Namens de verdachte is het cassatieberoep partieel ingetrokken voor wat betreft de beslissing van het hof de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen en ten aanzien van de beslissing van het hof ten aanzien van de vrijspraak van het onder 1 primair, zevende en achtste gedachtestreepje tenlastegelegde feit ([betrokkene 5], zaaksdossier 4, 34 schapen, [betrokkene 6], zaakdossier 5, 41 schapen). Deze partiële intrekking heeft geen gevolgen voor de ontvankelijkheid van de schriftuur van de benadeelde partijen, zie HR 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:837, NJ 2020/271, m.nt. Kooijmans.
HR, 04-04-2023, nr. 21/00345
ECLI:NL:HR:2023:466
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-04-2023
- Zaaknummer
21/00345
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:466, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑04‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:184
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:10366
ECLI:NL:PHR:2023:184, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:466
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen diefstal van schapen uit weide (art. 311.1 Sr) en medeplegen witwassen van schapen (art. 420bis.1.a Sr). 1. Gebruik van resultaten verwantschapsonderzoek voor het bewijs. 2. Verwerping verweren m.b.t. verwantschapsonderzoek. 3. Afwijzing voorwaardelijk verzoek tot voegen van stukken in dossier. 4. Bewijsklacht m.b.t. verbergen of verhullen. 5. Vorderingen benadeelde partijen, art. 361.3 Sv. Leveren vorderingen onevenredige belasting van strafgeding op? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 20/04378 en 20/04380.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00345
Datum 4 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 december 2020, nummer 21-001383-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben M. Kuipers, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, en T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partijen [aangever 3], [betrokkene 4], [aangever 1], [aangever 8], Mts. [B], en Mts. [C] B.V. heeft M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, bij gelijkluidende schrifturen een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur van de benadeelde partij [aangever 3] is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vijftien maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze veertien maanden en één week beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 april 2023.
Conclusie 14‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Diefstal in vereniging van schapen uit de weide en (medeplegen van) witwassen daarvan. Middelen over o.m. het gebruik van resultaten van een DNA-verwantschapsrapport over de schapen en de verwerping van een verweer daarover, afwijzing van het verzoek tot voeging van bepaalde lijsten en de bewezenverklaring van het ‘verbergen of verhullen’ van de herkomst van de schapen. Namens BP’s is ook een middel voorgesteld over de n-o verklaring van de vorderingen BP’s. De AG stelt zich op het standpunt dat alle middelen falen. De conclusie strekt tot ambtshalve vermindering van de opgelegde straf i.vm. overschrijding van de redelijke termijn in cassatiefase. Samenhang met de medeverdachten 20/04380 en 20/04378.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00345
Zitting 14 februari 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 16 december 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem wegens onder 1 primair "diefstal in vereniging van vee uit de weide, meermalen gepleegd" en onder 2 “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van voorarrest. De benadeelde partijen zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering en de verdachte is veroordeeld in hun proceskosten. Ook heeft het hof de teruggave gelast van in beslag genomen, nog niet teruggegeven schapen.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken van de medeverdachten 20/04380 ([medeverdachte 1], broer van de verdachte) en 20/04378 ([medeverdachte 2]). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte.1.M. Kuipers, advocaat te Amsterdam‑Duivendrecht, en T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, hebben vijf middelen van cassatie voorgesteld.
1.4
Namens acht benadeelde partijen heeft M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, in zes schrifturen telkens hetzelfde middel voorgesteld, dat is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen in hun vorderingen.2.
2. Een schets van de zaak
2.1
In de periode van juli tot en met september 2012 zijn bij een aantal schapenhouders z verspreid over het land ’s nachts meerdere schapen gestolen uit de weides. Het hof heeft, op grond van onder meer een DNA verwantschapsonderzoek van bij de aangevers achtergebleven schapen en bij de verdachten in beslag genomen schapen, historische telefoon(mast)gegevens en verklaringen van getuigen, bewezen verklaard dat de verdachten [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 2], ook schapenhouders van beroep, als medeplegers verantwoordelijk zijn voor de diefstal van in totaal 388 schapen. Ook heeft het hof bewezen geacht dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van witwassen van gestolen schapen, door de herkomst van de dieren te verhullen.
2.2
In cassatie worden namens alle drie de verdachten meerdere klachten tegen het arrest van het hof aangedragen. In de onderhavige zaak zijn namens [verdachte] middelen geformuleerd over (i) de verwerping van een verweer dat de resultaten van het DNA verwantschapsonderzoek niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, (ii) de afwijzing van een verzoek tot voeging van bepaalde aanvoerlijsten van schapen van de aangevers, (iii) en (iv) de verwerping van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten dat bepaalde schapen al in het bezit waren van de verdachten en dus niet gestolen konden zijn en (v) de bewezenverklaring van het ‘verbergen of verhullen’ in de zin van witwassen.
2.3
Het namens de benadeelde partijen voorgestelde middel richt zich tegen de niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partijen in hun vordering omdat volgens het hof de behandeling van de verschillende vorderingen tot schadevergoeding een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
3. De bewezenverklaring
3.1.1 Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“1 primair:
hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 juli 2012 tot en met 27 september 2012 te Bern en Well (buitengebied Ammerzoden) en Linden (Noord-Brabant) en Nieuwegein en Erlecom, tezamen en in vereniging met anderen, steeds met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen meerdere schapen, die zich ten tijde van de diefstallen in de weide bevonden, welke schapen toebehoorden aan:
[aangever 1] (zaaksdossier 1, 189 schapen) en
[aangever 2]/[aangever 3] (zaaksdossier 1, 54 schapen) en
[aangever 4] (zaaksdossier 2, 28 schapen)
[aangever 5] (zaaksdossier 2, 5 schapen) en
[aangever 6] (zaaksdossier 2, 31 schapen) en
[aangever 7] (zaaksdossier 3, 40 schapen) en
[aangever 8] (zaaksdossier 5, 41 schapen)
2:
hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 juli 2012 tot en met 23 oktober 2012 te [plaats] en/of te Dodewaard en/of Kesteren, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van voorwerpen, te weten (telkens) één of meerdere schapen, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing heeft verborgen of verhuld, dan wel heeft verborgen of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp is, hebbende verdachte en/of zijn mededaders:
opzettelijk onjuiste meldingen gedaan in het zogenoemde I&R-systeem en/of opzettelijk de stallijsten onjuist ingevuld, onder meer door van misdrijf afkomstige schapen in het I&R-systeem te registreren als vrij merk en/of
op de stallijsten deze schapen te noteren als vrij merk en/of
de originele merken van de door misdrijf afkomstige schapen te verwijderen en deze schapen vervolgens fysiek te merken als vrij merk en/of
de ingevolge regelgeving vereiste kennisgevingen voor aanvoer, vervoer en afvoer van schapen niet of te laat te verrichten,
terwijl hij wist dat deze schapen afkomstig waren uit enig misdrijf.”
4. Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
4.1
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof het verweer dat de resultaten van het verwantschapsonderzoek niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt ten onrechte heeft verworpen, althans dat het hof die verwerping ontoereikend heeft gemotiveerd door te overwegen dat op grond van het NFI-rapport en de daarop gegeven toelichting op de zitting vast staat dat het ten aanzien van alle gerapporteerde verwantschappen gaat om ouder-kindrelaties.
4.2
Voor een goed begrip van de klacht is de volgende achtergrond van belang. In de periode tussen juli en september 2012 hebben meerdere schapenhouders aangifte gedaan van diefstallen van schapen uit hun weides. Naar aanleiding van het opsporingsonderzoek zijn bij de verdachten honderden schapen in beslag genomen. Een aantal aangevers heeft in het bijzijn van een opsporingsambtenaar ([verbalisant 1]) schapen aangewezen als schapen die zij dachten te herkennen als van hen gestolen schapen. Van deze (tientallen) schapen zijn bloedmonsters afgenomen, om hieruit DNA-profielen te verkrijgen. De aangevers hebben daarnaast (ook tientallen) schapen aangewezen die zich nog bij de aangevers bevonden en die volgens hen ouder of nakomeling van de gestolen schapen waren. De DNA-profielen van de bij de verdachten aangetroffen schapen en de door de aangevers geselecteerde schapen zijn met elkaar vergeleken om te bezien of er verwantschap kon worden vastgesteld tussen de in beslag genomen en de ‘achtergebleven’ schapen. Dit heeft geresulteerd in rapporten van 11 oktober, 15 oktober, 21 november en 7 december 2012 van het [A 1] B.V (hierna aangeduid met [A 1]). Hieruit kwam naar voren dat er inderdaad een aantal (mogelijke) ‘ouder-nakomeling’ verwantschappen kon worden vastgesteld (volgens de rechtbank ging het om 21 verwantschappen). De rechtbank heeft hieraan bewijswaarde toegekend en mede op grond hiervan geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de verdachten schapen afkomstig van verschillende diefstallen onder zich hadden.3.
4.3
Het is van belang om op te merken dat het verwantschapsonderzoek niet voor het bewijs is gebruikt om vast te stellen wélke schapen precies zijn gestolen, maar slechts om vast te stellen dát bij de verdachten, die de diefstallen ontkenden, schapen aanwezig waren die van de betreffende diefstallen afkomstig waren.
4.4
De verdachte heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Op de zitting bij het hof van 16 november 2018 heeft de verdachte verklaard dat hij de verwantschap nooit heeft betwist, omdat de verwantschap tussen zijn schapen en die van de aangevers kan worden verklaard uit onderlinge handel en/of doordat hij rammen ter beschikking stelde voor de dekkerij. De verdachte stelde dat [A 1] had laten weten dat bij het verwantschapsonderzoek geen onderscheid is gemaakt in welke generatie (ouder-lam of grootouder-lam) de match is vastgesteld en dat daarom de mogelijkheid blijft bestaan dat de verwantschap is gebaseerd op een door de verdachte ter beschikking gestelde fokram.
4.5
Ten overstaan van het hof is de verdediging op de zitting van 16 november 2018 aan de hand van de overgelegde pleitnotities uitvoerig ingegaan op de verrichte DNA-onderzoeken.4.De verdediging heeft de conclusie getrokken dat gezien de informatie van [A 1] dat uit hun onderzoek niet vastgesteld kan worden in welke graad sprake is van een ouder-nakomeling relatie, en de constatering dat vaker sprake is van verwantschap tussen de dieren van de diverse boeren (onder wie [aangever 7] en [aangever 3]), het oordeel van de rechtbank dat de kans te verwaarlozen is en het niet aannemelijk is dat in alle 21 vastgestelde ouder-nakomeling relaties sprake is van toeval en niet van een ouder-nakomeling relatie, niet langer kan dienen als redengevend voor het oordeel dat buiten redelijke twijfel vast is komen te staan dat cliënten schapen afkomstig van de verschillende diefstallen onder zich hadden. Vervolgens heeft de verdediging hieraan een voorwaardelijk verzoek aan het hof verbonden dat als volgt luidt:
“Voorwaardelijk verzoek
53. In het geval uw hof tot een andersluidende conclusie komt, meent de verdediging dat het noodzakelijk is in het kader van de beantwoording van de vragen van 348 en 350 Sv, met name de bewijsvraag, om de aanvoerlijsten van de schapen van [aangever 1], [aangever 3], [aangever 6], [aangever 7] en [aangever 8] waarvan verwantschap met de inbeslaggenomen schapen is vastgesteld in het geding te brengen. Concreet verzoekt de verdediging uw hof alsdan opnieuw om het openbaar ministerie opdracht te geven de aanvoerlijsten van de schapen van [aangever 1], [aangever 3], [aangever 6], [aangever 7] en [aangever 8] waarvan verwantschap met de inbeslaggenomen schapen is vastgesteld aan het dossier toe te voegen. Daarmee kan de route worden nagelopen hoe de desbetreffende schapen van [aangever 1], [aangever 3], [aangever 6], [aangever 7] en [aangever 8] op het bedrijf zijn gekomen. Alsdan valt ook in of uit te sluiten dat een verwantschap op andere wijze is ontstaan dan de veronderstelde diefstal.
54. [….]
55. Onderhavig verzoek wordt in voorwaardelijke vorm bij uw Hof neergelegd omdat een inhoudelijke beoordeling daarvan achterwege kan blijven in het geval uw Hof het verweer, dat strekt tot de conclusie dat de uitkomst van de verwantschapsonderzoeken niet redengevend kan zijn voor het bewijs van de tenlastegelegde feiten, zou volgen.”
4.6
Ook in hoger beroep ging het dus om de vraag of de vastgestelde verwantschappen betekenden dát de verdachten gestolen schapen onder zich hadden, en niet om de vraag welke schapen waren gestolen.
4.7
In het daaropvolgende tussenarrest van 30 november 2018 heeft het hof het volgende overwogen:
“Nader onderzoek Verwantschapsonderzoek
Ter zitting van het hof heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte schapen (fokrammen) uitleende aan andere bedrijven. Deze fokrammen zouden daar nakomelingen hebben geproduceerd, die vervolgens bij de bedrijven van aangevers terecht kunnen zijn gekomen. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor de verwantschap tussen de bij verdachte aangetroffen schapen en de schapen van de aangevers.
Ter onderbouwing van dit verweer heeft de verdediging aangevoerd dat bij het door het [A 1] uitgevoerde verwantschapsonderzoek geen onderscheid gemaakt kan worden tussen een vader (of moeder) en opa (of oma). Daarom is niet uitgesloten dat waar een ouder-nakomeling relatie is vastgesteld, er eigenlijk sprake is van een grootouder-nakomeling relatie, wat van belang is voor de identificatie (herkomst) van de desbetreffende schapen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de verdediging een e-mailwisseling tussen verdachte en het [A 1] overgelegd. In deze e-mails wordt door verdachte gevraagd of het uitgesloten is dat de opa of oma in aanmerking zou komen voor het vader- of moederschap. Hierop wordt geantwoord: “Dit kunnen wij niet uitsluiten. Het kan altijd dat opa (oma) dezelfde merkers heeft als de vader (moeder) en dit kunnen wij niet van elkaar onderscheiden.”
Met het oog op beoordeling van het hierboven geschetste verweer acht het hof het noodzakelijk dat nader onderzoek wordt uitgevoerd. Het hof zal de zaak daarom verwijzen naar de raadsheer-commissaris, teneinde een deskundige te benoemen die hierover kan rapporteren.
Door de deskundige dienen in ieder geval, met inachtneming van het voorgaande, de volgende vragen beantwoord te worden:
1. Klopt de stelling dat niet uitgesloten kan worden dat waar door het [A 1] een ouder-nakomeling relatie is vastgesteld, er (in plaats daarvan) sprake is van een grootouder-nakomeling relatie?
2. Indien dit niet uitgesloten is, kan de deskundige dan aangeven hoe groot de kans is dat waar een ouder-nakomeling relatie is vastgesteld, er (in plaats daarvan) sprake is van een grootouder-nakomeling relatie?”
4.8
Het hof heeft vervolgens de stukken in handen gesteld van de raadsheer-commissaris om een deskundige te benoemen en “overigens datgene te doen wat de raadsheer-commissaris in het belang van het onderzoek naar de hiervoor beschreven kwestie geraden acht”. Naar aanleiding hiervan is er op 24 oktober 2019 een NFI-rapport uitgebracht door dr. I. Kuiper, waarin wordt ingegaan op het eerdere DNA-verwantschapsonderzoek. De zaak is vervolgens opnieuw op zitting behandeld op 18 november 2020. Aldaar is de deskundige als getuige gehoord.
