HR, 21-11-2008, nr. C07/049HR
ECLI:NL:HR:2008:BD5985
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-11-2008
- Zaaknummer
C07/049HR
- LJN
BD5985
- Vakgebied(en)
Financiële dienstverlening (V)
Erfrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD5985, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑11‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD5985
ECLI:NL:HR:2008:BD5985, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑11‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD5985
- Vindplaatsen
NJ 2009, 116 met annotatie van S. Perrick
SJP 2008/215
NJ 2009, 116 met annotatie van S. Perrick
AA20090044 met annotatie van A.J.M. Nuytinck
SJP 2008/215
Conclusie 21‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Verdeling nalatenschap; bevoegdheden executeur en door deze in acht te nemen zorg; schadeplichtigheid executeur; beheer effectenportefeuille door executeur; aanvaarding effecten door erfgenaam geen verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW.
C07/049HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 27 juni 2008
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
Deze zaak betreft de afwikkeling van een nalatenschap en meer in het bijzonder de bevoegdheden van de executeur-testamentair onder het vroegere erfrecht.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):
1.1.1. Partijen zijn broers. Zij zijn door hun tante [betrokkene 1] (hierna: de erflaatster) in haar uiterste wil van 10 januari 1991 aangewezen als haar enige erfgenamen. In het testament heeft de erflaatster eiser in het principaal cassatieberoep (in navolging van de gedingstukken hier aangeduid als: [eiser]) benoemd tot uitvoerder van haar uiterste wilsbeschikkingen, beredderaar van haar boedel en besteller van haar uitvaart en begrafenis, met de macht tot inbezitneming van de zaken van haar nalatenschap zo lang de vereffening voortduurt.
1.1.2. De erflaatster is overleden op 2 oktober 2000. Op 17 oktober 2000 heeft notaris [de notaris] te [plaats] de verklaring van executele afgegeven.
1.1.3. In opdracht van [eiser] heeft [A] Accountants en Belastingadviseurs te [plaats] een boedelbeschrijving opgemaakt.
1.1.4. Op 29 juni 2001 heeft [eiser] aangifte van de successierechten gedaan. De aangifte is verzorgd door [A] Accountants en Belastingadviseurs. Volgens de aangifte bestond de nalatenschap onder meer uit inboedelgoederen, banksaldi en (na splitsing) 4.782,6408 aandelen Robeco. De koers van het aandeel Robeco bedroeg op de datum van overlijden van de erflaatster: € 44,88.
1.1.5. De successierechten hebben € 165.667,44 bedragen.
1.1.6. Op 9 november 2001 heeft [eiser] aan verweerder in het principaal cassatieberoep (hierna aangeduid als: [verweerder]) het testament en de aangifte successierechten overhandigd.
1.1.7. Op 16 november 2001 heeft [eiser] 2.202,6408 aandelen Robeco verkocht om de successierechten te kunnen voldoen. Op dezelfde dag heeft hij 1.290 aandelen [dat is de helft van de resterende aandelen, noot A-G] overgeboekt naar de rekening van [verweerder]. De koers van het aandeel Robeco bedroeg op dat tijdstip: € 14,85.
1.2. Op 24 december 2003 heeft [verweerder] [eiser] gedagvaard voor de rechtbank te Middelburg. Samengevat heeft hij gevorderd:
- de verdeling van de nalatenschap te gelasten, met benoeming van een notaris en van een onzijdig persoon om de partij te vertegenwoordigen die weigerachtig is aan de bevolen verdeling mee te werken;
- deze verdeling te doen geschieden naar de waarde van de goederen van de nalatenschap op 31 oktober 2000, waarop in mindering strekken de ten laste van de beide erfgenamen komende successierechten en de legaten die ingevolge het testament zijn toegekend;
-te bepalen dat alle aandelen die op het tijdstip van overlijden aan de erflaatster toebehoorden aan [eiser] zullen worden toegescheiden, onder gehoudenheid van [eiser] om de helft van de waarde daarvan in te brengen bij de verdeling en te bepalen dat het alsdan door [eiser] aan [verweerder] te betalen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 31 oktober 2000, althans 10 april 2001, tot de dag van betaling;
- subsidiair: [eiser] te veroordelen om mee te werken aan een zodanige verdeling als de rechtbank juist en billijk voorkomt.
1.3. Aan zijn vordering heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat [eiser] in strijd heeft gehandeld met zijn wettelijke verplichtingen als executeur-testamentair. Zo heeft [eiser] nagelaten de boedelbeschrijving op te maken in het bijzijn van [verweerder] en [verweerder] in een vroeg stadium te informeren over het feit dat hij mede erfgenaam was. [Verweerder] stelt benadeeld te zijn als gevolg van de koersdaling van de aandelen na het overlijden van de erflaatster. [Eiser] heeft ten onrechte aandelen verkocht en de resterende aandelen verdeeld zonder voorafgaand overleg met [verweerder]. [Verweerder] ziet als een passende oplossing dat de nalatenschap wordt verdeeld naar de waarde van de aandelen per 31 oktober 2000, een en ander zoals in de vordering omschreven. In een later stadium van het geding heeft [verweerder] hieraan de stelling toegevoegd dat [eiser] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld.
1.4. Nadat de rechtbank eerst een comparitie van partijen had gelast, heeft zij bij eindvonnis van 14 juli 2004 de vordering van [verweerder] afgewezen op de volgende gronden. Het gestelde kan niet leiden tot een bevel tot verdeling van de opengevallen nalatenschap, omdat deze volgens de eigen stellingen van [verweerder] reeds is verdeeld. Wanneer een executeur-testamentair zijn taak niet naar behoren verricht, kan dit volgens de rechtbank onder omstandigheden een onrechtmatige daad van de executeur-testamentair jegens de erfgenamen opleveren. Aan de stelling van [verweerder] dat [eiser] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld kan de rechtbank echter geen rechtsgevolg verbinden, omdat de vordering (het petitum) daarop niet is ingericht.
1.5. [Verweerder] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij memorie van grieven heeft hij zijn vordering aangepast(2). Primair luidde de eis in hoger beroep overeenkomstig de vordering in eerste aanleg.
Subsidiair vorderde [verweerder] in hoger beroep, verkort weergegeven:
a. een verklaring voor recht dat [eiser] als executeur-testamentair in strijd met zijn wettelijke verplichtingen heeft gehandeld, dat [eiser] daarmee onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en dat dit aan [eiser] kan worden toegerekend, met veroordeling van [eiser] tot vergoeding van de schade die [verweerder] heeft geleden ter zake van het koersverlies als gevolg van de verkoop van aandelen door [eiser] op 16 november 2001 zonder overleg met [verweerder], welke schade € 37.436,- beloopt, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 31 oktober 2000, althans een latere ingangsdatum;
b. de nietigverklaring althans vernietiging van de rechtshandeling van [eiser] op 16 november 2001 tot verkoop van, respectievelijk tot verdeling van, tot de nalatenschap behorende aandelen zonder overleg met [verweerder], met bepaling dat alle aandelen die op de dag van overlijden aan de erflaatster toebehoorden aan [eiser] zullen worden toegescheiden onder gehoudenheid van [eiser] om de helft van de waarde daarvan in te brengen in de nalatenschap, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2000, althans een latere ingangsdatum.
1.6. Bij arrest van 1 november 2006(3) heeft het hof het beroepen vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
- de verdeling van de nalatenschap althans de voltooiing daarvan bevolen, met benoeming van een notaris ten overstaan van wie de akte van verdeling zal worden verleden en van een onzijdige persoon voor elk van partijen;
- bepaald dat de verdeling, althans de voltooiing daarvan, zal geschieden met als peildatum voor de waardering: 2 oktober 2000;
- bepaald dat [eiser] aan [verweerder] met ingang van 10 april 2002 wettelijke rente verschuldigd is over het bedrag dat hij uit hoofde van overbedeling aan [verweerder] moet voldoen.
1.7. Het hof heeft onder meer overwogen:
"4. (...) Terecht gaat [verweerder] in zijn stellingen ervan uit dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:182 BW een verdeling van een gemeenschap door alle deelgerechtigden dient te geschieden. Nu de nalatenschap is opengevallen onder vigeur van Boek 4 (oud) BW bestond alstoen niet de mogelijkheid dat een executeur tot verdeling van de nalatenschap kon overgaan, behoudens in het geval dat hem daartoe bij uiterste wil de bevoegdheid was toegekend, onverminderd aantasting van dat recht op grond van - hier niet ter zake doende - legitimaire aanspraken. Van zodanige toekenning is in dit geschil niet gebleken. Wèl staat tussen partijen vast dat [eiser] op 16 november 2001 feitelijk is overgegaan tot verdeling van de tot de nalatenschap behorende effectenportefeuille en dat hij ter uitvoering daarvan bewerkstelligd heeft dat de aldus [verweerder] feitelijk toebedeelde effecten op diens - te weten [verweerder] - naam werden gesteld. Bij gelegenheid van de pleidooien heeft [verweerder] (...) verklaard die aldus verkregen aandelen niet geweigerd te hebben en deze te hebben behouden. Naar het oordeel van het hof is door deze feitelijke verdeling door [eiser] en het feitelijk aanvaarden van de aandelen door [verweerder] weliswaar sprake van een verdeling in de zin van artikel 3:182 BW, doch daarmee is de verdelingshandeling niet voltooid. Immers, de tot deze verdeling behorende vergoeding wegens overbedeling is nog niet vastgesteld, zodat de verdeling daarmee dient te worden aangevuld.
