HR, 14-11-2008, nr. C07/112HR
ECLI:NL:PHR:2008:BF1881
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-11-2008
- Zaaknummer
C07/112HR
- LJN
BF1881
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BF1881, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑11‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF1881
ECLI:NL:PHR:2008:BF1881, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑11‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF1881
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Geschil tussen varkenshouder en Staat over juistheid van registratie varkensrechten in kader van Wet herstructurering varkenshouderij; verjaring (81 RO).
14 november 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/112HR
RM/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 27 april 2001 de Staat gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage. Na vermeerdering van eis heeft [eiser] gevorderd, kort gezegd, de Staat te veroordelen om aan hem te betalen de vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van het feit dat hij (a) in de periode 1994 tot en met 1998 en (b) in de periode nadien 216 mestvarkens minder heeft moeten houden dan aan hem had moeten worden toegestaan, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met rente en kosten.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 10 maart 2004 de vorderingen van [eiser] afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. [eiser] heeft na eiswijzigingen in hoger beroep gevorderd, kort gezegd, primair veroordeling van de Staat tot aanpassing van de registratie van zijn varkensrechten in die zin dat deze registratie wordt vermerderd met 216 rechten subsidiair veroordeling tot betaling van de waarde van 216 varkensrechten te weten € 41.040,-- en daarnaast vergoeding van de bij staat op te maken schade die [eiser] heeft geleden ten gevolge van het feit dat hij vanaf 1994 216 minder varkens heeft gehouden dan hem had moeten worden toegestaan, anders gezegd: met onderbezetting heeft gewerkt, alles vermeerderd met rente en kosten.
Bij arrest van 21 december 2006 heeft het hof het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 371,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en W.D.H. Asser en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 14 november 2008.
Conclusie 14‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Geschil tussen varkenshouder en Staat over juistheid van registratie varkensrechten in kader van Wet herstructurering varkenshouderij; verjaring (81 RO).
Rolnr C07/112HR
mr. J. Spier
Zitting 19 september 2008
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
De Staat der Nederlanden
(hierna: de Staat)
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende door het Hof 's-Gravenhage in rov. 1 van zijn thans bestreden arrest vastgestelde feiten.
1.2 [Eiser] exploiteert een varkensmestbedrijf, dat onderworpen is geweest aan de Meststoffenwet van 27 november 1986. Hij hield in 1987 481 varkens, in 1992 756 en in 1993 673.
1.3 Op 15 mei 1990 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Visserij een beschikking gegeven waarin de hoeveelheid fosfaat werd bepaald die [eiser] maximaal per jaar mocht produceren (3.663 kg) overeen komend met het houden van 495 varkens. Deze beschikking is door de Minister later omgezet in een advies.
1.4 [Eiser] heeft in 1992 en 1993 hoeveelheden fosfaat geproduceerd overeenkomend met 756 respectievelijk 673 varkens.
1.5 In 1993 heeft de Algemene Inspectie Dienst (AID) proces-verbaal tegen hem opgemaakt wegens overtredingen van de Meststoffenwet (overschrijding van de toegestane referentiehoeveelheid in de jaren 1992 en 1993).
1.6 Bij vonnis van 14 december 1998 heeft de economische politierechter te Breda (op basis van de Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen) vastgesteld dat [eiser] 761 varkens mocht houden. Het Bureau Heffingen heeft in 1998 de (daarmee overeenkomende) op naam van [eiser] geregistreerde referentiehoeveelheid mestproductierechten daaraan aangepast.
1.7 Per 1 september 1998 is de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv) in werking getreden. Ingevolge die wet werden aan varkenshouders in plaats van mestproductierechten "varkensrechten" toegekend. De omvang van deze rechten werd bepaald op basis van het in 1996 (of naar keuze l995) gemiddeld op het bedrijf gehouden feitelijke aantal varkens verminderd met 10%, met een bepaald maximum. [Eiser] koos voor het referentiejaar 1995, op basis waarvan hem met ingang van 1998 469 varkensrechten werden toegekend. De door het Bureau Heffingen toegepaste (hiervoor onder 1.6 bedoelde) correctie was in elk geval nodig om de maximale hoogte van de varkensrechten voor het bedrijf van [eiser] te berekenen.
