Vonnis rechtbank 2 februari 2005, rechtsoverweging 2, resp. arrest Hof, rechtsoverweging 3.
HR, 19-09-2008, nr. C07/064HR
ECLI:NL:PHR:2008:BD3124
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-09-2008
- Zaaknummer
C07/064HR
- LJN
BD3124
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD3124, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑09‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD3124
ECLI:NL:PHR:2008:BD3124, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑09‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD3124
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑01‑2007
- Wetingang
art. 37 Grondwaterwet
art. 37 Grondwaterwet
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Geleden schade als gevolg van de onttrekking van grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening; op de verbintenis tot schadevergoeding als bedoeld in art. 35 van de Grondwaterwet is art. 6:119 jo. art. 6:83 BW van toepassing.
19 september 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/064HR
EV/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
VITENS N.V.,
gevestigd te Zwolle,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Vitens.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 24 mei 2004 Vitens gedagvaard voor de rechtbank Almelo en gevorderd, kort gezegd, Vitens te veroordelen tot betaling van € 36.553,95 als vergoeding van in de jaren 2001 tot en met 2003 als gevolg van de grondwateronttrekking door Vitens geleden schade, te vermeerderen met de wetelijke rente vanaf de dag dat de schade is ontstaan,subsidiair vanaf 19 mei 2004, meer subsidiair vanaf de dag der dagvaarding.
Vitens heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na een tussenvonnis van 14 juli 2004, bij vonnis van 2 februari 2005 Vitens veroordeeld tot betaling aan [eiser] van de door Vitens, conform het rapport van de Commissie van Deskundigen als bedoeld in artikel 37 van de Grondwaterwet (hierna te noemen: CDG), aangeboden vergoeding van de door [eiser] als gevolg van grondwateronttrekking door Vitens geleden schade over de jaren 2001 tot en met 2003 en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen deze vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 24 oktober 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 2 februari 2005 vernietigd voor zover daarbij de vordering tot betaling van wettelijke rente is afgewezen en [eiser] is veroordeeld in de proceskosten en, opnieuw rechtdoende, Vitens veroordeeld om aan [eiser] de wettelijke rente te voldoen over de verschuldigde schadevergoeding ingaande 19 mei 2004, de kosten van het geding in eerste aanleg gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt en het voormelde vonnis voor het overige bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Vitens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening zoals in alinea 24 van de conclusie is aangegeven, met veroordeling van de verweerster in cassatie in de kosten van het geding in cassatie.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om een door [eiser] op de voet van art. 35 Grondwaterwet ingestelde vordering tot vergoeding van schade die hij in de jaren 2001 tot en met 2003 heeft geleden als gevolg van de onttrekking door Vitens (en haar rechtsvoorganger) van grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening. Rechtbank en hof hebben de schade vastgesteld overeenkomstig het onderzoeksrapport dat is uitgebracht door een daartoe overeenkomstig art. 37 Grondwaterwet benoemde commissie van deskundigen (hierna: CDG). Naar aanleiding van een tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering tot betaling van wettelijke rente gerichte grief oordeelde het hof dat [eiser] aanspraak op wettelijke rente heeft. Het wees de primaire vordering terzake - wettelijke rente te rekenen vanaf de dag dat de schade is ontstaan - af en wees die rente toe te rekenen vanaf 19 mei 2004, waartoe het overwoog (rov. 4.22):
"Vitens heeft niet bestreden dat [eiser], gelijk deze reeds in de inleidende dagvaarding heeft gesteld en in de memorie van grieven heeft herhaald, per 19 mei 2004 wettelijke rente heeft aangezegd. (...) Het hof is derhalve van oordeel dat Vitens, gelijk door [eiser] subsidiair is gevorderd, ingaande 19 mei 2004 tot aan de dag van de algehele voldoening, aan [eiser] de wettelijke rente daarover dient te voldoen. Vitens zal derhalve daartoe worden veroordeeld.
[Eiser] heeft weliswaar primair wettelijke rente gevorderd vanaf de dag dat de schade als gevolg van de grondwateronttrekking is ontstaan, doch hij heeft zijn vordering op dat punt niet toegelicht. Met name ook is niet duidelijk wanneer die schade is ontstaan."
3.2 Het middel is gericht tegen deze laatste beslissing en betoogt dat, nu het hof, in het voetspoor van de rechtbank, de schadeberekening van de CDG heeft overgenomen, in het licht van dat rapport het bestreden oordeel van het hof onjuist althans onbegrijpelijk is, nu in dat rapport is vermeld dat de schade steeds geacht kan worden te zijn ontstaan op 1 september van het desbetreffende jaar en dat het billijk is dat de rentevergoeding verschuldigd is vanaf 1 januari van het daaropvolgende jaar.
