Volgens TNT's grieven heeft de Rechtbank m.n. miskend dat voor doorbreking van de art. 23 CMR-limiet op grond van art. 29 CMR moet worden vastgesteld dat het ‘opzet etc.’-verwijt personen moet treffen ‘van wier diensten de vervoerder voor de bewerkstelliging van het vervoer gebruik maakt.’ Zie T-Plta § 3.3. Het pleidooi is door het Hof pas bepaald op 19 februari 2008.
HR, 28-11-2008, nr. 07/12652
ECLI:NL:PHR:2008:BF0419
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-11-2008
- Zaaknummer
07/12652
- LJN
BF0419
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BF0419, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑11‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF0419
ECLI:NL:PHR:2008:BF0419, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑11‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF0419
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑10‑2007
- Wetingang
art. 31 Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg
art. 31 Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑11‑2008
28 november 2008
Eerste Kamer
07/12652
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
TNT EXPRESS NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Houten,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaten: mr. R.S. Meijer en mr. M.G.M. de Bont,
t e g e n
AXA VERSICHERUNG AG,
gevestigd te München, Duitsland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. G. Snijders en mr. D. Stoutjesdijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als TNT en AXA.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 6 maart 2007 ter griffie van de rechtbank Utrecht ingediend verzoekschrift heeft AXA zich tot die rechtbank gewend met het verzoek in Duitsland gegeven rechterlijke beslissingen op de voet van de EEX-Verordening in het Koninkrijk der Nederlanden uitvoerbaar te verklaren. Nadat de voorzieningenrechter in die rechtbank het verzoek bij beschikking van
28 maart 2007 had ingewilligd, heeft TNT zich met een op 4 mei 2007 ter griffie ingediend verzoekschrift tot die rechtbank gewend en verzocht, kort gezegd, de beschikking van de voorzieningenrechter van 28 maart 2007 te vernietigen en de verklaring van uitvoerbaarheid in te trekken respectievelijk deze (alsnog) te weigeren, althans de beslissing omtrent het verzoek tot een verklaring van uitvoerbaarheid aan te houden totdat het gerechtshof te 's-Gravenhage onherroepelijk heeft beslist omtrent de vordering tot verklaring voor recht.
AXA heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft, na mondelinge behandeling, bij beschikking van 18 juli 2007 het verzoek van TNT afgewezen.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft TNT beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
AXA heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt ertoe, alvorens verder te beslissen, dat de Hoge Raad het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zal verzoeken over de in de conclusie onder 12 en volgende bedoelde vragen van uitleg van de EEX-Verordening uitspraak te doen, en het geding zal schorsen tot het Hof van Justitie naar aanleiding van dat verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Tussen Siemens Nederland N.V. (hierna: Siemens) en TNT is in april 2001 een overeenkomst gesloten tot het vervoer van goederen met een waarde van DM 103.540,-- en een gewicht van 12 kg over de weg van Zoetermeer naar Unterschleissheim, Duitsland. De goederen zijn niet op de plaats van bestemming afgeleverd. AXA is de verzekeraar van Siemens.
(ii) Op de vervoerovereenkomst zijn de bepalingen van het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg, ondertekend op 19 mei 1956 te Genève, Trb. 1957, 84 (hierna ook: CMR of CMR-Verdrag) dwingendrechtelijk van toepassing.
(iii) Op 6 mei 2002 heeft TNT bij de rechtbank Rotterdam jegens AXA een vordering aanhangig gemaakt, strekkende tot het verkrijgen van een verklaring voor recht dat TNT ten opzichte van AXA niet aansprakelijk is voor enige schade ten gevolge van het verlies van de goederen, behoudens een bedrag van € 11,50 per kg, in totaal € 138,--, conform het bepaalde in art. 23 CMR. De rechtbank heeft de vordering bij vonnis van 4 mei 2005 afgewezen. TNT heeft van dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Ten tijde van de thans in cassatie bestreden beschikking van de rechtbank Utrecht was op dit hoger beroep nog niet beslist.
(iv) Op 20 augustus 2004 heeft AXA bij het Landgericht München een vordering jegens TNT aanhangig gemaakt, strekkende tot vergoeding van de schade die de verzekerde van AXA, Siemens, heeft geleden ten gevolge van het verlies van de goederen. Bij beslissingen van 4 april 2006 en 7 september 2006 heeft het Landgericht München een schadevergoeding vastgesteld ten laste van TNT (hierna: de Duitse beslissingen).
3.2 De voorzieningenrechter heeft het hiervoor onder 1 vermelde verzoek van AXA de Duitse beslissingen op de voet van de EEX-Verordening binnen het Koninkrijk der Nederlanden uitvoerbaar te verklaren, ingewilligd.
TNT heeft tegen de beschikking van de voorzieningenrechter bij de rechtbank Utrecht het rechtsmiddel als bedoeld in art. 43 EEX-Verordening ingesteld en de rechtbank verzocht de beschikking van de voorzieningenrechter te vernietigen en het verlof tot tenuitvoerlegging in te trekken althans alsnog te weigeren, althans de beslissing op het verzoek tot tenuitvoerlegging van de Duitse beslissingen aan te houden totdat het gerechtshof te 's-Gravenhage onherroepelijk heeft beslist in de hiervoor in 3.1 (iii) bedoelde procedure. Voorzover in cassatie van belang heeft TNT haar verzoek gebaseerd op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening (erkenning van de Duitse beslissingen is kennelijk in strijd met de Nederlandse openbare orde). TNT heeft daartoe aangevoerd dat het Landgericht München ingevolge de litispendentiebepaling van art. 31 lid 2 CMR niet bevoegd was kennis te nemen van de vordering van AXA aangezien deze vordering is aan te merken als een vordering omtrent hetzelfde onderwerp tussen dezelfde partijen als de eerder door TNT bij de rechtbank Rotterdam aanhangig gemaakte vordering tot verklaring voor recht. AXA heeft dit standpunt bestreden en gesteld dat ingevolge art. 35 lid 3 EEX-Verordening de bevoegdheid van de Duitse rechter door de Nederlandse rechter niet mag worden getoetst, terwijl in dat derde lid bovendien is bepaald dat de bevoegdheidsregels niet de openbare orde betreffen als bedoeld in art. 34, onder 1, EEX-Verordening. De rechtbank heeft het verzoek van TNT afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe onder meer (in rov. 4.2) dat TNT zich op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening niet kan beroepen,
"aangezien de bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat van herkomst niet mag worden getoetst. De bevoegdheidsregels betreffen niet de openbare orde als bedoeld in artikel 34 sub 1, zo is expliciet bepaald in artikel 35 lid 3 EEX-Vo. Aan de stelling van TNT dat deze bepaling niet geldt voor bevoegdheidsregels die voortvloeien uit verdragen gaat de rechtbank voorbij nu dit naar het oordeel van de rechtbank geen steun vindt in het recht."
3.3 Het middel keert zich tegen de verwerping van het beroep van TNT op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening. Onderdeel 1 van het middel betoogt dat de rechtbank met haar beslissing heeft miskend dat art. 31 CMR op grond van art. 71 lid 2, aanhef en onder b, tweede alinea, EEX-Verordening derogeert aan het verbod op bevoegdheidstoetsing in art. 35 lid 3 EEX-Verordening. Onderdeel 2 van het middel voegt hieraan toe dat het derogeren van de erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling van het CMR-Verdrag aan die van de EEX-Verordening in ieder geval geldt, omdat de regeling van art. 31 CMR exclusieve werking beoogt.
3.4 Zoals hierna nader zal worden uiteengezet, ziet de Hoge Raad aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG). Ter toelichting van die vragen komt het nuttig voor het onderhavige geschil in een ruimer kader te schetsen.
AXA heeft in deze zaak op grond van de EEX-Verordening tenuitvoerlegging verzocht van beslissingen van het Landgericht München, dat zich, ondanks een door TNT gevoerd litispendentieverweer op grond van art. 31 lid 2 CMR, bevoegd heeft geacht kennis te nemen van de door AXA tegen TNT ingestelde vordering tot vergoeding van schade wegens het verlies van vervoerde goederen. Het Landgericht was van oordeel dat de tussen dezelfde partijen bij de rechtbank Rotterdam eerder aanhangig gemaakte procedure, waarin een verklaring voor recht wordt gevraagd dat TNT voor de desbetreffende schade niet aansprakelijk is (een "negative Feststellungsklage"), niet hetzelfde onderwerp betreft als de bij het Landgericht München aanhangig gemaakte vordering tot schadevergoeding ("Leistungsklage").
Het Landgericht München heeft hiermee een uitleg gegeven aan het begrip "hetzelfde onderwerp" in art. 31 lid 2 CMR, die afwijkt van de uitleg van deze term in art. 21 EEX-Verdrag (thans art. 27 EEX-Verordening) door HvJEG 6 december 1994, zaak C-406/92, Jurispr. 1994, p. I-5439, NJ 1995, 659 (Tatry), maar die in overeenstemming is met de uitleg van art. 31 lid 2 CMR door het Duitse Bundesgerichtshof (vgl. BGH 20 november 2003, BGHZ 157, 66, European Transport Law 2004, p. 264 en BGH 20 november 2003, European Transport Law 2004, p. 255). Het Oostenrijkse Oberste Gerichtshof heeft uitdrukkelijk afstand van de twee uitspraken van het Duitse Bundesgerichtshof genomen en onder verwijzing naar de hierboven aangehaalde uitspraak van het HvJEG in de Tatry-zaak geoordeeld, dat voor de toepassing van de litispendentieregeling van art. 31 lid 2 CMR - evenals bij art. 27 EEX-Verordening het geval is - moet worden aangenomen dat een vordering tot vergoeding van schade hetzelfde onderwerp heeft als een vordering tot een verklaring voor recht van niet-aansprakelijkheid voor die schade (OGH Österreich 17 februari 2006, European Transport Law 2006, p. 561).