2. Procesverloop
2.1.1 [Eiser] heeft de Staat op 26 april 2001 gedagvaard voor de Rechtbank 's-Gravenhage en na aanvulling en wijziging van eis, laatstelijk bij akte in appèl, gevorderd de Staat te veroordelen aan hem te betalen de vergoeding van de schade geleden als gevolg van het feit dat hij a) in de periode 1994 tot en met 1998 en b) in de periode nadien 266 mestvarkens minder heeft gehouden dan hem had moeten worden toegestaan, op te maken bij staat. Tevens heeft hij primair verhoging van de registratie met 216 varkensrechten gevorderd en subsidiair de waarde van deze rechten, althans de schade op te maken bij staat.(1)
2.1.2 Aan deze vorderingen heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door de hem toekomende rechten op onjuiste wijze te berekenen; als gevolg daarvan was hij gedwongen om van 1994 tot en met 1998 het aantal mestvarkens op zijn bedrijf te beperken tot 495. De economische politierechter te Breda heeft in zijn uitspraak van 14 december 1998 evenwel vastgesteld dat [eiser] 761 mestvarkens had mogen houden. Als gevolg van de onjuiste berekeningswijze is ook de registratie van varkensrechten op basis van de Whv 216 varkensrechten te laag uitgevallen. Door dit een en ander heeft hij schade geleden.
2.2 De Staat heeft de vorderingen van [eiser] bestreden. Hij heeft zich onder meer beroepen op verjaring.
2.3 In haar (eind)vonnis van 10 maart 2004 heeft de Rechtbank het verjaringsverweer van de Staat gegrond bevonden en de vordering van [eiser] afgewezen. [Eiser] had, zodra hij bekend was met de onrechtmatige gedraging (15 mei 1990) een vordering in kunnen stellen. In elk geval vanaf 1993 was hij bekend met de schade. [Eiser] had, nu geen bestuursrechtelijke weg openstond, de burgerlijke rechter kunnen inschakelen (rov. 3.3).
2.4 [Eiser] heeft beroep ingesteld. De zestien grieven richtten zich alle tegen het oordeel dat de vordering verjaard is. De Staat heeft het beroep bestreden.
2.5 In zijn arrest van 21 december 2006 heeft het Hof het bestreden eindvonnis bekrachtigd. Het Hof heeft daartoe (na vermelding in rov. 3 van de grondslag der vordering) overwogen:
"4. Het hof stelt vooreerst vast, dat de omvang zowel van de mestproductierechten als van de varkensrechten rechtstreeks voortvloeit uit de onderscheiden wetten. Wanneer de Staat een met de wet strijdige berekening van die rechten maakt en deze onjuiste berekening opneemt in het register van het Bureau Heffingen handelt hij onrechtmatig jegens [eiser]. Op die onjuiste registratie wordt immers onder meer afgegaan door de Algemene Inspectiedienst (AID), die bij constatering van overschrijding van de (foutief) geregistreerde omvang strafrechtelijk handhavend kan optreden.
5. Hiermee is 's hofs oordeel gegeven dat de onrechtmatigheid van het handelen van de Staat bestaat in de onjuiste registratie. Hoewel [eiser] dit blijkens de inleidende dagvaarding ook zo heeft gezien, neemt hij in de toelichting op de grieven te dien aanzien een ander en onjuist standpunt in. Hij betoogt daar immers onder meer dat de Minister niet onrechtmatig handelde doordat hij een andere interpretatie van de feitelijkheden hanteerde. Voorts was het volgens [eiser] aan de economische politierechter om over het aanpassingsbesluit van de Minister van 15 mei 1990 uitsluitsel te geven. Hij knoopt hieraan de conclusie vast, dat hij pas vanaf het vonnis van de economische politierechter op de hoogte was van de onjuistheid van het besluit van 15 mei 1990, zodat ook pas vanaf de datum van dat vonnis de verjaringstermijn is gaan lopen.
6. Het hof volgt [eiser] hierin niet. Anders dan [eiser] betoogt, is de strafrechter niet door de wetgever op de stoel van de bestuursrechter gezet om de omvang van de mestproductierechten vast te stellen. Zoals gezegd vloeit deze omvang voort uit de wet en het is de (op een onjuiste berekening gebaseerde) onjuiste registratie van die rechten die onrechtmatig is. Dat de economische politierechter in het kader van de strafzaak de omvang van de mestproductierechten heeft uitgerekend, maakt niet dat de omvang van die rechten eerst toen vaststond. De door [eiser] ook in hoger beroep getrokken parallel met het pacht- en huurrecht gaat niet op. De Staat heeft zich terecht op het standpunt gesteld, dat [eiser] bij de civiele rechter in het geweer had kunnen komen tegen de onjuiste registratie. [Eiser] brengt weliswaar naar voren dat destijds alle vorderingen bij de civiele rechter om toekenning van mestproductierechten en varkensrechten stukliepen op niet-ontvankelijkheid, omdat de civiele rechter niet bevoegd was van die vorderingen kennis te nemen, maar een vordering om toekenning van rechten is een andere dan een vordering uit onrechtmatige daad (zoals bijvoorbeeld een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen door een onjuiste registratie).