3.3 Deze klacht treft doel. Nu de Grondwaterwet geen voorschriften in afwijkende zin kent, is op de verbintenis tot schadevergoeding als bedoeld in art. 35 van die wet het in art. 6:119 in verbinding met art. 6:83 BW bepaalde van toepassing. De rechtbank heeft Vitens veroordeeld tot vergoeding van de schade overeenkomstig het rapport van de CDG. Het hof heeft achtereenvolgens alle bezwaren verworpen die [eiser] in zijn grieven had ingebracht tegen de door de CDG in haar rapport geadviseerde berekeningswijze van de schade en geoordeeld (rov. 4.20) dat Vitens door schadevergoeding te betalen op basis van dat rapport aan haar in art. 35 Grondwaterwet bedoelde verplichting heeft voldaan.
De CDG heeft in haar, bij de inleidende dagvaarding overgelegde, rapport met betrekking tot de wettelijke rente geadviseerd:
"De schade kan steeds geacht worden te ontstaan op 1 september van het desbetreffende jaar. Doch, in verband met het tijdstip waarop de benodigde informatie voor de berekening van de jaarlijkse schade beschikbaar komt, en gelet op de benodigde tijd voor het uitvoeren van de schadeberekeningen, is het billijk dat rentevergoeding eerst verschuldigd is vanaf 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin de schade is ontstaan. In geval van uitbetaling na deze datum, is over de periode tot aan de datum van uitbetaling wettelijke rente over het schadebedrag verschuldigd."
In het licht van dit een en ander heeft het hof door te overwegen, zoals het in rov. 4.22 heeft gedaan, een onbegrijpelijke beslissing gegeven, zowel waar het [eiser] verwijt zijn primaire rentevordering niet te hebben toegelicht, als waar het overweegt dat niet duidelijk is wanneer de schade is ontstaan.
3.4 De bestreden uitspraak kan dus niet in stand blijven; de overige klachten behoeven geen behandeling. Nu het hof alle grieven tegen de beslissing van de rechtbank dat de schade conform het rapport van de CDG dient te worden vergoed, heeft behandeld en de in dat rapport voorgestelde ingangsdatum van de wettelijke rente tussen partijen verder niet in geschil was, kan de Hoge Raad zelf de zaak afdoen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 24 oktober 2006 voor zover daarin als ingangsdatum van de wettelijke rente 19 mei 2004 is bepaald;
bepaalt de ingangsdatum van de wettelijke rente over de vergoeding van de in enig jaar ontstane schade op 1 januari van het daaropvolgende jaar;
veroordeelt Vitens in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 452,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 september 2008.
Conclusie 19‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Geleden schade als gevolg van de onttrekking van grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening; op de verbintenis tot schadevergoeding als bedoeld in art. 35 van de Grondwaterwet is art. 6:119 jo. art. 6:83 BW van toepassing.
Zaaknr. C07/064HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 30 mei 2008
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
Vitens N.V.
verweerster in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
1) In deze zaak wordt opgekomen tegen de wijze waarop het hof een aanspraak op wettelijke rente over een te betalen schadevergoeding heeft beoordeeld.
Het gaat om het volgende:
- voor de openbare drinkwatervoorziening wordt aan gronden van de eiser tot cassatie, [eiser], (grond)water onttrokken Dat gebeurde aanvankelijk door de gemeente Enschede, inmiddels door de verweerster in cassatie, Vitens. De onttrekking geschiedt krachtens een ingevolge de Grondwaterwet verleende vergunning.
- De Grondwaterwet voorziet (in art. 35) in een verplichting voor de vergunninghouder om bij waterwinning zoals hier aan de orde, schade te ondervangen en om, waar dat niet mogelijk is, schade te vergoeden aan degenen die hierdoor schade lijden. [Eiser] komt uit dien hoofde voor schadevergoeding in aanmerking. Het gaat er dan met name om dat [eiser]s grond door de onttrekking verdroogt, en daardoor minder voederopbrengst oplevert dan "normaal".
- Vitens en [eiser] verschillen van mening over de verschuldigde schadevergoeding. Een Commissie van Deskundigen als bedoeld in art. 37 Grondwaterwet (ik noem deze commissie verder: de CDG) heeft over de schade gerapporteerd. [Eiser] was het met de bevindingen van de CDG niet eens en heeft van zijn kant een partijdeskundigenrapport laten uitbrengen(2).
2) [Eiser] vordert in deze zaak onder andere vergoeding van de schade volgens de door hem (op de voet van het door hem verkregen partijdeskundigenrapport) voor juist gehouden berekeningsmethode. Zowel de rechtbank als, in hoger beroep, het hof hebben echter voor de begroting van de schade het rapport van de CDG tot uitgangspunt genomen.