De Hoge Raad is in overeenstemming met de Oostenrijkse en met lagere Nederlandse rechtspraak (vgl. Rechtbank Rotterdam 12 april 2006, Schip en Schade 2007, 55) vooralsnog, behoudens andersluidende beantwoording van de hierna onder 5 te stellen zesde prejudiciële vraag, van oordeel dat art. 31 lid 2 CMR aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot vergoeding van schade hetzelfde onderwerp heeft als een vordering tot een verklaring voor recht van niet-aansprakelijkheid voor die schade.
De hiervoor gesignaleerde verschillen van opvatting met betrekking tot de uitleg van art. 31 lid 2 CMR moeten worden gezien tegen de achtergrond van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9 geschetste verschillen tussen de verdragslanden inzake de interpretatie van art. 29 CMR (doorbraak van aansprakelijkheidsbeperking), welke verschillen hebben geleid tot forumshopping en een "rush to the courts". Waar voorts onduidelijk is hoe de litispendentieregeling van het CMR-Verdrag en die van de EEX-Verordening zich bij samenloop tot elkaar verhouden, bestaat het gevaar dat tussen dezelfde partijen in dezelfde zaak tegenstrijdige beslissingen worden gegeven waarvan de rechtsgevolgen elkaar uitsluiten, en dat telkens procedures moeten worden gevoerd over de uitvoerbaarverklaring van rechterlijke beslissingen, hetgeen een obstakel vormt in het rechtsverkeer tussen de lidstaten van de Europese Unie, die vrijwel alle bij het CMR-Verdrag zijn aangesloten.
Zoals hierna nader zal worden uiteengezet zullen de aan het HvJEG te stellen vragen mede erop gericht zijn het hof in staat te stellen op dit punt - indien het hof zich daartoe bevoegd acht - duidelijkheid te verschaffen.
3.5.1 Bij de beoordeling van het cassatiemiddel rijst allereerst de vraag hoe de erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling van de EEX-Verordening zich verhoudt tot de erkennings- en tenuitvoerleggingsregels van het CMR-Verdrag. Het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, Trb. 1985, 79, dat wordt gezien als een codificatie van het voordien geldende internationale gewoonterecht, bepaalt in art. 30 lid 2 dat indien een verdrag uitdrukkelijk vermeldt dat het ondergeschikt is aan een eerder of later verdrag of dat het niet als onverenigbaar met dit andere verdrag moet worden beschouwd, de bepalingen van dat andere verdrag voorrang hebben. Aangenomen moet worden dat hetzelfde geldt wanneer het desbetreffende verdrag niet uitdrukkelijk vermeldt dat het ondergeschikt is aan een eerder of later verdrag, maar verdragsinterpretatie tot de slotsom leidt dat het verdrag voor een ander verdrag wijkt.
3.5.2 Art. 71 lid 1 van de EEX-Verordening bepaalt dat de verordening "onverlet laat" de verdragen waarbij de lidstaten partij zijn en die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen. Art. 71 lid 2, aanhef en onder b, tweede alinea, EEX-Verordening voegt daaraan toe dat indien een verdrag of een overeenkomst over een bijzonder onderwerp, waarbij zowel de lidstaat van herkomst als de aangezochte lidstaat partij is, voorwaarden vaststelt voor de erkenning of tenuitvoerlegging van beslissingen, die voorwaarden toepassing vinden. Het CMR-Verdrag bevat geen uitdrukkelijke bepaling over de verhouding van dat verdrag tot andere verdragen, zodat door uitlegging moet worden uitgemaakt of het op het punt van de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen al dan niet exclusieve werking claimt tegenover andere verdragen. Daarbij moet in de onderhavige zaak ervan worden uitgegaan dat het CMR-Verdrag voorwaarden voor erkenning en tenuitvoerlegging stelt als bedoeld in art. 71 lid 2, die strenger zijn dan de door de EEX-Verordening gestelde voorwaarden. De Hoge Raad is namelijk vooralsnog, behoudens een andersluidende beantwoording van de hierna onder 5 te stellen, vierde prejudiciële vraag, in overeenstemming met de thans op dit punt bestaande heersende opvatting in de bij het CMR-Verdrag aangesloten landen (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10), van oordeel dat, gelet op de tekst van art. 31 lid 3 CMR, anders dan in de EEX-Verordening, onder het CMR-Verdrag voor erkenning en tenuitvoerlegging een bevoegdheidstoets geldt: alleen indien de beslissing is gegeven door een ingevolge art. 31 lid 1 (mede gelet op het bepaalde in lid 2) bevoegde rechter, kan deze op de voet van art. 31 lid 3 in een andere verdragsluitende staat uitvoerbaar worden.
3.5.3 Zoals uit het voorgaande volgt en nader is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 12 en volgende, stelt het middel vragen aan de orde inzake de uitleg van art. 71 EEX-Verordening en de onderlinge verhouding van de EEX-Verordening en het CMR-Verdrag. Alvorens deze, op de voet van art. 68 in verbinding met art. 234 EG aan het HvJEG voor te leggen vragen hierna onder 5 te formuleren, overweegt de Hoge Raad nog het volgende.
3.6 Waar het gaat om beantwoording van de vraag of bij samenloop van de EEX-Verordening en het CMR-Verdrag op het punt van de regeling inzake erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen het ene of het andere verdrag voorgaat, is het noodzakelijk dat art. 71 lid 2, aanhef en onder b, tweede alinea, EEX-Verordening wordt uitgelegd in samenhang met de desbetreffende bepalingen van het CMR-Verdrag. Met name zal ook dat laatste verdrag, dat geen uitdrukkelijke samenloopbepaling bevat, moeten worden uitgelegd ter beantwoording van de vraag of dat verdrag wel exclusieve werking claimt in geval van samenloop. Waar in het CMR-Verdrag het HvJEG niet is aangewezen als de tot uitlegging van dat verdrag bevoegde rechter, rijst de vraag in hoeverre het HvJEG ter voorkoming van uiteenlopende uitspraken van de nationale rechters van de lidstaten van de Europese Unie zich bevoegd acht tot - voor de rechters van de lidstaten bindende - uitlegging van het CMR-Verdrag, voorzover dit in art. 31 een regeling geeft voor de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en in zoverre een overlapping inhoudt met het onderwerp van de EEX-Verordening. Uit het toelichtende Rapport van P. Schlosser bij het EEX-Verdrag, nr. 240, kan worden afgeleid dat de bepalingen van het bijzondere verdrag ten aanzien waarvan samenloop bestaat met de EEX-Verordening, moeten worden beschouwd als bepalingen van de verordening zelf, zodat verdedigbaar is dat het HvJEG reeds op die grond bevoegd is tot uitleg van de desbetreffende bepalingen van het bijzondere verdrag, in het onderhavige geval art. 31 CMR. In dit verband wordt verder verwezen naar het arrest van het HvJEG van 16 juni 1998, zaak C-53/96 (Hermès), Jurispr. 1998, p. I-3603, NJ 1999, 240, waarin het HvJEG zich bevoegd heeft geacht tot de uitlegging van art. 50 TRIPs-Verdrag met onder meer het argument, dat de Gemeenschap stellig belang erbij heeft dat ter vermijding van uiteenlopende interpretaties in de toekomst die bepaling op eenvormige wijze wordt uitgelegd. Eenzelfde argument kan worden aangevoerd ten aanzien van het bepaalde in art. 31 lid 3 en 4 CMR. Een eenvormige uitlegging, die ook door het tweede lid van art. 71 EEX-Verordening wordt nagestreefd, zal kunnen bijdragen aan een oplossing voor de hiervoor in 3.4 geschetste problematiek. Voorts wordt opgemerkt dat de Cour de cassation van het Groothertogdom Luxemburg in een op 7 juli 2008 ingediend verzoek om een prejudiciële beslissing (PbEU 2008, C 236/14) aan het HvJEG de vraag heeft voorgelegd of het Verdrag van Warschau inzake het internationaal luchtvervoer, waarnaar wordt verwezen in verordening (EG) nr. 2027/97, behoort "tot de normen van de communautaire rechtsorde met betrekking tot welke het Hof van Justitie krachtens artikel 234 EG bevoegd is tot het geven van een uitlegging". Dezelfde vraag zou ook voor het CMR-Verdrag kunnen worden gesteld met het oog op een uniforme uitlegging van de samenloopbepaling van art. 71 EEX-Verordening, althans ter voorkoming van uiteenlopende beslissingen omtrent de gevolgen van samenloop van de EEX-Verordening en het CMR-Verdrag.
3.7 De Hoge Raad is vooralsnog - en uiteraard behoudens een andersluidende beantwoording van de onder 5 te stellen vragen van uitleg - van oordeel dat de samenloopregel van art. 71 lid 2, aanhef en onder b, tweede alinea, EEX-Verordening geen afbreuk doet aan het (hierna nog te noemen) favor executionis-beginsel en dus meebrengt dat de erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling van de EEX-Verordening slechts terugtreedt ten behoeve van die van het bijzondere verdrag, indien de regeling van het bijzondere verdrag exclusiviteit claimt, hetgeen bij art. 31 lid 3 en 4 CMR niet het geval is. Ter toelichting van dit voorlopige oordeel wordt verwezen naar de punten 12 en volgende van de conclusie van de Advocaat-Generaal, en wordt voorts nog het volgende overwogen.