7. Met dit oordeel als uitgangspunt moet worden geconcludeerd dat de verjaringstermijn is gaan lopen, zodra [eiser] bekend werd met de onjuiste registratie van zijn rechten en het daardoor lijden van schade. De Staat heeft bij gelegenheid van het pleidooi naar voren gebracht dat [eiser] op 16 mei 1990 op de hoogte kwam van de onjuiste registratie. [Eiser] heeft dit niet bestreden. Nu voorts uit de producties 1 en 3 die [eiser] bij pleidooi heeft overgelegd volgt dat [eiser] op 29 mei 1990 bezwaar tegen de beslissing van de minister heeft ingesteld, gaat het hof ervan uit, dat [eiser] in elk geval in mei 1990 op de hoogte was van de onjuiste registratie en daarmee met het schadeveroorzakende feit. Aangezien het een geldvordering tegen de overheid betreft, is daarop de Verjaringswet van 1924 met de verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing. De rechtbank kon oordelen, dat ingevolge die wet de verjaringstermijn een aanvang heeft genomen op 1 januari 1991. Voorzover [eiser] betoogt dat hij op het moment dat hij bekend werd met de registratie nog niet wist dat hij schade zou lijden doordat de Staat zich voor derden kenbaar op het standpunt stelde dat hij slechts 3663 kg fosfaat mocht produceren, geldt het volgende. Op 24 maart 1992 heeft de Staat uitdrukkelijk aan [eiser] medegedeeld dat bij controle op de naleving van de Meststoffenwet zou worden uitgegaan van de registratie. Op dat moment wist [eiser] dus dat hij zich aan de geregistreerde aantallen zou moeten houden als hij strafvervolging wilde vermijden en werd hij er dus mee bekend dat hij als gevolg van de registratie schade zou lijden. Mocht hij toen nog hebben aangenomen dat hij aan strafvervolging zou ontkomen, dan werd hem die gedachte in elk geval ontnomen toen de AID hem op 25 maart 1994 procesverbaal aanzegde. Hij wist toen dat hij schade leed als hij, zoals hij (mede) stelt, zich door druk van de AID gedwongen voelde zijn aantal varkens aan de registratie aan te passen. De verjaringstermijn is daarom niet later aangevangen dan op 25 maart 1994. Met betrekking tot die aanvangsdatum geldt het huidige BW, waarvan artikel 3:310 bepaalt dat de vordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren. De vordering is dus uiterlijk 25 maart 1999 verjaard. Voordien heeft geen stuitinghandeling plaatsgevonden.
Al hetgeen [eiser] hiertegen verder te berde heeft gebracht, lijdt schipbreuk.
8. [Eiser] onderscheidt zijn vordering in twee gedeelten: a) de schadevergoeding (wegens onderbezetting) voor het verleden dat hij vervolgens onderscheidt in een periode tot en met 1998 en vanaf 1998 tot heden en b) de toewijzing van varkensrechten althans de vergoeding van de waarde daarvan. Bij dit laatste, zo begrijpt het hof, doelt [eiser] op het feit, dat hij niet als knelgeval is aangemerkt.
9. De vordering wegens onderbezetting in de periode tot en met 1998 stuit af op de verjaring, waaromtrent hiervoor werd overwogen."
2.6 [Eiser] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft het beroep bestreden. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
3. Inleiding
3.1 Dit is - helaas - niet de eerste en vermoedelijk ook niet de laatste zaak die betrekking heeft op de herstructering van de varkenshouderij. Naar de kern genomen beklaagt [eiser] zich over het over elkaar heenbuitelen van wetgeving die diep ingrijpt in de rechten van varkensboeren en die een minder optimale rechtsbescherming biedt.
3.2 De onvrede van [eiser] (en vele anderen) is zeker niet onvoorstelbaar. Omdat het hier een maatschappelijk (de noodzaak van de herstructuering staat als zodanig niet ter discussie) en politiek beladen kwestie betreft, beperk ik me strikt tot de klachten.