3) De rechtbank oordeelde, op gronden die thans niet meer terzake doen, ook de namens [eiser] gevorderde wettelijke rente over het schadebedrag niet toewijsbaar. Het hof heeft de wettelijke rente wel toewijsbaar geoordeeld, maar slechts - conform een subsidiaire en door Vitens niet betwiste stelling van [eiser] - vanaf 19 mei 2004, namelijk de dag waarop de wettelijke rente werd aangezegd. De primair gevorderde wettelijke rente vanaf de dag dat de schade als gevolg van de grondwateronttrekking is ontstaan, heeft het hof afgewezen op de grond dat [eiser] zijn vordering op dat punt niet heeft toegelicht en dat met name ook niet duidelijk is wanneer die schade is ontstaan, zodat de primaire vordering op dit punt als onvoldoende onderbouwd moet worden aangemerkt.
4) Namens [eiser] is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(3). Vitens heeft tot verwerping laten concluderen. Partijen hebben hun standpunten over en weer schriftelijk laten toelichten. Van de kant van [eiser] is gerepliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) Het cassatieberoep is alleen gericht tegen het oordeel van het hof over de (toewijsbaarheid van) wettelijke rente over de toegekende schadevergoeding.
Voor de beoordeling van de op dit punt gerichte klachten lijkt mij het volgende van belang:
6) Ik ga er, in de eerste plaats, van uit dat de algemene regels van afdeling 10 van Titel 1 van Boek 6 BW - de artikelen 6:95 t/m 6:110 BW - ook van toepassing zijn op de schadevergoeding die ingevolge de Grondwaterwet verschuldigd is(4).
7) Ingevolge deze regels heeft de rechter een aanzienlijke mate van vrijheid bij de keuze van manieren waarop hij, rechter, gevorderde schadevergoeding begroot. Hij - rechter - is daarbij niet gebonden aan de overigens geldende regels betreffende stelplicht en bewijslast. In het verlengde daarvan geldt dat hij, rechter, zich in vergaande mate onafhankelijk kan opstellen ten opzichte van door de betrokken partijen over dit onderwerp verdedigde standpunten(5).
8) Daarbij moet wel worden aangetekend dat de hier bedoelde vrijheid niet onbegrensd is. Zo moet bij schadebegroting in het oog worden gehouden dat zo veel mogelijk de werkelijk geleden en te lijden schade moet worden begroot(6). Ook kan onder omstandigheden wél van de partij die schadevergoeding vordert worden verlangd dat die stelt dat zij schade heeft geleden en waarin de geleden schade bestaat, zodat in dit opzicht de "gewone" regels van stelplicht niet geheel ophouden te gelden(7). Uitgangspunt is bovendien dat de partij die schadevergoeding eist ten aanzien van het bestaan en de omvang van haar schade de bewijslast draagt(8) - een uitgangspunt dat blijkens de eerder aangehaalde vindplaatsen aan aanzienlijke relativering onderhevig is, maar niettemin: uitgangspunt(9).
9) Wanneer, zoals in deze zaak, de partijen twisten over de keus tussen twee (of meer) methoden van schadebegroting, is de rechter vrij een andere, niet door de partijen verdedigde methode te kiezen als hij meent dat die de voorkeur verdient(10). Hoe ver de vrijheid van de rechter gaat om overigens los van de stellingen van partijen voor een "eigen weg" te kiezen kan, gezien de aangehaalde bronnen, aan enige twijfel onderhevig zijn; maar het valt niet te betwijfelen dat daarvoor een ruime marge bestaat.
10) Er bestaat, is men geneigd te denken, verband tussen de grote vrijheid die de wet de rechter hier laat, en de mate waarin van partijen onderbouwing van hun stellingen kan worden verlangd. Wanneer de partijstellingen de basis van het debat in de procedure vormen en de bouwstenen voor het oordeel van de rechter moeten leveren, nemen die stellingen een andere plaats in, dan wanneer de rechter ook voor een geheel "eigen" weg kan kiezen bij de oplossing van de hem voorgelegde vraag. De vrijheid die de rechter dan heeft, impliceert dat (aanmerkelijk) minder van partijen kan worden verlangd als het om aanduiding en onderbouwing van hun argumentatie gaat.
11) De onderhavige zaak onderscheidt zich intussen daardoor, dat de rechter niet voor een "eigen" weg heeft gekozen, maar zich wat de methode van schadebegroting heeft aangesloten bij wat van de kant van Vitens werd verdedigd (met steun van het op de voet van art. 37 Grondwaterwet verkregen CDG-rapport).
Zoals namens [eiser] in cassatie wordt aangevoerd, wordt in dit rapport echter ook, met de nodige stelligheid, aangegeven welke consequenties de gekozen methode van schadebegroting heeft voor de verschuldigdheid van de wettelijke rente(11).
12) Op dit punt aangekomen stuit men op de (rechts)leer uit HR 5 december 2003, NJ 2004, 74 (rov. 3.4 - 3.7). In die zaak stond ter beoordeling welke vrijheid de rechter heeft om af te wijken van bevindingen van een door hem, rechter, zelf benoemde, en van partijen onafhankelijke deskundige.