3.8 Als uitgangspunt bij samenloop van internationale executieregels die geen exclusiviteit claimen, geldt dat moet worden uitgegaan van het beginsel van de favor executionis, dat is verankerd in de rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 5 januari 1990, nr. 13754, NJ 1991, 591) en van hoogste rechters in andere landen (vgl. voor Zwitserland Bundesgericht 14 maart 1984, en voor Frankrijk Cour de cassation 9 oktober 1984, beide gepubliceerd in: Rev. Crit. Dr. Int. Privé 1985, p. 551 e.v.) en dat aan de executant de keuze van de voor hem meest geschikte internationale regeling laat. Bij gebreke van een dergelijke keuze brengt dit beginsel mee dat de rechter de meest gunstige regeling dient toe te passen, hetgeen neerkomt op de toepassing van de regeling die erkenning of tenuitvoerlegging mogelijk maakt. Uit de onder 13 van de conclusie van de Advocaat-Generaal vermelde literatuur blijkt dat er goede gronden zijn om aan te nemen dat de regeling inzake erkenning en tenuitvoerlegging van het CMR-Verdrag, die is gebaseerd op het wederzijds vertrouwen dat de verdragslanden in elkaars rechtspraak hebben, geen exclusieve werking ten opzichte van andere executieverdragen claimt. Uit het reeds genoemde arrest van het HvJEG van 6 december 1994 in de zaak Tatry kan worden afgeleid dat art. 71
EEX-Verordening evenals het voorheen geldende en daarmee overeenstemmende art. 57 EEX-Verdrag, aldus moet worden begrepen dat het de toepassing van de verordening enkel uitsluit voor onderwerpen die door een bijzonder verdrag worden geregeld. Zulks is ook in overeenstemming met het in het toelichtende Rapport van P. Schlosser bij het EEX-Verdrag, nr. 240, met betrekking tot art. 57 EEX-Verdrag, geformuleerde uitgangspunt dat de op bijzondere verdragen steunende bevoegdheidsbepalingen - ook al is slechts één lidstaat partij bij zo een bijzonder verdrag - in principe als bevoegdheidsregelingen van het EEX-Verdrag zelf moeten worden beschouwd. Uit de uitspraak in de Tatry-zaak en het Rapport Schlosser kan immers worden afgeleid, dat bij samenloop van de EEX-Verordening en het CMR-Verdrag naast de bevoegdheidsregels ook de erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling van het CMR-Verdrag in de verordening worden geïncorporeerd en de verordening slechts in zoverre voor de erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling van het CMR-Verdrag terugtreedt als deze laatste exclusieve werking ten opzichte van de executieregeling van de verordening claimt.
3.9 Niettemin is redelijke twijfel mogelijk aan het door de Hoge Raad vooralsnog als juist aanvaarde standpunt, zodat de hierna te formuleren vragen 1 tot en met 3 aan het Hof van Justitie zullen worden voorgelegd. Aan het hiervoor in 3.7 vooralsnog als juist aanvaarde standpunt ligt, naast de in vraag 1 aan de orde gestelde uitlegging van art. 71 EEX-Verordening, mede het oordeel ten grondslag dat de erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling van art. 31 lid 3 en 4 CMR geen exclusiviteit claimt. Of dat op uitlegging van het CMR-Verdrag berustende oordeel juist is, wordt in de derde vraag aan de orde gesteld, als het HvJEG zich tot die uitlegging bevoegd acht (vraag 2). Indien het standpunt van de Hoge Raad ook naar uniforme uitlegging door het HvJEG juist is, zal het cassatieberoep moeten worden verworpen.
3.10 In het geval het HvJEG echter in afwijking van de door de Hoge Raad vooralsnog voor juist gehouden opvatting oordeelt dat bij gelijktijdige toepasselijkheid van de voorwaarden voor de erkenning en tenuitvoerlegging van een bijzonder verdrag en die van de EEX-Verordening, de voorwaarden van het bijzondere verdrag steeds moeten worden toegepast en die van de EEX-Verordening buiten toepassing dienen te blijven, ook al maakt het bijzondere verdrag geen aanspraak op exclusieve werking ten aanzien van andere internationale erkennings- en tenuitvoerleggingsregels, en het HvJEG zich daarnaast bevoegd acht tot uitleg van art. 31 CMR, komt de hierboven in 3.4 beschreven problematiek aan de orde.
Bij de verdere beoordeling van het cassatieberoep doet zich dan allereerst de (hiervoor in 3.5.2 vooralsnog bevestigend beantwoorde) vraag voor of art. 31 lid 3 CMR een bevoegdheidstoets voorschrijft (de vierde prejudiciële vraag). Een bevestigende beantwoording van die vraag roept de vraag op of het Landgericht München zich terecht bevoegd heeft geacht om van de vordering tot vergoeding van de wegens het verlies van de goederen geleden schade kennis te nemen, ook al was bij de rechtbank Rotterdam tussen dezelfde partijen eerder al een procedure aanhangig gemaakt waarin een verklaring voor recht was gevraagd die zag op niet-aansprakelijkheid voor die schade. Toepassing van art. 27 EEX-Verordening zou, gelet op de uitlegging die het HvJEG in het eerder genoemde arrest in de zaak Tatry aan het begrip "hetzelfde onderwerp" heeft gegeven, leiden tot de conclusie dat het Landgericht München zich ten onrechte bevoegd heeft geacht. Moet op grond van uitleg van art. 71 EEX-Verordening worden aangenomen dat de litispendentieregeling van art. 31 lid 2 CMR boven die van art. 27 EEX-verordening prevaleert - waarop de vijfde prejudiciële vraag ziet - dan hangt het van de door de zesde prejudiciële vraag aan de orde gestelde uitleg van het begrip "hetzelfde onderwerp" in art. 31 lid 2 CMR af of op grond van die bepaling tot eenzelfde gevolgtrekking moet worden gekomen.
Een en ander komt erop neer dat bij ontkennende beantwoording van vraag 4 het cassatieberoep wegens gemis aan belang niet tot cassatie kan leiden, omdat de rechtbank Utrecht dan niet mocht onderzoeken of het Landgericht München bevoegd was, en de voorzieningenrechter dus een exequatur mocht verlenen. Hetzelfde geldt indien - na bevestigende beantwoording van de vragen 4 en 5 - vraag 6 ontkennend wordt beantwoord, omdat dan het Landgericht München niet over hetzelfde onderwerp heeft beslist, zodat de voorzieningenrechter een exequatur mocht verlenen. Wanneer na een bevestigende beantwoording van de vragen 4 en 5, ook vraag 6 bevestigend wordt beantwoord, zal het cassatieberoep gegrond zijn en tot vernietiging van de bestreden beslissing leiden.
4. Omschrijving van de feiten waarop de door het Hof van Justitie te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 3.1 vermelde feiten, waarvan te dezen moet worden uitgegaan.
5. Vragen van uitleg
1. Moet art. 71 lid 2, aanhef en onder b, tweede alinea, EEX-Verordening aldus worden uitgelegd
(i) dat de erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling van de EEX-Verordening slechts terugtreedt ten behoeve van die van het bijzondere verdrag, indien de regeling van het bijzondere verdrag exclusiviteit claimt, of
(ii) dat, bij gelijktijdige toepasselijkheid van de voorwaarden voor de erkenning en tenuitvoerlegging van het bijzondere verdrag en die van de EEX-Verordening, de voorwaarden van het bijzondere verdrag steeds moeten worden toegepast en die van de EEX-Verordening buiten toepassing dienen te blijven, ook al maakt het bijzondere verdrag geen aanspraak op exclusieve werking ten aanzien van andere internationale erkennings- en tenuitvoerleggingsregels?
2. Is het Hof van Justitie, met het oog op het voorkomen van uiteenlopende beslissingen inzake de in vraag 1 bedoelde samenloop, bevoegd tot - voor de rechters van de lidstaten bindende - uitlegging van het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg, ondertekend op 19 mei 1956 te Genève (CMR), voorzover het de in art. 31 van dat verdrag geregelde materie betreft?
3. Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord en de eerste vraag onder (i) eveneens bevestigend wordt beantwoord, dient dan de erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling van art. 31 lid 3 en 4 CMR aldus te worden uitgelegd dat deze geen exclusiviteit claimt en ruimte laat voor de toepassing van andere internationale executieregels die erkenning of tenuitvoerlegging mogelijk maken, zoals de EEX-Verordening?
Voor het geval dat het Hof van Justitie de eerste vraag onder (ii) bevestigend beantwoordt en daarnaast de tweede vraag eveneens bevestigend beantwoordt, stelt de Hoge Raad met het oog op de verdere beoordeling van het cassatieberoep nog de volgende drie vragen:
5. Moet art. 71 lid 1 EEX-Verordening aldus worden uitgelegd dat bij samenloop van de litispendentieregeling van het CMR-Verdrag met die van de EEX-Verordening de litispendentieregeling van het CMR-Verdrag voorrang heeft boven de litispendentieregeling van de EEX-Verordening?
6. Betreffen de in de onderhavige zaak in Nederland gevraagde verklaring voor recht en de in Duitsland gevorderde schadevergoeding "hetzelfde onderwerp" als bedoeld in art. 31 lid 2 CMR?
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot de hiervoor onder 5 geformuleerde vragen uitspraak te doen;
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het Hof van Justitie naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 28 november 2008.