3.3 Het geschil dat in cassatie nog resteert, is versmald tot de verjaringsproblematiek. Daarbij moet in het oog worden gehouden (in het vuur van de strijd lijkt [eiser] dat niet steeds te doen) dat het Hof - in cassatie niet bestreden - heeft geoordeeld dat het onrechtmatige is gelegen in de onjuiste registratie door de Staat (rov. 4 en 5).
3.4 Het CBB heeft geoordeeld dat de omvang van de "mestproductierechten" voortvloeit uit de wet.(2) Ook het Hof is daarvan - in cassatie terecht niet bestreden - uitgegaan (rov. 6). Daarvan uitgaande moet worden vastgesteld dat [eiser] in 1990 bekend raakte met de onrechtmatige daad die immers is gelegen in de onjuiste registratie in 1990 (aldus ook rov. 7 van 's Hofs arrest).
3.5 [Eiser] heeft onder meer vergoeding van schade gevorderd geleden vanaf 1994. Daarom zal moeten worden aangenomen dat hij in elk geval in dat jaar (waarin hij zijn varkensstapel heeft ingekrompen nadat hem van strafrechtelijke bezwaren was gebleken) de schade kende. Immers is de beweerde schade het gevolg van deze inkrimping (o.m. inleidende dagvaarding blz. 4). Zie ook [eiser]s onder 2.1.2 genoemde stellingen.
3.6 Dit alles brengt mee dat de vordering in elk geval in de loop van 1999 is verjaard. Niet gesteld of gebleken is dat de vordering voordien is gestuit. Alle klachten stuiten daarop af.
3.7 Volledigheidshalve sta ik nog kort stil bij de vraag of de vordering al niet eerder was verjaard.
3.8 Het Hof heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn op 1 januari 1991 is gaan lopen op grond van het toenmalige verjaringswet van 1924, Stb. 382 (rov. 7). Dat betekent dat de schade toen opvorderbaar was in de zin van die wet.(3) Betekent dit dat de verjaring vijf jaar later was voltooid?
3.9 Het antwoord luidt ontkennend. Onder het hier toepasselijke oude recht was voor het gaan lopen van de verjaringstermijn zonder belang of de benadeelde zijn schade kende. Thans is dat wél van belang (art. 3:310 lid 1 BW). Op 1 januari 1993 was de toen op grond van het oude recht lopende verjaringstermijn nog niet voltooid. Dat brengt mee dat vanaf die datum de regels van het thans geldende recht (art. 3:310 lid 1 BW) van toepassing werden ook voor het aanvangstijdstip der verjaring (art. 73 Ow. NBW.(4)
3.10 Ik gaf al aan dat [eiser] de dupe is geworden van een minder gelukkige gang van zaken die geheel in de sfeer van de Staat ligt. Wanneer de verjaringstermijn ten tijde van het vonnis van de politierechter al (vrijwel) was voltooid, dan zou ik niet willen uitsluiten dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar was geweest. Maar het had dan wel op de weg van [eiser] gelegen om binnen redelijk korte termijn nadien juridische stappen te nemen. Dat hij dit heeft gedaan, is niet aangevoerd. Het middel doet (dan ook) terecht geen beroep op dit leerstuk.
4. Behandeling van de klachten
4.1 Het middel behelst een aantal klachten die zeggen op te komen tegen rov. 4 t/m 9. Geen van de subklachten geeft aan welke overweging specifiek wordt bestreden.
4.2 Volgens de eerste 'subklacht' heeft het Hof niet gerespondeerd op [eiser]s grief dat de Rechtbank niet had mogen komen tot een oordeel over verjaring nu het beroep op verjaring niet tijdig is voorgesteld. In dit verband wordt beroep gedaan op art. 128 lid 3 Rv. en het karakter van een beroep op verjaring: "een principaal verweer".
4.3 De klacht faalt reeds omdat de regel waarop de steller kennelijk het oog heeft nu juist niet geldt voor principale verweren.
4.4 Voor zover de klacht zo zou moeten worden verstaan dat een beroep op verjaring (dat de rechtsbetrekking in geschil betreft en dus onmiskenbaar een materieelrechtelijk verweer vormt) een exceptief karakter draagt, berust het op een juridiek onjuist uitgangspunt.(5)
4.5 Subklacht 2 verwijt het Hof niet duidelijk te hebben gemaakt of de verjaring wellicht al vóór 25 maart 1999 was voltooid.