Uit dit arrest, en wel uit rov. 3.6 daarvan, maak ik op dat de rechter die een van de benoemde "onafhankelijke" deskundige afwijkend oordeel geeft, gehouden is met voldoende duidelijkheid aan te geven welke gronden hem, rechter, tot dat afwijkende oordeel gebracht hebben.
13) Zoals hiervóór al aangegeven, geldt weliswaar dat de rechter bij de begroting van schade niet gebonden is aan de "gewone" regels van stelplicht en bewijslast(verdeling); maar dat de rechter desondanks (enige) onderbouwing mag verlangen van hetgeen een partij ten titel van schadevergoeding vordert. Maar zoals ik in alinea 10 al aanstipte, dringt zich enigszins op dat wat in dit verband van partijen verlangd mag worden, aan beperkingen onderhevig is.
14) Het valt, met die gegevens voor ogen, niet zo makkelijk om aan te geven, waar de rechter zich in dit opzicht naar moet oriënteren. Wel lijkt mij duidelijk dát de rechter bepaalde beoordelingsmaatstaven in acht moet nemen. Het is onaannemelijk dat de rechter geheel willekeurig nu eens een schadevordering zou mogen toewijzen ondanks het ontbreken van gemotiveerde onderbouwing (door gebruik te maken van de vrijheid die hij bij schadebegroting bezit); en dan weer (laat ik veronderstellen: in overigens gelijke omstandigheden) een schadevordering zou mogen afwijzen, enkel omdat die onvoldoende gemotiveerd is onderbouwd.
Er moeten aanknopingspunten aan te wijzen zijn die de keus voor de ene dan wel de andere weg aanvaardbaar en begrijpelijk maken.
15) Volgens mij zijn in de onderhavige zaak aanknopingspunten die de door het hof gemaakte keuze kunnen ondersteunen, geheel afwezig (en zijn er daarentegen aanknopingspunten die de tegengestelde keuze bepaald aangewezen doen lijken).
Ik licht dat toe:
16) Het voornaamste punt van verschil tussen de partijen in de onderhavige zaak bestond erin, of gekozen moest worden voor de door de CDG aanbevolen, en door Vitens verdedigde schade-benadering, dan wel voor de benadering die de door [eiser] geraadpleegde deskundige verdedigde (of misschien: voor nog een derde methode van benadering).
17) Ik zou denken dat van een partij die een bepaalde methode van schadeberekening verdedigt terwijl de wederpartij daar een andere methode tegenover stelt, gewoonlijk niet mag worden gevergd dat die zeer gedetailleerd uiteenzet wat de consequenties voor de schadeberekening zijn als de rechter niet voor de door haar verdedigde methode kiest, maar voor de andere. (Hetzelfde geldt in nog versterkte mate voor het geval dat de rechter gebruik maakt van de mogelijkheid om voor een "eigen", derde methode te kiezen: het lijkt mij disproportioneel om van partijen te verwachten dat die in hun stellingen anticiperen op een dergelijke, voor hen vaak niet goed te voorspellen mogelijkheid(12). Maar daarmee is ook geïllustreerd dat het vér gaat om van de "verliezende" partij wel te verlangen dat die al op de voorhand nadere onderbouwing van haar schadevordering biedt voor het geval de rechter kiest voor de door haar wederpartij verdedigde manier van schadebegroting.)
18) Ik zou verder denken dat het, en a fortiori, niet in aanmerking komt om de in de vorige alinea bedoelde nadere onderbouwing te verlangen, wanneer het gaat om een punt (hier: de verschuldigdheid van wettelijke rente) dat in de door de andere partij verdedigde schadeberekening gemotiveerd aan de orde wordt gesteld (en waar de eerstbedoelde partij, voor het geval het standpunt van de ander wordt aanvaard, klaarblijkelijk geen bezwaar tegen wenst te maken).
Gaat het al ver om van een betrokkene te verlangen dat die anticipeert op de mogelijkheid dat het van zijn kant verdedigde standpunt wordt verworpen en een andere benadering voor de schadeberekening wordt aanvaard, het gaat véél te ver om te verlangen dat die partij rekening houdt met de mogelijkheid dat de rechter ook aan expliciet in de andere benadering aanvaarde gegevens voorbij kan gaan als hij, betrokkene, nalaat te stellen dat hij zich voor dit geval daarachter schaart.
19) Let wel: de rechter kan natuurlijk van ieder van de verdedigde benaderingen afwijken als hij daar inhoudelijke redenen voor aantreft (en daarvan ook in zijn motivering blijk geeft). Maar afwijken enkel omdat de desbetreffende partij zou hebben nagelaten te stellen of te onderbouwen dat zij, voor het geval haar eigen standpunt wordt verworpen, bepaalde voor haar gunstige consequenties die expliciet in het standpunt van de wederpartij worden aanvaard tot de hare wil maken, lijkt mij een schromelijk overtrekken van wat in dit kader op het punt van de stelplicht kan worden verlangd.