5. Voor de berekening van de vergoeding van de overbedeling is van belang de waardering van de aandelen. Hoofdregel is dat - behoudens andersluidende overeenkomst tussen partijen - die waardering geschiedt tegen het tijdstip waarop de verdeling heeft plaatsgevonden. Van een dergelijke afwijkende afspraak is hier niet gebleken. Daarnaast kan op grond van maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de hiervoor genoemde peildatum worden afgeweken. Het hof is van oordeel dat daarvan in dit geval sprake is, nu [eiser] de nalatenschap zonder [verweerder] tijdig bericht te hebben van diens mede-erfgenaamschap, noch van zijn eigen benoeming tot executeur-testamentair, terwijl [eiser] bovendien - zonder enig overleg - geen, althans onvoldoende maatregelen heeft getroffen om na het openvallen van de nalatenschap het risico van een koersdaling van de tot de nalatenschap behorende effecten te vermijden. Daarmee heeft hij een inbreuk gepleegd op de rechten die [verweerder] toekwamen als erfgenaam en zich gedragen in strijd met de op hem rustende verplichtingen als executeur-testamentair, terwijl daarvoor geen rechtvaardigingsgrond bestond. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat het handelen van [eiser] nadat de nalatenschap is opengevallen, in dit geval voor diens rekening en risico behoort te komen. [Verweerder] heeft weliswaar gevorderd om als peildatum 31 oktober 2000 aan te houden, doch op grond van het vorenstaande oordeelt het hof dat de datum van openvallen van de nalatenschap als peildatum heeft te gelden."
1.8. [Eiser] heeft - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en van zijn kant voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Nadat [eiser] had geconcludeerd tot verwerping daarvan, hebben partijen hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
2. Inleidende beschouwingen
Verdeling van een nalatenschap
2.1. Op grond van art. 3:178 BW kan ieder der deelgenoten in een gemeenschap de verdeling van een gemeenschappelijk goed vorderen. Als verdeling wordt aangemerkt: iedere rechtshandeling waartoe alle deelgenoten, hetzij in persoon hetzij vertegenwoordigd, meewerken en krachtens welke een of meer van hen een of meer goederen der gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen (art. 3:182 BW). De verdeling kan geschieden op de wijze en in de vorm die partijen goeddunkt, mits de deelgenoten en zij wier medewerking vereist is, allen het vrije beheer over hun goederen hebben en in persoon of bij een door hen aangewezen vertegenwoordiger medewerken, dan wel in geval van bewind over hun recht, worden vertegenwoordigd door de bewindvoerder, voorzien van de daartoe vereiste toestemming of machtiging (art. 3:183 lid 1 BW). Een verdeling waaraan niet alle deelgenoten en alle andere personen wier medewerking vereist was, hebben deelgenomen is nietig, behoudens een hier niet van toepassing zijnde uitzondering (art. 3:195 BW). Voor zover de deelgenoten niet tot overeenstemming kunnen komen over een verdeling, gelast de rechter op vordering van de meest gerede partij de wijze van verdeling of stelt hij zelf de verdeling vast (art. 3:185 BW).
2.2. De in hoger beroep gewijzigde vordering van [verweerder] strekte ertoe dat het hof de (verdere) verdeling van de nalatenschap zal gelasten. De waarde van de te verdelen goederen wordt in beginsel bepaald naar die op de datum van verdeling. De deelgenoten kunnen een andere peildatum overeenkomen. Ingevolge art. 3:166 lid 3, in verbinding met art. 6:2, BW is een tussen de deelgenoten geldende regel niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Op die grond kan de rechter de vaststelling van de waarde doen geschieden aan de hand van een andere datum dan die van de verdeling(4).
Bevoegdheden van een executeur-testamentair onder het oude erfrecht
2.3. In het tot 1 januari 2003 geldende erfrecht was de positie van de executeur-testamentair geregeld in titel 13 (oud) van Boek 4 BW(5). Een erflater mocht bij uiterste wil een of meer uitvoerders van zijn uiterste wilsbeschikkingen aanstellen. De wettelijke regels over de taken en bevoegdheden van de executeur-testamentair behelsden regelend recht: de erflater kon in zijn testament de in de wet genoemde bevoegdheden en verplichtingen van de executeur-testamentair uitbreiden of beperken. Art. 1065 (oud) BW maakte hierop één uitzondering: een executeur-testamentair kon niet worden ontheven van zijn verplichting om een boedelbeschrijving op te maken en rekening en verantwoording af te leggen.
2.4. Een executeur-testamentair (met of zonder het bezit van de nalatenschap) diende zorg te dragen voor verzegeling van de boedel in bepaalde gevallen en voor het opmaken van een boedelbeschrijving in tegenwoordigheid van de erfgenamen, althans na oproeping van dezen (art. 1056 resp. art. 1057 oud). Hij moest ervoor zorgen dat de wil van de overledene ten uitvoer werd gelegd en kon in geval van geschil in rechte optreden om de geldigheid van de uiterste wil staande te houden (art. 1058 oud). Executeurs-testamentair waren de erfgenamen op hun verzoek behulpzaam bij het maken van de verdeling (art. 1061 oud).
2.5. De erflater kon aan een executeur-testamentair het bezit van de goederen van de nalatenschap of een gedeelte daarvan toekennen (art. 1054 oud). Dit kwam in de praktijk veelvuldig voor. Hiermee kreeg de executeur met uitsluiting van anderen het beheer over de goederen van de nalatenschap en werd hij bevoegd om, zelfs in rechte, de opeisbare vorderingen van de boedel te incasseren (art. 1060 oud). Een executeur-testamentair met bezit van de nalatenschap was gerechtigd en verplicht om de legaten uit te keren. Indien de daarvoor benodigde penningen niet in de boedel voorhanden waren, was de executeur met bezit bevoegd om goederen van de boedel te verkopen ten einde met de opbrengst daarvan de legaten te voldoen (art. 1059 oud)(6).
2.6. Onder het oude erfrecht was een executeur-testamentair niet bevoegd om goederen van de nalatenschap te verkopen ten einde met de opbrengst daarvan schulden van de nalatenschap te voldoen, tenzij deze bevoegdheid hem in de uiterste wil uitdrukkelijk was verleend. Evenmin was de executeur-testamentair bevoegd om goederen van de nalatenschap te verkopen ten einde de boedel geschikt te maken voor verdeling (art. 1061 oud). In de praktijk werd de executeur-testamentair dikwijls tevens aangewezen tot boedelberedderaar. Diens bevoegdheden stonden echter niet vast(7). Zo overwoog bijv. het gerechtshof te Amsterdam in een notariële tuchtzaak(8):
"(...) dat in gezaghebbende wetenschappelijke literatuur op het terrein van het erfrecht tot uitdrukking komt dat de executeur-testamentair tevens boedelberedderaar (...) een vrije bevoegdheid kan worden toegekend de goederen van de nalatenschap te vervreemden in het verband van de afwikkeling van de nalatenschap. Voorts zijn onder het aan de executeur opgedragen beheer van de nalatenschap als gemeenschap begrepen alle handelingen die voor de normale exploitatie van de goederen van de nalatenschap dienstig zijn (vgl. art. 3:170 lid 2, tweede volzin BW). Daaronder kunnen ook beschikkingshandelingen vallen (M.v.A. II, Parl. Gesch. boek 3, pag. 588)".
Hetzelfde hof overwoog:
"Volgens de heersende opvattingen is een executeur-testamentair, tevens boedelberedderaar, uitsluitend bevoegd goederen behorende tot een nalatenschap zonder toestemming van de erven te verkopen in het geval dat uit de opbrengst een legaat dan wel een schuld van de nalatenschap moet worden voldaan en in het geval dat een behoorlijk beheer van de nalatenschap de verkoop dringend vereist."(9)
2.7. Asser-Perrick omschreef de bevoegdheid van een boedelberedderaar als volgt:
"Wie zijn executeur onder verlening van het bezit der nalatenschap de bevoegdheden van een boedelberedderaar toekent beoogt daarmede hem alle bevoegdheden te geven die nodig zijn de nalatenschap in staat van verdeling te brengen. De erflater wil geen inmenging of dwarsliggen van de erfgenamen, het oordeel van de executeur is beslissend. Wil deze bevoegdheid tot haar recht komen - en dat is nu juist wat de erflater wil - dan kan het beleid van de executeur slechts marginaal getoetst worden." (10)
2.8. In de vakliteratuur bestond discussie over de vraag of de erflater in zijn testament aan de executeur-testamentair last kon geven om zelfstandig de verdeling van de nalatenschap tot stand te brengen. Veelal werd aangenomen dat zulk een last geen gevolg heeft, omdat voor een verdeling de medewerking van alle deelgenoten noodzakelijk is(11). De wet kende wel de mogelijkheid van een ouderlijke boedelverdeling: art. 1167 (oud) BW. Een ouderlijke boedelverdeling is in de onderhavige zaak niet aan de orde.
2.9. De bevoegdheden van een executeur-testamentair met bezit werden uitgebreid door art. 72 (oud) Successiewet. Krachtens die bepaling was een executeur-testamentair met bezit van de nalatenschap bevoegd om over te gaan tot verkoop van goederen van de nalatenschap om zich de benodigde gelden te verschaffen voor het voldoen van het successierecht, evenwel met inachtneming van het bepaalde in art. 1059 (oud) BW bij verkoop van registergoederen. Onder het oude erfrecht werd aangenomen dat de taak van een executeur-testamentair met bezit van de nalatenschap meebracht dat hij zorgde voor betaling van de successierechten, ook al werden successierechten niet beschouwd als een schuld van de nalatenschap maar als een schuld van de erfgenamen en andere verkrijgers(12).
Bevoegdheden van een executeur-testamentair onder het nieuwe erfrecht
2.10. Op 1 januari 2003 is het nieuwe erfrecht in werking getreden. Aanvankelijk had de regering voorgesteld dat voor een executele, die op de datum van inwerkingtreding van het nieuwe recht was aangevangen, de regels van art. 1052 - 1069 (oud) BW zouden blijven gelden, in afwijking van de hoofdregel van art. 68a Overgangswet NBW(13). Uiteindelijk is ervoor gekozen de nieuwe bepalingen in beginsel van toepassing te doen zijn in gevallen waarin een executeur-testamentair was benoemd op de datum van inwerkingtreding van het nieuwe recht(14). Deze keuze heeft geleid tot de volgende overgangsbepaling (art. 133 Overgangswet NBW):
"Op de benoeming van een uitvoerder van uiterste wilsbeschikkingen, gedaan voor het tijdstip van het in werking treden van de wet, is vanaf dat tijdstip of, indien de executele nadien aanvangt, vanaf dit latere tijdstip, afdeling 6 van titel 5 van Boek 4 van toepassing, tenzij aan de uitvoerder van de uiterste wilsbeschikkingen het recht van inbezitneming der nalatenschapsgoederen niet is toegekend, en behoudens voor zover bij de benoeming regelingen zijn getroffen die van afdeling 6 van titel 5 van Boek 4 afwijken."