4.9
De verdediging heeft op die zitting wederom aan de hand van de pleitnotities het woord gevoerd, die – voor zover van belang – het volgende inhouden (met weglating van voetnoten):
“b. Het NFI rapport
26. Op 24 oktober 2019 heeft het NFI rapport uitgebracht ter beantwoording van de vragen zoals uw college deze bij tussenarrest heeft geformuleerd.
27. Vooropgesteld dient te worden dat het NFI aangeeft dat een verwantschapsonderzoek een probabilistisch onderzoek betreft waarbij per definitie nooit 100% zekerheid kan worden gegeven omtrent ouderschap. Alleen uitsluitingen van ouderschap kunnen met 100% zekerheid worden gegeven.
28. Voorts is van belang om op te merken dat het NFI aangeeft dat de bewijswaarde van verwantschapsanalyse sterk afhankelijk is van de frequentie waarmee de kenmerken van het DNA-profiel voorkomen in de populatie. De verdediging neemt aan dat het voormelde (onder andere) reden is geweest voor het NFI om, voorafgaand aan haar rapport, op 5 februari 2019 de RHC het volgende te verzoeken:
"Daarnaast zou officiële info over de kudde waar het om gaat (familie van elkaar, hoeveel dieren, leeftijden, ras) wenselijk zijn. Deze informatie zou dus aangeleverd moeten worden om iets over kansen te kunnen zeggen. Zonder deze informatie zijn alleen meer algemene uitspraken over kansen mogelijk".
29. Cliënten stellen dat zonder de gegevens over de specifieke kudde waar een dier uit afkomstig is, de frequentiewaarde van de (specifieke) kenmerken van het DNA-profiel niet, althans minder goed kan worden vastgesteld waardoor het onderzoek aan bewijswaarde inboet.
30. Dit heeft tot gevolg dat er slechts kansberekeningen kunnen worden gemaakt.
31. In de conclusie geeft het NFI aan dat het waarschijnlijker is dat de afzonderlijk verkregen DNA-profielen een ouder-kind relatie betreft, dan wanneer het een grootouder-kleinkind relatie betreft. Die conclusie verbaast niet.
32. Ook de conclusie dat wanneer de vier gerapporteerde verwantschappen als een steekproef worden gezien, de kans op het verkrijgen van dit resultaat extreem veel waarschijnlijker is wanneer het gaat om een ouder-kind relatie ten opzichte van een groot-ouder-kleinkind relatie verbaast niet in het licht van de wetenschap dat dit geen willekeurige steekproef betrof, maar een steekproef uit een populatie waarbinnen de verwantschap reeds is vastgesteld.
c. Gevolgen van de uitkomst van de onderzoekshandelingen voor de reeds gevoerde verweren
33. Cliënten zien naar aanleiding van het NFI onderzoek geen reden om hun bij pleidooi ingenomen standpunten te herzien. Bij pleidooi is concreet aangegeven bij welke vastgestelde verwantschappen vragen kunnen worden gesteld. Deze vragen zijn niet beantwoord met de kansberekening van het NFI.
34. De verdediging heeft als voorwaardelijk verzoek verzocht om de aanvoerlijsten van de schapen van [aangever 1], [aangever 3], [aangever 6], [aangever 7] en [aangever 8] waarvan de verwantschap met de inbeslaggenomen schapen is vastgesteld, in het geding te brengen. Alleen op die manier kan immers vastgesteld worden welke ‘route’ het schaap het afgelegd en waar de (genetische) overlap zit met de schapen van cliënten. Dat hierbij niet afgegaan kan worden op de verklaringen van de benadeelden blijkt wel uit de verklaring van [aangever 1] die tegenover [verbalisant 1] verklaart dat de schapen uit zijn fokprogramma allemaal zelf gefokt zijn en er niets is aangekocht, maar dat uit de door cliënt verkregen stukken verkregen na het WOB-verzoek blijkt dat [aangever 1] ook wel degelijk dieren aangekocht heeft (zie bijlage 2, ubn [aangever 1] is 1594546).
35. De resultaten van het onderzoek na verwijzing door uw Hof naar de RHC geven geen antwoord op de vraag of de verwantschap zoals in de onderhavige gevallen is vastgesteld op andere wijze kan zijn ontstaan dan via een ouder-kind relatie. Op de door de verdediging concreet aangegeven voorbeelden is geen duidelijkheid gekomen. Voorts hebben cliënten aangetoond (bijlage 1) dat zij wel degelijk over het aantal schapen beschikten dat destijds tijdens de inbeslagneming is aangetroffen.
36. De verdediging meent dan ook dat de kansberekening die het NFI gemaakt heeft een bewezenverklaring op basis van het verwantschapsonderzoek niet kan dragen, noch kan het oordeel van de rechtbank dragen dat de kans te verwaarlozen is en niet aannemelijk is dat in alle 21 vastgestelde ouder-nakomeling relaties sprake is van een toeval en niet van een ouder-nakomeling relatie. Dit kan niet langer dienen als redengevend voor het oordeel dat buiten redelijke twijfel vast is komen te staan dat cliënten schapen afkomstig van verschillende diefstallen onder zich hadden.”
4.10
Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen het verweer ten aanzien van het verwantschapsonderzoek als volgt samengevat en verworpen:
“Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van de tenlastegelegde feiten bepleit.
Daartoe is - samengevat - het volgende aangevoerd.
De resultaten van het verrichte verwantschapsonderzoek kunnen niet als bewijsmiddel worden gebruikt. De enkele omstandigheid dat er verwantschap is aangetoond tussen enkele schapen van aangevers en schapen die bij de verdachten zijn aangetroffen, betekent niet dat laatstgenoemde schapen van diefstal afkomstig zijn. Ten aanzien van de verschillende zaaksdossiers heeft de verdediging aangevoerd dat deze verwantschap ook op een andere manier kan worden verklaard, zoals door het uitlenen van fokrammen door de maatschap van verdachte en zijn broer aan andere schapenhouders. Volgens de verdediging zouden de nakomelingen van deze uitgeleende fokrammen bijvoorbeeld aangekocht kunnen zijn door de aangevers en zouden deze nakomelingen opnieuw voor nakomelingen hebben gezorgd op de bedrijven van aangevers waardoor er dus verwantschap is tussen zowel de fokrammen van de verdachten en de in beslag genomen schapen als de fokrammen van de aangevers en deze in beslag genomen schapen.
Ten aanzien van zaaksdossier 3 heeft de verdediging in het bijzonder naar voren gebracht dat het schaap dat in aanmerking zou komen voor het moederschap van een lam dat nog aanwezig was op het bedrijf van aangever [aangever 7] eigendom was van de maatschap van verdachte en zijn broer en dus niet bij [aangever 7] gestolen kan zijn.
Ten aanzien van zaaksdossier 5 is door de verdediging betoogd dat er alleen verwantschap is aangetoond tussen schapen van aangever [aangever 8] en nakomelingen die onder de medeverdachte [medeverdachte 2] in beslag zijn genomen. De link met verdachte en zijn broer ontbreekt.
(…)
Verder heeft de verdediging aangevoerd dat de stelling van de zijde van verdachte dat ten aanzien van sommige vastgestelde ouder-kindrelaties in werkelijkheid sprake is van een grootouder in plaats van een ouder niet is betrokken in het nadere NFI-rapport van 24 oktober 2019. De resultaten van het nadere onderzoek door het NFI geven geen antwoord op de vraag of de verwantschap zoals deze is vastgesteld op andere wijze kan zijn ontstaan dan via een ouder-kindrelatie. De door het NFI gemaakte kansberekening kan een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten op basis van het verwantschapsonderzoek daarom niet dragen.
(…)
Gelet op al het voorgaande dient verdachte van beide tenlastegelegde feiten te worden vrijgesproken.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat de namens verdachte gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van de tenlastegelegde feiten worden weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen.
Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof zal eerst aandacht besteden aan het verrichte verwantschapsonderzoek en ingaan op de vraag of de resultaten van dit onderzoek voor het bewijs gebruikt kunnen worden. Daarna zal het hof de bewijsmiddelen bespreken. (…)
Het verwantschapsonderzoek
Door het [A 1] B.V. is een verwantschapsonderzoek verricht bij verschillende in beslag genomen schapen en schapen van aangevers. Hieruit is - kort gezegd - naar voren gekomen dat er verschillende ouder-kindrelaties zijn vastgesteld tussen schapen die onder één (of meer) van de verdachten in beslag zijn genomen en enkele schapen die na de schapendiefstallen nog aanwezig waren op de bedrijven van aangevers.
Zoals hierboven al is aangegeven, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de resultaten van het verrichte verwantschapsonderzoek niet tot het bewijs kunnen worden gebruikt. Daartoe is aangevoerd dat deze aangetoonde verwantschap ook op andere manieren dan door diefstal kan worden verklaard, bijvoorbeeld door het uitlenen van fokrammen door verdachte en zijn broer aan andere schapenhouders. Er is dan sprake van een grootouder-kleinkindrelatie in plaats van een ouder-kindrelatie tussen de schapen waarbij verwantschap is aangetoond.
In hoger beroep is in opdracht van het hof door het NFI, door dr. I. Kuiper, nader onderzoek gedaan naar de juistheid van deze stelling. In het op 24 oktober 2019 opgemaakte NFI-rapport is ten aanzien van vier door het [A 1] B.V. gerapporteerde verwantschappen (drie vastgestelde vader-kindrelaties en één vastgestelde moeder-kindrelatie) de specifieke kans-verhouding bepaald. Deze vier verwantschappen zijn vervolgens gezamenlijk beschouwd om als een steekproef te dienen voor alle door het [A 1] B.V. vastgestelde verwantschappen. Hiermee is de kans bepaald op deze resultaten onder de aanname dat het ouder-kindrelaties betreffen ten opzichte van grootouder-kleinkindrelaties.
In voornoemd NFI-rapport wordt in de eerste plaats geconcludeerd dat de door het [A 1] B.V. gebruikte methode geschikt is voor het gestelde doel, te weten verwantschapsanalyse bij schapen.
Daarnaast worden in dit rapport de volgende conclusies getrokken:
- de verkregen DNA-profielen zijn afzonderlijk waarschijnlijker wanneer het een ouder-kindrelatie betreft dan wanneer het een grootouder-kleinkindrelatie betreft;
- wanneer de vier hiervoor genoemde door het [A 1] B.V. gerapporteerde verwantschappen als één steekproef worden beschouwd, is de kans op het verkrijgen van dit resultaat extreem veel waarschijnlijker wanneer het om ouder-kindrelaties gaat dan wanneer het om grootouder-kleinkindrelaties gaat.
Volgens de verdediging geeft het genoemde NFI-rapport geen antwoord op de vraag of de verwantschap zoals deze is vastgesteld op andere wijzen kan zijn ontstaan dan via een ouder-kindrelatie en kan de door het NFI gemaakte kansberekening een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten op basis van het verrichte verwantschapsonderzoek niet dragen.
In de eerste plaats merkt het hof hierover op dat het NFI niet is gevraagd om antwoord te geven op de vraag of de verwantschap zoals deze is vastgesteld op andere wijzen kan zijn ontstaan dan via een ouder-kindrelatie. Het NFI heeft beoordeeld wat de kans is dat alle door het [A 1] B.V. vastgestelde verwantschappen ouder-kindrelaties zijn ten opzichte van grootouder-kleinkindrelaties. Op grond van het NFI-rapport van dr. I. Kuiper en de door haar ter terechtzitting gegeven toelichting op dit rapport acht het hof vaststaan dat het ten aanzien van alle door het [A 1] B.V. gerapporteerde verwantschappen gaat om ouder-kindrelaties en niet om grootouder-kleinkindrelaties.
Verder leidt het hof uit de bewijsmiddelen af dat de aangevers geen van hun schapen hebben afgevoerd naar de schapenhouderij van [medeverdachte 2] dan wel die van [de maatschap] en ook niet dat dit andersom wel het geval is geweest. Het hof volgt de verdediging dus niet in haar standpunt. Dat de specifieke vraag of de vastgestelde verwantschap op andere wijze kan zijn ontstaan dan via een ouder-kindrelatie niet door het NFI is beantwoord, doet aan al het voorgaande niet af.
De resultaten van het verwantschapsonderzoek zullen door het hof tot het bewijs worden gebruikt, zoals hierna zal worden verwoord. Het verweer wordt verworpen.”
4.11
Verder heeft het hof in de bewijsmiddelen het volgende opgenomen van het NFI rapport en de op zitting gegeven toelichting van de deskundige:
“52. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 24 oktober 2019, opgemaakt door dr. I. Kuiper, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
De data is op twee manieren geanalyseerd: op een algemeen niveau is voor de onderzochte populatie bepaald wat de kans-verhouding is tussen de kans op een ouder-kindrelatie enerzijds en een grootouder-kleinkindrelatie anderzijds. Hiertoe zijn de frequenties gebruikt die bepaald zijn op basis van alle beschikbare profielen in deze zaak. Vervolgens is voor een aantal door VHL gerapporteerde verwantschappen de specifieke kans-verhouding bepaald.
Hiertoe zijn de volgende verwantschappen en bijbehorende DNA-profielen gebruikt:
nakomeling NL 100015076113 en moederdier NL 100047152946 (proces-verbaal 70249, 70431 en 70696);
nakomeling NL10004866373 1 en vaderdier NL 100008894142 (proces-verbaal 70123);
nakomeling NL 100048963718 en vaderdier NL 100008394433 (proces-verbaal 70123);
nakomeling NL 1000053968618 en vaderdier NL 109982039608 (proces-verbaal 70123).
Deze verwantschappen zijn vervolgens gezamenlijk beschouwd om als een steekproef te dienen voor alle door VHL gerapporteerde verwantschappen. Hiermee is bepaald wat de kans is op deze resultaten onder de aanname dat het ouder-kindrelaties betreffen ten opzichte van grootouder-kleinkindrelaties.
De geselecteerde DNA-merkers die door het VHL voor het verwantschapsonderzoek zijn gebruikt, zijn gepubliceerd en internationaal veelvuldig toegepast op schapen. Hieruit blijkt dat de merkers onafhankelijk overerven, voldoende variatie kennen voor verwantschapsonderzoek en robuust te analyseren en te interpreteren zijn. Daarnaast is door het VHL een groot aantal merkers geanalyseerd voor dit onderzoek. Hierdoor is de door VHL gebruikte methode geschikt voor het gestelde doel (verwantschapsanalyse bij schapen).
Voor een aantal door VHL gerapporteerde verwantschappen is berekend wat de kans is op de verkregen DNA-profielen wanneer de nakomeling een kind is van de genoemde ouder ten opzichte van wanneer dit een grootouder zou zijn. Wanneer we deze vier gerapporteerde verwantschappen als één steekproef beschouwen en de gerapporteerde verwantschappen als één resultaat zien, dan is de kans op het verkrijgen van dit resultaat extreem veel waarschijnlijker wanneer het om ouder-kindrelaties gaat dan wanneer het om grootouder-kleinkindrelaties gaat.
In deze zaak is de kans-verhouding bepaald tussen de kansen op DNA-profielen uitgaande van een ouder-kindrelatie en uitgaande van een grootouder-kleinkindrelatie. Hieruit volgt dat:
de verkregen DNA-profielen afzonderlijk waarschijnlijker zijn wanneer het een ouder-kindrelatie betreft dan wanneer het een grootouder-kleinkindrelatie betreft;
wanneer de vier gerapporteerde verwantschappen als één steekproef worden beschouwd de kans op het verkrijgen van dit resultaat extreem veel waarschijnlijker is wanneer het om ouder-kindrelaties gaat dan wanneer het om grootouder-kleinkindrelaties gaat.