20) Het zojuist gezegde geldt dan opnieuw in versterkte mate wanneer het gaat om consequenties die expliciet worden geaccepteerd in een van een onafhankelijke deskundige afkomstig (en voor het overige: door de rechter omarmd) deskundigenrapport. Dan voegt zich bij de eerder door mij aangewezen bezwaren betreffende de stelplicht, dat van de rechter gevergd mag worden dat hij, wanneer hij redenen meent te hebben om van de bevindingen van onafhankelijke deskundigen af te wijken, een begrijpelijke motivering voor zijn afwijkende oordeel geeft(13). Een beroep op de stelplicht van de partij wier zienswijze op het deskundigenbericht zojuist werd verworpen, kan die begrijpelijke reden niet opleveren.
21) Dat geldt dan nóg een keer versterkt, wanneer het oordeel (van de deskundige) dat de rechter niet blijkt over te nemen, ogenschijnlijk logisch en zinnig is. Dat is volgens mij hier het geval: de CDG heeft geopteerd voor schadeberekening naar rato van "bijkopen" van wegens tekortschietende productie op het eigen land van [eiser] ontbrekende voedingswaarde. Het is bepaald aannemelijk dat dergelijke schade wordt geleden in de periode waarin de behoefte aan het bij te kopen product ontstaat, en het ligt in de rede om die periode te plaatsen tegen het eind van het "normale" productieseizoen. De vordering tot vergoeding van de schade is dan op dat tijdstip opeisbaar. Zo heeft de CDG ook geadviseerd, met dien verstande dat met het oog op administratieve "uitwerking" is gekozen voor een iets later tijdstip, namelijk 1 januari van het volgende jaar. Met het oog op art. 6:83 onder b BW treedt verzuim op het ogenblik van opeisbaar worden van de schadevergoeding in; en blijkens art. 6:119 BW is vanaf dan wettelijke rente verschuldigd(14).
Het valt niet makkelijk in te zien wat er op die benadering valt aan te merken. Dan dringt zich te meer op dat het oordeel van het hof in de andere zin, onvoldoende begrijpelijk is.
22) Wat mij betreft kan dit oordeel ook worden ge(dis)kwalificeerd als een niet-aanvaardbare "verrassingsbeslissing". De partij die ermee geconfronteerd wordt dat de rechter een door haar verdedigd standpunt verwerpt en kiest voor het door de wederpartij (op basis van een deskundigenrapport van een onafhankelijke deskundige) verdedigde standpunt, hoeft er geen rekening mee te houden dat de rechter daarbij van bevindingen van de deskundige zal afwijken, niet omdat hij, rechter, daarvoor inhoudelijke redenen opgeeft, maar omdat hij, rechter, meent te mogen verwachten dat de in het ongelijk gestelde partij nader zou hebben gesteld/onderbouwd waarom de deskundige die die partij overigens bestrijdt, op dít ene punt wel gelijk heeft.
Er bestaan situaties waarin de rechter zich moet realiseren dat hij een dusdanig weinig voor de hand liggende wending overweegt, dat hij verplicht is de partijen de gelegenheid te geven om zich over de daardoor aan de orde komende aspecten uit te laten. Ik zou denken dat hier een exemplarisch geval aan de orde is.
23) Aan de hand van deze beschouwingen kom ik ertoe, het middel(15) als gegrond te beoordelen. In alinea 13 van de cassatiedagvaarding wordt met juistheid aangevoerd dat het hof (evenals de rechtbank had gedaan) het CDG-rapport als basis voor de schadebegroting heeft aanvaard (met verwerping van alle namens [eiser] daartegen aangevoerde bezwaren). In alinea 14 wordt dan, eveneens met juistheid, de in voetnoot 11 hiervóór aangehaalde bevinding uit dat rapport geciteerd; en zoals eerder besproken, ligt het ook bepaald voor de hand om die bevinding aan de verdere uitgangspunten van dat rapport te verbinden. Dan moet men inderdaad (zoals in alinea 17 wordt gedaan) aannemen dat het hof ófwel de hier toepasselijke rechtsregels heeft miskend, of een onbegrijpelijke redenering heeft gevolgd.
24) Wanneer de Hoge Raad mij in de hiervóór verdedigde gedachtegang zou volgen kan, denk ik, de zaak ten principale worden beslist: de door het hof uitgesproken veroordeling zou dan moeten worden vernietigd, en in plaats daarvan zou Vitens moeten worden veroordeeld om aan [eiser] de wettelijke rente over de conform het rapport van de CDG berekende schade te voldoen, telkens met ingang van 1 januari van het jaar na dat waarin de desbetreffende schade is ontstaan.