2.11. In de onderhavige zaak gaat het om de bevoegdheden en verplichtingen van [eiser] als executeur-testamentair in het tijdvak tussen de aanvang van de executele (oktober 2000) en 16 november 2001. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of [eiser] op de laatstgenoemde datum bevoegd was de aandelen Robeco te verkopen teneinde met de opbrengst daarvan de successierechten te voldoen, respectievelijk bevoegd was om de resterende aandelen bij helfte te verdelen tussen de beide erfgenamen. Op deze vraag is het oude erfrecht van toepassing. In rov. 4 heeft ook het hof dit aangenomen. Om die reden zou hier kunnen worden volstaan met een beschrijving van het oude erfrecht. Echter, binnen het notariaat heeft een discussie gewoed over de bevoegdheden van een executeur-testamentair die tevens is aangewezen als bewindvoerder onder het nieuwe erfrecht. Om die reden volgt ten overvloede een overzicht van de huidige voorschriften.
2.12. Het op 1 januari 2003 in werking getreden erfrecht heeft verscheidene veranderingen gebracht(15). Het onderscheid tussen een executeur met en een executeur zonder bezit van de nalatenschap is komen te vervallen. Onverminderd de lasten die de erflater in zijn testament aan de executeur-testamentair mocht hebben opgelegd, heeft deze, voor zover de erflater niet anders heeft beschikt, tot taak de goederen der nalatenschap te beheren en de schulden der nalatenschap te voldoen die tijdens zijn beheer uit die goederen behoren te worden voldaan (art. 4:144 lid 1 BW). De erflater kan in zijn testament de bevoegdheden van de executeur-testamentair beperken, maar niet verruimen. Wil de erflater meer, dan kan hij de aanwijzing van een executeur-testamentair combineren met een benoeming van dezelfde persoon tot bewindvoerder. In de wandeling wordt wel gesproken van executeurs met één, twee of drie sterren(16).
2.13. Ingevolge art. 4:147 lid 1 BW is een executeur-testamentair bevoegd de door hem beheerde goederen te gelde te maken voor zover dit nodig is ter voldoening van de schulden der nalatenschap en de nakoming van de hem door de erflater opgelegde lasten. Een executeur-testamentair heeft ook de bevoegdheid goederen van de nalatenschap te gelde te maken om de verschuldigde successierechten te voldoen(17). Het tweede lid van art. 4:147 BW bepaalt dat, tenzij de erflater anders heeft beschikt, de executeur-testamentair omtrent de keuze van de te gelde te maken goederen en omtrent de wijze van tegeldemaking zoveel mogelijk in overleg treedt met de erfgenamen. Indien bij een erfgenaam bezwaar bestaat tegen een voorgenomen verkoop, stelt de executeur-testamentair hem in de gelegenheid om de beslissing van de rechter te verzoeken. Een aanwijzing als executeur-testamentair maakt de betrokkene niet bevoegd om goederen van de nalatenschap te verkopen ten einde kavels te vormen, laat staan om de verdeling zelfstandig tot stand te brengen.
2.14. De executeur-testamentair heeft tot taak de goederen der nalatenschap te beheren. Boek 4 BW geeft geen omschrijving van het begrip 'beheer'. Het ligt voor de hand aansluiting te zoeken bij de algemene regels voor het beheer van een gemeenschap in art. 3:170 BW(18). Het tweede lid van art. 3:170 rekent onder `beheer': alle handelingen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat als daden van beheer ook worden beschouwd die daden van beschikking, welke door een normale exploitatie van het goed worden gevorderd. Daarbij is als voorbeeld gegeven dat het beheer van een fabriek of bedrijf ook de verkoop omvat van de in die fabriek of in dat bedrijf voortgebrachte goederen, evenals de verkoop van bedrijfsmiddelen die door nieuwe moeten worden vervangen. Beheer en beschikken vormen derhalve niet een zuivere tegenstelling: in de parlementaire geschiedenis is erop gewezen dat beschikken een technisch begrip is en dat beheren meer ziet op de economische werkzaamheid: "alles wat nodig is voor het op normale wijze exploiteren van goederen en om deze rentedragend te maken, is als beheer aan te merken"(19).
2.15. In de praktijk doet zich regelmatig de vraag voor of de executeur-testamentair een tot de nalatenschap behorende effectenportefeuille dient aan te houden dan wel te liquideren. Daarbij rijst de vraag of een executeur-testamentair in het kader van het beheer zelfstandig bevoegd is de effectenportefeuille te gelde te maken als dit niet nodig is ter voldoening van schulden van de nalatenschap(20). Volgens Schols kan de eis van een zorgvuldig beheer meebrengen dat de executeur-testamentair over effecten in portefeuille beschikt(21). Bij beheershandelingen in de zin van art. 4:144 BW kan art. 4:147 lid 2 BW z.i. overeenkomstig worden toegepast, d.w.z. dat de executeur bij beheershandelingen zoveel mogelijk in overleg treedt met de erfgenamen.
2.16. De beheerstaak schept niet alleen een bevoegdheid, maar ook verplichtingen voor de executeur-testamentair. Bongard rekent tot een `goed beheer' het beleggen van de verkoopopbrengst op een rentedragende rekening ter voorkoming van eventuele waardedaling van effecten. Hij stelt in dit verband(22):
"Indien tot de nalatenschap effecten behoren, dient de executeur-testamentair zich bewust te zijn van het risico dat de effecten in waarde kunnen dalen. Aangezien voor de berekening van het successierecht wordt uitgegaan van de waarde van de goederen van de nalatenschap op de sterfdag, kan de aanslag bijzonder hard aankomen indien die goederen op het tijdstip dat de aanslag moet worden betaald - veelal ongeveer een jaar na het overlijden - aanzienlijk in waarde zijn gedaald, aangezien door de fiscus met die waardedaling in het geheel geen rekening wordt gehouden."
2.17. Een erflater kan bij uiterste wilsbeschikking bewind instellen over een of meer door hem nagelaten of vermaakte goederen (art. 4:153 BW). Bewind is een verband dat op goederen ligt, onafhankelijk van de persoon die als bewindvoerder optreedt. Een bewind houdt in dat de rechthebbenden ten aanzien van alle onder bewind gestelde goederen niet zelfstandig bevoegd zijn tot beheer en daden van beschikking(23). Een testamentair bewind kan worden ingesteld in het belang van de rechthebbende zelf (`beschermingsbewind'), in het belang van een ander of ten behoeve van een gemeenschappelijk belang. In de situatie waarin in het belang van de gezamenlijke erfgenamen bewind is ingesteld over alle goederen van de nalatenschap, pleegt men te spreken van een `afwikkelingsbewindvoerder'.
2.18. Afdeling 7 van Titel 5 van Boek 4 BW voorziet in een standaardpakket van bevoegdheden, welke toekomen aan een bij testament aangewezen bewindvoerder: zie de art. 4:166 - 4:170 BW. Deze wettelijke bevoegdheden zijn voldoende om beheer te kunnen voeren over de goederen van de nalatenschap. Zij houden niet in dat de bewindvoerder zelfstandig - d.w.z. zonder toestemming van alle deelgenoten - over kan gaan tot verdeling van de nalatenschap. Art. 4:171 lid 1 BW bepaalt evenwel: "Bij de uiterste wil kunnen de bevoegdheden en verplichtingen van de bewindvoerder nader worden geregeld; zij kunnen daarbij ruimer of beperkter worden vastgesteld dan uit de voorgaande bepalingen van deze afdeling voortvloeit". In de notariële vakliteratuur is veel geschreven over de vraag of een testateur op grond van deze bepaling aan de bewindvoerder de bevoegdheid kan toekennen om zelfstandig, d.w.z. als vertegenwoordiger van de rechthebbenden maar zonder hun toestemming te hebben verkregen, een verdeling van de nalatenschap tot stand te brengen. Op dit moment is een meerderheid van de auteurs van mening dat een op die wijze door de bewindvoerder totstandgebrachte verdeling rechtsgeldig is(24).
3. Bespreking van het principaal en het incidenteel cassatiemiddel
3.1. De onderdelen van het principaal en het voorwaardelijk voorgestelde incidenteel middel zijn nauw met elkaar verweven. Ik wijk af van de volgorde waarin zij zijn voorgesteld.
De peildatum voor de bepaling van de waarde van de aandelen
3.2. Onderdeel 2 van het principaal middel van [eiser] is gericht tegen rov. 5, waarin het hof heeft beslist dat, op grond van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, in dit geval wordt afgeweken van de hoofdregel dat de waardering van de aandelen Robeco (zijnde goederen van de te verdelen nalatenschap) geschiedt tegen het tijdstip waarop de verdeling plaatsvindt. Het middelonderdeel bestrijdt dit oordeel met een reeks klachten.
3.3. Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof het handelen van [eiser] als executeur-testamentair en de positie van [eiser] als deelgenoot onvoldoende uit elkaar heeft gehouden. De rechtsklacht houdt in dat de omstandigheden die het hof ter ondersteuning van zijn oordeel heeft genoemd, uitsluitend het handelen (of beter gezegd: het nalaten) van [eiser] in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair betreffen. Een onzorgvuldige taakuitoefening van een executeur-testamentair kan volgens het middelonderdeel ten hoogste leiden tot een verplichting van de executeur jegens de benadeelde tot vergoeding van diens schade. Zij kan nimmer leiden tot een afwijkende peildatum voor de waardering van de goederen bij de verdeling: de verdeling betreft immers de verhouding tussen de deelgenoten onderling. Indien in de bestreden overweging het oordeel besloten ligt dat [eiser] in zijn hoedanigheid van deelgenoot onzorgvuldig jegens [verweerder] heeft gehandeld, klaagt het middelonderdeel over het ontbreken van iedere motivering van dat oordeel.