53. De verklaring van dr. I. Kuiper afgelegd als getuige-deskundige ter terechtzitting van het hof d.d. 18 november 2020 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik werk sinds 2005 als gerechtelijk deskundige bij het NFI op het vakgebied van niet-humane sporen. Aan mij zijn de volgende vragen voorgelegd door het hof:
klopt de stelling dat niet uitgesloten kan worden dat waar door het [A 1] een ouder-nakomelingrelatie is vastgesteld, er (in plaats daarvan) sprake is van een grootouder-nakomelingrelatie?
hoe groot is de kans - indien dit niet kan worden uitgesloten - dat waar een ouder-nakomelingrelatie is vastgesteld er (in-plaats daarvan) sprake is van een grootouder-nakomelingrelatie?
Om een antwoord te kunnen geven op deze vragen heb ik het door het [A 1] B.V. verrichte verwantschapsonderzoek moeten bestuderen. Ik heb willen beoordelen of dit onderzoek valide was. De ruwe data van voornoemd laboratorium heb ik opnieuw bekeken. Daar heb ik een bepaalde toets op losgelaten om te controleren of de DNA-markers die zijn gebruikt valide zijn voor het verrichte verwantschapsonderzoek. Door het NFI is vastgesteld dat dit het geval bleek te zijn.
Ik heb onderzocht wat de kans is dat het bij een vastgestelde ouder-kindrelatie in werkelijkheid gaat om een grootouder-kleinkindrelatie. Voor alle mogelijke combinaties heb ik deze kans vastgesteld. De globale indruk die ik heb gekregen, is dat het in alle gevallen waarschijnlijker is dat het om ouder-kindrelaties gaat dan dat het om grootouder-kleinkindrelaties zou gaan. Bij een grootouder-kleinkindrelatie zou er een extra schakel tussen hebben gezeten, waardoor de kans op variaties in het DNA groter zou zijn.
Het [A 1] B.V. heeft een groot aantal dieren onderzocht. Om de vraag te kunnen beantwoorden wat de kans is dat waar een ouder-nakomelingrelatie is vastgesteld in werkelijkheid sprake is van een grootouder-kleinkindrelatie, dienen alle onderzochte schapen als één groep te worden beschouwd. Vervolgens dient gekeken te worden hoe groot de kans is dat een bepaald resultaat, in dit geval vier door voornoemd laboratorium vastgestelde ouder-kindrelaties, zich achter elkaar laat verklaren. In mijn rapport heb ik de conclusie getrokken dat wanneer de vier door dit laboratorium gerapporteerde verwantschappen als één steekproef worden beschouwd, de kans op het verkrijgen van dit resultaat extreem veel waarschijnlijker is wanneer het om ouder-kindrelaties gaat dan wanneer het om grootouder-kleinkindrelaties gaat.
Ik heb gecontroleerd of de methode die is toegepast bij het verrichte verwantschapsonderzoek valide is bij schapen. Bij deze controle heb ik alle markers gecontroleerd aan de hand van wetenschappelijke literatuur. Op basis van mijn literatuurstudie en hetgeen was waar te nemen in de markers van de onderzochte schapen ben ik tot de conclusie gekomen dat de test die door het [A 1] B.V. is verricht valide is en geschikt is voor het gestelde doel, te weten het vaststellen van verwantschap bij schapen. De 18 markers zijn maximaal ingezet door dit laboratorium.”
4.12
Dan kom ik nu toe aan de bespreking van het middel. De kern van de hierin verwoorde klacht in cassatie is dat de verwerping van het verweer dat de resultaten van het verwantschapsonderzoek niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, ontoereikend is gemotiveerd. In het bijzonder wordt het oordeel van het hof bestreden dat het bij alle gerapporteerde verwantschappen gaat om ouder-kindrelaties. In cassatie worden daartoe twee verschillende klachten naar voren gebracht.
Eerste klacht
4.13
De eerste klacht is dat het hof zich heeft gebaseerd op een ondeugdelijk uitgevoerd DNA-onderzoek. Daartoe wordt aangevoerd dat de deskundige op zitting heeft verklaard – zoals ook in het bewijs is opgenomen – dat het [A 1] een groot aantal dieren heeft onderzocht en dat voor de beantwoording van de vraag wat de kans is dat in werkelijkheid sprake is van een grootouder-kleinkindrelatie, alle onderzochte schapen als één groep dienen te worden beschouwd. Desalniettemin heeft de onderzoeker voor de beantwoording van de onderzoeksvraag maar vier matches gebruikt, die zien op schapen afkomstig van slechts twee aangevers (waarvan zelfs drie van dezelfde aangever). Gesteld wordt dat deze selectie daarom niet representatief is voor de hele groep, mede omdat een aantal aangevers niet bij het onderzoek is betrokken. Daarnaast merken de stellers van het middel op dat de verdediging er in hoger beroep op heeft gewezen dat in de schapenhouderbranche schapen bedrijfsmatig worden gefokt en worden uitgewisseld tussen bedrijven en dat verwantschappen daarom eerder zullen voorkomen en dat dit aspect onvoldoende is betrokken bij de algemene kansberekening en daaruit voortvloeiende resultaten.
Tweede klacht
4.14
De tweede klacht houdt in het rapport ten onrechte geen antwoord geeft op de vraag of de verwantschap zoals deze is vastgesteld op een andere wijze kan zijn ontstaan dan via een ouder-kind relatie. Gesteld wordt dat het hof er met zijn overweging dat dit er niet aan af doet dat het ten aanzien van alle verwantschappen gaat om ouder-kindrelaties aan voorbij gaat dat juist het verweer is gevoerd dat verwantschapen niet altijd hoeven te duiden op een ouder-kindrelatie, maar het gevolg kunnen zijn van het uitlenen van fokrammen en/of -ooijen aan andere schapenhouders. Daarbij komt volgens de stellers van het middel dat de verdediging in hoger beroep concrete verweren heeft gevoerd ten aanzien van een aantal vastgestelde verwantschappen die er op duidden dat juist geen sprake was van een ouder-kindrelatie, die niet door het NFI zijn onderzocht.
4.15
Het hof had, aldus de stellers van het middel, gelet op de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten, een nadere motivering moeten opnemen in het bestreden arrest.
Bespreking van de klachten
4.16
De beide klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.17
Bij de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat de feitenrechter vrij is in de selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal en dat het gebruik hiervan in cassatie slechts op de begrijpelijkheid kan worden getoetst. Op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv ten overstaan van de feitenrechter dient een gemotiveerde reactie te volgen, maar de mate waarin een beslissing nader dient te worden gemotiveerd hangt af van de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motivering van de afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan ook of mede in de bewijsmotivering besloten liggen.5.Toegespitst op onderhavige zaak dient de verwerping van het standpunt dat het verwantschapsonderzoek niet voor het bewijs kan worden gebruikt, te worden bezien in het licht van hetgeen ter terechtzitting voor het hof is aangevoerd.
4.18
De verdediging heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de resultaten van het verwantschapsonderzoek niet als bewijsmiddel kunnen worden gebruikt, ook niet na het naar aanleiding hiervan uitgebrachte NFI-rapport. Daartoe is kort samengevat aangevoerd dat de vastgestelde verwantschap nog steeds ook op andere manieren dan door diefstal kan worden verklaard, bijvoorbeeld door het uitlenen van fokrammen door de verdachte en zijn broer aan andere schapenhouders. De door verdachte uitgeleende fokram is dan mogelijk de vader van een (aangekochte) fokram van een van de aangevers en vervolgens de grootouder van een nakomeling. Het verweer van de verdediging was er op gericht dat op grond van het verwantschapsonderzoek niet kon worden vastgesteld dát er een diefstal had plaatsgevonden. Op dit verweer heeft het hof gereageerd.
4.19
Het hof merkt op dat in het NFI-rapport is berekend wat de kans is dat alle door het [A 1] B.V. vastgestelde verwantschappen ouder-kindrelaties zijn ten opzichte van grootouder-kleinkindrelaties. In het NFI-rapport is ten aanzien van vier verwantschappen de specifieke kans-verhouding bepaald en zijn deze vier verwantschappen vervolgens gezamenlijk beschouwd als steekproef voor alle vastgestelde verwantschappen, om zo de kans te berekenen hoe de aanname dat het om ouder-kindrelaties gaat zich verhoudt tot de aanname dat er sprake is van grootouder-kleinkindrelaties. Het hof noemt als conclusies van het NFI-rapport dat de vier verwantschappen afzonderlijk waarschijnlijker zijn wanneer het een ouder-kindrelatie betreft dan wanneer het een grootouder-kleinkindrelatie betreft en dat wanneer de verwantschappen als één steekproef worden beschouwd, de kans op het verkrijgen van dit resultaat extreem veel waarschijnlijker is wanneer het om ouder-kindrelaties gaat dan wanneer het om grootouder-kleinkindrelaties gaat. Op grond van deze conclusies en de door de deskundige gegeven toelichting op de zitting acht het hof het vaststaan dat het ten aanzien van alle verwantschappen gaat om ouder-kindrelaties en niet om grootouder-kleinkindrelaties. Voorts leidt het hof uit de bewijsmiddelen af dat de aangevers geen van hun schapen hebben afgevoerd naar de schapenhouderij van [medeverdachte 2] dan wel die van [de maatschap] en dat bovendien uit niets blijkt dat dit andersom wel het geval is geweest. Deze laatste overwegingen worden in cassatie niet betwist.
4.20
Voor wat betreft de klacht over de deugdelijkheid van het NFI-rapport is van belang de achtergrond van de vraagstellingen te begrijpen. Aan het NFI is gevraagd of de stelling klopt dat niet uitgesloten kan worden dat waar een ouder-nakomeling relatie is vastgesteld, er in plaats daarvan sprake is van een grootouder-nakomeling relatie. In het verlengde daarvan is gevraagd of, zo deze stelling klopt, kan worden aangegeven hoe groot de kans is dat waar een ouder-nakomeling relatie is vastgesteld, er in plaats daarvan sprake is van een grootouder-nakomeling relatie.
4.21
Uit de bewijsvoering van het hof volgt dat de deskundige de data van het verwantschapsonderzoek op twee manieren heeft geanalyseerd: op een algemeen niveau is voor de onderzochte populatie bepaald wat de kans-verhouding is tussen de kans op een ouder-kindrelatie enerzijds en een grootouder-kleinkindrelatie anderzijds. Hiertoe zijn de frequenties gebruikt die bepaald zijn op basis van alle beschikbare profielen in deze zaak. De verkregen DNA-profielen zijn afzonderlijk waarschijnlijker wanneer het een ouder-kindrelatie betreft dan wanneer het een grootouder-kleinkindrelatie betreft (bewijsmiddel 52). De deskundige heeft toegelicht dat zij voor alle mogelijke combinaties heeft onderzocht wat de kans is dat het bij een vastgestelde ouder-kindrelatie in werkelijkheid gaat om een grootouder-kleinkindrelatie. Haar globale indruk is dat het in alle gevallen waarschijnlijker is dat het om ouder-kindrelaties gaat dan dat het om groot-ouderkleinkindrelaties zou gaan (bewijsmiddel 53). Vervolgens is ten aanzien van vier verwantschappen de specifieke kans berekend en zijn deze vier verwantschappen als steekproef voor de hele groep gebruikt. Het resultaat hiervan was dat de kans op het verkrijgen van dit resultaat extreem veel waarschijnlijker is wanneer het om ouder-kindrelaties gaat dan wanneer het om grootouder-kleinkind relaties gaat.
4.22
Ik heb mij wel afgevraagd of het hof uit het NFI-rapport van dr. I. Kuiper en de door haar ter terechtzitting gegeven toelichting op dit rapport wel zo stellig heeft kunnen afleiden dat het acht “vaststaan (cursivering AG TS) dat het ten aanzien van alle (cursivering AG TS) door het [A 1] B.V. gerapporteerde verwantschappen gaat om ouder-kindrelaties en niet om grootouder-kleinkindrelaties”.
Ik begrijp de overwegingen van het hof echter zo dat het de bevindingen uit het NFI-rapport heeft gebruikt ter weerlegging van het alternatieve scenario van de verdachte, dat het ook om grootouder-kleinkindrelaties kan gaan (want daarop was het verweer gebaseerd). De conclusie van het NFI-rapport houdt in dat de kans dat het om ouder-nakomeling relaties gaat extreem veel waarschijnlijker is dan wanneer het om grootouder-kleinkind relaties zou gaan. In het NFI rapport is in voetnoot 1 aangegeven dat met ‘extreem veel waarschijnlijker’ wordt bedoeld dat de kans op het waarnemen van de onderzoeksresultaten een miljoen keer groter wordt geacht wanneer de hypothese waar is dat het gaat om ouder-kind relaties dan wanneer het gaat om grootouder-kleinkind relaties. Naar mijn smaak had het hof beter achterwege kunnen laten om het woord “vaststaand” te gebruiken. Dat is wat ongelukkig en is voor de weerlegging van het alternatieve scenario ook niet nodig. Het hof had immers kunnen volstaan met het oordeel dat de alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden.6.
4.23
Daarnaast zie ik niet in waarom het hof de resultaten van het NFI rapport niet voor het bewijs had mogen gebruiken, met name nu het hof dit heeft gedaan in combinatie met de (onbetwiste) vaststelling dat niet gebleken is dat de aangevers schapen (ouder-nakomelingen) met de verdachten hebben uitgewisseld.
4.24
De klacht dat de rapporteur geen representatieve steekproef heeft gedaan, mede omdat de schapen van een aantal aangevers daarbij niet zijn betrokken, kan gelet op het voorgaande niet slagen. Het alternatieve scenario was immers gestoeld op een ‘alles op niets’-benadering: óf het gaat om ouder-kindrelaties, of om grootouder-kleinkindrelaties. Dat alternatieve scenario kan al worden weerlegd indien één enkel lam van een aangever eerstegraads nakomeling is van een schaap dat in beslag is genomen bij een van de verdachten. In dat licht bezien is niet onbegrijpelijk dat het NFI bij de steekproef kennelijk geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de verwantschappen mogelijk te linken zijn aan verschillende aangevers. Ook de klacht dat de andere resultaten niet bij de steekproef zijn betrokken is tevergeefs voorgesteld, omdat deze eraan voorbij gaat dat de rapporteur ten aanzien van alle verwantschappen afzonderlijk eerst heeft vastgesteld dat het waarschijnlijker is dat het gaat om ouder-kindrelaties dan om grootouder-kleinkind relaties. Tot slot hoefde de NFI-rapporteur evenmin in het onderzoek te betrekken dat in de schapenhouderbranche schapen worden uitgewisseld en dat verwantschappen daarom eerder zullen voorkomen. Voor de beantwoording van de vraag of het bij de specifieke DNA-verwantschappen, die zijn onderzocht, waarschijnlijker gaat om ouder-kindrelaties of grootouder-kleinkind relaties, is dat niet van belang.
4.25
De klacht dat het rapport ten onrechte geen antwoord geeft op de vraag of de verwantschap zoals deze is vastgesteld op een andere wijze kan zijn ontstaan dan via een ouder-kind relatie, kan gelet op het voorgaande evenmin slagen. In de benadering waarvoor het hof heeft gekozen is het immers niet van belang dat een aantal vastgestelde verwantschappen waarvan de verdediging heeft betoogd dat hierbij juist geen sprake was van een ouder-kindrelatie, niet door het NFI zijn onderzocht.
4.26
Gelet op het voorgaande faalt ook de laatste klacht dat het hof een nadere motivering had moeten opnemen, wegens het ontbreken van feitelijke grondslag. Het hof heeft immers een nadere motivering in het bestreden arrest opgenomen op grond waarvan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt wordt verworpen. Het hof was niet gehouden op ieder onderdeel van het verweer afzonderlijk te reageren.
4.27
Het middel faalt.