4.6 Deze klacht mist elk belang. Nu het Hof heeft geoordeeld dat vóór 25 maart 1999 geen stuiting heeft plaatsgevonden, behoefde het niet in te gaan op de vraag of de verjaring wellicht voordien al was voltooid.
4.7 Los van na te bespreking stuitingsproblematiek en een door onderdeel 3 genoemd juridisch bezwaar tegen 's Hofs oordeel, wordt niet bestreden dat de verjaringstermijn in elk geval op 24 maart 1994 is gaan lopen (rov. 7).
4.8 Het onderdeel beroept zich nog op art. 3:314 BW. Voor zover dit beroep bedoeld is als een ondersteuning van de onder 4.6 samengevatte klacht, is het niet ter zake dienend (om de onder 4.7 genoemde reden) of onbegrijpelijk.
4.9 Ik ben evenwel, in het licht van het slot van het onderdeel, bereid aan te nemen dat de verwijzing naar art. 3:314 BW een andere strekking heeft, te weten dat sprake is van een doorlopende onrechtmatige daad zodat [eiser]s vordering niet ten volle was verjaard.
4.10 Het is al aanstonds de vraag of [eiser]s vordering kan worden aangemerkt als "opheffing van een onrechtmatige toestand" als bedoeld in art. 3:314 lid 1 BW. Volgens de s.t. (blz. 4) is dit niet het geval.
4.11 Hoe dat zij, hetgeen [eiser] de Staat verwijt, is geen onrechtmatige toestand in de zin van deze bepaling.(6) Bovendien ziet [eiser] eraan voorbij dat het Hof - in cassatie niet bestreden en door de s.t. op blz. 3 zelfs ondersteund - heeft geoordeeld dat de onrechtmatige daad is gelegen in de onjuiste registratie (rov. 4) hetgeen evident geen onrechtmatige toestand is.
4.12 Subklacht 3 maakt niet duidelijk of (en waarom) de regeling van de al vaker genoemde wet van 1924 dan wel die van art. 3:310 BW in casu van toepassing zou zijn. Ik zou niet willen uitsluiten dat zij reeds hierop afstuit.
4.13 Ten gronde: betoogd wordt dat het Hof heeft "miskend dat, als gevolg van het wettelijk stelsel, [eiser] in de periode van 1990-1998 geen vordering kon instellen wegens onrechtmatig handelen van de Staat, eenvoudigweg omdat de civiele rechter niet bevoegd was de registratie vast te stellen". [Eiser] moest strafvervolging afwachten om te kunnen achterhalen met welk quotum hij had te rekenen. Dit betoog mondt uit in de stelling dat het daarom in casu gaat om de twintigjaarstermijn,
4.14 Onder 3.9 gaf ik al aan waarom de regeling van de wet van 1924 in casu geen rol meer speelt. De daarop toegespitste klacht ontbeert dus belang.
4.15 De klacht mislukt voor het overige reeds omdat zij in het oog springend berust op een onjuiste rechtsopvatting.
4.16 Naar 's Hofs niet bestreden oordeel is de onrechtmatigheid gelegen in de onjuiste registratie in 1990. Toepassing van de twintigjaarstermijn (de stelling van het onderdeel) zou ertoe leiden dat de verjaring in de loop van 2010 zou zijn voltooid. Aldus redenerend wordt evenwel miskend dat de termijn van twintig jaar eerst in beeld komt wanneer niet op een eerder gelegen moment verjaring is ingetreden op grond van de korte verjaringstermijn. Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van de benadering van [eiser] zou de verjaringstermijn een aanvang nemen daags na het vonnis van de politierechter (of wellicht na het onherroepelijk worden daarvan na 14 dagen). In deze benadering zou de termijn hoe dan ook ruim vóór 2009 zijn verstreken.
4.17.1 Ten overvloede: het onderdeel is kennelijk gegrond op de stelling dat het oordeel van de strafrechter constitutief is. Dat is evenwel niet het geval(7) nu - naar het middel terecht niet bestrijdt - de omvang van de litigieuze rechten uit de wet voortvloeit. Ik wil niet ontkennen dat deze wettelijke regel weinig "klantvriendelijk" is, maar daar kan de rechter nu eenmaal weinig aan doen.