3.4. Over deze laatste motiveringsklacht kan ik kort zijn: in de bestreden overweging ligt niet besloten dat het hof van oordeel is dat [eiser] in zijn hoedanigheid van deelgenoot onzorgvuldig jegens [verweerder] heeft gehandeld. Deze klacht mist dan ook feitelijke grondslag. De omstandigheden die het hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd(25), hebben inderdaad alle betrekking op het handelen of nalaten van [eiser] in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair. In gevallen waarin de executeur geen deelgenoot is, bijvoorbeeld een accountant of andere buitenstaander, is terstond duidelijk dat een eventuele fout van de executeur nimmer kan leiden tot een andere peildatum voor de vaststelling van de waarde van de te verdelen goederen.
3.5. Is dit nu anders, wanneer de executeur-testamentair wel een van de deelgenoten is? In beginsel niet. De wijziging van een peildatum voor de waardering treft immers alle deelgenoten. Het is niet mogelijk, voor de ene deelgenoot een andere peildatum bij de waardering van de goederen van de nalatenschap te hanteren dan voor de andere deelgenoot.
3.6. De bestreden overweging berust, naar ik in het licht van het gevoerde debat aanneem, op de gedachte dat deelgenoten in hun onderlinge verhouding zijn gebonden aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. [eiser], die als executeur-testamentair de door het hof genoemde fouten heeft gemaakt, dient in deze gedachtegang de gevolgen van die fouten te aanvaarden door zich, als deelgenoot, bij de verdeling redelijk op te stellen en mee te werken aan een zodanige verdeling van de nalatenschap dat de gevolgen van de koersdaling worden weggenomen bij [verweerder].
3.7. In deze gedachtegang zitten twee cruciale bestanddelen. In de eerste plaats veronderstelt het hof een gehoudenheid van [eiser], als deelgenoot, om de gevolgen van de koersdaling weg te nemen bij [verweerder](26). Aangezien de deelgenoten bij de verdeling op grond van dit testament in beginsel gelijk behandeld worden en in dit geding niet is gesteld dat er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde verrijking van [eiser], kan deze gehoudenheid uitsluitend berusten op een schadevergoedingsplicht van [eiser] jegens [verweerder] op grond van de door hem als executeur-testamentair gemaakte fouten. Voor zover het hof deze gehoudenheid van [eiser] op iets anders dan een schadevergoedingsplicht heeft gebaseerd, slaagt onderdeel 2.1.
3.8. In de tweede plaats veronderstelt het hof - in het voetspoor van [verweerder]' standpunt in dit geding - dat [eiser] gehouden is alle gevolgen van de koersdaling weg te nemen bij [verweerder], ongeacht de aard van de fout van [eiser], de omvang van de geleden schade en het oorzakelijk verband tussen beide. Op dit tweede bestanddeel van 's hofs redenering hebben de onderdelen 2.3 - 2.7 betrekking.
3.9. Onderdeel 2.2 bevat geen klacht. De onderdelen 2.3 - 2.7 gaan uit van de veronderstelling dat het hof de peildatum voor de waardering van de activa heeft gesteld op de sterfdatum van de erflaatster ten einde langs deze weg een schadevergoeding aan [verweerder] toe te wijzen. Onderdeel 2.3 klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden, door impliciet een schadevergoeding aan [verweerder] toe te kennen hoewel geen vordering tot schadevergoeding was ingesteld.
3.10. Deze klacht faalt. Aan zijn primaire vordering (tot het gelasten van een verdeling van de nalatenschap met bepaling dat de datum van overlijden van de erflaatster zal gelden als peildatum voor de waardering van de aandelen) heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat hij dit beschouwt als een passende wijze om het nadeel van de koersdaling ongedaan te maken dat hij heeft ondervonden als gevolg van fouten van [eiser] als executeur-testamentair. Het hof is in die redenering meegegaan en daarmee binnen de grenzen van de rechtsstrijd gebleven. Overigens had [verweerder] in appel subsidiair tevens een vordering tot schadevergoeding ingesteld.
3.11. Onderdeel 2.4 klaagt dat, ook al zou het hof binnen de grenzen van de rechtsstrijd de vrijheid hebben om bij wijze van schadevergoeding de peildatum voor de waardering van de aandelen te verschuiven, het hof daarmee nog niet ontslagen was van de verplichting om te beoordelen of aan alle wettelijke vereisten voor toekenning van schadevergoeding is voldaan. In het bijzonder klaagt het middelonderdeel dat het hof heeft miskend dat stelplicht en bewijslast met betrekking tot de gestelde normschending, schade en causaliteit op [verweerder] rustten. Subsidiair wordt geklaagd dat het bestreden oordeel op dit punt ontoereikend is gemotiveerd.
3.12. Deze klacht is m.i. gegrond. Ervan uitgaande dat het hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft willen leggen dat [eiser] als executeur-testamentair onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld en gehouden is tot vergoeding van de daardoor geleden schade, heeft het hof hetzij miskend dat stelplicht en bewijslast met betrekking tot de schade en het oorzakelijk verband op [verweerder] rustten, hetzij dit oordeel niet naar behoren gemotiveerd. Het hof is zonder meer ervan uitgegaan dat op [eiser] als deelgenoot de verplichting rustte om [verweerder] te bevrijden van het gehele risico van koersdaling na de datum van overlijden. In het bijzonder heeft het hof nagelaten onderzoek te verrichten naar het oorzakelijk verband tussen de gestelde fout en de gestelde schade.
3.13. Bij de behandeling na verwijzing zal het oorzakelijk verband alsnog moeten worden onderzocht. Voor zover het verwijt aan [eiser] inhield dat hij niet, of te laat, overleg met [verweerder] heeft gepleegd over de afwikkeling van de boedel, zal een vergelijking moeten worden gemaakt tussen de situatie waarin [verweerder] zou hebben verkeerd indien [eiser] tijdig overleg met hem zou hebben gepleegd en de situatie waarin [verweerder] nu verkeert. Voor zover het verwijt aan [eiser] inhield dat hij - met of zonder overleg - onvoldoende maatregelen heeft genomen om de gevolgen van de koersdaling te keren, zal eerst moeten worden vastgesteld welke maatregelen [eiser] had kunnen en moeten nemen en op welk tijdstip. Eerst nadat dit is vastgesteld, kan zinvol een vergelijking worden gemaakt tussen de situatie waarin [verweerder] zou hebben verkeerd indien [eiser] zulke maatregelen zou hebben genomen en de situatie waarin [verweerder] nu verkeert.
3.14. In de onderdelen 2.5 - 2.7 maakt het middel onderscheid tussen de beslissing van [eiser] tot verkoop van aandelen ten einde met de opbrengst de successierechten te voldoen (in onderdeel 2.5 aangeduid als: kwestie a) en de koersdaling van de resterende aandelen (in onderdeel 2.5 aangeduid als: kwestie b).
3.15. Onderdeel 2.6 klaagt met betrekking tot kwestie b dat [verweerder] niet méér heeft aangevoerd dan dat [eiser] hem eerder had moeten informeren over zijn ([verweerder]') mede-erfgenaamschap en dat hij nadeel heeft geleden als gevolg van de koersdaling. Volgens het middelonderdeel heeft [verweerder] niet gesteld dat [eiser] onzorgvuldig beheer over de nalatenschap heeft gevoerd, noch dat [eiser] de verdeling van de aandelen onredelijk laat tot stand heeft gebracht. Het onderdeel acht onbegrijpelijk, dat het hof anders heeft geoordeeld en de vordering van [verweerder] op dit punt heeft toegewezen. [Eiser] verbindt aan deze klacht de gevolgtrekking dat, nu door [verweerder] niet aan zijn stelplicht is voldaan, de Hoge Raad na vernietiging van het bestreden arrest de zaak zelf zou kunnen afdoen en de vordering van [verweerder] alsnog zou kunnen afwijzen.
3.16. Op zich is juist, dat de stellingen van [verweerder] zich in eerste instantie richtten op de schade die niet meer hersteld kon worden, namelijk het koersverlies van de op 16 november 2001 aan een derde verkochte aandelen. Volgens [verweerder] betrof de schade het aanzienlijke koersverlies ten gevolge van de verkoop van de aandelen door [eiser] op 16 november 2001, ruim dertien maanden na het overlijden van de erflaatster, zonder enig overleg met [verweerder]. Wanneer [verweerder] door [eiser] eerder in staat zou zijn gesteld om (mee) te beslissen over de wijze van tegeldemaking, was dit koersverlies zeker niet opgetreden, aldus [verweerder]. [Verweerder] trok dit verwijt door naar alle aandelen - dus ook de helft van de onverkochte aandelen, die [eiser] aan [verweerder] heeft overgemaakt - door te stellen "dat de gedaagde een effectenportefeuille kort na het overlijden van de erflaatster aantrof en deze niet onmiddellijk heeft verzilverd, waardoor voor de eiser schade is ontstaan, waarvoor de gedaagde aansprakelijk is."(27)
3.17. Uit het slagen van onderdeel 2.4 volgt dat het nodig is, dit verwijt te preciseren om een zinvolle vergelijking te kunnen maken tussen de toestand waarin [verweerder] nu verkeert en die, waarin hij zou hebben verkeerd indien [eiser] de hem door [verweerder] toegedichte plichten als executeur-testamentair had vervuld. [verweerder] heeft als vanzelfsprekend aangenomen dat een executeur-testamentair, die een effectenportefeuille in de boedel aantreft, in een dalende markt onmiddellijk tot verkoop daarvan behoort over te gaan. Dat is echter geenzins vanzelfsprekend. Met betrekking tot de koers van de aandelen heeft [eiser] in de feitelijke instanties aangevoerd dat hij van een medewerker van de ABN Amro Bank juist het advies had gekregen om de aandelen niet meteen te verkopen, maar betere tijden af te wachten. Het geding na verwijzing biedt geen ruimte voor het aanvoeren van nieuwe stellingen, maar m.i. wel om de eerder aangevoerde stelling te preciseren.