5. Het tweede namens de verdachte voorgestelde middel
5.1
Het middel houdt in dat de afwijzing van het voorwaardelijke verzoek tot het voegen van aanvoerlijsten van de aangevers aan het dossier is gebaseerd op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
5.2
Het bestreden arrest houdt ten aanzien van het betreffende voorwaardelijke verzoek het volgende in:
“De verdediging heeft verzocht om, in het geval het hof de uitkomst van de verrichte verwantschapsonderzoeken wel redengevend acht voor de bewezenverklaring, de aanvoerlijsten van de schapen van de aangevers [aangever 1], [aangever 3], [aangever 6], [aangever 7] en [aangever 8] waarvan verwantschap is vastgesteld met de in beslag genomen schapen aan het dossier toe te voegen. Uit die lijsten blijkt immers hoe de desbetreffende schapen op de bedrijven van de genoemde aangevers terecht zijn gekomen en daaruit zou ook afgeleid kunnen worden dat de aangetoonde verwantschap op een andere wijze kan worden verklaard dan door de tenlastegelegde diefstal.
(…)
Voorwaardelijk verzoek (aanvoerlijsten schapen aangevers toevoegen aan dossier)
De verdediging heeft verzocht om de aanvoerlijsten van de schapen van de aangevers [aangever 1], [aangever 3], [aangever 6], [aangever 7] en [aangever 8] - waarvan verwantschap is vastgesteld met de in beslag genomen schapen - aan het dossier toe te voegen indien het hof de resultaten van het verrichte verwantschapsonderzoek tot het bewijs wil gebruiken.
Zoals hiervoor is overwogen, zal het hof de resultaten van dit verwantschapsonderzoek tot het bewijs bezigen. Het hof dient daarom te beslissen op dit voorwaardelijk verzoek. Het verzoek dient beoordeeld te worden aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium. Het hof acht het niet noodzakelijk om deze aanvoerlijsten aan het dossier toe te voegen en wijst het verzoek daarom af. Zoals hiervoor overwogen, leidt het hof uit de bewijsmiddelen af dat de aangevers geen van hun schapen hebben afgevoerd naar de schapenhouderij van [medeverdachte 2] dan wel die van [de maatschap] of andersom. Mede gelet daarop acht het hof zich op dit punt voldoende voorgelicht en ingelicht. Het verzoek van de verdediging om de aanvoerlijsten aan het dossier toe te voegen, wordt daarom afgewezen.”
5.3
Het middel bevat een aantal klachten. In de eerste plaats wordt betoogd dat het hof, door te overwegen dat het zich ‘mede’ gelet op de omstandigheid dat de aangevers geen van hun schapen hebben afgevoerd naar de schapenhouderij van de verdachten of andersom, op dit punt voldoende voorgelicht en ingelicht acht, onvoldoende inzichtelijk maakt wat er aan zijn oordeel ten grondslag ligt. Ook wordt betoogd dat het hof het verzoek van de verdediging verkeerd heeft geïnterpreteerd, omdat de verdediging niet heeft verzocht om de aanvoerlijsten van de aangevers toe te voegen om te bezien of er schapen van de verdachte naar de aangevers zijn gegaan of andersom, maar om te kijken of de schapen van de aangevers mogelijk afkomstig zijn van andere schapenhouders en de verwantschappen dus het gevolg kunnen zijn van het door verdachte uitlenen van schapen aan derde-bedrijven, die op hun beurt weer schapen kunnen hebben verkocht aan de aangevers. Tot slot wordt betoogd dat de verdediging door de afwijzing van het verzoek en de gebrekkige motivering daarvan niet in de gelegenheid is gesteld ontlastende informatie in te brengen.
5.4
Deze klachten miskennen dat het hof ten aanzien van het DNA-verwantschapsonderzoek heeft overwogen dat naar zijn oordeel op grond van het NFI-rapport (dat naar aanleiding van een verweer van de verdediging is uitgevoerd) en de ter terechtzitting gegeven toelichting op dit rapport vast staat, dat het ten aanzien van gerapporteerde verwantschappen gaat om ouder-kindrelaties en niet om grootouder-kleinkindrelaties en dat de aangevers geen van hun schapen hebben afgevoerd naar de schapenhouderijen van de verdachten of andersom. Daarmee heeft het hof het alternatieve scenario van de verdediging dat het ook om grootouder-kleinkindrelaties kan gaan reeds verworpen. Dat het hof tegen die achtergrond niet noodzakelijk achtte om aanvoerlijsten van de aangevers toe te voegen aan het dossier, is daarmee toereikend gemotiveerd.
5.5
Het middel faalt.
6. Het derde namens de verdachte voorgestelde middel
6.1
Het middel bevat de klacht dat het hof het verweer dat het verwantschapsonderzoek ten aanzien van aangever [aangever 6] niet als bewijs kan worden gebruikt omdat uit de stallijsten volgt dat de schapen in het bezit waren van de maatschap van de verdachte en dat het overige bewijs ook niet redengevend is, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.
6.2
Het verweer van de verdediging dat ter terechtzitting bij het hof van 16 november 2018 is gevoerd luidt als volgt:
“32. In het schema staat tevens vermeld dat er een ouder-nakomeling relatie bestaat tussen de dekram met nummer [001] en de nakomeling van het bedrijf van [aangever 6] met nummer [002]. Uit de uitdraai uit het bedrijfsregister l&R van de maatschap van cliënten op pagina 953 staat echter vermeld dat de fokram met nummer [001] op 30 maart 2012 is aangevoerd op het bedrijf van cliënten en dat daarvan op 30-06-2012 melding is gedaan in het systeem. Dit blijkt ook uit de stallijst van de maatschap van cliënten. Oftewel; ruim voordat de schapen bij [aangever 6] zijn gestolen was deze fokram al in bezit van de maatschap van cliënten en het dier kan (dus) niet gestolen zijn bij [aangever 6]. Het feit dat er verwantschap is aangetoond tussen deze ram en een lam op het bedrijf van [aangever 6] kan dus niet redengevend zijn voor het bewijs van de tenlastegelegde feiten.
33. Dit geldt tevens voor de fokooi met nummer [003] waarvan is vastgesteld dat er verwantschap bestaat met twee nakomelingen op het bedrijf van [aangever 6]. Ook deze fokooi is, zo blijkt uit het l&R overzicht op pagina 953 aangevoerd op 30 maart 2012 en aangemeld op 30 juni 2012, derhalve ruim voor de diefstal uit het weiland van [aangever 6].
34. Dit toont temeer aan dat onderlinge verwantschap tussen de dieren van de verschillende schapenhouders geen uitzondering is, en dat de aanvoerbonnen van de dieren waarmee verwantschap met de in beslaggenomen dieren is aangetoond, noodzakelijk is om de specifieke verwantschap vast te kunnen stellen.”
6.3
Op de zitting van 18 november 2020 heeft de verdediging aangevoerd dat het naar aanleiding van het NFI onderzoek geen reden ziet om de bij pleidooi ingenomen standpunten te herzien en er op gewezen dat bij dat pleidooi concreet is aangegeven bij welke vastgestelde verwantschappen vragen kunnen worden gesteld.7.
6.4
De overwegingen van het hof ten aanzien van het gebruik voor het bewijs van de resultaten van het verwantschapsonderzoek staan komen er op neer dat volgens het hof vaststaat dat het ten aanzien van alle verwantschappen gaat om ouder-kindrelaties en niet om grootouder-kleinkindrelaties en dat niet is gebleken dat de aangevers schapen hebben uitgewisseld met de verdachten of andersom.
6.5
Het bestreden arrest houdt verder specifiek ten aanzien van de schapen van aangever [aangever 6] het volgende in:
“Zaaksdossier 2
[aangever 4], [aangever 5] en [aangever 6] hebben allemaal aangifte gedaan van de diefstal van schapen uit een weiland aan de oever van de Maas aan de Hooge Voort te Linden in Noord-Brabant. Van [aangever 4] zijn 28 schapen gestolen, van [aangever 5] 5 schapen en bij [aangever 6] ging het om 31 schapen.
Deze diefstallen zijn alle gepleegd in de nacht van 11 op 12 juli 2012.
Van de verschillende verdachten zijn de historische telefoongegevens van hun telefoonnummers geanalyseerd. Daaruit is gebleken dat de telefoon van [medeverdachte 2] op 12 juli 2012 omstreeks 00.03.46 uur via een zendmast te Veenendaal contact heeft gehad met de telefoon van verdachte. In diezelfde nacht omstreeks 00.07.22 uur heeft de telefoon van verdachte via een zendmast te Grave contact met de telefoon van [medeverdachte 1]. Omstreeks 00.08.09 en 00.09.01 uur diezelfde nacht heeft de telefoon van [medeverdachte 1] via een zendmast te Dodewaard contact met de telefoon van verdachte. Omstreeks 02.35.51 uur heeft de telefoon van verdachte, via een zendmast te Heumen, contact met de telefoon van [medeverdachte 1]. Grave en Heumen zijn locaties in de omgeving van Linden, waar de tenlastegelegde schapendiefstallen hebben plaatsgevonden.
Daarnaast heeft verdachte op 11 juli 2012 aan [medeverdachte 2] een sms-bericht verstuurd met de tekst: “Hoe heet die plek.” [medeverdachte 2] antwoordde hierop (ook per sms): “Weet ik niet gewoon tussen afrit drie en vier. Beers.” Beers is een plaats in de omgeving van Cuijk en de hiervoor genoemde schapendiefstallen zijn gepleegd in Linden op een locatie gelegen tussen de afritten 3 en 4 van de A73. Verder heeft verdachte op 11 juli 2012 om 22:27:24 uur een sms-bericht gestuurd aan [medeverdachte 1] met de tekst: “Afrist onderaan links richting cuijk dan naar de mach weer links richting de havens die weg alsmaar volgen dan zie je mij heel eind verderop staan succes.” Op 12 juli 2012 om 01:15:01 uur heeft verdachte een sms-bericht ontvangen van [medeverdachte 1] met daarin de tekst: “Draai m in de wei!” Er moet twee uur worden opgeteld bij de hiervoor genoemde tijden van de verzonden sms-berichten om de daadwerkelijke tijd te krijgen.
De aangever [aangever 6] heeft een USB-stick met daarop camerabeelden aan de politie overhandigd. Verbalisant Van Hastenberg heeft deze camerabeelden bekeken en daarop gezien dat op 12 juli 2012 om 00.43 uur een tractor met daaraan vast een grote gesloten veewagen en een witte/lichtkleurige bedrijfsauto met daar achter een kleine veewagen over de Havenlaan te Katwijk (Noord-Brabant) reed, in de richting van de Hooge Voort te Linden. Verder heeft deze verbalisant op de beelden gezien dat op 12 juli 2012 om 02.18 uur de eerder genoemde witte/lichtkleurige bedrijfsauto met de kleine veewagen in tegengestelde richting reed.
De getuige [betrokkene 1] heeft verklaard dat zij op deze camerabeelden de bedrijfsauto van haar zwager, de medeverdachte [medeverdachte 2], heeft herkend. Verder herkende zij de tractor en de veewagens en wist ze dat deze toebehoorden aan de broers [verdachte]. Bij de rechter-commissaris heeft [betrokkene 1] verklaard dat zij de auto van [medeverdachte 2] - onder meer - heeft herkend aan het verlengde model, een fabrieksfout en door de combinatie met de veewagen van de broers [verdachte] met daarvoor de Fehdt-tractor. Op die vee-aanhanger was een vrachtwagenklep gelast, aldus [betrokkene 1].
De getuige Berendse heeft verklaard dat hij de getoonde camerabeelden ook heeft gezien en dat hij daarop het busje van [medeverdachte 2] heeft herkend. Volgens Berendse was de veewagen achter het busje ook van [medeverdachte 2]. De aanhangwagen op de beelden leek op de aanhangwagen van [verdachte]. Bij de rechter-commissaris heeft Berendse verklaard dat hij de broers [verdachte] kent omdat hij een paar jaar bij hen op de boerderij heeft gewerkt. Via deze broers kende hij [medeverdachte 2] ook. De aanhangwagen van de broers [verdachte] was een zelfgemaakte aanhanger. Hij herkende deze op de beelden aan de beugels die over de bovenkant heen liepen, een hydraulische klep achterop en de dranghekken aan de zijkanten. Berendse heeft zelf veel met deze aanhanger gewerkt.
Op het terrein van [medeverdachte 2] is een grijze Peugeot Expert aangetroffen en in beslag genomen en op het terrein van [de maatschap] een veetrailer. Deze veetrailer stond op naam van [medeverdachte 1]. Op het terrein van [de maatschap] zijn ook een tractor van het merk Fendt en een veetrailer aangetroffen. [medeverdachte 1] heeft verklaard gebruik te hebben gemaakt van deze tractor en ook van een veewagen voor achter deze tractor. Dat betrof een zelfbouwkar die verdachte heeft gebouwd.
De herkenningen van de voertuigen van de verdachten op de camerabeelden door de hiervoor genoemde getuigen zijn door de verdediging betwist. Het hof ziet echter geen reden om te twijfelen aan deze herkenningen, nu de getuigen de voertuigen aan de hand van specifieke kenmerken hebben herkend. Dat verdachte en [medeverdachte 1] hun veekar ook wel eens uitleenden, is niet aannemelijk geworden. Anders dan de verdediging heeft betoogd, zijn de historische telefoongegevens van de medeverdachte [medeverdachte 1] daarnaast niet in tegenspraak met de herkenning van de voertuigen op de camera van aangever [aangever 6]. Integendeel: de tijdstippen waarop de voertuigen zijn waargenomen op de camerabeelden kunnen passen binnen de tijden waarin de telefoon van de medeverdachte [medeverdachte 1] die bewuste nacht zendmasten heeft aangestraald. Dit geldt ook voor de medeverdachte [medeverdachte 2], ondanks het feit dat zijn telefoon om 00.03.46 uur nog een zendmast in Veenendaal heeft aangestraald. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de tijdstippen op de camerabeelden en die van de historische telefoongegevens kunnen afwijken van de werkelijke tijd. Gelet op het voorgaande acht het hof de herkenning van de verschillende voertuigen van de verdachten op de camerabeelden door de genoemde getuigen betrouwbaar en zal deze tot het bewijs gebruiken.
In een weiland aan de [c-straat] te Dodewaard zijn op 2 oktober 2012 42 schapen aangetroffen en in beslag genomen. Deze schapen stonden in de voorraad vrije merken op de stallijst van [medeverdachte 2]. In een weiland aan de [c-straat] te Kesteren zijn op 1 november 2012 100 schapen in beslag genomen onder verdachte en [medeverdachte 1]. Diezelfde dag zijn er 98 schapen onder hen in beslag genomen uit een weiland aan de Nieuwe Dijk te Kesteren.
Ook deze in beslag genomen schapen zijn in bewaring gegeven bij een opslaghouder. De registratienummers van de in beslag genomen schapen staan vermeld op de aanvoerbonnen die zich in het dossier bevinden.
Er is een DNA-verwantschapsonderzoek verricht tussen enkele van de hiervoor genoemde in beslag genomen schapen en enkele schapen van de aangever [aangever 6].
Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen. De resultaten van dat onderzoek zijn als volgt:
- bij 1 schaap uit de groep van 42 schapen die stonden vermeld op de stallijst van [medeverdachte 2] is er een mogelijke moeder-kindrelatie vastgesteld met 2 lammeren van aangever [aangever 6];
- bij 2 schapen uit de groep van 100 schapen is er een mogelijke ouder-kindrelatie vastgesteld met in totaal 3 lammeren van aangever [aangever 6];
- daarnaast zijn er nog enkele mogelijke ouder-kindrelaties vastgesteld tussen de schapen uit de verschillende hiervoor genoemde in beslag genomen groepen.