Conclusie 28‑11‑2008
07/12652
Mr L. Strikwerda
Parket, 5 sept. 2008
conclusie inzake
TNT Express Nederland B.V.
tegen
AXA Versicherung AG
Edelhoogachtbaar College,
1. Inzet van deze exequaturprocedure is een vraag van samenloop van de regeling inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen van de EEX-Verordening (Verordening (EG) nr. 44/2001 van 22 december 2000, PbEG 2001 L 012) met die van het CMR-Verdrag (Verdrag van 19 mei 1956, Trb. 1957, 84). Het draait daarbij om de uitleg van de samenloopbepaling die is neergelegd in art. 71 lid 1 jo. art. 71 lid 2, aanhef en onder b, 2e alinea, van de EEX-Verordening.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 2 van de bestreden beschikking van de rechtbank).
(i) Tussen Siemens Nederland N.V., hierna: Siemens, en thans verzoekster tot cassatie, hierna: TNT, is in april 2001 een overeenkomst gesloten tot het vervoer van goederen over de weg met een waarde van DM 103.540,- en een gewicht van 12 kg van Zoetermeer naar Unterschleissheim, Duitsland. De goederen zijn niet op de plaats van bestemming afgeleverd. Thans verweerster in cassatie, hierna: AXA, is de verzekeraar van Siemens.
(ii) Op de vervoerovereenkomst zijn de bepalingen van het CMR-Verdrag dwingendrechtelijk van toepassing.
(iii) Op 6 mei 2002 heeft TNT bij de rechtbank Rotterdam jegens AXA een vordering aanhangig gemaakt, strekkende tot het verkrijgen van een verklaring voor recht dat TNT ten opzichte van AXA niet aansprakelijk is voor enige schade ten gevolge van het verlies van de goederen, behoudens een bedrag van Euro 11,50 per kg, in totaal Euro 138,-, conform het bepaalde in art. 23 CMR. De rechtbank heeft de vordering bij vonnis van 4 mei 2005 afgewezen. TNT heeft van dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Ten tijde van de thans in cassatie bestreden beschikking van de rechtbank was op dit hoger beroep nog niet beslist.
(iv) Op 20 augustus 2004 heeft AXA bij het Landgericht München een vordering jegens TNT aanhangig gemaakt, strekkende tot vergoeding van de schade die de verzekerde van AXA, Siemens, heeft geleden ten gevolge van het verlies van de goederen. Bij beslissingen van 4 april 2006 en 7 september 2006 heeft het Landgericht München een schadevergoeding vastgesteld ten laste van TNT (hierna: de Duitse beslissingen).
3. AXA heeft bij een op 6 maart 2007 ter griffie van de rechtbank Utrecht ingediend verzoekschrift de voorzieningenrechter van die rechtbank verzocht de Duitse beslissingen op de voet van de EEX-Verordening binnen het Koninkrijk der Nederlanden uitvoerbaar te verklaren.
4. De voorzieningenrechter heeft bij beschikking van 28 maart 2007 het verzoek van AXA ingewilligd.
5. TNT heeft tegen de beschikking van de voorzieningenrechter bij de rechtbank Utrecht het rechtsmiddel als bedoeld in art. 43 EEX-Verordening ingesteld en de rechtbank verzocht de beschikking van de voorzieningenrechter te vernietigen en het verlof tot tenuitvoerlegging in te trekken althans alsnog te weigeren, althans de beslissing op het verzoek tot tenuitvoerlegging van de Duitse beslissingen aan te houden totdat het gerechtshof te 's-Gravenhage onherroepelijk heeft beslist op de door TNT ingestelde vordering tot een verklaring voor recht. Voor zover thans in cassatie van belang heeft TNT haar verzoek gebaseerd op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening (erkenning van de Duitse beslissingen is kennelijk in strijd met de Nederlandse openbare orde). TNT heeft daartoe aangevoerd dat het Landgericht München ingevolge de litispendentiebepaling van art. 31 lid 2 CMR niet bevoegd was kennis te nemen van de vordering van AXA aangezien deze vordering is aan te merken als een vordering omtrent hetzelfde onderwerp tussen dezelfde partijen als de eerder door TNT bij de rechtbank Rotterdam aanhangig gemaakte vordering tot verklaring voor recht. AXA heeft dit standpunt bestreden en gesteld dat ingevolge art. 35 lid 3 EEX-Verordening de bevoegdheid van de Duitse rechter door de Nederlandse rechter niet mag worden getoetst, terwijl bovendien is bepaald dat de bevoegdheidsregels niet de openbare orde betreffen als bedoeld in art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening.
6. Bij beschikking van 18 juli 2007 heeft de rechtbank het verzoek van TNT afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe onder meer (in r.o. 4.2) dat TNT zich op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening niet kan beroepen,
"aangezien de bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat van herkomst niet mag worden getoetst. De bevoegdheidsregels betreffen niet de openbare orde als bedoeld in artikel 34 sub 1, zo is expliciet bepaald in artikel 35 lid 3 EEX-Vo. Aan de stelling van TNT dat deze bepaling niet geldt voor bevoegdheidsregels die voortvloeien uit verdragen gaat de rechtbank voorbij nu dit naar het oordeel van de rechtbank geen steun vindt in het recht."
7. TNT is tegen de beschikking van de rechtbank op de voet van art. 44 jo. bijlage IV EEX-Verordening (tijdig; de cassatietermijn bedraagt drie maanden; zie Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., Verdragen & Verordeningen, EEX-Verordening, Art. 44, aant. 2 (P. Vlas)) in cassatie gekomen met een uit twee onderdelen opgebouwd middel. AXA heeft een verweerschrift ingediend en daarbij het middel bestreden met conclusie tot verwerping.
8. Het middel keert zich tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep van TNT op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening. Onderdeel 1 van het middel betoogt dat de rechtbank met haar beslissing heeft miskend dat art. 31 CMR op grond van art. 71 lid 2, aanhef en onder b, 2e alinea, EEX-Verordening derogeert aan het verbod op bevoegdheidstoetsing in art. 35 lid 3 EEX-Verordening. Onderdeel 2 van het middel voegt hieraan toe dat het derogeren van de erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling van de EEX-Verordening aan die van het CMR-Verdrag in ieder geval geldt, omdat de regeling van art. 31 CMR exclusieve werking beoogt.
9. Op de achtergrond van deze zaak staat een verschil van opvatting tussen de staten die partij zijn bij het CMR-Verdrag over de uitleg van art. 29 CMR inzake de doorbraak van de aansprakelijkheidsbeperking van de vervoerder ex art. 23 CMR. In sommige verdragsstaten, waaronder Nederland, wordt de maatstaf van art. 29 CMR voor doorbraak van de aansprakelijkheidsbeperking enger uitgelegd dan in andere verdragsstaten, waaronder Duitsland (zie HR 5 januari 2001, NJ 2001, 391 nt. KFH en HR 5 januari 2001, NJ 2001, 392 nt. KFH). De vervoerder die verwacht te worden aangesproken tot schadevergoeding wegens verlies van de goederen met toepassing van de doorbraakbepaling van art. 29 CMR, heeft derhalve belang bij berechting van de zaak door de rechter van een verdragsstaat waar art. 29 CMR eng wordt uitgelegd, terwijl zijn wederpartij juist belang heeft bij berechting van de zaak door de rechter van een verdragsstaat waar art. 29 CMR ruim wordt uitgelegd. In verband met de vrij ruime bevoegheidsregeling van art. 31 lid 1 CMR en de litispendentiebepaling van art. 31 lid 2 CMR ontstaat daardoor het gevaar van een 'rush to the courts': de vervoerder haast zich de zaak met een rechtsvordering tot verklaring voor recht dat hij niet dan wel beperkt aansprakelijk is aan te brengen bij de rechter van een verdragsstaat waar art. 29 CMR eng wordt uitgelegd, terwijl de wederpartij de vervoerder vóór wil zijn door een rechtsvordering tot onbeperkte schadevergoeding in te stellen bij de rechter van een verdragsstaat waar art. 29 CMR ruim wordt uitgelegd. Het Duitse Bundesgerichtshof heeft aan deze praktijk een halt willen toeroepen door op grond van zijn uitleg van de litispendentiebepaling van art. 31 lid 2 CMR te beslissen dat de rechtsvordering tot een negatieve verklaring voor recht ('negative Feststellungsklage') niet kan worden aangemerkt als een rechtsvordering in de zin van deze bepaling en dat de bevoegdheid van de rechter om kennis te nemen van de rechtsvordering tot schadevergoeding ('positive Leistungsklage') derhalve niet kan worden doorkruist door een eerder ingestelde 'negative Feststellungsklage'. Zie over deze rechtspraak van het BGH nader K.F. Haak, Jurisdictieperikelen in het internationaal wegvervoer: het einde van het sprookje van de verklaring voor recht?, EVR 2004, blz. 137 e.v., en M.A.W. van Maanen, De verklaring voor recht door de Nederlandse wegvervoerder, revisited, NTHR 2004, blz. 108 e.v. In andere verdragsstaten, waaronder Nederland en Engeland, wordt, evenals het geval is onder de litispendentiebepaling van het EEX-Verdrag en thans de EEX-Verordening (zie HvJEG 6 december 1994, zk C-406/92, Ship Tatry, Jur. 1994, p. I-5439, NJ 1995, 659 nt. ThMdB), de rechtsvordering die strekt tot een negatieve verklaring voor recht aangemerkt als een vordering in de zin van de litispendentiebepaling van art. 31 lid 2 CMR. Zie P. de Meij, Samenloop van CMR-Verdrag en EEX-Verordening, diss. RUG 2003, blz. 194-199; Haak a.w., blz. 143-147, Van Maanen, a.w., blz. 109, en H. Boonk, M.A.W. van Maanen en V.R. Pool, Procesrechtelijke aspecten van de CMR-regeling (art. 31 CMR), in: M.L. Hendrikse en Ph.H.J.G. van Huizen (red.), CMR: Internationaal vervoer van goederen over de weg, 2005, blz. 241 e.v., blz. 266.