3.18. Onderdeel 2.7 voert met betrekking tot kwestie a aan dat het impliciete oordeel van het hof, dat schade en oorzakelijk verband zonder meer gegeven zijn, onbegrijpelijk is: het hof heeft de verweren die [eiser] op dit punt had aangevoerd, niet weerlegd. Dit geldt ook [eiser]s stelling dat hij geen bijzondere deskundigheid had in het afwikkelen van een nalatenschap en daarom professionele hulp heeft ingeroepen (van [A] Accountants en Belastingadviseurs) voor het opstellen van de boedelbeschrijving en de aangifte successierechten.(28).
3.19. Deze motiveringsklacht is gegrond. Zoals hiervoor bij onderdeel 2.4 al aan de orde kwam, heeft het hof nagelaten het oorzakelijk verband tussen de gestelde fouten en de gestelde schade te onderzoeken.
3.20. Onderdeel 2.8 is gericht tegen de toewijzing van de wettelijke rente (rov. 7). Dit onderdeel bouwt uitsluitend voort op de daaraan voorafgaande klachten. Indien de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt en de zaak verwijst, zal ook de toewijsbaarheid van de gevorderde wettelijke rente opnieuw moeten worden bezien. Verder behoeft dit onderdeel geen afzonderlijke bespreking.
Is sprake van een geldige verdeling?
3.21. Onderdeel 1 van het principaal cassatiemiddel en onderdeel 1 van het (voorwaardelijk voorgestelde) incidenteel middel zijn beide gericht tegen rov. 4, maar vanuit verschillende invalshoeken. In de feitelijke instanties vorderde [verweerder] een bevel tot verdeling van de nalatenschap. [Eiser] voerde tot verweer aan dat die vordering niet kan worden toegewezen: doordat [verweerder] de hem toebedeelde helft van de aandelen zonder protest heeft behouden, moet hij volgens [eiser] geacht worden met deze verdeling van de nalatenschap te hebben ingestemd(29). [Verweerder] had eerder aangevoerd dat de verdeling van de nalatenschap niet is voltooid zolang geen overeenstemming is bereikt over het bedrag dat [eiser] aan hem verschuldigd is wegens de door hem als executeur-testamentair begane fouten. Het hof heeft het verweer van [eiser] verworpen.
3.22. Volgens onderdeel 1 van het principaal middel van [eiser] geeft de verwerping van dit verweer blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk waarop dit oordeel berust. Het vaststellen van een vergoeding wegens overbedeling geldt niet als een noodzakelijk onderdeel van de verdeling, zeker niet bij soortzaken zoals effecten. In het middelonderdeel wordt benadrukt dat het hof niet heeft vastgesteld dat [verweerder] bij het in ontvangst nemen van de hem toebedeelde helft van de aandelen een voorbehoud heeft gemaakt.
3.23. Als wijzen van verdeling komen in aanmerking(30):
- toedeling van een gedeelte van het goed (of van de goederen) aan ieder der deelgenoten
- overbedeling van een of meer deelgenoten tegen vergoeding van de overwaarde
- verdeling van de netto-opbrengst van het goed of een gedeelte daarvan, nadat dit is verkocht.
Wil sprake kunnen zijn van een vergoeding wegens overbedeling, dan moet een overbedeling van een van de deelgenoten hebben plaatsgevonden. Indien elk van beide partijen de helft van de aandelen krijgt toebedeeld, is er geen sprake van enige overbedeling van [eiser].
3.24. Het hof gaat in rov. 4 uit van een onvoltooide verdeling van de nalatenschap. Aangezien de aandelen Robeco in de opvatting van beide partijen behoorden tot de goederen van de te verdelen nalatenschap, moet het hof m.i. het volgende hebben bedoeld: weliswaar was op 16 november 2001 sprake van een verdeling van goederen van de gemeenschap, maar aangezien deze niet berustte op wilsovereenstemming tussen de erfgenamen over de wijze van verdeling van de gehele nalatenschap, kan zij niet worden beschouwd als de (voltooiing van de) verdeling van de nalatenschap. De hiertegen gerichte rechtsklacht treft geen doel: het hof heeft niet onmogelijk geacht dat goederen van een gemeenschap worden verdeeld voordat overeenstemming over een overbedelingsvergoeding is bereikt, maar geoordeeld dat de verdeling in dit geval niet berustte op overeenstemming tussen partijen over het antwoord op de vraag hoe de nalatenschap zou moeten worden verdeeld. De subsidiaire motiveringsklacht faalt eveneens: voor de hand ligt dat het hof heeft willen meegaan in de redenering van [verweerder] dat tussen partijen moet worden afgerekend alsof alle aandelen Robeco naar hun waarde op de datum van overlijden van de erflaatster aan [eiser] zouden zijn toebedeeld: in dat veronderstelde geval zou sprake zijn geweest van een overbedeling van [eiser], waarvoor hij dan een vergoeding wegens overbedeling aan [verweerder] verschuldigd zou worden ter grootte van de waarde van de helft van de aandelen, bepaald naar de datum van overlijden.
3.25. Het incidenteel cassatiemiddel van [verweerder] is voorwaardelijk voorgesteld. Subonderdeel 1.a van het incidenteel middel constateert dat het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de verdeling van een gemeenschap dient te geschieden met medewerking van alle deelgenoten en dat onder het oude (tot 1 januari 2003 geldende) erfrecht een executeur-testamentair niet de mogelijkheid had om zelfstandig tot verdeling van de nalatenschap over te gaan. [Verweerder] is het daarmee eens. Voor zover het hof in de daarop volgende overwegingen dit uitgangspunt heeft verlaten, door toch aan te nemen dat [eiser] zelfstandig goederen van de nalatenschap kon verdelen, acht [verweerder] dit oordeel rechtens onjuist, althans de motivering van dat oordeel innerlijk tegenstrijdig en onbegrijpelijk.
3.26. Subonderdeel 1.b van het incidenteel middel sluit hierbij aan met de klacht dat het hof heeft miskend dat [verweerder] de nietigheid heeft ingeroepen van de door [eiser] zelfstandig verrichte verdeling, op de grond dat deze heeft plaatsgevonden zonder de ingevolge art. 3:182 BW vereiste medewerking van [verweerder]. Voor zover het hof bedoelt dat het in ontvangst nemen en behouden van de aandelen door [verweerder] is aan te merken als de door art. 3:182 BW vereiste medewerking van alle deelgenoten, wordt geklaagd dat dit oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk: wilsovereenstemming ontbrak tussen de deelgenoten omtrent hetgeen bij de verdeling van de nalatenschap aan ieder van hen toekomt. Het subonderdeel wijst op een aantal in feitelijke instanties door [verweerder] aangevoerde stellingen.
3.27. Voor zover het hof heeft bedoeld dat [verweerder] een ongeldige verdeling door [eiser] achteraf heeft bekrachtigd (art. 3:58 BW), klaagt subonderdeel 1.c van het incidenteel middel dat het hof met dat oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, althans een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven, omdat [eiser] een zodanige bekrachtiging niet had gesteld.
3.28. Deze middelonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij gaan alle uit van de veronderstelling dat het hof van oordeel is dat een gehele of partiële verdeling van de nalatenschap door [eiser] heeft plaatsgevonden waaraan [verweerder] gebonden is. Mogelijk is enige verwarring ontstaan door een zinsgedeelte in rov. 4 ("Naar het oordeel van het hof is door deze feitelijke verdeling door [eiser] en het feitelijk aanvaarden door [verweerder] weliswaar sprake van een verdeling in de zin van art. 3:182 BW"). Echter, uit het direct daarna volgende zinsgedeelte ("doch daarmee is de verdelingshandeling niet voltooid") en uit het dictum, waarin een verdeling van de nalatenschap is bevolen, blijkt m.i. dat volgens het hof nog geen geldige verdeling van nalatenschap heeft plaatsgehad. De klachten missen feitelijke grondslag.
3.29. In onderdeel 2 van het incidenteel middel klaagt [verweerder] dat het hof in rov. 4 voorbij is gegaan aan een essentiële stelling, te weten zijn stelling dat de verdeling van de nalatenschap ook daarom nog niet is voltooid, omdat een perceel tot de nalatenschap behorende landbouwgrond onverdeeld is gelaten.
3.30. Mij is niet duidelijk geworden waarom die stelling essentieel zou zijn voor de door het hof te nemen beslissing. Zo bij de verdeling enig goed van de nalatenschap onverdeeld is gelaten, kan alsnog een verdeling van dat goed plaatsvinden of via de rechter worden gevorderd. De kwestie van de onverdeelde landbouwgrond is door [verweerder] kennelijk slechts aangevoerd om zijn betoog kracht bij te zetten dat, ook al zou de verdeling bij helfte van de resterende aandelen Robeco door het hof zijn beschouwd als een verdeling van goederen van de nalatenschap in de zin van art. 3:182, daarmee nog niet gegeven is dat de gehele nalatenschap is verdeeld. Het onderdeel leidt niet tot cassatie. Het incidenteel middel kan worden verworpen.
4. Conclusie
op het principaal cassatieberoep:
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
op het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep:
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 1 van het bestreden arrest in verbinding met het vonnis in eerste aanleg onder 2.1 en 2.2, hier enigszins verkort weergegeven.
2 Zie het bestreden arrest onder 3 voor een uitgebreide omschrijving van de gewijzigde vordering.
3 LJN: AZ2124. Het arrest is verbeterd bij herstelarrest van 17 januari 2007.
4 Zie onder meer: HR 22 maart 1996, NJ 1996, 710 m.nt. WMK; HR 17 april 1998, NJ 1999, 550 m.nt. WMK onder nr. 551; Asser-Perrick 3-IV, Gemeenschap, 2007, nrs. 81 en 99.