(…)
Zaaksdossier 2
Het hof acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting bewezen dat verdachte zich samen met zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft schuldig gemaakt aan de schapendiefstallen bij [aangever 4], [aangever 5] en [aangever 6].
Daarbij acht het hof in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden, die volgen uit de bewijsmiddelen, van belang:
- bij in totaal drie van de bij verdachten na voornoemde schapendiefstallen aangetroffen schapen is een ouder-kindrelatie vastgesteld met enkele lammeren die na de diefstallen nog aanwezig waren bij aangever [aangever 6]. Eén van deze drie schapen is onder [medeverdachte 2] in beslag genomen in één van zijn weilanden en stond vermeld in de voorraad vrije merken op zijn stallijst en de andere twee schapen zijn in beslag genomen onder verdachte en [medeverdachte 1] in één van hun weilanden. Het hof verwijst naar de conclusie die het hof heeft getrokken uit het NFI-rapport van dr. I. Kuiper van 24 oktober 2019 in samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen;
- de telefoons van de drie verdachten hebben in de nacht van voornoemde schapendiefstallen op ongebruikelijke tijdstippen verschillende zendmasten aangestraald in de omgeving waar de diefstallen hebben plaatsgevonden. Ook hebben zij in de nacht van de diefstallen sms-berichten naar elkaar gestuurd waaruit hun betrokkenheid bij deze diefstallen kan worden afgeleid;
- op camerabeelden van aangever [aangever 6] van de nacht van voornoemde schapendiefstallen zijn de voertuigen van de verschillende verdachten door getuigen aan de hand van zeer specifieke kenmerken herkend. Op deze beelden is te zien dat deze voertuigen in de richting van de locatie reden waar de diefstallen zijn gepleegd.
Door de verdediging is betoogd dat er onvoldoende bewijs is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van de schapendiefstallen bij de aangevers [aangever 4] en [aangever 5] omdat het bewijs ten aanzien van deze diefstallen alleen zou bestaan uit hun aangiftes en de historische gegevens van de telefoons van de verdachten. Het hof overweegt in dit verband dat de schapendiefstallen bij [aangever 4], [aangever 5] en [aangever 6] allemaal hebben plaatsgevonden in een weiland aan de oever van de Maas aan de Hooge Voort te Linden (Noord-Brabant). Dat betekent dat de herkenningen van de voertuigen van de verdachten op de camerabeelden van aangever [aangever 6], waarop te zien is dat deze voertuigen in de richting van Linden rijden, ook gebruikt kunnen worden tot het bewijs bij de schapendiefstallen van [aangever 4] en [aangever 5]. Daarnaast heeft het hof, zoals blijkt uit het voorgaande, ook nog andere feiten en omstandigheden betrokken bij zijn oordeel om de hiervoor genoemde schapendiefstallen bewezen te achten.
Het hof acht voorts op grond van de bewijsmiddelen voor het voorgaande en de omstandigheid dat de verdachten wisselend hebben verklaard niet aannemelijk dat de gevonden verwantschappen het gevolg zijn van het “uitlenen” van fokrammen of een andere door verdachte opgegeven verklaring. Daarnaast acht het hof het op grond van de bewijsmiddelen voor het voorgaande niet aannemelijk dat er een andere verklaring is voor de aanwezigheid van de verdachten in de omgeving van de plaatsen van de delicten (bijvoorbeeld stropen van vis) dan betrokkenheid bij de schapendiefstallen.”
6.6
In de toelichting op het middel wordt het volgende aangevoerd. De verdediging heeft niet slechts verweer gevoerd op de resultaten van het verwantschapsonderzoek. De verdediging heeft ook het verweer gevoerd dat van bepaalde matches is gebleken dat deze schapen reeds voor de vermeende diefstal al in het bezit waren van de verdachten, zodat van diefstal geen sprake kan zijn, de resultaten van het verwantschapsonderzoek niet als bewijs kunnen worden gebruikt en het overige bewijs niet toereikend is voor een bewezenverklaring. Dit verweer kan volgens de stellers van het middel niet anders worden opgevat dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, waarop het hof niet heeft gereageerd. Het gebruiken voor het bewijs van het verwantschapsonderzoek volstaat daartoe volgens hen niet.
6.7
Het hof heeft niet specifiek gereageerd op hetgeen is aangevoerd over de twee schapen die verwantschap vertoonden maar al voorafgaand aan de diefstal in het bezit van de verdachten zouden zijn geweest. Wel heeft het hof uitvoerig gemotiveerd dat en waarom de resultaten van het verwantschapsonderzoek tot het bewijs worden gebezigd. Daarbij heeft het hof in het bijzonder bewijswaarde toegekend aan de conclusies uit het NFI rapport en daaruit afgeleid dat het ten aanzien van alle verwantschappen het gaat om ouder-kindrelaties en niet om grootouder-kleinkindrelaties en daarnaast vastgesteld dat niet is gebleken dat de aangevers schapen hebben uitgewisseld met de verdachten of andersom. Daarmee heeft het hof gereageerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de resultaten uit het verwantschapsonderzoek niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd, zodat het hof op dit specifieke onderdeel van de argumentatie van de verdediging niet hoefde in te gaan. Voor een verdere toetsing is in cassatie geen ruimte.
6.8
Het middel faalt.
7. Het vierde namens de verdachte voorgestelde middel
7.1
Het middel bevat de klacht dat het hof het verweer dat het verwantschapsonderzoek ten aanzien van aangever [aangever 7] niet als bewijs kan worden gebruikt omdat uit de stallijsten volgt dat de fokooi in het bezit was van de maatschap van de verdachte en dat het overige bewijs ook niet redengevend is, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.
7.2
Dit middel heeft dezelfde insteek als het vorige middel. Enige herhaling bij de bespreking ervan is daarom onvermijdelijk.
7.3
Het verweer van de verdediging dat ter terechtzitting bij het hof van 16 november 2018 is gevoerd luidt ten aanzien van aangever [aangever 7] als volgt:
“39. Er volgt één match. Het schaap waarvan in het eerdere onderzoek bloed was afgenomen (identificatiecode NL 1000544 62876), zou in aanmerking komen voor het moederschap van één lam afkomstig van het bedrijf van [aangever 7].
40. Uit het bedrijfsregister I&R blijkt echter dat dit schaap op 14 maart 2010 is geboren, en op 13 augustus 2010 door cliënten is aangevoerd, waarvan binnen de daarvoor gestelde termijn melding is gemaakt in het I&R-systeem. Dit blijkt ook uit de stallijst van de maatschap van cliënten.
41. Dat betekent dus dat dit schaap eigendom is van de maatschap van cliënten en niet gestolen kan zijn bij [aangever 7]. Het schaap stond immers al sinds augustus 2010 op het bedrijf van cliënten geregistreerd. Op grond hiervan kan dan ook niet gekomen worden tot bewezenverklaring van dit onderdeel van de tenlastelegging.”
7.4
Op de zitting van 18 november 2020 heeft de verdediging aangevoerd dat het naar aanleiding van het NFI onderzoek geen reden ziet om de bij pleidooi ingenomen standpunten te herzien en er op gewezen dat bij dat pleidooi concreet is aangegeven bij welke vastgestelde verwantschappen vragen kunnen worden gesteld.
7.5
De overwegingen van het hof, met betrekking tot het gebruik voor het bewijs van de resultaten van het verwantschapsonderzoek, komen er op neer dat vast staat dat het bij alle verwantschappen gaat om ouder-kindrelaties en niet om grootouder-kleinkindrelaties en dat niet is gebleken dat de aangevers schapen hebben uitgewisseld met de verdachten of andersom.
7.6
Het bestreden arrest houdt verder specifiek ten aanzien van aangever [aangever 7] het volgende in:
“Zaaksdossier 3
[aangever 7] heeft aangifte gedaan van de diefstal van 40 schapen uit een weiland aan de Lekdijk Oost te Nieuwegein. Deze diefstal is gepleegd in de nacht van 10 op 11 juli 2012.
Van de verschillende verdachten zijn de historische telefoongegevens van hun telefoonnummers geanalyseerd. Daaruit is gebleken dat de telefoons van de verschillende verdachten op 11 juli 2012 op de tijdstippen 00.18.40, 00.34.58, 00.35.40, 00.47.09, 01.37.14 en 01.41.30 uur onderling contact hebben (er is zowel contact geweest tussen verdachte en [medeverdachte 1] als tussen verdachte en [medeverdachte 2]). Daarbij zijn zendmasten aangestraald aan de Hagenweg te Vianen, de Vijfherenlanden te Vianen, de Rijksweg A27 te Nieuwegein en de Stationsweg te Maam. Deze locaties zijn allemaal gelegen in de omgeving van de Lekdijk Oost te Nieuwegein, waar de hiervoor genoemde schapendiefstal heeft plaatsgevonden.
In een weiland aan de [c-straat] te Resteren zijn op 1 november 2012 100 schapen in beslag genomen onder verdachte en [medeverdachte 1]. Diezelfde dag zijn er 98 schapen onder hen in beslag genomen uit een weiland aan de Nieuwe Dijk te Resteren. Deze in beslag genomen schapen zijn in bewaring gegeven bij een opslaghouder. De registratienummers van de in beslag genomen schapen staan vermeld op de aanvoerbonnen die zich in het dossier bevinden.
Er is een DNA-verwantschapsonderzoek verricht tussen één van de hiervoor genoemde in beslag genomen schapen (te weten een fokooi) en een lam afkomstig van het bedrijf van de aangever [aangever 7]. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen. Het resultaat van dat onderzoek is dat er een mogelijke ouder-kindrelatie is vastgesteld tussen het lam van [aangever 7] en het onder verdachte en [medeverdachte 1] in beslag genomen schaap.
Door de verdediging is betoogd dat dit in beslag genomen schaap van verdachte en [medeverdachte 1] is omdat dit schaap al sinds augustus 2010 op het bedrijf van de beide verdachten stond geregistreerd. Het hof gaat hier niet in mee, nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat - zoals hierna nog zal volgen bij de bespreking van het onder 2 tenlastegelegde - de verdachten de oormerken van gestolen schapen hebben verwijderd en vervolgens nieuwe merken hebben aangebracht. Bovendien blijkt uit de bewijsmiddelen dat zij ook opzettelijk onjuiste meldingen hebben gedaan in het I&R-systeem en de stallijsten onjuist hebben ingevuld. Het feit dat de identificatiecode van het in beslag genomen schaap op de stallijst van de maatschap van verdachte en [medeverdachte 1] stond vermeld met de aanvoerdatum 13 augustus 2010 is naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden geen betrouwbaar gegeven. Daarbij komt dat aangever [aangever 7] de fokooi waar het hiervoor bedoelde verwantschapsonderzoek mee is verricht, heeft herkend als een van hem gestolen schaap. Verder is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat er sprake zou kunnen zijn van verwantschap tussen een lam van [aangever 7] en een fokooi van de verdachten, nu uit niets is gebleken dat een fokooi die van de verdachten zou zijn een lam kan hebben gekregen dat bij [aangever 7] op zijn bedrijf terecht is gekomen. Het hof gaat er daarom van uit dat de hiervoor bedoelde fokooi van [aangever 7] is gestolen en bezigt het hiervoor weergegeven resultaat van het verrichte verwantschapsonderzoek tot het bewijs.
(…)
Zaaksdossier 3
Het hof acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting bewezen dat verdachte zich samen met zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft schuldig gemaakt aan de schapendiefstal bij [aangever 7]. Daarbij acht het hof in het bijzonder de. volgende feiten en omstandigheden, die volgen uit de bewijsmiddelen, van belang:
- bij één schaap dat na de schapendiefstal bij [aangever 7] is aangetroffen in een weiland van verdachte en [medeverdachte 1] is een ouder-kindrelatie vastgesteld met een lam dat na deze diefstal nog aanwezig was bij aangever [aangever 7], waarbij het hof verwijst naar de conclusie die het hof heeft getrokken uit het NFI-rapport van dr. I. Kuiper van 24 oktober 2019 in samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen;
- de telefoons van de drie verdachten hebben in de nacht van voornoemde schapendiefstal op ongebruikelijke tijdstippen verschillende zendmasten aangestraald in de omgeving waar de diefstal heeft plaatsgevonden.
Het hof acht op grond van de bewijsmiddelen voor het voorgaande en de omstandigheid dat de verdachten wisselend hebben verklaard niet aannemelijk dat de gevonden verwantschap het gevolg is van het “uitlenen” van fokrammen of een andere door verdachte opgegeven verklaring.
Daarnaast acht het hof het op grond van de bewijsmiddelen voor het voorgaande niet aannemelijk dat er een andere verklaring is voor de aanwezigheid van de verdachten in de omgeving van de plaats van het delict (bijvoorbeeld stropen van vis) dan betrokkenheid bij de schapendiefstal.”
7.7
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de verwerping van het verweer door het hof onbegrijpelijk is. In het bijzonder het oordeel van het hof dat het gegeven dat het betreffende schaap al sinds 2010 op de stallijst van de verdachte stond onbetrouwbaar is, is onbegrijpelijk omdat de bewijsmiddelen waarnaar het hof vervolgens verwijst voor wat betreft het omnummeren van de schapen en doen van onjuiste meldingen in het I&R systeem en/of de stallijsten alleen betrekking hebben op schapen die bij de medeverdachte [medeverdachte 2] in beslag zijn genomen en niet op de schapen die op 1 november 2012 bij de verdachte en zijn broer in beslag zijn genomen. Uit de bewijsmiddelen volgt volgens de stellers van het middel niet dat deze schapen zijn omgenummerd. Bovendien, zo wordt betoogd, zijn die oude merken omgenummerd tot codes die geregistreerd staan in de voorraad vrije merken, terwijl dit betreffende schaap stond geregistreerd op de stallijst van de maatschap van de verdachte. Ook het oordeel van het hof dat de aangever het schaap heeft herkend als een van hem gestolen schaap is niet begrijpelijk, omdat de aangever meerdere schapen dacht te herkennen, die blijkens het verwantschapsonderzoek juist geen match opleverden.
7.8
Het hof heeft kennelijk – in tegenstelling tot het onderdeel van het verweer aangaande aangever [aangever 6], zoals in het vorige middel is besproken – aanleiding gezien om hier wel uitdrukkelijk in te gaan op het specifieke onderdeel van het verweer ten aanzien van een match met een schaap van aangever [aangever 7]. Waarom het hof dit heeft gedaan wordt niet duidelijk. Nodig was dit niet, omdat blijft staan dat het hof uitvoerig heeft gemotiveerd dat en waarom de resultaten van het verwantschapsonderzoek tot het bewijs worden gebezigd en dat het in alle gevallen gaat om een ouder-kind verwantschap. Daarmee heeft het hof gereageerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de resultaten uit het verwantschapsonderzoek niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd, zodat het hof op dit specifieke onderdeel van de argumentatie van de verdediging niet hoefde in te gaan. Nu het hof dit wel heeft gedaan, zal ik op de begrijpelijkheid van die overwegingen alsnog ingaan.