10. De rechtbank, die blijkens r.o. 4.2 van haar beschikking kennelijk - en onbestreden in cassatie - ervan is uitgegaan dat in het onderhavige geval sprake is van samenloop van de regeling inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van de EEX-Verordening met die van het CMR-Verdrag, is in haar thans bestreden beschikking niet ingegaan op de vraag of een rechtsvordering die strekt tot een negatieve verklaring voor recht, zoals ingesteld door TNT bij de rechtbank Rotterdam, kan worden aangemerkt als een vordering in de zin van de litispendentiebepaling van art. 31 lid 2 CMR, en heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat, ook indien als juist moet worden aanvaard dat art. 31 lid 2 CMR meebrengt dat het Landgericht München onbevoegd was kennis te nemen van de door AXA ingestelde rechtsvordering tot schadevergoeding, dit niet kan leiden tot weigering van het gevraagde exequatur, aangezien ingevolge art. 35 lid 3 EEX-Verordening de bevoegdheid van het Landgericht niet mag worden getoetst. Waar naar heersende opvatting aan de uitvoerbaarheid in een verdragsstaat van een uitspraak van de rechter van een andere verdragsstaat onder het CMR-Verdrag ingevolge art. 31 lid 3 CMR wèl afhankelijk is van een bevoegdheidstoets (vgl. De Meij, a.w., blz. 216), moet worden aangenomen dat het oordeel van de rechtbank steunt op de opvatting dat bij samenloop van de erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling van de EEX-Verordening met die van het CMR-Verdrag, de regeling van de EEX-Verordening steeds voorrang heeft. Het middel stelt de vraag aan de orde of deze opvatting van de rechtbank zich laat rijmen met de samenloopbepaling van art. 71 EEX-Verordening.
11. Art. 71 lid 1 van de EEX-Verordening bepaalt dat de verordening 'onverlet laat' de verdragen waarbij de lidstaten partij zijn en die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen. Het CMR-Verdrag is zo'n verdrag: het regelt voor een bijzonder onderwerp, de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg, zowel de rechterlijke bevoegdheid als de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen (vgl. Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., Verdragen & Verordeningen, EEX-Verordening, Art. 71, aant. 3 onder 7 (P. Vlas)). Nederland en Duitsland zijn EU-lidstaten en partij bij het CMR-verdrag.
12. In art. 71 lid 2, aanhef en onder b, 2e alinea, EEX-Verordening wordt aangegeven hoe de in het eerste lid bedoelde samenloopregel moet worden toegepast bij de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen:
"Indien een verdrag of een overeenkomst over een bijzonder onderwerp, waarbij zowel de lidstaat van herkomst als de aangezochte lidstaat partij is, voorwaarden vaststelt voor de erkenning of tenuitvoerlegging van beslissingen vinden die voorwaarden toepassing. (...)."
Geheel duidelijk is deze regel, die ook reeds was opgenomen in art. 57 van het EEX-Verdrag, niet. Brengt de regel mee dat de voorwaarden van het bijzondere verdrag steeds moeten worden toegepast, ook wanneer het bijzondere verdrag bij samenloop met de EEX-Verordening geen voorrang verlangt en strengere voorwaarden stelt aan de erkenning en tenuitvoerlegging dan de EEX-Verordening? Of brengt het beginsel van de 'favor executionis' (vgl. HR 19 april 1991, NJ 1991, 591 nt. JCS) mee dat in een zodanig geval de voorwaarden van het bijzondere verdrag buiten toepassing mogen worden gelaten en de voorwaarden van de EEX-Verordening worden toegepast? En betekent dit dan, algemener gesteld, dat moet worden aangenomen dat de voorwaarden van het bijzondere verdrag alleen dan van toepassing zijn, indien het bijzondere verdrag bij samenloop exclusiviteit claimt?
13. Spits men deze vragen toe op het onderhavige geval, dan is het van belang vast te stellen
(a) dat de voorwaarden voor erkenning en tenuitvoerlegging van het CMR-Verdrag strenger zijn dan die van de EEX-Verordening, doordat het CMR-Verdrag, anders dan de EEX-Verordening, als voorwaarde voor erkenning en tenuitvoerlegging stelt dat de rechter die de beslissing heeft gegeven waarop exequatur wordt verzocht, daartoe op grond van de desbetreffende regels van het CMR-Verdrag bevoegd was (vgl. De Meij, a.w., blz. 216);
(b) dat het CMR-Verdrag geen uitdrukkelijke regel kent met betrekking tot de samenloop van de erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling met die van andere (executie)verdragen;
(c) dat er evenwel goede gronden zijn om aan te nemen dat de regeling inzake erkenning en tenuitvoerlegging van het CMR-Verdrag geen exclusieve werking ten opzichte van andere executieverdragen claimt (vgl. De Meij, a.w., blz. 286/287, en Boonk, Van Maanen en Pool, a.w., blz. 260).
14. Bij deze stand van zaken zijn met betrekking tot de vraag welke uitleg moet worden gegeven aan de samenloopregel van art. 71 lid 2, aanhef en onder b, 2e alinea, EEX-Verordening twee opvattingen denkbaar.
15. De ene opvatting, de enge opvatting, houdt zich strikt aan de tekst van de samenloopregel en houdt in dat de voorwaarden van het CMR-Verdrag steeds moeten worden toegepast, ook al maakt het CMR-Verdrag geen aanspraak op exclusieve werking ten opzichte van andere executieverdragen. In ons geval brengt deze opvatting mee dat op de beslissingen van het Landgericht München geen exequatur kan worden verleend, aangezien ingevolge de (heersende, ook in Nederland gevolgde uitleg van de) litispendentiebepaling van art. 31 lid 2 CMR het Landgericht niet bevoegd was om kennis te nemen van de door AXA ingestelde vordering.
16. De andere opvatting, de ruime opvatting, neemt tot uitgangspunt dat de samenloopregel van art. 71 lid 2, aanhef en onder b, 2e alinea, EEX-Verordening geen afbreuk wil doen aan het 'favor executionis'-beginsel, en dus meebrengt dat de erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling van de EEX-Verordening slechts terugtreedt ten behoeve van die van het bijzondere verdrag, indien de regeling van het bijzondere verdrag exclusiviteit claimt. Is dat niet het geval dan dient aan de executant de keuze van de meest geschikte regeling te worden gelaten (HR 5 januari 1990, NJ 1991, 591 nt. JCS). In ons geval brengt deze opvatting mee dat op de beslissingen van het Landgericht exequatur kan worden verleend, aangezien het CMR-Verdrag geen exclusiviteit claimt en AXA haar exequaturverzoek kennelijk heeft gegrond op de EEX-Verordening.
17. Als bezwaar tegen de enge opvatting kan worden ingebracht dat zij op gespannen voet lijkt te staan met de in art. 30 lid 2 van het Weens Verdrag inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969, Trb. 1972, 51, geformuleerde regel dat bij samenloop tussen verdragen de (uitdrukkelijke of door interpretatie vastgestelde) samenloopbepalingen van die verdragen (in samenhang beschouwd) bepalen welk verdrag voorgaat. Zie over art. 30 lid 2 De Meij, a.w., blz. 229. De enge opvatting houdt uitsluitend rekening met de samenloopbepaling van het ene verdrag (de EEX-Verordening), doch gaat geheel voorbij aan de (door interpretatie vast te stellen) samenloopbepaling van het andere verdrag (het CMR-Verdrag). Gevolg is dat aan het CMR-Verdrag voorrang wordt verleend in een geval waarin het CMR-Verdrag geen voorrang verlangt.
18. Bezwaar tegen de ruime opvatting is dat zij op gespannen voet lijkt te staan met de duidelijke tekst van art. 71 lid 2, aanhef en onder b, 2e alinea, EEX-Verordening en ook moeilijk te rijmen valt met de kennelijke bedoeling van de opstellers van het oorspronkelijke art. 57 van het EEX-Verdrag. In het toelichtende Rapport van P. Jenard bij het EEX-Verdrag (opgenomen in Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., Verdragen & Verordeningen, EEX-Verdrag onder Toelichtende Rapporten EEX-Verdrag) wordt ter toelichting op art. 57 EEX-Verdrag (thans art. 71 lid 1 EEX-Verordening) opgemerkt dat gekozen is voor de 'klassieke' oplossing. Daarmee wordt kennelijk bedoeld dat art. 57 EEX-Verdrag en thans art. 71 lid 1 EEX-Verordening berust op het lex specialis-beginsel: indien een bijzonder verdrag bepalingen bevat betreffende de voorwaarden gesteld aan de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op gebieden waarop het bijzondere verdrag betrekking heeft, moeten alleen deze voorwaarden vervuld worden, aldus het Rapport-Jenard. De 'uitlegregel' van het huidige art. 71 lid 2, aanhef en onder b, 2e alinea, EEX-Verordening (die teruggaat op een destijds bij het Eerste Toetredingsverdrag bij het EEX-Verdrag ingevoerde uitlegregel; zie L. Strikwerda, Samenloopperikelen in het internationaal procesrecht: art. 57 EEX, in: Brunner-bundel, 1994, blz. 389 e.v., blz. 391/392, en De Meij, a.w., blz. 237) stemt, naar de tekst genomen, overeen met het door het Rapport-Jenard bedoelde 'klassieke' oplossing.