Bij die uitkomst zou gelden dat de partijen in appel over en weer op wezenlijke punten in het ongelijk zijn gesteld, zodat ik aanleiding zou zien voor compensatie van de kosten van die instantie.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening als in alinea 24 hiervóór aangegeven; met veroordeling van de verweerster in cassatie in de kosten van het geding in cassatie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Ontleend aan het vonnis in eerste aanleg van 2 februari 2005, rov. 2 a - o. Blijkens rov. 3 van het in cassatie bestreden arrest heeft ook het hof deze feiten tot uitgangspunt genomen. Zie tevens de door het hof zelf vastgestelde feiten in rov. 4.2 van zijn arrest.
2 [Eiser] maakt bezwaar tegen de door de CDG gehanteerde methode voor berekening van de schade, namelijk op basis van de kosten van aankoop van vervangende voederwaarde. [Eiser] verdedigt dat een door "zijn" deskundige gehanteerde berekeningsmethode, op basis van aankoop van extra grond, de werkelijk geleden schade het beste benadert.
3 Het arrest van het hof is van 24 oktober 2006. De cassatiedagvaarding is op 24 januari 2007 uitgebracht.
4 De Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1975 - 1976, 13 705, nr. 3, p. 30, verwijst voor de schadevergoeding naar art. 1401 BW. De opstellers stond dus klaarblijkelijk geen "bijzondere" schadevergoedingsmaatstaf voor ogen.
5 HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 196 m.nt. ARB, rov. 3.8; HR 15 november 1996, NJ 1998, 314 m.nt. Grosheide, rov. 3.5.1; HR 18 april 1986, NJ 1986, 567 m.nt. G., rov. 3.3; HR 25 april 1958, NJ 1958, 417 m.nt. HB, "O. t.a.v. het derde middel van het incidentele beroep" (p. 941, r.k.); Schadevergoeding (losbl.), Lindenbergh, art. 97, aant. 3, 9, 16, 19; Klaassen, Mon. BW B35, Schadevergoeding: algemeen, deel 2, 2007, nr. 6; Asser - Hartkamp 4 - I, 2004, nr. 416 (slot); Parlementaire Geschiedenis Boek 6, 1981, p. 339.
6 HR 30 november 2007, RvdW 2007, 1025, rov. 4.2 en 5.3. Klaassen, Mon. BW B35, Schadevergoeding: algemeen, deel 2, 2007, nr. 5; Asser - Hartkamp 4 - I, 2004, nr. 415.
7 Ik leid dat af uit HR 9 juni 1995, NJ 1995, 692 m.nt. PvS, rov. 3.6; de stelplicht kan echter in aanmerkelijke mate beperkt zijn, zie bijvoorbeeld HR 19 december 2003, NJ 2004, 348, rov. 4.1.1 - 4.1.3 en HR 28 juni 1991, NJ 1991, 746, rov. 3.3; Schadevergoeding (losbl.), Lindenbergh, art. 97, aant. 7; Klaassen, Mon. BW B35, Schadevergoeding: algemeen, deel 2, 2007, nr. 6.
8 HR 13 december 2002, NJ 2003, 212, rov. 3.6.1; Schadevergoeding (losbl.), Lindenbergh, art. 97, aant. 9.
9 De onbevangen lezer zou, op dit punt aangekomen, kunnen menen dat het Nederlandse schadevergoedingsrecht als het gaat om stelplicht en bewijslast aan vergaande onduidelijkheid lijdt. Wij moeten dit voor rekening van de onbevangen lezer laten.
10 Die mogelijkheid is minder uitzonderlijk dan zij misschien lijkt. Partijen zijn soms geneigd "het onderste uit de kan" te willen (verdedigen). De rechter kan dan op legitieme gronden zoeken naar "het juiste midden" - en zich daardoor verwijderen van wat alle partijen hebben verdedigd.
11 Alinea 6.4 van het rapport, geciteerd op p. 8 - 9 van de cassatiedagvaarding. Het rapport is overgelegd als prod. 5 bij de inleidende dagvaarding. In het A-dossier ontbreken de producties bij de inleidende dagvaarding overigens, maar in het B-dossier bevinden zij zich wel.
12 Ik merk in dit verband op dat in HR 11 juli 2003, NJ 2003, 603, rov. 3.5 wordt overwogen dat het tijdstip waarop schade geacht moet worden te zijn geleden in belangrijke mate afhankelijk is van de wijze waarop de schade door de rechter wordt begroot; en dat dat mede bepalend is voor de vraag wanneer de schadevordering rentedragend wordt.
Gegeven de vrijheid van de rechter bij de keuze van de begrotingsmethode, hebben partijen dus maar tot op vrij beperkte hoogte "in de hand" welke vorm er met het oog op de aanspraak op rente wordt gekozen.