7.9
Ik meen dat ook de hierop betrekking hebbende klachten tevergeefs zijn voorgesteld. Het hof heeft overwogen dat de verdachten de oormerken van gestolen schapen hebben verwijderd en vervolgens nieuwe merken hebben aangebracht en dat zij opzettelijk onjuiste meldingen hebben gedaan in het I&R systeem en de stallijsten onjuist hebben ingevuld. Deze overwegingen van het hof duiden niet op specifieke schapen, maar zijn algemeen geformuleerd. Dat het hof hieruit heeft afgeleid dat het feit dat de identificatiecode van het in beslag genomen schaap op de stallijst van de maatschap van de verdachte en zijn medeverdachte stond vermeld met de aanvoerdatum 13 augustus 2010 in die gegeven omstandigheden geen betrouwbaar gegeven is, is dan ook niet onbegrijpelijk. Ook de overweging van het hof dat de aangever [aangever 7] het schaap heeft herkend, is feitelijk niet onbegrijpelijk. Mede gelet op de overige overwegingen van het hof dat verder op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat er sprake zou kunnen zijn van verwantschap tussen een lam van de aangever [aangever 7] en een fokooi van de verdachten, is het oordeel van het hof dat het betreffende schaap is gestolen en het resultaat van het verwantschapsonderzoek tot het bewijs wordt gebezigd, niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
7.10
Het middel faalt.
8. Het vijfde namens de verdachte voorgestelde middel
8.1
Het middel houdt in dat de bewezenverklaring van feit 2 (witwassen) onvoldoende steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, in het bijzonder voor wat betreft het bestandsdeel ‘verbergen of verhullen’ en dat de bewezenverklaring op dit punt onvoldoende is gemotiveerd en het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
8.2
Aan de verdachte is ten aanzien van feit 2 ten laste gelegd dat:
“hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 juli 2012 tot en met 23 oktober 2012 te [plaats] en/of te Dodewaard en/of Kesteren, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), van (een) voorwerp(en), te weten (telkens) één of meerdere schapen, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing heeft verborgen of verhuld, dan wel heeft verborgen of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp is, hebbende verdachte en/of zijn mededader(s):
- opzettelijk onjuiste meldingen gedaan in het zogenoemde I&R-systeem en/of opzettelijk de stallijsten onjuist ingevuld, onder meer door van misdrijf afkomstige schapen in het I&R systeem te registreren als vrij merk en/of op de stallijsten deze schapen te noteren als vrij merk en/of
- de originele merken van de door misdrijf afkomstige schapen te verwijderen en deze schapen vervolgens fysiek te merken als vrij merk en/of
- de ingevolge regelgeving vereiste kennisgevingen voor aanvoer, vervoer en afvoer van schapen niet of te laat te verrichten,
terwijl hij wist dat dit/deze scha(a)p(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.”
8.3
Het hof heeft hiervan bewezen verklaard dat:
“hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 juli 2012 tot en met 23 oktober 2012 te [plaats] en/of te Dodewaard en/of Kesteren, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van voorwerpen, te weten (telkens) één of meerdere schapen, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing heeft verborgen of verhuld, dan wel heeft verborgen of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp is, hebbende verdachte en/of zijn mededaders:
- opzettelijk onjuiste meldingen gedaan in het zogenoemde I&R-systeem en/of opzettelijk de stallijsten onjuist ingevuld, onder meer door van misdrijf afkomstige schapen in het I&R-systeem te registreren als vrij merk en/of
- op de stallijsten deze schapen te noteren als vrij merk en/of
- de originele merken van de door misdrijf afkomstige schapen te verwijderen en deze schapen vervolgens fysiek te merken als vrij merk en/of
- de ingevolge regelgeving vereiste kennisgevingen voor aanvoer, vervoer en afvoer van schapen niet of te laat te verrichten,
terwijl hij wist dat deze schapen afkomstig waren uit enig misdrijf.”
8.4
Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen het volgende opgenomen ten aanzien van dit feit:
“Feit 2
Verdachte heeft samen met de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] schapen onder zich gehad die van diefstal afkomstig waren. Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat verdachte en [medeverdachte 2] de oormerken van de gestolen schapen hebben verwijderd en dat zij nieuwe merken hebben aangebracht. Uit een op 29 oktober 2012 getapt telefoongesprek tussen [medeverdachte 1] en een derde blijkt dat ook [medeverdachte 1] hieraan heeft meegedaan. Verder blijkt uit de bewijsmiddelen dat de gestolen schapen wisselende oormerken van (het bedrijf van de gebroeders) [verdachte] dan wel [medeverdachte 2] hebben gekregen, waarbij ook gebruik is gemaakt van vrije merken. Na onderzoek door de NVWA is bovendien gebleken dat bij verschillende schapen kennisgevingen in het I&R-systeem niet, onjuist dan wel te laat zijn gedaan.
Reeds door het omnummeren van de schapen en door deze vervolgens in het I&R-systeem aan te melden, is opzettelijk gehandeld in strijd met de strekking van de Regeling identificatie en registratie van dieren, dan wel het I&R-systeem. Het hof is - met de rechtbank - van oordeel dat de verdachten door het omnummeren van de door hen gestolen schapen en door vervolgens de nieuwe nummers op de verschillende stallijsten en in het I&R-systeem aan te melden en door van het vervoer geen aanvoerbonnen op te maken de herkomst van die schapen hebben verhuld. Ook het vermengen van de verschillende gestolen schapen met andere schapen en het verspreiden van deze schapen over verschillende weilanden van de verdachten merkt het hof aan als handelingen die zijn gericht op het verhullen van de werkelijke herkomst van deze schapen. Dit zelfde geldt voor het onherkenbaar willen maken van de schapen door roze verf aan te brengen over de rode verfstip van (enkele) gestolen schapen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte zich samen met zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft schuldig gemaakt aan witwassen zoals onder 2 ten laste is gelegd.”
8.5
Verder bevat de aanvulling op het verkort arrest – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – de volgende bewijsmiddelen:
“5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 265 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [aangever 1]:
Pleegplaats: Bergsche Maasdijk, Bern
Type locatie: Weiland
Tijdstip achtergelaten: 12-09-2012 16:30
Tijdstip geconstateerd: 13-09-2012 13:00
Omschrijving voorval: Er zijn in de nacht van woensdag 12-09-2012 op donderdag 13-09-2012 bij ons ongeveer 195 schapen gestolen uit een weiland, gelegen aan de Bergsche Maasdijk ter hoogte van Bern. De schapen hebben allemaal een groen oormerk in hun oor en een klodder met rode verf op de schoft.
(…)
9. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 278 van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 2]:
Van 13 tot 16 september 2012 was ik een weekend weg met mijn vriendin. In dat weekend werd ik gebeld door [medeverdachte 2] of ik schapen kon komen scheren. Op 21 september 2012 heb ik de schapen bij [medeverdachte 2] op de boerderij geschoren, aan de [a-straat 1] in [plaats]. Ik heb hier 140 schapen geschoren. Ik had gehoord dat er al een deel van de schapen een week eerder was geschoren. Deze wol zat helemaal onder de stro. Na het scheren vroeg [medeverdachte 2] of ik een rondje mee wilde rijden. Tijdens het rijden vertelde [medeverdachte 2] dat de schapen die ik geschoren had, waren gestolen in Ammerzoden.
10. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 280 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 2]:
U vraagt mij wanneer ik werd gebeld door [medeverdachte 2] met de vraag de schapen te scheren. Ik ben in eerste instantie door [medeverdachte 2] gebeld op vrijdag 14 september, maar ik heb de telefoon toen niet opgenomen. Ik zag het telefoonnummer van [medeverdachte 2] in beeld. Op zaterdagochtend 15 september belde hij weer. Toen heb ik opgenomen. Het telefoonnummer waarmee ik werd gebeld was: 06-[telefoonnummer]. Dit is het telefoonnummer van [medeverdachte 2]. Tijdens het telefoongesprek met [medeverdachte 2] had ik afgesproken om op 21 september de schapen te komen scheren. [medeverdachte 2] had me verteld dat het 140 schapen waren en dat het snel moest gebeuren. Op 21 september ben ik de schapen gaan scheren. U vraagt mij naar de kenmerken van de schapen. De schapen hadden roze verf op hun vacht. Dit zat op de ruggen van de schapen, ter hoogte van de schoft. Onder de roze verf kon ik duidelijk een rode verfstip zien. Deze rode stip wordt door de eigenaar van het schaap geplaatst ter herkenning dat het schaap ontwormd is. Zoals ik al verklaard heb, ben ik na het scheren van de schapen samen met [medeverdachte 2] een stukje gaan rijden. We zijn toen naar een locatie gereden waar de ‘rammen’ stonden. Het was in de buurt van het industrieterrein in Dodewaard. Deze rammen kwamen uit hetzelfde koppel als de schapen die ik had geschoren. Toen vertelde [medeverdachte 2] mij dat de schapen gestolen waren. Hiermee bedoelde hij de schapen die ik geschoren had en de rammen die hij me aanwees. U vraagt mij naar de oornummers van de schapen. Tijdens de autorit vertelde [medeverdachte 2] dat de oornummers verwisseld waren.
11. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 19 juni 2013 opgemaakt door de rechter-commissaris in strafzaken in de rechtbank Arnhem, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 2]:
Heeft [medeverdachte 2] de roze en de blauwe verf aangebracht? Ja, dat hebben zij gedaan. Ik bedoel [medeverdachte 2] met zijn kornuiten. Dat heeft hij mij verteld. Ik vroeg waarom hij ze roze had geverfd. Hij zei omdat de merken anders kenbaar waren. [medeverdachte 2] vertelde me dat de schapen uit Ammerzoden waren toen we in de auto zaten. Hij heeft me ook verteld dat hij verf eroverheen heeft gedaan om de merken een beetje te vermoffelen. Hij heeft gezegd dat hij die verf gebruikte om die stippen niet zichtbaar te maken.
12. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 389 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 3]:
Ik ben op dit moment bij de politie omdat ik vanochtend een telefoontje heb gehad van een meneer die mij vroeg een aantal schapen te komen scheren voor hem. Deze man gaf door dat de ooilammeren geschoren moesten worden op het adres [a-straat 1] in [plaats]. Ook zei de man telefonisch: “Ik wil van jou een bon hebben dat jij mij 150 schapen geleverd hebt.” Ik heb één keer schapen geschoren bij deze meneer. Dat was op 21 september 2012. Ik werd toen namelijk gebeld door een collega, genaamd [betrokkene 2]. Hij vroeg mij om hem te helpen om een aantal schapen te scheren. Hij zei dat hij bijna 150 schapen moest scheren. [betrokkene 2] gaf mij het adres door waar ik de schapen moest komen scheren. Dat betrof: [a-straat 1] te [plaats]. Ik ben hier toen naartoe gegaan en heb samen met [betrokkene 2] de schapen geschoren. Toen ik aankwam op het adres viel mij direct op dat de schapen/lammeren bijna allemaal waren bespoten met rode verf. De meeste schapen/lammeren hadden een rode streep op hun rug. Na afloop had ik er geen goed gevoel bij. De meneer waarvoor geschoren moest worden, zei ook dingen die ik vreemd vond. Hij zei dat de schapen van de markt afkomstig waren. Als schapen op de markt verkocht worden, mogen zij niet rechtstreeks aan een boer of handelaar worden verkocht maar mogen zij alleen naar een slachterij. Ik vond het daarom erg vreemd dat de meneer de schapen op de markt had gekocht. U vraagt mij of de naam [medeverdachte 2] mij wat zegt. Ja, de meneer zei mij vanochtend inderdaad dat ik met [medeverdachte 2] sprak. Nu valt het kwartje. Ik kan verder nog verklaren dat de wol van de schapen erg vies was. Er zat bijvoorbeeld stro in de wol en dat hoort eigenlijk niet.
13. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 392 van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Ik sprak telefonisch met de getuige [betrokkene 3]. Hij verklaarde mij het volgende:
“Op zaterdag 29 september 2012 om 13:09 uur ben ik telefonisch benaderd door [medeverdachte 2]. Ik kan u verklaren dat ik zag dat ik op dat tijdstip gebeld werd door het volgende telefoonnummer: [telefoonnummer].”
14. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 19 juni 2013 opgemaakt door de rechter-commissaris in strafzaken in de rechtbank Arnhem, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 3]:
Ik heb [medeverdachte 2] op een gegeven moment aangesproken. Ik zei: “Die dieren zitten knap onder het verf.” Hij zei dat hij twee jongens had en dat die jongens de schapen hadden behandeld.
15. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 395 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van M.F.J. van Beem:
Op 13 september 20.12 ben ik naar een perceel gegaan waar ik 22 rammen heb lopen. Dit perceel is gelegen aan de [b-straat] in [plaats]. Naast dat perceel ligt een perceel waar [verdachte] eigenaar van is. Toen ik weer richting mijn auto liep, zag ik dat er op het perceel van [verdachte] twee mannen liepen. Aan het begin van het perceel zag ik een jongetje van ongeveer 5 of 6 jaar die kennelijk bij deze mannen hoorde. Toen ik verder keek, zag ik ook een groot aantal schapen in het weiland lopen die ik daarvoor, toen ik arriveerde bij het perceel, nog niet had gezien. Het viel mij direct op dat alle schapen waren voorzien van een roze of rode verfstreep op de rug, vanaf de kop tot aan de staart. Verder was opvallend dat de schapen allemaal erg vies waren. Ik schat dat het in totaal zo’n 100 schapen zijn geweest. Toen ik in mijn auto stapte en wegreed, kwam ik langs twee auto’s en een grote veekar. Eén van de auto’s was een Peugeot. Deze was zilvergrijs van kleur en had het model van een bestelauto. Later bedacht ik me dat deze grijze auto mogelijk de auto van [medeverdachte 2] was. Eén van de mannen die ik in het weiland zag lopen, leek ook op [medeverdachte 2]. Ik weet dat [medeverdachte 2] in een grijskleurige Peugeot, type bestelauto, rijdt. Ook weet ik dat hij een zoontje van ongeveer 5 jaar oud heeft. Op 15 september 2012 is mijn zoon naar het perceel aan de [b-straat] gegaan om onze rammen te controleren. Hij belde daarna op en vertelde dat alle schapen die ervoor nog in het weiland van [verdachte] stonden, waren verdwenen. Mijn zoon dacht dat de schapen gestolen waren en omdat ik het niet vertrouwde, heb ik contact gezocht met [verdachte]. Ik vroeg hem of hij ervan op de hoogte was dat de schapen uit zijn weiland waren verdwenen. Ik hoorde [verdachte] zeggen dat dit klopte. Hij vertelde mij dat de schapen er tijdelijk hadden gestaan omdat ze de schapen niet kwijt konden op de plaats waar ze naartoe moesten.
16. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 471 e.v. van het proces-verbaal. dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Eén van de benadeelden, [aangever 6], heeft een USB-stick met camerabeelden afgegeven op het politiebureau. Op deze beelden zag ik dat op donderdag 12 juli 2012 te 00.43 uur een tractor met daaraan vast een grote gesloten veewagen en een witte/lichtkleurige bedrijfsauto met daar achter een kleine veewagen over de Havenlaan te Katwijk (Noord-Brabant) reed, in de richting van de Hooge Voort te Linden. Op 23 augustus 2012 werd op het politiebureau wederom een USB-stick afgegeven door [aangever 6]. Op deze beelden is te zien dat op donderdag 12 juli 2012 te 02.18 uur de eerder genoemde witte/lichtkleurige bedrijfsauto met kleine veewagen in tegengestelde richting reed. De betreffende videobeelden zijn uitgezonden in het opsporingsprogramma Bureau Brabant.
Op 30 september 2012 werd collega [verbalisant 2] gebeld door [betrokkene 1]. Zij deelde mede dat zij naar aanleiding van de uitzending van Bureau Brabant informatie had over de schapendiefstal. Zij zou op de beelden haar zwager, [medeverdachte 2], woonachtig op de [a-straat 1] in [plaats], hebben herkend en tevens ook [verdachte], woonachtig op de [c-straat 1] te [plaats]. [betrokkene 1] deelde mede dat zij op de camerabeelden die zijn uitgezonden in Bureau Brabant de witte bedrijfsauto had herkend als de auto van haar zwager [medeverdachte 2]. Zij deelde verder mede dat deze [medeverdachte 2] altijd ongeveer 40 schapen in zijn bezit had gehad, maar dat hij sinds een paar maanden ineens veel meer schapen zou bezitten. Tevens gaf [betrokkene 1] aan dat zij de twee veewagens en de tractor had herkend en dat deze toebehoren aan een vriend van [medeverdachte 2], te weten [verdachte].