5 Art. 1052 - 1069 (oud) BW. Zie over de bevoegdheden van de executeur-testamentair onder het oude erfrecht: Asser-Van der Ploeg-Perrick, Erfrecht, 1996, nrs. 546 - 562a; Pitlo-Van der Burght, Erfrecht, 1997, blz. 251 - 266; Klaassen-Eggens-Luijten, Huwelijksgoederen- en erfrecht, deel II, Erfrecht, 1989, blz. 220 - 229; W. Breemhaar, De uiterste wilsbeschikking, diss. 1992, blz. 165 - 170.
6 Voor zover het registergoederen betrof, behoefde de executeur-testamentair wel de toestemming van de erfgenamen of, bij gebreke daarvan, de machtiging van de kantonrechter (art. 1059, laatste zin).
7 Zie uitgebreid hierover: B.M.E.M. Schols, Executele, diss. 2007, blz. 453 - 471.
8 Hof Amsterdam 3 december 1992, rek. nr. 19/92, PW nr. 20173.
9 Hof Amsterdam 12 maart 1998, WPNR (1998) 6336, blz. 738.
10 Asser-Van der Ploeg- Perrick, Erfrecht, 1996, nr. 548. Vgl. Pitlo-Van der Burght, Erfrecht, 1997, blz. 255.
11 Zie onder meer: Pitlo-Van der Burght, Erfrecht, 1997, blz. 255; W.M. Kleijn, De boedelscheiding (diss. RU Leiden 1969), blz. 451; Klaassen-Eggens-Luyten, Erfrecht, 1989, blz. 226. Uitdrukkelijk anders: Asser-Van der Ploeg-Perrick, 1996, nr. 547.
12 Asser-Perrick, 1996, nr. 562. Zie thans voor schulden uit belastingen die ter zake van het openvallen van de nalatenschap worden geheven: art. 4:7 lid 1, aanhef en onder e, BW.
13 MvT, Kamerstukken II 1999/2000, 26 822, nr. 3, blz. 21. De tekst van het oorspronkelijk voorgestelde artikel 133 luidde: "Afdeling 4.4.6 van Boek 4 is niet van toepassing op een executele die vóór het in werking treden van de wet is aangevangen."
14 Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 2000/01, 26 822, nr. 6, blz. 9. Zie over het overgangsrecht m.b.t. de executeur-testamentair: M.J.A. van Mourik e.a., Nieuw erfrecht, Overgangsrecht, 2002, blz. 81 - 87; B.M.E.M. Schols, Executele, diss. 2007, blz. 450 - 452; Klaassen-Eggens-Luijten-Meijer, Huwelijksgoederen- en erfrecht, II, Erfrecht, 2008, blz. 265 - 266 en M.J.A. van Mourik, Erfrecht, 2008, blz. 201 - 205.
15 Zie over de bevoegdheden van de executeur-testamentair onder het huidige erfrecht: Asser-Perrick, 6B, Erfrecht en schenking, 2005, nrs. 515 - 525; Pitlo-Van der Burght-Ebben, Erfrecht, 2004, nrs. 434 - 443; T.J. Mellema-Kranenburg, Executele en bewind, 2007, blz. 5 - 22; M.J.A. van Mourik (red.), Handboek erfrecht, 2006, hoofdstuk XIV (B.M.E.M. Schols).
16 Naar: B.M.E.M. Schols, Van begrafenisexecuteur tot turbo-executeur, in Yin-Yang (Van Mourik-bundel), 2000. Een executeur-testamentair met een ster heeft minder dan de wettelijke bevoegdheden gekregen, bijv. uitsluitend bevoegdheden m.b.t. de begrafenis. Een executeur-testamentair met de wettelijke bevoegdheden krijgt twee sterren. Een executeur die tevens is aangewezen als afwikkelingsbewindvoerder, wordt een driesterrenexecuteur genoemd.
17 Deze bevoegdheid is van art. 72 (oud) Successiewet overgeheveld naar Boek 4 BW Zie art. 4:147 BW in verbinding met 4:7 lid 1, aanhef en onder e, BW.
18 Asser-Perrick 6B, 2005, nr. 516; B.M.E.M. Schols, Executele, diss. 2007, blz. 235. Vgl. Hof 's-Hertogenbosch 31 januari 2006, LJN: AW2564. De Lange heeft erop gewezen dat het beheer van een executeur-testamentair niet uitgaat van continuïteit, maar van liquidatie, hetgeen een andere invulling is van het begrip `beheer' in art. 3:170 BW: K.D. de Lange, Gouden tijden voor de executeur-testamentair, Nieuw erfrecht 2006/3, blz. 48 - 50.
19 Parl. Gesch. Boek 3, blz. 581. Zie over het beheer voorts: Asser-Perrick, 3-IV, 2007, nr. 19.
20 B.M.E.M. Schols, Executele, diss. 2007, blz. 360 - 364.
21 Hij wijst in dat verband op een uitspraak van het Hof Amsterdam van 30 juni 2005, NJF 2005, 402. In het kader van het beheer van tot de nalatenschap behorende effecten zijn nog te noemen: Hof 's-Hertogenbosch 7 november 2006, LJN: BA4121 en Ktr. Zwolle, 28 oktober 2004, LJN: AR4899.
22 M.P. Bongard, De executeur-testamentair: taken, bevoegdheden en aansprakelijkheid, Fiscaal Tijdschrift Vermogen, juli 2004, blz. 9 - 13, i.h.b. blz 10, noot 10.
23 Vgl. m.b.t. het bewind van art. 4:1066 (oud) BW: HR 30 juni 2000, NJ 2001, 389 m.nt. HJS.
24 Zie hierover in het kort: B.E. Reinhartz, Van De Boedelscheiding tot de afwikkelingsbewindvoerder, Ars Aequi 2008, blz. 382 - 385, en W.J.J.G. Speetjens, Het afwikkelingsbewind, Fiscaal tijdschrift Vermogen, juni 2007, blz. 25 - 34. Uitgebreid hierover: B.M.E.M. Schols, Executele, diss. 2007.
25 Zie rov. 5: (i) [eiser] heeft [verweerder] niet tijdig bericht van diens mede-erfgenaamschap; (ii) [eiser] heeft [verweerder] niet tijdig op de hoogte gesteld van zijn ([eiser]s) benoeming tot executeur-testamentair; (iii) [eiser] heeft - zonder enig overleg - geen, althans onvoldoende, maatregelen getroffen om na het openvallen van de nalatenschap het risico van een koersdaling van de tot de nalatenschap behorende effecten te vermijden; (iv) daarmee heeft [eiser] inbreuk gemaakt op de rechten die [verweerder] toekwamen als erfgenaam en zich gedragen in strijd met de op hem rustende plichten als executeur-testamentair.
26 Een probleem is dat het hof niet uitdrukkelijk vaststelt dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder], maar rov. 5 dit wel impliceert ("Daarmee heeft hij een inbreuk gepleegd op de rechten die [verweerder] toekwamen als erfgenaam en zich gedragen in strijd met de op hem rustende verplichtingen als executeur-testamentair, terwijl daarvoor geen rechtvaardigingsgrond bestond.").
27 Zie: antwoordakte ter rolle van 12 mei 2004, blz. 1 resp. blz. 3.
28 Na de gebeurtenissen van 11 september 2001 is een koersval van alle aandelen ingezet.
29 MvA blz. 3 onder 7.
30 Zie art. 3:185 BW.
Uitspraak 21‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Verdeling nalatenschap; bevoegdheden executeur en door deze in acht te nemen zorg; schadeplichtigheid executeur; beheer effectenportefeuille door executeur; aanvaarding effecten door erfgenaam geen verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW.
21 november 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/049HR
EV/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. E. Grabandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verweerder] heeft bij exploot van 24 december 2003 [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Middelburg en gevorderd, kort gezegd:
* de verdeling van de nalatenschap te gelasten, met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon om de partij te vertegenwoordigen die weigerachtig is aan de bevolen verdeling mee te werken,
* deze verdeling te doen geschieden naar de waarde van de goederen van de nalatenschap op 31 oktober 2000, waarop in mindering strekken de ten laste van de beide erfgenamen komende successierechten en de legaten die ingevolge het testament zijn toegekend,
* te bepalen dat alle aandelen die op het tijdstip van overlijden aan de erflaatster toebehoorden aan [eiser] zullen worden toegescheiden, onder gehoudenheid van [eiser] om de helft van de waarde daarvan in te brengen bij de verdeling en te bepalen dat het alsdan door [eiser] aan [verweerder] te betalen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 31 oktober 2000, althans 10 april 2001, tot de dag van betaling,
* althans [eiser] te veroordelen om mee te werken aan een zodanige verdeling als de rechtbank juist en billijk voorkomt.
[Eiser] heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft, na een comparitie van partijen te hebben gelast, bij vonnis van 14 juli 2004 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage en bij memorie van grieven zijn vordering gewijzigd. Primair luidt de eis in hoger beroep overeenkomstig de vorderingen in eerste aanleg. Subsidiair heeft [verweerder] gevorderd, kort gezegd:
* voor recht te verklaren dat [eiser] als executeur-testamentair in strijd met zijn wettelijke verplichtingen heeft gehandeld, dat [eiser] daarmee onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en dat dit aan [eiser] kan worden toegerekend, met veroordeling van [eiser] tot vergoeding van de schade die [verweerder] heeft geleden ter zake van het koersverlies als gevolg van de verkoop van aandelen door [eiser] op 16 november 2001 zonder overleg met [verweerder], welke schade € 37.436,-- beloopt, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 31 oktober 2000, althans een latere ingangsdatum,
* althans nietig te verklaren dan wel te vernietigen de rechtshandeling van [eiser] als executeur-testamentair op 16 november 2001 tot verkoop, respectievelijk verdeling van tot de nalatenschap behorende aandelen zonder overleg met [verweerder], met bepaling dat alle aandelen die op de dag van overlijden aan de erflaatster toebehoorden aan [eiser] zullen worden toegescheiden onder gehoudenheid van [eiser] om de helft van de waarde daarvan in te brengen in de nalatenschap, althans met veroordeling van [eiser] tot vergoeding van de schade die [verweerder] heeft geleden ten belope van € 37.436,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2000, althans een latere ingangsdatum.