13 In het in alinea 12 hiervóór besproken arrest is aangenomen dat deze motiveringsplicht geldt als het gaat om (afwijking van) de door de rechter zelf benoemde deskundige; ik denk dat dat dan voor een langs andere weg benoemde onafhankelijke deskundige niet wezenlijk anders zou mogen zijn. In elk geval dringt een motiveringsplicht zich op als de rechter het bericht van de bedoelde deskundige voor het overige zonder meer onderschrijft. Dan kan het zonder opgaaf van redenen afwijken van wat op bepaalde punten door de deskundige wordt aangenomen, niet als begrijpelijk gemotiveerd gelden.
14 De hier te beoordelen rechtsverhouding kan volgens mij niet als "handelsovereenkomst" of daarmee op een lijn te stellen verhouding gelden, zodat toepassing van art. 6:119a BW niet behoeft te worden overwogen.
15 De cassatiedagvaarding vermeldt (op p. 4): "Middel 1: wettelijke rente". Men is daardoor geneigd nog een tweede middel te verwachten, maar dat volgt niet.
Beroepschrift 24‑01‑2007
Heden, de [vierentwintigste januari] tweeduizendzeven, ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Koninginnegracht 105, ten kantore van de advocaat en procureur mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld en als zodanig als vertegenwoordiger in rechte zal optreden;
([Lees:]) (...)
AANGEZEGD AAN:
de naamloze vennootschap Vitens N.V., gevestigd te Zwolle, laatstelijk domicilie gekozen hebbende ten kantore van haar procureur in hoger beroep mr. P.J.M. van Wersch, aan zijn kantoor Van Schaeck Mathonsingel 4, Kantoorgebouw ‘Stella Maris’ te Nijmegen, aldaar mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mw. J. Hermans, aldaar werkzaam en aanwezig]
dat mijn requirant beroep in cassatie instelt tegen het op 24 oktober 2006 tussen mijn requirant en gerequireerde gewezen arrest van het gerechtshof te Arnhem onder rolnr: 2005/544;
dat indien gedaagde in cassatie op de eerste of op een door de rechter nader bepaalde roldatum verzuimt een advocaat bij de Hoge Raad te stellen, die als zodanig als vertegenwoordiger in rechte zal optreden, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter tegen hem verstek zal verlenen en de vordering inhoudelijk zal behandelen;
dat indien er meer gedaagden in cassatie zijn en tenminste een van hen in het geding is verschenen, dan wordt, indien ten aanzien van de niet verschenen gedaagden in cassatie de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tegen dezen verstek verleend en tussen de eiser in cassatie en de verschenen gedaagden in cassatie voort geprocedeerd. Tussen alle partijen wordt één uitspraak gewezen, die als een uitspraak op tegenspraak wordt beschouwd.
Vervolgens heb ik, deurwaarder, op datum, ten verzoeke van, met domiciliekeuze en aanwijzing van een advocaat bij de Hoge Raad als gemeld, mijn exploot, doende sprekende met en afschrift latende de gerequireerde voornoemd:
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de tweede (2e) maart tweeduizendzeven, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van Burgerlijke Zaken alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
Zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende.
TENEINDE:
alsdan en aldaar namens mijn requirant, hierna: [requirant], te horen eis doen tegen gerequireerde, hierna: ‘Vitens’, en concluderen als volgt.
Feiten
- 1)
Bij exploot van 24 mei 2004 heeft [requirant] Vitens gedagvaard tot schadevergoeding op de voet van art. 35 Grondwaterwet.
- 2)
Bij vonnis van 2 februari 2005 heeft de rechtbank de voor deze procedure relevante feiten vastgesteld, welke vaststelling in hoger beroep gehandhaafd is1..
[requirant] is veehouder te [a-plaats], nabij de gemeente Enschede. Vitens, althans haar rechtsvoorgangers, onttrokken grondwater ten behoeve van de drinkwatervoorziening. In het gebied — een waterwingebied — treedt ten gevolge van de waterwinning verlaging van de grondwaterstand op, waardoor verdroging van de bodem in het groeiseizoen voorkomt, ten gevolge waarvan de landbouwers in het waterwingebied schade lijden.
In 1982 is tussen de gemeente Enschede als vergunninghouder en de landbouwers, waaronder [requirant], een regeling getroffen tot vergoeding van de schade als gevolg van de wateronttrekking. Vitens heeft die regeling opgezegd met ingang van 31 december 1997.
Vitens heeft in verband met de schadevergoedingsplicht van artikel 35 van de Grondwaterwet onderhandelingen gevoerd ter vervanging van de oude schaderegelingen, voor wat betreft [requirant] de eerder genoemde regeling uit 1982. Tussen partijen is geen overeenstemming bereikt. Door tussenkomst van de Gedeputeerde Staten van de gemeente Overijssel heeft een onderzoek plaatsgevonden door een Commissie van Deskundigen als bedoeld in artikel 27 van de Grondwaterwet (hierna: ‘CDG’) naar de schade als gevolg van de grondwateronttrekkingen. Het eindrapport dateert van januari 20022.. Op basis van het rapport is CDG tot de conclusie gekomen dat door de verdroging minder gras groeit op het land, waardoor minder voedingwaarde wordt gegenereerd door het land, en dat de meest eigen methode om deze schade te vergoeden is niet zozeer trachten meer te doen groeien op het land, als wel vervangende voederwaarde in te kopen en bij te voeren, naast hetgeen de dieren van het land eten.