(…)
18. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 299 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
De schapen zijn in beslag genomen voor nader onderzoek en vervoerd naar de opslaghouder. De opslaghouder deelde mede dat er 199 schapen in beslag zijn genomen. Op 27 september 2012 heb ik, verbalisant, [verbalisant 1], [aangever 1] gebeld met de vraag bij welk weiland hij nog meer gestolen schapen had gezien waarvan hij de eigenaar was. Ik ben met [aangever 1] naar een weiland aan de Appelenburgseveldweg in Dodewaard gereden en [aangever 1] verzekerde mij ervan dat er schapen van hem tussen deze schapen liepen. De schapen zijn in beslag genomen voor nader onderzoek en vervoerd naar de opslaghouder. Op 28 september 2012 hebben wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3], bij de opslaghouder verder onderzoek gedaan naar deze 113 in beslag genomen schapen in het weiland aan de Appelenburgseveldweg in Dodewaard.
Overzicht
In beslag op stal bij verdachte [medeverdachte 2] | in beslag in weiland aan de Appelenburgseveldweg | Totaal | |
Geregistreerd op stallijst van [medeverdachte 2] | 43 | 17 | 60 schapen |
Vrije merken van verdachte [medeverdachte 2] | 49 | 41 | 90 schapen |
Niets bekend | 106 | 55 | 161 schapen |
Hierna heb ik, verbalisant [verbalisant 1], de herkomst van de identificatiecodes die niet geregistreerd stonden op de stallijst van [medeverdachte 2] en die niet waren opgenomen in de voorraad vrije merken van [medeverdachte 2] onderzocht. Van deze 161 identificatiecodes op de merken van de in beslag genomen schapen staan 52 identificatiecodes geregistreerd op de stallijst van [de maatschap]. Van deze 161 identificatiecodes op de merken van de in beslag genomen schapen staan 109 identificatiecodes niet geregistreerd op de stallijst van [de maatschap]. Deze schapen stonden niet geregistreerd in het I&R-systeem. Ik zag dat deze 109 schapen voorzien waren van vrije merken. Deze vrije merken stonden geregistreerd in de voorraad vrije merken van [de maatschap].
Hierna hebben wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3], onderzoek gedaan naar de merken in de oorschelpen van de schapen bij de opslaghouder. Wij zagen dat 1 schaap die niet gemerkt was, vermoedelijk gemerkt was geweest. Wij zagen namelijk in iedere oorschelp van dit schaap een gat. Bij 2 schapen was het gat in de oorschelp groter dan normaal. Bij 1 schaap zat naast het gat in de oorschelp waar het oormerk zat nog 1 extra gat.
Uit de verklaring van verdachte [medeverdachte 2] bleek dat hij nog 40 tot 50 ooien had lopen in een weiland aan de [c-straat] nabij de steenfabriek in Dodewaard. Wij, verbalisanten, zagen in dit weiland 42 schapen lopen. Deze schapen stonden geregistreerd op de stallijst van [medeverdachte 2]. Deze schapen zijn in beslag genomen en overgebracht naar de opslaghouder. Wij, verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 4] en [verbalisant 3], zagen dat bij 1 schaap van deze 42 schapen naast het gat in de oorschelp waar het oormerk zat nog 1 extra gat zat.
(…)
54. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering (als bijlage op p. 181 van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673), te weten de inhoud van een tapgesprek tussen [medeverdachte 1] en een derde d.d. 29 oktober 2012, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Tijdstip: 29-10-12 10:14:12
Beller: NN man
Gebelde: [medeverdachte 1]
zegt dat ze wel met de schapen met de nummers aan het klooien geweest zijn, en dat hun dat ook weten, dat is makkelijk zat maar dat heeft niets met de diefstal te maken.
NN man vraagt of ze [medeverdachte 2] hebben geholpen met omnummeren.
[medeverdachte 1] zegt: ja, precies
55. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 323 van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 2], afgelegd op 27 september 2012:
Ik weet niet hoeveel lammeren zijn aangevoerd. Alles wat is aangevoerd, loopt in deze stal. Ik heb van deze aanvoer geen vervoersdocument. Ik had het moeten hebben.
56. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 63 van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 2], afgelegd op 24 oktober 2012:
V: De 42 schapen die op dit weiland liepen en geboren zij in 2008 volgens de stallijst van 27 september 2012 van jou hadden het oornummer van het jaar 2008 en deze zijn allemaal vervangen op 15 juli 2012. Kun jij dit bevestigen?
A: De VWA wees mij op schapen die geen nummer hadden en ik dacht: dan ga ik alle schapen voorzien van een nieuw nummer.
57. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 377 van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 2], afgelegd op 2 oktober 2012:
[verdachte] zei: "Dat zijn geen goede nummers.” Vervolgens zei ik tegen [verdachte]: "Dan moeten we de oude nummers er maar uit halen en de nieuwe nummers, elektronische merken, erin doen.'’ Dit heb ik samen met [verdachte] gedaan. De elektronische merken waren van mij. Toen de merken op waren, hebben we de merken van [verdachte] gebruikt. [verdachte] en ik hebben samen de merken er met een klein hoeftangetje en een snoeischaar uit gehaald. Na het omnummeren hebben [verdachte] en ik de schapen behandeld met Endex en Neocidol.
58. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 384 van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
Op 2 oktober 2012 heeft verdachte [medeverdachte 2] een verklaring afgelegd, waarop een aanvulling wordt toegevoegd die niet in de verklaring is opgeschreven. De aanvulling moet worden toegevoegd en gelezen na de volzin: “[verdachte] en ik hebben samen de merken er met een klein hoeftangetje en een snoeischaar uit gehaald.” Verdachte [medeverdachte 2] verklaarde destijds het navolgende dat niet is opgenomen in voornoemde verklaring: “Ik heb alle uitgeknipte merken in de kliko gegooid.”
59. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 119 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [verdachte], afgelegd op 24 oktober 2012:
Ik heb geen lammeren verkocht aan [medeverdachte 2]. [medeverdachte 2] heeft dat waarschijnlijk gezegd omdat die dieren officieel aan- en afgemeld moeten worden en dat was niet gebeurd.
V: Op 2 oktober 2012 zegt u tegen [medeverdachte 2] dat de nummers in de 250 lammeren uit Didam geen goede nummers waren. Waarom moesten deze lammeren omgenummerd worden (met merken van jouw bedrijf)?
A: [medeverdachte 2] had zelf te weinig nummers en dus zijn er ook van ons gebruikt.
V: Waar zijn de lammeren omgenummerd?
A: Bij [medeverdachte 2] in de schuur.
V: Wie heeft de oude nummers eruit gehaald?
A: Dat heeft [medeverdachte 2] gedaan.
V: Wie heeft de nieuwe nummers erin gedaan?
A: Dat heeft [medeverdachte 2] gedaan.
V: Waarom zijn er ook vrije merken van u gebruikt?
A: Omdat [medeverdachte 2] tekortkwam.
V: Waar zijn de uitgeknipte nummers gebleven?
A: Die heeft [medeverdachte 2] in de kliko gegooid.
60. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 203 van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 1], afgelegd op 31 oktober 2012:
V: We hebben het gehad over [medeverdachte 2]. Vertel eens iets meer over jullie relatie met hem.
A: Het is zo dat [medeverdachte 2] wel weiland van ons mag gebruiken om schapen te laten lopen en in ruil daarvoor mogen wij bij hem binnen ooilammeren stallen.
61. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 208 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 1], afgelegd on 1 november 2012:
V: Wat kun je ons vertellen over schapen van [medeverdachte 2] die bij jullie op het land liepen?
A: [medeverdachte 2] had lammeren en vroeg aan ons gras, dat betekent een weiland, om ze uit te scharen. Wij hadden grasland over en hebben toen met [medeverdachte 2] afgesproken dat hij zijn ram lammeren bij ons kon laten grazen. Wij zouden de ooien bij hem in de stal zetten. Dit is toen ook gebeurd. Ik denk dat dit 4, 5 of 6 weken geleden is gebeurd.
62. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 895 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
Op 27 september 2012 bevonden wij, verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 1], ons op het bedrijf van [medeverdachte 2] aan de [a-straat 1] te [plaats]. Tijdens dit onderzoek hebben wij gebruik gemaakt van een tevoren uitgedraaide stallijst, afkomstig uit het identificatie- en registratiesysteem schaap, hierna te noemen I&R-systeem.
Overzicht
Datum waarneming | Waarneming | Termijn waar binnen de kennisgeving moet geschieden | Termijn waar binnen de kennisgeving is gedaan of niet is gedaan |
27 september 2012 | 54 schapen gemerkt met vrije merken en geen geboortemelding | 7 dagen | op 11 oktober 2012 niet uitgevoerd |
27 september 2012 | 54 schapen met vrije merken afgevoerd naar stal van verdachte [medeverdachte 2] | 0 dagen, eerst melden dan afvoeren | op 11 oktober 2012 niet uitgevoerd |
27 september 2012 | 52 schapen afgevoerd naar stan van verdacht [medeverdachte 2] | 7 dagen | op 11 oktober 2012 niet uitgevoerd |
28 september 2012 | 55 schapen gemerkt met vrij merken en geen geboortemelding en afgevoerd naar weiland aan de Appelenburgseveldweg Dodewaard over openbare weg | 7 dagen | op 11 oktober 2012 niet uitgevoerd |
63. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 1014 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
Op 27 september 2012 bevonden wij, verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 1], ons op het bedrijf van [medeverdachte 2] aan de [a-straat 1] te [plaats]. Tijdens dit onderzoek hebben wij gebruik gemaakt van een tevoren uitgedraaide stalIijst, afkomstig uit het identificatie- en registratiesysteem schaap, hierna te noemen l&R-systeem.
Overzicht overtredingen identificatie en registratie
Datum Waarneming | Waarneming | Termijn waar binnen de kennisgeving moet geschieden | Termijn waar binnen de kennisgeving is gedaan of niet is gedaan |
27 september 2012 | 49 schapen zijn gemerkt met vrije merken en geen geboortemelding | 7 dagen | op 11 oktober 2012 niet uitgevoerd |
27 september 2012 | 106 schapen aangevoerd, aanwezig op stal | 7 dagen | op 11 oktober 2012 niet uitgevoerd |
28 september 2012 | 17 schapen afgevoerd, aanwezig in weiland van [de maatschap] | 7 dagen | op 11 oktober 2012 niet uitgevoerd |
28 september 2012 | 41 schapen gemerkt met vrije merken en geen geboortemelding | 7 dagen | op 11 oktober 2012 niet uitgevoerd |
28 september 2012 | 41 schapen gemerkt met vrije merken, afgevoerd naar weiland van [de maatschap] | 0 dagen, eerst melden dan afvoeren | op 11 oktober 2012 niet uitgevoerd |
2 oktober 2012 | 2 dode schapen in weiland aan de [c-straat] Dodewaard | 7 dagen | op 11 oktober 2012 niet uitgevoerd |
2 oktober 2012 | 19 schapen aangevoerd, aanwezig op stal | 7 dagen | op 11 oktober 2012 niet uitgevoerd |
2 oktober 2012 | 10 schapen afgevoerd op 13 januari 2012 | 7 dagen | afvoer gemeld op 15 juli 2012 |
2 oktober 2012 | 2 schapen afgevoerd op 2 maart 2012 | 7 dagen | afvoer gemeld op 15 juli 2012 |
2 oktober 2012 | 1 schaap afgevoerd 89 2 maart 2012 | 7 dagen | afvoer gemeld op 17 juli 2012 |
2 oktober 2012 | 3 schapen gestorven op 20 maart 2012 | 7 dagen | afvoer gemeld op 15 juli 2012 |
Bespreking van het middel
8.6
Het middel klaagt er in de kern over dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de herkomst van de gestolen schapen is verhuld in de zin van art. 420bis Sr. Het middel valt uiteen in verschillende deelklachten:
(i) Uit de bewijsmiddelen volgt niet welke schapen er zijn omgenummerd en dus ook niet dat er gestolen schapen zijn omgenummerd.
(ii) Het feit dat een deel van de schapen die bij medeverdachte [medeverdachte 2] in beslag zijn genomen een vrij merk had van een van de verdachten, bewijst niet dat de schapen zijn omgenummerd om de herkomst van schapen te verhullen. Uit de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 2] en de verdachte volgt dat de schapen zijn omgenummerd omdat de oude nummers vervangen moesten worden door nieuwe elektronische merken.
(iii) Het niet of niet tijdig registreren van schapen komt bij boeren wel meer voor en hoeft geenszins op witwassen te duiden. Dat dit gericht was op het verbergen of verhullen van de herkomst van de schapen volgt niet uit de bewijsmiddelen.
(iv) Uit de gebezigde overzichten (bewijsmiddelen 62 en 63) volgt dat medeverdachte [medeverdachte 2] de aanvoer, vervoer en afvoer in bepaalde gevallen niet of te laat heeft gemeld, terwijl het hof juist bewezen heeft verklaard dat de verdachten opzettelijk onjuiste meldingen hebben gedaan in het Identificatie en Registratie (I&R) systeem. Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat de stallijsten niet juist zijn ingevuld of dat de schapen stonden geregistreerd als vrij merk. Het feit dat sommige schapen fysiek gemerkt waren als vrij merk betekent immers niet dat zij ook in het I&R systeem of op de stallijst als zodanig stonden geregistreerd.
(v) Het aanmelden van de nieuwe nummers op de stallijsten en in het I&R systeem kan niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid.
(vi) De door het hof als witwashandelingen aangemerkte feitelijke gedragingen van het vermengen van verschillende gestolen schapen en het verspreiden over verschillende weilanden zijn niet ten laste gelegd. Door deze gedragingen bij zijn oordeel te betrekken heeft het hof de grondslag van de tenlastelegging verlaten. Hetzelfde geldt voor het onherkenbaar willen maken van gestolen schapen door roze verf aan te brengen over de rode verf.
8.7
Ik zal de klachten in de volgorde waarin zij naar voren zijn gebracht bespreken.
8.8
De eerste klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat er gestolen schapen zijn omgenummerd, faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen volgt onder meer dat aangever [aangever 1] 189 schapen had die allemaal een oormerk hadden in hun oor en een klodder met rode verf op de schoft en dat deze in de nacht van 12 op 13 september 2012 zijn gestolen uit een weiland aan de Bergsche Maasdijk ter hoogte van Bern. Daags later, op 14 september 2012, is [betrokkene 2] gebeld door medeverdachte [medeverdachte 2] met het verzoek snel schapen te komen scheren. Op 21 september 2012 heeft [betrokkene 2] 140 schapen geschoren op de boerderij. Hij had gehoord dat er al een deel van de schapen een week eerder was geschoren. De schapen hadden roze verf op hun vacht, ter hoogte van de schoft. Onder de roze verf kon [betrokkene 2] duidelijk een rode verfstip zien. Na het scheren vroeg medeverdachte [medeverdachte 2] of [betrokkene 2] een rondje mee wilde rijden. Tijdens het rijden vertelde medeverdachte [medeverdachte 2] dat de schapen die [betrokkene 2] had geschoren, waren gestolen in Ammerzoden (waarvan het hof in de bewijsoverwegingen heeft vastgesteld dat dit in de directe omgeving ligt van de plaatsen waar de schapen van [aangever 1] en [aangever 3] zijn gestolen in de nacht van 12 september 2012) en dat de oornummers waren verwisseld. Op 27 september 2012 zijn aan ditzelfde adres onder [medeverdachte 2] 199 schapen in beslag genomen. Een groot deel was voorzien van vrije merken. De verbalisanten die onderzoek deden naar de merken in de oorschelpen van de schapen zagen dat een schaap die niet gemerkt was, vermoedelijk gemerkt was geweest, twee schapen een groter gat in de oorschelp hadden dan normaal, en een schaap naast het gat in de oorschelp waar het oormerk zat nog een extra gat had. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft in een tapgesprek gezegd ‘dat ze wel met de schapen met de nummers aan het klooien geweest zijn, en dat hun dat ook weten, dat is makkelijk zat maar dat heeft niets met de diefstal te maken’. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij samen met de verdachte de oude nummers er uit heeft gehaald en nieuwe merken er in heeft gedaan. Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachten de schapen hebben gestolen. Dat het hof uit al het voorgaande in onderlinge samenhang beschouwd heeft afgeleid dat de verdachten de oormerken van de gestolen schapen hebben verwijderd en bij hen nieuwe merken hebben aangebracht, acht ik gezien het voorgaande toereikend gemotiveerd.