4.17.2 De door het onderdeel bepleite opvatting zou buitendien grote praktische bezwaren opleveren waarop ik in ander verband al eens heb gewezen.(8)
4.18.1 Ten slotte: onjuist is [eiser]s stelling - de rode draad in de hele procedure - dat voorafgaand aan het oordeel van de strafrechter de weg naar de burgerlijke rechter was geblokkeerd.(9) Dat spreekt m.i. trouwens voor zich omdat varkensboeren anders niets zouden kunnen ondernemen wanneer strafverolging om welke reden dan ook achterwege zou blijven of bijvoorbeeld op formele gronden niet tot een inhoudelijke uitspraak zou leiden. Dat zou in strijd zijn met art. 6 en 13 EVRM.
4.18.2 Daar komt nog bij dat van justitiabelen niet kan worden gevergd dat zij het laten aankomen op strafvervolging.(10)
4.19.1 Volgens 'subklacht 4' heeft het Hof "ten onrechte geconcludeerd dat geen stuitingshandeling heeft plaatsgevonden, aangezien stuiting (a) pas aan de orde kon zijn na het vonnis van de politierechter en (b) een bezwaarschrift/beroepschrift zoals ingediend door [eiser], (ambtshalve) als stuitingshandeling ex art. 3:316 BW moet worden gezien".
4.19.2 Ten slotte wordt nog beroep gedaan op een brief van [eiser]s advocaat "in 1998" waarin wordt gevraagd [eiser] als "knelgeval" aan te merken. Deze brief had het Hof, naar ik begrijp, als stuitingshandeling moeten aanmerken.
4.20 De onder 4.19.1 sub a) weergegeven klacht faalt op de hiervoor vermelde gronden.
4.21 De goede zin van de onder 4.19.1 sub b) genoemde klacht ontgaat me. Kennelijk wordt gedoeld op de in 1990 aangewende rechtsmiddelen. Waarom deze ertoe zouden leiden dat de verjaringstermijn eerst ná 25 maart 1999 (de door het Hof in rov. 7 genoemde datum) zou zijn verstreken, wordt niet uit de doeken gedaan en is zonder nadere toelichting evenmin in te zien.
4.22 De onder 4.19.2 genoemde klacht voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat geen datum van de brief wordt genoemd(11) en evenmin wordt aangegeven waar op deze brief beroep is gedaan of waar hij zou zijn te vinden. Evenmin wordt aangegeven dat en waar deze stelling in feitelijke aanleg is betrokken.
4.23 Ten overvloede: stuiting (in de zin van art. 3:317 BW; mr Van Basten Batenburg doet ten onrechte beroep op art. 3:316 BW) vereist een schriftelijke aanmaning of mededeling die een voldoende duidelijke waarschuwing aan de debiteur inhoudt dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over gegevens en bewijsmateriaal om zich tegen een vordering te kunnen verweren.(12) Zonder nadere toelichting is niet in te zien waarom de Staat uit een brief met een inhoud als in het onderdeel genoemd(13) de conclusie had moeten trekken dat de verjaringstermijn werd gestuit.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 M.i. heeft het Hof de laatstelijk gewijzigde vordering in rov. 2 over het hoofd gezien. Voor de beoordeling van de klachten doet dit er verder niet toe.
2 CBB 21 september 1990, AB 1991, 97 R.M. van Male; het arrest is uitvoerig gemotiveerd.
3 Zie o.m. HR 15 oktober 1999, NJ 2000, 138.
4 Zie PG Overgangsrecht blz. 52. In die zin ook HR 17 november 2000, NJ 2001, 580 JH rov. 5.2.2.
5 Zie bijvoorbeeld: HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 374 HER.
6 PG boek 3, blz. 929.
7 HR 1 oktober 1999, NJ 1999, 769 rov. 3.5.
8 Zie mijn conclusies vóór HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112 C.E. du Perron (onder 3.24 en 3.25) en HR 24 januari 2003, NJ 2003, 300 (onder 3.6).
9 HR 21 april 2006, NJ 2006, 270 rov. 4.2 laatste alinea.
10 HR 11 oktober 1996, NJ 1997, 165 MS met name rov. 3.3.3 laatste alinea. Die zaak lag intussen in zoverre anders dat de vordering mede was gegrond op onverbindendheid van de regeling.
11 Ook de s.t. zwijgt daarover stil, nog daargelaten dat het aankomt op het middel.
12 O.m. HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244; zie nader Asser-Hartkamp I (2004) nr 680.
13 Vermoedelijk de brief van 12 oktober 1998 overgelegd bij cvr.