19. In de literatuur bestaat geen eenheid van opvatting over de uitleg van art. 71 lid 1 en, meer bepaald, van art. 71 lid 2, aanhef en onder b, 2e alinea, EEX-Verordening. Zie Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., Verdragen & Verordeningen, Art. 71, aant. 2 (P. Vlas). De ruime opvatting wordt kennelijk onderschreven door o.a. J.P. Verheul, Erkenning en tenuitvoerlegging van vreemde vonnissen, 1988, blz. 144, Strikwerda, a.w., blz. 395, De Meij, a.w., blz. 250/251, J. Kropholler, Europäisches Zivilprozessrecht, 8. Aufl. 2005, blz. 544, RnNr 5, en U. Magnus & P. Mankowski (ed.), Brussels I Regulation, 2007, Art. 71, Nr. 11 (P. Mankowski). De enge opvatting vindt steun bij o.a. H. Stein, Samenloop van executieverdragen, in: Offerhauskring vijfentwintig jaar, 1987, blz. 185 e.v., blz. 186/187, en R.Ch. Verschuur, Vrij verkeer van vonnissen, diss. RUU, 1995, blz. 181.
20. Het Hof van Justitie van de EG heeft zich over de vraag hoe de samenloopregel van art. 71 lid 2, aanhef en onder b, 2e alinea, EEX-Verordening moet worden uitgelegd in gevallen als het onderhavige nog niet uitgesproken. Met betrekking tot de samenloopregel inzake bevoegdheid van art. 57 lid 2, aanhef en sub a, EEX-Verdrag (thans art. 71 lid 2, aanhef en sub a, EEX-Verordening) heeft het Hof een uitspraak gedaan in het reeds eerder genoemde Tatry-arrest. Het Hof verklaarde voor recht dat de bepaling aldus moet worden uitgelegd dat het bijzondere verdrag de toepassing van het EEX-Verdrag uitsluit voor kwesties die door dat bijzondere verdrag worden geregeld en niet voor kwesties die daarin niet worden geregeld. Al aangenomen dat deze uitspraak over de uitleg van de samenloopregel inzake bevoegdheid zonder meer van overeenkomstige toepassing kan worden geacht bij de uitleg van de samenloopregel inzake erkenning en tenuitvoerlegging, geeft de uitspraak geen uitsluitsel over de vraag of in een geval als het onderhavige, waarin het bijzondere verdrag een regeling inhoudt omtrent de vraag of bevoegdheid een voorwaarde voor erkenning en tenuitvoerlegging is, het bijzondere verdrag de EEX-Verordening steeds uitsluit, ongeacht of het bijzondere verdrag al dan niet exclusieve werking claimt.
21. Van een 'acte clair' of een 'acte éclairé' kan derhalve niet worden gesproken. Het lijkt mij daarom aangewezen dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen, op de voet van art. 234 j. 68 EG het Hof van Justitie zal verzoeken over de gerezen vragen van uitleg van art. 71 lid 2, aanhef en onder b, 2e alinea, EEX-Verordening uitspraak te doen.
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zal verzoeken over de hierboven onder 12 e.v. bedoelde vragen van uitleg van de EEX-Verordening uitspraak te doen en het geding zal schorsen tot het Hof van Justitie naar aanleiding van dat verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 18‑10‑2007
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
(art. 44 EEX-Vo jo. Bijlage IV)
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoekster tot cassatie, de besloten vennootschap TNT EXPRESS NEDERLAND B.V., voorheen TNT Nederland B.V., gevestigd te Houten (hierna: TNT), te dezer zake woonplaats kiezende aan het Noordeinde 33 (postbus 205, 2501 CH) te 's Gravenhage, ten kantore van mr. R.S. Meijer en mr. M.G.M. de Bont, advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, die als zodanig door verzoekster zijn aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift voor haar ondertekenen en indienen.
Verweerster in cassatie is de vennootschap naar Duits recht AXA VERSICHERUNG AG, gevestigd te Müchen aan de Riedlerstrasse 75 (8033), Duitsland (hierna: AXA), die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van haar procureur mr. B.F. Keulen, kantoorhoudende te (3508 AA) Utrecht aan de Euclideslaan 51.
TNT stelt hierbij cassatieberoep in tegen de onder zaaknummer/rekestnummer 230554/HA RK 07-156 tussen haar als verzoekster en AXA als verweerster gegeven, op 18 juli 2007 uitgesproken beschikking van de Rechtbank Utrecht (hierna: de Rechtbank).
TNT legt de bestreden beschikking hierbij over tezamen met het overige procesdossier:
- 1.
Verzoekschrift van TNT, ingediend op 4 mei 2007, met daaraan gehecht de daarbij bestreden beschikking van de Voorzieningenrechter d.d. 28 maart 2007, waarin op verzoek van AXA de tussen partijen gegeven (tevens aangehechte) beslissingen van het Landgericht München (Dld) van 4 april en 7 september 2006 op grond van art. 41 EEX-Vo binnen het Koninkrijk uitvoerbaar zijn verklaard (hierna: ‘Vzk’);
- 2.
Verweerschrift zijdens AXA, ingediend op 31 mei 2007 (hierna: ‘Vws’);
- 3.
Spreekaantekeningen zijdens TNT voor de zitting van 6 juni 2007 (hierna: ‘T-Plta’);
- 4.
Pleitnotities zijdens AXA voor de zitting van 6 juni 2007 (hierna: ‘A-Plta’).
TNT voert tegen de bestreden beschikking van 18 juli 2007 aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat de Rechtbank heeft overwogen en beslist zoals in haar bestreden beschikking is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Inleiding
A. De relevante feiten
- (i)
Tussen een verzekerde van AXA en TNT is in april 2001 een dwingendrechtelijk aan het CMR-verdrag onderworpen overeenkomst gesloten tot vervoer van goederen (met een waarde van DM. 103.540,--) van Zoetermeer naar Unterschleissheim (Dld). De betreffende door TNT ten vervoer ontvangen goederen zijn niet op de plaats van bestemming afgeleverd.
- (ii)
Op 6 mei 2002 heeft TNT bij de Rechtbank Rotterdam een vordering tegen (o.a.) AXA aanhangig gemaakt tot verkrijging van een verklaring voor recht dat TNT, behoudens de limiet ex art. 23 CMR (in casu: € 138,--), niet jegens AXA (c.s.) aansprakelijk is voor enige (verdere) schade ten gevolge van het sub (i) bedoelde verlies van de goederen. De Rechtbank heeft deze vordering afgewezen bij vonnis van 4 mei 2005, waarna TNT — een thans nog aanhangig — hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.1.
- (iii)
Op 20 augustus 2004 heeft AXA bij het Landgericht München een vordering tegen TNT aanhangig gemaakt, strekkende tot vergoeding van de schade van AXA's verzekerde ten gevolge van het sub (i) bedoelde verlies. Bij beslissingen van 4 april en 7 september 2006 heeft het Landgericht een schadevergoeding vastgesteld ten taste van TNT (ad € 52.918,71, exclusief rente en kosten).
- (iv)
Tussen partijen is in confesso2. het overigens algemeen bekende feit dat de Duitse rechter ‘snel’ accepteert dat er ‘opzet of daarmee gelijk te stellen schuld’ in de zin van art. 29 CMR aanwezig is en dat de Nederlandse rechter terzake juist een restrictieve leer huldigt.3. Met het oog op de regeling van art. 31 CMR inzake bevoegdheid, litispendentie, erkenning en tenuitvoerlegging zullen daarom bij een geschil over dezelfde ladingsschade vervoerders geneigd zijn ‘eerst’ een zgn. ‘negatieve verklaring van recht’ (geen aansprakelijkheid boven de limiet) van de Nederlandse rechter te vragen en ladingbelanghebbenden juist geneigd zijn ‘eerst’ hun schadeclaim aan de Duitse rechter voor te leggen.
- (v)
Het Duitse BGH is echter van oordeel dat een ‘Leistungsklage’ (schadeclaim van de ladingbelanghebbende tegen de vervoerder) boven een ‘negative Feststellungsklage’ (door de vervoerder tegen de ladingbelanghebbende gevorderd declaratoir) gaat.4. Als consequentie hiervan acht de Duitse rechter — volgens TNT in strijd met art. 31 lid 2 CMR, art. 27 EEX-Vo en HvJ EG NJ 1995, 659 (‘Tatry’) — zich bevoegd om over ladingclaims te oordelen, ook indien in Nederland al eerder over dezelfde schade tussen de zelfde partijen een ‘negatieve verklaring van recht’-vordering voor de bevoegde rechter aanhangig is.
B. Het eerdere procesverloop
- (i)
Bij verzoekschrift van 6 maart 2007 heeft AXA de Rechtbank verzocht exequatur te verlenen voor de hierboven onder A. (iii) bedoelde beslissingen van het Landgericht München. Het exequatur is bij beschikking van 28 maart 2007 door de Voorzieningenrechter van de Rechtbank verleend.
- (ii)
TNT heeft op grond van de artt. 43 e.v. EEX-Vo de Rechtbank bij verzoekschrift van 4 mei 2007 verzocht om, onder vernietiging van de bovenbedoelde beslissing van de Voorzieningenrechter, het exequatur in te trekken resp. alsnog te weigeren, althans de beslissing daaromtrent aan te houden totdat het Gerechtshof Den Haag onherroepelijk heeft beslist op het door TNT gevorderde declaratoir in de ander A. (ii) hierboven bedoelde procedure.