8.9
De tweede klacht is dat de omstandigheid dat een deel van de schapen die bij medeverdachte [medeverdachte 2] in beslag zijn genomen een vrij merk had van een van de verdachten, niet bewijst dat de schapen zijn omgenummerd om de herkomst van schapen te verhullen. Uit de verklaringen van [medeverdachte 2] en de verdachte volgt volgens de stellers van het middel namelijk dat de schapen zijn omgenummerd omdat de oude nummers vervangen moesten worden door nieuwe elektronische merken. Gedoeld wordt op de als bewijsmiddel 57 gebezigde verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2]. Anders dan lijkt te worden betoogd volgt uit deze verklaring niet dat het omnummeren een legaal oogmerk had. De verdachte heeft verklaard: “Dat zijn geen goede nummers”, waarop medeverdachte [medeverdachte 2] zei: “Dan moeten we de oude nummers er maar uit halen en de nieuwe nummers, elektronische merken, erin doen”. Dat het hof hieruit, in onderlinge samenhang met de overige vaststellingen en bewijsmiddelen, heeft afgeleid dat de schapen zijn omgenummerd om de herkomst van de schapen te verhullen, acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
8.10
De derde klacht houdt in dat het niet of niet tijdig registreren van schapen bij boeren wel meer voor komt en geenszins op witwassen hoeft te duiden. Dat dit gericht was op het verbergen of verhullen van de herkomst van de schapen volgt volgens de stellers van het middel niet uit de bewijsmiddelen. Ook deze klacht miskent dat het hof een geheel aan gedragingen in aanmerking heeft genomen, die gezamenlijk en in onderlinge samenhang beschouwd tot de conclusie hebben geleid dat de verdachten door het omnummeren van de door hen gestolen schapen en door vervolgens met nieuwe nummers op de verschillende stallijsten en in het I&R systeem aan te melden en door van het vervoer geen aanvoerbonnen op te maken de herkomst van de schapen hebben verhuld.
8.11
De vierde klacht is dat het aanmelden van de nieuwe nummers op de stallijsten en in het I&R systeem niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachten opzettelijk onjuiste meldingen hebben gedaan in het zogenoemde I&R systeem en/of opzettelijk de stallijsten onjuist ingevuld, onder meer door van misdrijf afkomstige schapen in het I&R-systeem te registreren als vrij merk. Anders dan wordt gesteld, volgt uit bewijsmiddel 18 dat de verbalisanten nader onderzoek hebben gedaan naar de onder medeverdachte [medeverdachte 2] in beslag genomen schapen en dat zij hieruit concludeerden:
“Overzicht
In beslag op stal bij verdachte [medeverdachte 2] | in beslag in weiland aan de Appelenburgseveldweg | Totaal | |
Geregistreerd op stallijst van [medeverdachte 2] | 43 | 17 | 60 schapen |
Vrije merken van verdachte [medeverdachte 2] | 49 | 41 | 90 schapen |
Niets bekend | 106 | 55 | 161 schapen |
Van deze 161 identificatiecodes op de merken van de in beslag genomen schapen staan 52 identificatiecodes geregistreerd op de stallijst van [de maatschap]. Van deze 161 identificatiecodes op de merken van de in beslag genomen schapen staan 109 identificatiecodes niet geregistreerd op de stallijst van [de maatschap]. Deze schapen stonden niet geregistreerd in het I&R-systeem. Ik zag dat deze 109 schapen voorzien waren van vrije merken. Deze vrije merken stonden geregistreerd in de voorraad vrije merken van [de maatschap].
(…)
Uit de verklaring van verdachte [medeverdachte 2] bleek dat hij nog 40 tot 50 ooien had lopen in een weiland aan de [c-straat] nabij de steenfabriek in Dodewaard. Wij, verbalisanten, zagen in dit weiland 42 schapen lopen. Deze schapen stonden geregistreerd op de stallijst van [medeverdachte 2]. Deze schapen zijn in beslag genomen en overgebracht naar de opslaghouder. Wij, verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 4] en [verbalisant 3], zagen dat bij 1 schaap van deze 42 schapen naast het gat in de oorschelp waar het oormerk zat nog 1 extra gat zat.”
8.12
Gelet op de vaststellingen van het hof dat de verdachten schapen onder zich hadden die van diefstal afkomstig waren en dat zij schapen hebben omgenummerd, kon het hof uit het voorgaande afleiden dat zij de omgenummerde schapen onjuist hebben geregistreerd op stallijsten en/of in het I&R systeem. Bovendien volgt uit de bewijsmiddelen (met name bewijsmiddel 41) dat meerdere in beslag genomen schapen die stonden geregistreerd op het unieke bedrijfsnummer van de maatschap van de verdachte verwantschap vertoonden met schapen van een aangever, waarvan het hof heeft vastgesteld dat deze zijn gestolen door de verdachten.
8.13
De laatste klacht houdt in dat de door het hof als witwashandelingen aangemerkte feitelijke gedragingen van het vermengen en verspreiden van verschillende gestolen schapen over verschillende weilanden en het onherkenbaar willen maken van gestolen schapen door roze verf aan te brengen over de rode verf niet ten laste zijn gelegd. Door deze gedragingen bij zijn oordeel te betrekken wordt betoogd dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. Grondslagverlating is aan de orde als de rechter tot een bewezenverklaring komt die een wezenlijk ander strafrechtelijk verwijt behelst dan de tenlastelegging tot uitdrukking brengt.8.Daarvan lijkt mij in het onderhavige geval geen sprake. Het hof heeft niet meer bewezen verklaard dan is ten laste gelegd. In de bewijsoverwegingen heeft het hof geoordeeld dat de verdachten door het omnummeren van de door hen gestolen schapen en door vervolgens de nieuwe nummers op de verschillende stallijsten en in het I&R-systeem aan te melden en door van het vervoer geen aanvoerbonnen op te maken de herkomst van die schapen hebben verhuld. Dit is ook wat het hof heeft bewezen verklaard. Verder heeft het hof overwogen dat ook het vermengen van de verschillende gestolen schapen met andere schapen en het verspreiden van deze schapen over verschillende weilanden van de verdachten worden aangemerkt als handelingen die zijn gericht op het verhullen van de werkelijke herkomst van deze schapen en dat ditzelfde geldt voor het onherkenbaar willen maken van de schapen door roze verf aan te brengen over de rode verfstip van (enkele) gestolen schapen. Het stond het hof vrij deze niet ten laste gelegde omstandigheden op te nemen in zijn bewijsoverwegingen, als zijnde omstandigheden waaronder het feit is begaan.9.
8.14
Het middel faalt.
9. Het namens de benadeelde partijen voorgestelde middel
9.1
Namens de benadeelde partijen Mts. [B], Mts. [C] B.V., [aangever 1], [aangever 8]. [betrokkene 4] en [aangever 3] zijn schrifturen ingediend met telkens een gelijkluidend middel.
9.2
Het middel houdt in dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de vordering tot schadevergoeding een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, althans, deze beslissing heeft gebaseerd op gronden die deze beslissing niet zonder meer kunnen dragen.
9.3
Het bestreden arrest houdt – voor zover voor dit middel van belang – het volgende in:
“Vorderingen van de benadeelde partijen
De volgende benadeelde partijen hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
Mts. [D];
[aangever 3];
[aangever 8]; [aangever 1];
[aangever 6] en [betrokkene 4];
[aangever 5];
Mts. [B]10.[B];
Mts. [C] B.V.
De vorderingen van deze benadeelde partijen zijn bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van hun oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de hiervoor genoemde benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen kunnen worden.
De verdediging heeft primair betoogd dat het door ZLTO ingediende schaderapport niet gezien kan worden als een vordering tot schadevergoeding, nu dit rapport niet door een gemachtigde is ingediend. Dit betekent dat het hof alleen hoeft te beslissen op de vordering van de benadeelde partij [aangever 5], die een afzonderlijke vordering tot schadevergoeding heeft ingediend. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard moeten worden in hun vordering vanwege de bepleite vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde feit. Meer subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen een onevenredige belasting van het strafproces oplevert en dat zij om die reden niet-ontvankelijk verklaard moeten worden in hun vordering. Indien het hof ook hier niet in mee gaat, heeft de verdediging de verschillende opgevoerde schadeposten gemotiveerd betwist.
Het hof heeft geoordeeld dat verdachte niet schuldig is ten aanzien van het onder 1 primair, zevende en achtste gedachtestreepje tenlastegelegde waardoor de door de benadeelde partij Mts. [D] gestelde schade zou zijn veroorzaakt. Het hof zal deze benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot schadevergoeding. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Ten aanzien van de overige hiervoor genoemde benadeelde partijen overweegt het hof als volgt. Bij het indienen van de verschillende vorderingen is een uitvoerige en gedetailleerde rapportage door een deskundige van het ZLTO opgesteld ter onderbouwing van de diverse schadeposten (directe schade op basis van de bedrijfsspecifieke dierbalans, directe gevolgschade op basis van het bedrijfsspecifieke saldo en niet-bedrijfsspecifieke directe schade). Het hof begrijpt dat dit schaderapport dient te worden beschouwd als de vordering tot schadevergoeding van alle hiervoor genoemde benadeelde partijen. Het hof gaat ervan uit dat de vordering van de benadeelde partij [aangever 5] zoals deze in dit rapport staat beschreven zijn eerder ingediende vordering tot schadevergoeding vervangt. Het door het ZLTO opgestelde schaderapport is inmiddels nader beoordeeld door Wageningen Livestock Research. Ondanks deze nadere beoordeling is het hof van oordeel dat de behandeling van de verschillende vorderingen tot schadevergoeding een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In dit verband overweegt het hof dat de verschillende opgevoerde schadeposten nog steeds veel onzekerheden en onduidelijkheden bevatten en bovendien gemotiveerd zijn betwist door de verdediging. Daarbij komt dat de gestolen schapen ook weer zijn teruggegeven aan de benadeelde partijen en dat het hof mede als gevolg daarvan niet in staat is om vast te stellen welke schade door welke benadeelde partij is geleden.
De benadeelde partijen kunnen daarom thans in hun vordering niet worden ontvangen en kunnen deze slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
(…)
BESLISSING
Het hof:
(…)
Verklaart de benadeelde partijen Mts. [D], [aangever 3], [aangever 8], [aangever 1], [aangever 6] en [betrokkene 4], [aangever 5], Mts. [B] en Mts. [C] B. V. niet-ontvankelijk in hun vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partijen hun vordering slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partijen gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.”
9.4
In de toelichting op het middel wordt naar voren gebracht dat het onbegrijpelijk is dat het hof enerzijds overweegt dat er een uitvoerig en gedetailleerd rapport ligt, dat ook nog nader is beoordeeld door een tweede deskundige, maar anderzijds vaststelt dat er nog veel onzekerheden en onduidelijkheden zijn. Ook wordt onbegrijpelijk geacht dat het hof nalaat uit te leggen waaruit de onevenredige belasting van het strafgeding dan zou bestaan. Dit klemt volgens de stellers van het middel temeer, omdat de zaak reeds op 30 november 2018 is aangehouden voor nader onderzoek en het hof de benadeelde partijen toen niet heeft laten blijken dat er nog onzekerheden en onduidelijkheden op te lossen waren. Tot slot wordt gesteld dat het hof niet gemotiveerd heeft weergegeven waarom het de omvang van de schade niet heeft geschat op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming was.
9.5
De vraag of de behandeling van een vordering van een benadeelde partij een onevenredige belasting vormt van het strafgeding, betreft een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. De Hoge Raad toetst daarbij terughoudend.11.Tegen die achtergrond kom ik tot de slotsom dat de beslissing van het hof om de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren niet onbegrijpelijk is. Gezien de inhoud van de vorderingen – in de vorm van een schaderapport van 45 pagina’s, dat later nader is beoordeeld door deskundigen – is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat er nog steeds veel onzekerheden en onduidelijkheden waren. Ook is daarbij van belang dat het hof heeft overwogen dat de verschillende opgevoerde schadeposten gemotiveerd zijn betwist, de gestolen schapen ook weer zijn teruggegeven aan de benadeelde partijen en dat het hof mede als gevolg daarvan niet in staat was om vast te stellen welke schade door welke benadeelde partij was geleden. Voor een verdere toetsing is in deze cassatieprocedure geen ruimte.
9.6
Het middel faalt.
10. Ambtshalve beoordeling van de redelijke termijn in cassatiefase
10.1
Ambtshalve wijs ik op het volgende. Namens de verdachte is op 22 december 2020 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf.
11. Conclusie
11.1
De middelen falen en kunnen, met uitzondering van het eerste middel, worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende overweging.
11.2
Ambtshalve heb ik geen andere gronden aangetroffen, dan de hiervoor vermelde grond met betrekking tot de redelijke termijn in de cassatiefase, die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
11.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑02‑2023
Ik neem deze conclusie op het moment dat de termijn nog niet is verstreken die aan de advocaat van de verdachte is gegeven om een verweerschrift in te dienen tegen het middel van cassatie van de benadeelde partijen. Naar aanleiding van het toesturen van de schriftuur van de benadeelde partijen heeft mr. Korff namens de verdachte onder de aandacht gebracht dat het cassatieberoep partieel is ingetrokken ten aanzien van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen. Omdat zoals gezegd een dergelijke intrekking geen gevolgen heeft voor de ontvankelijkheid van de schriftuur van de benadeelde partijen, volsta ik met deze constatering. Mocht alsnog een verweerschrift worden ingediend en deze aanleiding geven tot een nadere conclusie, ben ik bereid aanvullend te concluderen.
Zie voor dit alles het vonnis van de rechtbank, p. 8-12.
Zie de pleitnotities onder de punten 7-52 en de aanvullingen die zijn opgenomen in het proces-verbaal van de zitting.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130.
Zie HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359.
Zie onder 33-36 van de pleitnotities.
Vgl. Corstens/Borgers & Kooijmans, Het Nederlandse Strafprocesrecht, achtste druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 773-774. Zie ook bijvoorbeeld de conclusie van mijn ambtgenoot Keulen, ECLI:NL:PHR:2018:348 voorafgaand aan HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:606 (art. 81 lid 1 RO).
Vgl. de situatie dat in de strafmotivering omstandigheden worden genoemd waaronder het feit is begaan, die ook mogelijk als zelfstandig strafbaar feit zouden kunnen worden aangemerkt, bijvoorbeeld HR 12 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4421.
Het hof zal hier telkens bedoeld hebben: [B].
Zie onder meer HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751,HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:528 en recenter HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:560.