Bij arrest van 1 november 2006, verbeterd bij herstelarrest van 17 januari 2007, heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de verdeling van de nalatenschap althans de voltooiing daarvan bevolen met als peildatum voor de waardering 2 oktober 2000, met benoeming van een notaris ten overstaan van wie de akte van verdeling zal worden verleden en van een onzijdige persoon voor elk van partijen en met bepaling dat [eiser] aan [verweerder] met ingang van 10 april 2002 wettelijke rente verschuldigd is over het bedrag dat hij uit hoofde van overbedeling aan [verweerder] moet voldoen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging en verwijzing in het principaal beroep en verwerping in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn broers. Zij zijn door hun tante [betrokkene 1] (hierna: de erflaatster) in haar uiterste wil van 10 januari 1991 aangewezen als haar enige erfgenamen. In het testament heeft de erflaatster [eiser] benoemd tot uitvoerder van haar uiterste wilsbeschikkingen, beredderaar van haar boedel en besteller van haar uitvaart en begrafenis, met de macht tot inbezitneming van de zaken van haar nalatenschap zo lang de vereffening voortduurt.
(ii) De erflaatster is overleden op 2 oktober 2000. Op 17 oktober 2000 heeft notaris [de notaris] te [plaats] de verklaring van executele afgegeven.
(iii) In opdracht van [eiser] heeft [A] Accountants en Belastingadviseurs te [plaats] een boedelbeschrijving opgemaakt en de aangifte voor het successierecht verzorgd.
(iv) Op 29 juni 2001 heeft [eiser] aangifte voor het successierecht gedaan. Volgens de aangifte bestond de nalatenschap onder meer uit inboedelgoederen, banksaldi ten bedrage van € 110.166,--, en (na splitsing) 4.782,6408 aandelen Robeco. De koers van het aandeel Robeco bedroeg op de datum van overlijden van de erflaatster € 44,88.
(v) Het successierecht bedroeg € 165.667,44.
(vi) Op 9 november 2001 heeft [eiser] aan [verweerder] het testament en de aangifte voor het successierecht overhandigd.
(vii) Op 16 november 2001 heeft [eiser] 2.202,6408 aandelen Robeco verkocht om het successierecht te kunnen voldoen. Op dezelfde dag heeft hij 1.290 aandelen (de helft van de resterende aandelen) overgeboekt naar de rekening van [verweerder]. De koers van het aandeel Robeco bedroeg op dat tijdstip € 14,85.
3.2 [Verweerder] heeft in eerste aanleg de verdeling van de nalatenschap gevorderd op de wijze zoals hiervoor in 1 omschreven. [Verweerder] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat [eiser] in strijd met zijn wettelijke verplichtingen als executeur heeft gehandeld. Zo heeft [eiser] nagelaten [verweerder] in een vroeg stadium te informeren over het feit dat hij mede-erfgenaam was en de boedelbeschrijving op te maken in het bijzijn van [verweerder]. [Verweerder] stelt benadeeld te zijn als gevolg van de koersdaling van de aandelen na het overlijden van de erflaatster. [Eiser] heeft ten onrechte aandelen verkocht en de resterende aandelen verdeeld zonder voorafgaand overleg met [verweerder]. [Eiser] heeft aldus ook onrechtmatig jegens [verweerder] gehandeld.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen op de grond dat het gestelde niet kan leiden tot een bevel tot verdeling van de opengevallen nalatenschap, omdat deze volgens de eigen stellingen van [verweerder] reeds is verdeeld. Wanneer een executeur zijn taak niet naar behoren verricht, kan dit volgens de rechtbank onder omstandigheden een onrechtmatige daad van de executeur jegens de erfgenamen opleveren, maar aan de stelling van [verweerder] dat [eiser] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld kan de rechtbank geen rechtsgevolg verbinden, omdat de vordering daarop niet is ingericht.
3.3.1 In hoger beroep heeft [verweerder] zijn vordering aldus gewijzigd dat daaraan een subsidiaire vordering is toegevoegd zoals hiervoor in 1 is omschreven, en die kort gezegd neerkomt op een verklaring voor recht dat [eiser] als executeur toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld, met veroordeling van [eiser] tot vergoeding van de schade die [verweerder] heeft geleden ter zake van het koersverlies van de aandelen, begroot op € 37.436,--.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de primaire vordering van [verweerder] aldus toegewezen dat het "de verdeling, althans de voltooiing daarvan, van de nalatenschap" heeft bevolen, met als peildatum voor de waardering 2 oktober 2000.
3.3.2 Hetgeen het hof daartoe heeft overwogen, houdt samengevat het volgende in.
(a) Partijen zijn verdeeld over het optreden van [eiser] als executeur. (rov. 3)
(b) De verdeling van de nalatenschap dient, behoudens uitzonderingen die hier niet aan de orde zijn, ingevolge art. 3:182 BW door alle deelgenoten te geschieden. Op 16 november 2001 heeft in zoverre een verdeling van de nalatenschap in de zin van art. 3:182 plaatsgevonden, dat [eiser] de helft van de (resterende) aandelen heeft toebedeeld aan [verweerder] door deze op zijn naam te stellen en dat [verweerder] deze toedeling heeft aanvaard. Daarmee is de verdelingshandeling echter nog niet voltooid, omdat de tot deze verdeling behorende vergoeding wegens overbedeling nog niet is vastgesteld, zodat de verdeling daarmee dient te worden aangevuld. (rov. 4)
(c) Voor de berekening van die overbedelingsvergoeding moet, in afwijking van de hoofdregel dat de waardering van de aandelen geschiedt naar het tijdstip waarop de verdeling plaatsvindt, in dit geval op grond van maatstaven van redelijkheid en billijkheid de datum van het openvallen van de nalatenschap (2 oktober 2000) als peildatum gehanteerd worden. Daarvoor is redengevend dat [eiser], zonder rechtvaardigingsgrond, in strijd heeft gehandeld met de op hem als executeur rustende plichten en inbreuk heeft gemaakt op de rechten van [verweerder] als erfgenaam, doordat hij [verweerder] niet tijdig heeft medegedeeld dat hij mede-erfgenaam was en dat hijzelf tot executeur was benoemd, en doordat hij - zonder enig overleg - geen of onvoldoende maatregelen heeft getroffen om na het openvallen van de nalatenschap het risico van koersdaling van de tot de nalatenschap behorende effecten te vermijden. Daarom behoort het handelen van [eiser] nadat de nalatenschap is opengevallen voor diens rekening en risico te komen. (rov. 5)
(d) [Eiser] is wettelijke rente verschuldigd over het bedrag dat hij uit hoofde van onderbedeling aan [verweerder] verschuldigd is. (rov. 7)
4. Inleidende beschouwingen
4.1 Alvorens de tegen deze oordelen gerichte klachten te behandelen, wordt met betrekking tot de verplichtingen van een executeur, in het bijzonder ten aanzien van een onder zijn beheer vallende effectenportefeuille, en de gevolgen van een handelen of nalaten in strijd met die verplichtingen, het volgende vooropgesteld.
In deze zaak dient daarbij ingevolge art. 133 Overgangswet nieuw BW het tot 1 januari 2003 geldende erfrecht tot uitgangspunt genomen te worden, nu het gaat om de beoordeling van de door [eiser] als executeur verrichte gedragingen in de periode vanaf de aanvang van de executele tot 16 november 2001.
4.2 De executeur aan wie, zoals hier het geval is, het bezit van de goederen van de nalatenschap is toegekend en die is aangesteld tot beredderaar van de boedel, is bevoegd met uitsluiting van anderen het beheer over de goederen van de nalatenschap te voeren. Op grond van deze bevoegdheid mag hij het beheer naar eigen inzicht voeren en de keuzes maken die hem ten behoeve van dat beheer geraden voorkomen, zij het dat hij daarbij de zorg van een goed executeur moet betrachten. Hij is bevoegd om goederen van de nalatenschap te verkopen ten behoeve van de afwikkeling van de nalatenschap, bijvoorbeeld teneinde een schuld uit een legaat of een (andere) schuld van de nalatenschap te voldoen.
Voor de aan het beheer te ontlenen bevoegdheden kan voorts aansluiting worden gezocht bij art. 3:170 lid 2 BW, volgens welke bepaling onder beheer begrepen zijn alle handelingen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn; dit omvat ook daden van beschikking die door een normale exploitatie van het goed worden gevorderd (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, blz. 581). Ook op deze grond kan de executeur derhalve bevoegd zijn tot verkoop van onder zijn beheer vallende goederen. Met betrekking tot een aandelenportefeuille kan dit de bevoegdheid meebrengen de samenstelling daarvan te wijzigen, of de portefeuille te verkopen teneinde de opbrengst op andere wijze te beleggen, een en ander bijvoorbeeld met het oog op een beter rendement dan wel het beperken van koersrisico's.
4.3 Bij de taken en bevoegdheden van een executeur met bezit, tevens boedelberedderaar, past niet dat hij in persoon zonder meer het risico zou moeten dragen van een waardedaling van bepaalde goederen. Dat zal pas het geval kunnen zijn indien hij, gegeven zijn bevoegdheid tot zelfstandig beheer, in de zorg van een goed executeur tekortschiet door geen maatregelen te treffen ter voorkoming van dreigend nadeel voor de erfgenamen. De omstandigheid dat hij de bevoegdheid had een bepaald goed te verkopen dat (aan het einde van de executele) in waarde blijkt te zijn gedaald, is dan ook onvoldoende om hem jegens de rechthebbenden aansprakelijk te houden voor het geleden nadeel. Voor die aansprakelijkheid is nodig dat de executeur is tekortgeschoten in de zorg van een goed executeur doordat hij niet (tijdig) van zijn bevoegdheid tot verkoop van dat goed gebruik heeft gemaakt (bijvoorbeeld bij goederen waarvan aangenomen moet worden dat die door bederf waardeloos worden). Het ligt op de weg van de rechthebbenden om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen, die het oordeel rechtvaardigen dat aan dit vereiste is voldaan.