- (iii)
TNT heeft zich daartoe (kort gezegd) onder meer5. beroepen op de, gezien de eerdere aanhangigheid van haar vordering tegen AXA (c.s.) in de onder A. (ii) bedoelde procedure, uit art. 31 CMR voortvloeiende onbevoegdheid van het Landgericht om in de onder A. (iii) bedoelde procedure kennis te nemen van de pas later aanhangig gemaakte — spiegelbeeldige vordering van AXA tegen haar. Volgens TNT vormt dit op grond van art. 31 CMR jo. art. 71 lid 2 sub b EEX-Vo een beletsel voor de verlening/handhaving van het litigieuze exequatur.6.
- (iv)
De Rechtbank heeft het verzoek van TNT tot intrekking van het exequatur (etc.) afgewezen met verwerping van het beroep van TNT7. op de onbevoegdheid van het Landgericht. Dragend voor de verwerping van dat beroep is het oordeel in r.o. 4.2 dat TNT's verzoek slechts gehonoreerd kan worden op een in de artt. 34 en 35 EEX-Vo genoemde grond, dat art. 35 lid 3 bepaalt dat bevoegdheidsregels niet de openbare orde betreffen als bedoeld in art. 34 lid 1, en dat TNT's stelling dat dit niet geldt voor bevoegdheidsregels die voortvloeien uit bijzondere verdragen (als bedoeld in art. 71 EEX-Vo) zodat de onbevoegdheid van het Landgericht aan afgifte van het exequatur in de weg staat, geen steun vindt in het recht. Tegen dit oordeel richt zich het cassatiemiddel.
Klachten
1
De Rechtbank miskent met haar beslissing in r.o. 4.2 dat art. 31 CMR op grond van art. 71 lid 2 onder b, 2e alinea, EEX-Vo derogeert aan het verbod op bevoegdheidstoetsing in art. 35 lid 3 EEX-Vo. Art. 31 lid 3 (jisleden 1 en 2) CMR verplicht immers de voor erkenning c.q. tenuitvoerlegging aangezochte rechter te toetsen of de rechter van de staat van herkomst bevoegd was kennis te nemen van de vordering van de het exequatur verzoekende partij. Indien vast staat dat de rechter van de staat van herkomst zich in strijd met de litispendentiebepaling van art. 31 lid 2 CMR bevoegd heeft geacht van de vordering kennis te nemen, dient de aangezochte rechter het exequatur op die grond te weigeren. Deze van de erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling van hoofdstuk III van de EEX-Vo afwijkende bijzondere regeling heeft namelijk voorrang boven en derogeert derhalve aan die overigens door de EEX-Vo gegeven regeling.
In casu is in confesso, resp. staat minst genomen veronderstellenderwijs vast, 1e) dat zowel Nederland als Duitsland partij zijn bij de CMR, 2e) dat TNT haar vordering tot verkrijging van een negatieve verklaring van recht tegen (o.a.) AXA eerder bij de Nederlandse — o.g.v. art. 31 lid 1 CMR bevoegde — rechter aanhangig heeft gemaakt dan AXA haar vordering tegen TNT bij de — deswege niet (meer) bevoegde — rechter in Duitsland, en 3e) dat deze beide vorderingen — in de zin van art. 31 lid 2 CMR als ook art. 27 EEX-Vo dezelfde partijen en hetzelfde onderwerp betreffen. De Rechtbank had er daarom van uit moeten gaan dat het Landgericht München onbevoegd was om op de vordering van AXA te beslissen, en dat deze Duitse beslissingen dus op grond van art. 31 lid 3 CMR jo. art. 71 lid 2 EEX-Vo (althans in Nederland) niet voor erkenning en tenuitvoerlegging in aanmerking kwamen.8.
2
Ook indien het ervoor moet worden gehouden dat van hoofdstuk III van de EEX-Vo ten aanzien van de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen afwijkende regelingen in vóór de EEX-Vo tot stand gekomen bijzondere verdragen, zoals het CMR, niet zonder meer aan hoofdstuk III van de EEX-Vo derogeren, kan het oordeel van de Rechtbank niet in stand blijven. De bijzondere regeling van art. 31 CMR beoogt namelijk onmiskenbaar exclusieve werking, hetgeen buiten twijfel stelt dat die regeling derogeert aan hoofdstuk III van de EEX-Vo.
Uitwerking en toelichting bij onderdeel 1
1.1
Art. 71 EEX-Vo Iuidt, voorzover in casu relevant, als volgt:9.
- 1.
Deze verordening laat onverlet de verdragen waarbij de lidstaten partij zijn en die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen.
- 2.
Teneinde de eenvormige uitlegging van lid 1 te waarborgen wordt dat lid als volgt toegepast:
- a)
[…]
- b)
[…]
Indien een verdrag of overeenkomst over een bijzonder onderwerp, waarbij zowel de lidstaat van herkomst als de aangezochte lidstaat partij is, voorwaarden vaststelt voor de erkenning of de tenuitvoerlegging vinden die voorwaarden toepassing. In elk geval kunnen de bepalingen van deze verordening betreffende de procedures voor de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen worden toegepast.
1.2
Over de betekenis van de laatste twee laatste volzinnen van lid 2 sub b bestaat geen overeenstemming. Strikwerda10. en De Meij11. menen dat alleen anterieure verdragsbepalingen die exclusiviteit claimen, kunnen derogeren aan de regeling in hoofdstuk III van deze verordening. Verheul12., Stein13., Verschuur14. en Vlas15. menen daarentegen dat voor verlening van een verzocht exequatur steeds aan de door daarop betrekking hebbende anterieure, bijzondere verdragen gestelde voorwaarden voor tenuitvoerlegging van de betreffende beslissingen moet worden voldaan.
Laatstbedoelde opvatting hecht hiertoe bijzonder gewicht aan het in art. 71 lid 2 sub b EEX gemaakte onderscheid tussen voorwaarden voor tenuitvoerlegging enerzijds en procedurele bepalingen anderzijds. Slechts de toegang tot de door het EEX-verdrag geïntroduceerde en in de EEX-Vo gehandhaafde procedure voor erkenning en tenuitvoerlegging, die wordt gekenmerkt door een ex parte-karakter, kan door de werking van anterieure verdragen niet worden beperkt.
1.3
Strikwerda en De Meij baseren hun standpunt op het aan de meeste executieverdragen ten grondslag liggende beginsel van favor executionis; de executant dient over ruime mogelijkheden te beschikken om het verkregen vonnis te effectueren. Zij gaan daarmee voorbij aan de in de EEX-Vo onderkende omstandigheid dat niet alle verdragen van internationaal privaatrecht de eiser c.q. executant ruime keuzemogelijkheden bedoelen te bieden.16. Wat hier ook van zij, de Memorie van Toelichting bij de Nederlandse goedkeuringswet van het aanpassingsverdrag van 1978 onderkent eveneens dat krachtens het EEX-Verdrag de in anterieure verdragen gestelde voorwaarden voor tenuitvoerlegging blijven gelden (cursivering in het origineel):17.
‘[Indien het bijzonder verdrag bijzondere bepalingen voor erkenning en tenuitvoerlegging bevat], dan kan de rechter kiezen tussen de regels van het bijzonder verdrag en die van het verdrag van 1988 wat de procedure voor erkenning en tenuitvoerlegging betreft. De voorwaarden voor erkenning en tenuitvoerlegging worden evenwel uitsluitend door het bijzonder verdrag beheerst.’
1.4
Het HvJ EG stelt ten aanzien van de rechterlijke bevoegdheid niet de eis dat een bijzonder verdrag exclusiviteit moet claimen om te kunnen derogeren aan de ‘hoofdregels’ inzake de rechterlijke bevoegdheid van het EEX-Verdrag:18.
‘Artikel 57 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, moet aldus worden uitgelegd, dat wanneer een verdragsluitende Staat ook partij is bij een ander verdrag, betreffende een bijzonder onderwerp, dat regels inzake de rechterlijke bevoegdheid bevat, dit bijzonder verdrag de toepassing van het Executieverdrag slechts uitsluit in de gevallen die het bijzonder verdrag regelt, en niet in de gevallen die het niet regelt.’
Niet valt in te zien waarom dit anders zou zijn onder de — met die van het EEX-Verdrag overeenkomende — bevoegdheidsregeling van de EEX-Vo, noch waarom dit oordeel van het HvJ EG niet net zo zou gelden voor de ten aanzien van bijzondere verdragen afzonderlijke regeling inzake erkenning en tenuitvoerlegging van art. 57 EEX-Verdrag resp. art. 71 EEX-Vo.
1.5
Ook overigens ligt het in de rede dat de EEX-Vo in art. 71 de mogelijkheid biedt te derogeren aan het verbod op bevoegdheidstoetsing in art. 35 lid 3 EEX-Vo. Immers, dat verbod wordt in art. 35 EEX-Vo reeds beperkt voor zaken waarin sprake is van, kort gezegd, verzekeringsovereenkomsten, consumentenovereenkomsten, of exclusieve rechterlijke bevoegdheden ingevolge de verordening zelf.
1.6
Mocht Uw Raad het standpunt van TNT dat art. 71 lid 2 EEX-Vo ten aanzien van de derogerende werking van ‘eigen’ regelingen van erkenning en tenuitvoerlegging in bijzondere verdragen niet voorschrijft dat de betreffende regeling zelf exclusiviteit eist, niet reeds zonder meer juist achten, dan verzoekt TNT Uw Raad daarover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg.