Meer in het bijzonder geldt met betrekking tot (het beheer van) een aandelenportefeuille, dat in de aard daarvan besloten ligt dat de waarde in de loop van de tijd kan fluctueren. Met het oog daarop kan de van de executeur te verlangen zorg meebrengen dat hij de portefeuille geheel of gedeeltelijk te gelde maakt en de opbrengst, zij het mogelijk tegen een lager rendement, vastzet teneinde daarmee in ieder geval de schulden van de nalatenschap, waaronder de successierechten, te kunnen voldoen. Tot een dergelijke verkoop is hij in beginsel bevoegd (zie de slotalinea van 4.2). Maar ook hier geldt dat het enkele niet gebruik maken van deze bevoegdheid onvoldoende is om de executeur aansprakelijk te houden voor het nadeel van de rechthebbenden indien de aandelen bij het einde van de executele in waarde gedaald zijn (evenmin als hij aansprakelijk gehouden kan worden vanwege het enkele feit dat hij wel tot verkoop is overgegaan terwijl de aandelen nadien juist in waarde zijn gestegen). Het zal van de door de rechthebbenden te stellen en zo nodig te bewijzen verdere omstandigheden afhangen of geoordeeld kan worden dat de executeur, door niet (of juist wel) tot verkoop over te gaan, is tekortgeschoten in de zorg van een goed executeur. In dat verband kunnen onder meer de aard van de portefeuille (hoog of laag risico), de verwachting van deskundigen omtrent het verdere koersverloop, en alternatieve beleggingsmogelijkheden van belang zijn.
4.4 Indien in het licht van de concrete omstandigheden van het geval geoordeeld moet worden dat de executeur is tekortgeschoten in de van hem te vergen zorg, is hij, tenzij de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend, aansprakelijk jegens de rechthebbenden die als gevolg daarvan benadeeld zijn. Hij is op die grond gehouden de schade van de benadeelden te vergoeden.
Indien de executeur tevens mede-erfgenaam is, is voorts niet uitgesloten dat hij, in zijn hoedanigheid van deelgenoot, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gehouden is om bij de verdeling van de nalatenschap genoegen te nemen met een bepaalde wijze van toedeling en/of een van het tijdstip van de verdeling afwijkende peildatum voor de waardering, indien daardoor het nadeel van zijn mede-erfgenamen geheel of gedeeltelijk kan worden goedgemaakt. Zo is denkbaar dat een executeur die aansprakelijk is voor een waardevermindering van tot de nalatenschap behorende aandelen, in zijn hoedanigheid van erfgenaam alle aandelen krijgt toebedeeld, onder gehoudenheid om aan de andere erfgenamen een vergoeding wegens overbedeling te voldoen die is berekend naar de peildatum waarop hij tekortschoot in de zorg van een goed executeur.
4.5 Naar huidig recht - waarin de executeur, voor zover de erflater niet anders heeft beschikt, van rechtswege is belast met het beheer van de goederen der nalatenschap (art. 4:144 lid 1 BW) - geldt het hiervoor overwogene eveneens.
5. Beoordeling van het middel in het principale beroep
5.1 Vooropgesteld wordt dat in rov. 5 van het bestreden arrest ligt besloten dat [eiser] zonder meer schadeplichtig is jegens [verweerder]. Het hof is immers van oordeel dat het handelen van [eiser] nadat de nalatenschap is opengevallen, voor diens rekening en risico behoort te komen omdat [eiser] inbreuk heeft gemaakt op de rechten van [verweerder] als erfgenaam en zich heeft gedragen in strijd met de op hem rustende verplichtingen als executeur door [verweerder] niet tijdig op de hoogte te stellen van diens erfgenaamschap en van zijn benoeming tot executeur, en door geen, of in onvoldoende mate, maatregelen te treffen ter vermijding van het risico van een koersdaling van de tot de nalatenschap behorende effecten.
5.2 Uit hetgeen het hof in rov. 4 en 5 heeft overwogen en in het dictum van zijn arrest heeft beslist kan, in onderlinge samenhang, geen andere conclusie volgen dan dat het hof van oordeel was dat de schade die [verweerder] heeft geleden als gevolg van de door het hof aangenomen schending door [eiser] van diens verplichtingen als executeur, dient te worden vergoed door bij de verdeling van de nalatenschap in afwijking van de gebruikelijke peildatum uit te gaan van de datum waarop de nalatenschap is opengevallen. Wat het hof zich daarbij precies heeft voorgesteld, kan in het midden blijven op grond van hetgeen hierna wordt overwogen, maar opmerking verdient dat in het geval van een verdeling van de aandelen bij helfte, zoals het hof hier tot uitgangspunt heeft genomen, vaststelling van een peildatum voor de waardebepaling van die aandelen geen vordering wegens overbedeling van de ene erfgenaam op de andere kan teweeg brengen, aangezien die peildatum geldt voor de waardebepaling van de aan elke erfgenaam toegedeelde aandelen.
5.3 Het hof is bij zijn in rov. 5 neergelegde oordeel uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Indien het hof heeft geoordeeld dat op [eiser] als executeur zonder meer de verplichting rustte om het risico van koersdaling van de aandelen na het openvallen van de nalatenschap te voorkomen door de aandelen direct tegen de toen geldende koers te verkopen, en dat hij jegens [verweerder] schadeplichtig is omdat hij zulks heeft nagelaten, is het blijkens hetgeen hiervoor in 4.3 is overwogen uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het hangt immers van de - door [verweerder] te stellen en te bewijzen - verdere omstandigheden af of geoordeeld kan worden dat [eiser], door niet (tijdig) tot verkoop over te gaan, is tekortgeschoten in de zorg van een goed executeur.
Indien het hof dit niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel dat [eiser] als executeur in strijd met zijn verplichtingen heeft gehandeld door de aandelen niet (tijdig) na het openvallen van de nalatenschap te verkopen, onvoldoende gemotiveerd. Tegen de door [verweerder] gestelde aansprakelijkheid heeft [eiser] immers in de feitelijke instanties ten verwere aangevoerd, kort gezegd, dat van algemene bekendheid is dat de koerswaarde van aandelen fluctueert en dat het risico van koersdaling inherent is aan het houden van aandelen; dat van speculatie door hem geen sprake is geweest en dat het onderhavige aandelenfonds van Robeco juist algemeen bekend staat als een zeer defensief fonds; dat hij evenveel nadeel heeft geleden door het koersverlies als [verweerder]; dat [verweerder] zelf altijd in het bezit is geweest van eigen aandelen en die aandelen - ook in de onderhavige periode - nimmer heeft verkocht; dat hij ([eiser]) heeft gehandeld overeenkomstig het advies van banken de aandelen te behouden tot zich een structureel opgaande koersontwikkeling zou hebben voorgedaan (bij pleidooi in hoger beroep aldus gepreciseerd dat een bankmedewerker van ABN AMRO hem adviseerde de aandelen vast te houden tot betere tijden zouden aanbreken); dat het enkele feit dat koersverlies is opgetreden onvoldoende grond is voor aansprakelijkheid; en dat [verweerder] in gebreke blijft aan te geven waaruit de geschonden norm (onrechtmatigheid), de causaliteit en de schade bestaan. Het hof heeft deze stellingen in het geheel niet besproken en daarom zijn oordeel dat [eiser] jegens [verweerder] aansprakelijk is onvoldoende gemotiveerd.
Indien het hof heeft geoordeeld dat [eiser] in strijd met zijn verplichtingen als executeur heeft gehandeld omdat hij [verweerder] niet (direct) op de hoogte heeft gesteld van zijn mede-erfgenaamschap en van het feit dat hijzelf tot executeur was benoemd, en dat dit reeds leidt tot zijn aansprakelijkheid voor het uit het koersverlies voortvloeiende nadeel van [verweerder], heeft het hof miskend dat daarmee het causaal verband tussen deze gedragingen en de schade wegens koersverlies nog niet gegeven is, en dat de stelplicht en bewijslast ook te dien aanzien op [verweerder] rusten. Ook voor het oordeel omtrent dit causaal verband zijn de zojuist weergegeven stellingen die [eiser] ten verwere heeft aangevoerd van belang, aangezien in deze stellingen besloten ligt dat ook indien [eiser] ter zake van het beheer van de aandelen met [verweerder] zou hebben overlegd, geen andere handelwijze zou zijn gevolgd. Het hof heeft, door deze stellingen niet te bespreken, ook zijn oordeel omtrent het causaal verband onvoldoende gemotiveerd.
De op het vorenstaande gerichte klachten van de onderdelen 2.2 - 2.7 zijn derhalve gegrond. Deze onderdelen, alsmede de overige onderdelen van het middel, behoeven verder geen behandeling.
6. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep
6.1 Nu het bestreden arrest in het principale beroep wordt vernietigd, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, vervuld.
6.2 Onderdeel 1 bevat een aantal rechts- en motiveringsklachten met betrekking tot rov. 4 van het arrest van het hof voor zover daarin zou zijn geoordeeld dat verdeling van de nalatenschap heeft plaatsgevonden doordat [verweerder] daaraan zijn medewerking heeft verleend door de hem feitelijk toebedeelde effecten niet te weigeren en door deze te hebben behouden. Deze klachten kunnen evenwel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof overweegt weliswaar in zijn rov. 4 dat door het feitelijk aanvaarden van de effecten door [verweerder] sprake is van een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW, doch heeft daarop onmiddellijk doen volgen dat de verdelingshandeling niet is voltooid. Ook al is niet zonder meer duidelijk wat het hof in dit verband voor ogen heeft gestaan, dan nog laat het arrest geen andere lezing toe dan dat naar het oordeel van het hof van een (voltooide) verdeling van de nalatenschap geen sprake is geweest, nu het hof in rov. 6 uitdrukkelijk heeft overwogen dat het de verdeling van de nalatenschap zal gelasten en deze vervolgens in het dictum van zijn arrest heeft bevolen.
6.3 Ook onderdeel 2 kan niet tot cassatie leiden, omdat het onderdeel onvermeld laat op grond waarvan de daarin bedoelde stelling van [verweerder] een essentiële stelling was waaraan het hof niet had mogen voorbijgaan.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 november 2006;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.290,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 71,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 november 2008.