1.7
Dat het bestaan van de bevoegdheid van de rechter van de staat van herkomst overeenkomstig de leden 1 en 2 van art. 31 CMR een vereiste is voor de erkenning en tenuitvoerlegging van diens beslissingen overeenkomstig art. 31 lid 3 CMR, wordt algemeen aanvaard. Zie o.a. De Meij:19.
‘Volgens de heersende leer in de rechtspraak en literatuur dient uit de tekst van art. 31 lid 3 CMR te worden afgeleid, dat de rechter van het aangezochte verdragsland erkenning of tenuitvoerlegging mag20. weigeren van een beslissing uit een ander CMR-land, indien de rechter van de staat van herkomst op grond van het bepaalde in art. 31 lid 1 CMR geen internationale bevoegdheid toekwam. Inderdaad lijkt de bevoegdheidstoets impliciet in de eerste regel van art. 31 lid 3 CMR besloten te liggen, aangezien daarin wordt gesproken van een beslissing gegeven in een ‘rechtsgeding als bedoeld in het eerste lid’ van art. 31 CMR. Aangezien vrijwel alle executieverdragen die dateren uit de periode vóór de totstandkoming van het EEX-Verdrag in 1968 de bevoegdheidstoets kennen, ligt het bovendien voor de hand aan te nemen, dat de verdragsopstellers van het uit 1956 daterende CMR-Verdrag deze voorwaarde ook in art. 31 lid 3 CMR hebben willen opnemen.’
Uitwerking en toelichting bij onderdeel 2
2.1
Ook indien de opvatting van Strikwerda en De Meij dat bijzondere verdragen in de zin van art. 71 EEX-Vo slechts kunnen derogeren aan hoofdstuk III van de EEX-Vo indien daaraan exclusieve werking toekomt, zou moeten worden aanvaard, is het bestreden oordeel van r.o. 4.2 van de Rechtbank onjuist en moet dan onderdeel 2 tot cassatie leiden. De regeling inzake erkenning en tenuitvoerlegging van art. 31 lid 3 CMR claimt resp. beoogt namelijk exclusiviteit.21. Dit wordt hieronder nader toegelicht.
2.2
De regeling van art. 31 CMR inzake rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging, heeft onmiskenbaar tot doel om het gevaar van tegenstrijdige beslissingen, waarvan tenuitvoerlegging kan worden gevraagd, zo veel mogelijk te voorkomen.22. Dat doel wordt bereikt door middel van een strenge litispendentie-bepaling in lid 2 en de doorwerking daarvan in de bepaling over erkenning en tenuitvoerlegging in lid 3 (zie § 17 supra). Met dat doel is het volstrekt onverenigbaar om het in art. 31 lid 3 opgenomen vereiste van bevoegdheid (in de zin van art. 31, leden 1 én 2, CMR) van de rechter van de staat van herkomst te laten doorkruisen door andere, generieke en meer toeschietelijke regelingen inzake erkenning en executie, zoals die van titel III EEX-Verdrag resp. hoofdstuk III EEX-Vo.23.
2.3
Bovendien draagt de CMR een wezenlijk ander karakter dan normaaltypische bi- of multilaterale (‘loutere’) erkennings- en executieverdragen c.q. -verordeningen, die (slechts) tot doel hebben in het algemeen het verkeer van (niet tot een specifiek onderwerp, zoals in casu internationaal wegvervoer, beperkte) rechterlijke vonnissen tussen staten te vergemakkelijken. De CMR beoogt daarentegen, mede blijkens haar preambule, uniforme voorwaarden te scheppen voor het internationale wegvervoer door ander meer de aansprakelijkheid van de vervoerder op eenvormige wijze te regelen. Een wezenlijk onderdeel van die uniforme regeling vormt nu juist de regeling betreffende bevoegdheid, litispendentie, en tenuitvoerlegging.24.
2.4
Ten slotte is aannemelijk dat bij het opstellen van de CMR, gezien de periode waarin dit gebeurde (begin van de 50'er jaren van de vorige eeuw), de vraag naar eventuele samenloop met — laat staan posterieure— algemene erkennings- en executieregelingen nog niet als een bijzonder in deze verdragstekst te expliciteren aandachtspunt was onderkend.25. De opstellers zijn slechts daarom niet toegekomen aan het opnemen van een bepaling waarin aan art. 31 CMR ten opzichte van dergelijke algemene, toen nog niet of nauwelijks bestaande regelingen met zoveel woorden exclusiviteit is toegekend. Het internationaal privaatrecht was op dit gebied ten tijde van de conceptie van de CMR nog lang niet zo ver ontwikkeld als ten tijde van de opstelling van het EEX-verdrag.26. Het is volgens TNT echter, gelet op al het bovenstaande, evident dat zodanige exclusiviteit wel degelijk het uitgangspunt en oogmerk is geweest bij het ontwerpen van de regeling van art. 31 CMR.
Conclusie
TNT verzoekt de Hoge Raad de bestreden beschikking van de Rechtbank Utrecht te vernietigen en, onder vernietiging van de beslissing van de Voorzieningenrechter d.d. 28 maart 2007, het door AXA bij verzoekschrift d.d. 6 maart 2007 verzochte exequatur in te trekken resp. alsnog te weigeren, althans zodanige nadere voorziening als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
Aldus in negenvoud ingediend te 's‑Gravenhage op 18 oktober 2007
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑10‑2007
AXA:Vws, p. 2, 4e en 5e al.; p. 3/4, 5e al./1e al.; TNT:Vzk § 6; Plta § 3.1. Zie voorts Haak, ETL 2004, p. 137 e.v. en Van Maanen, NTHR 2004, p. 108 e.v.
Zie o.a. HR 5 januari 2001, S&S 2001, 61 en 62.
Zie de BGH-uitspraak d.d. 20 november 2003; prod. 1 bij AXA's vws. Zie ook voetnoot 8 hierna.
TNT heeft tevens onder verwijzing naar art. 34 lid 3 EEX-Vo een beroep gedaan op de mogelijkheid van een met de beslissingen van het Landgericht onverenigbare uitspraak van het Haagse Hof en subsidiair deswege gesteld dat de Rechtbank haar beslissing over het exequatur zou moeten aanhouden tot een onherroepelijke uitspraak in de onder A. (ii) bedoelde procedure. Zie Vzk § 5; T-Plta § 3.
Vzk § 6; T-Plta § 2.
Ten aanzien van TNT's beroep op de mogelijkheid van een met de Duitse beslissingen onverenigbare uitkomst van de ander A. (ii) bedoelde, eerdere Nederlandse procedure, besliste de Rechtbank dat art. 34 lid 3 EEX-Vo slechts ziet op een reeds gegeven (onverenigbare) beslissing in de aangezochte lidstaat, waarvan in casu geen sprake is, gezien de voor TNT vooralsnog negatieve uitkomst bij de Rechtbank in de onder A. (ii) bedoelde procedure.
De jurisprudentie van het BGH, waarop de beslissingen van het Landgericht München (mede) zijn gebaseerd, is — volgens TNT — bovendien in strijd met de jurisprudentie van het HvJ EG (zie het hierboven onder A. (v) en in § 1.4 hierna genoemde ‘Tatry’-arrest), en beoogt kennelijk aan de in voetnoot 3 bedoelde jurisprudentie van de Hoge Raad haar werking in Duitsland te ontnemen.
De Meij, Samenloop van CMR-Verdrag en EEX-Verordening (diss. 2002), p. 251.
Verheul, Erkenning en tenuitvoerlegging van vreemde vonnissen (1989), p. 144.
H. Stein, Samenloop van executieverdragen, in: Offerhaus-bundel, p. 185.
Verschuur, Vrij verkeer van vonnissen (1995), p. 181.
Vlas, Losbl. Rechtsvordering, art. 71 EEX-Vo, aant. 2.
Verschuur, a.w., p. 181.
Tweede Kamer 1979–1980, 15 882, nr. 3, p. 11.
HvJ EG 6 december 1994, NJ 1995, 659 m.nt. ThMdB (Ship Tatry), r.o. 59.
De Meij, a.w., p. 216; voorts in bevestigende zin: Verschuur, a.w., p. 234; Verheul, a.w., p. 108; Loewe, ETL 1976, nr. 251. Zie De Meij t.a.p. voor aanvullende internationale literatuur.
Uit het directe vervolg van zijn betoog blijkt dat de Meij met ‘mag’ in feite ‘met’ bedoelt, nu hij daar spreekt van een door art. 31 lid 3 CMR gestelde ‘eis’ dat de betreffende beslissingen afkomstig zijn van een bevoegde rechter.
Haak, ETL 2004, p. 148.
De Meij, a.w., p. 191.
Zoals eerder opgemerkt in voetnoot 8 supra, beoogt het BGH nu juist om — in strijd met de leer van het Tatry-arrest van het HvJ EG inzake bevoegdheid en litispendentie (art. 31 lid 2 CMR en art. 27 E5X-Vo) — aan met de Duitse uitleg van art. 29 CMR ‘onverenigbare uitspraken’ van de Nederlandse rechter hun werking te ontnemen.
Vgl. De Meij, a.w., p. 6.
De CMR is ruim 12 jaar vóór het EEX-verdrag tot stand gekomen.
Neervoort, TVR 2004-8, p. 221–222; Dorrestein, Recht van het internationale wegvervoer (1977), p. 264.