In overleg met partijen heeft het onderzoeksinstituut ‘Partij onderzoek Veehouderij’ (hierna te noemen: ‘PV’) voor drie representatieve bedrijven de werkelijke schade als gevolg van de grondwateronttrekking doorgerekend3..
Vitens heeft tot en met het jaar 2000 volgens de geldende schaderegeling schade uitbetaald aan [requirant].
- 3)
[requirant] vordert vergoeding van de schade vanaf 2001 t/m 20034., te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat de schade is ontstaan en subsidiair vanaf 19 mei 2004, zijnde de dag waarop de wettelijke rente is aangezegd, meer subsidiair vanaf datum dagvaarding.
- 4)
Vitens heeft aangeboden bereid te zijn schade te vergoeden overeenkomstig de rapportage van CDG voor wat betreft de jaren 2001 t/m 2003. [requirant] was van mening dat de rapportage van CDG tekortschoot. De rechtbank heeft dit afgewezen. De rechtbank heeft uiteindelijk bij eindvonnis de vordering van [requirant] toegewezen, zij het niet geheel, en Vitens veroordeeld aan [requirant] conform de rapportage van CDG de schade te vergoeden van [requirant] over de jaren 2001 t/m 2003 en al het meer of anders gevorderde afgewezen, waaronder de wettelijke rentes5..
- 5)
Gedurende de procedure was Vitens Overijssel N.V., de in eerste aanleg gedaagde partij, bij akte van 30 december 2003 door fusie opgehouden te bestaan en zijn al haar rechten en verplichtingen overgegaan in de verkrijgende vennootschap Vitens N.V., gedaagde in cassatie.
- 6)
[requirant] is tijdig tegen de uitspraak van de rechtbank in eerste aanleg in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem. Bij memorie van grieven is [requirant] opgekomen tegen zowel de weigering van de rechtbank afwijkingen door [requirant] in eerste aanleg bepleit van de CDG rapportage ten voordele van [requirant] over te nemen, als ten aanzien van de weigering van de rechtbank om wettelijke rente toe te kennen over de schadevergoeding over de jaren 2001 t/m 2003. Voor wat betreft de wettelijke rente is dit grief IV van de memorie van grieven6..
- 7)
Bij arrest van 24 oktober 2006 heeft het gerechtshof het hoger beroep van [requirant] grotendeels afgewezen. Voor wat betreft de vordering tot betaling van wettelijke rente over de gevorderde schadevergoeding over de jaren 2001 t/m 2003 heeft het gerechtshof deze vordering toegewezen, maar slechts voor wat betreft de periode vanaf 19 mei 2004, en niet vanaf het lijden van de schade7..
- 8)
[requirant] kan zich niet met de uitspraak van het gerechtshof verenigen, reden waarom hij midden in het licht van de regels van toetsing in cassatie hiertegen in cassatie opkomt met het navolgende middel.
Middel 1: wettelijke rente
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.22 van het arrest en in het dictum van het bestreden arrest onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen c.q. beslist als vervat in het bestreden arrest, gelet op een of meer van de volgende zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen.
Ten onrechte althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd heeft het hof geoordeeld in rechtsoverweging 4.22 dat [requirant] voor wat betreft zijn aanspraak op wettelijke rente slechts aanspraak heeft op wettelijke rente vanaf 19 mei 2004, nu hij voor het eerst per die dag wettelijke rente heeft aangezegd, althans dat [requirant] ten aanzien van een recht op wettelijke rente met ingang van een eerdere datum dan 19 mei 2004 niet aan zijn stelplicht heeft voldaan althans zijn vordering niet heeft toegelicht voor wat betreft wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade als gevolg van de grondwateronttrekking.
Toelichting
9)
Art. 35 lid 1 verplicht een vergunninghouder, die grondwater onttrekt, schade te ondervangen, te beperken. Indien en voor zover het ondervangen niet mogelijk is, is de vergunninghouder des gevorderd verplicht de schade te vergoeden. Ex art. 37 van de Grondwaterwet kan een benadeelde verzoeken, dat eerst een onderzoek wordt ingesteld door een commissie van deskundigen te benoemen door Gedeputeerde Staten van de Provincie. Gedeputeerde Staten is verplicht ten behoeve van het onderzoek informatie beschikbaar te stellen. De commissie doet verslag.
10)
Het gaat om de schade van de eigenaar resp. gebruiker van de grond veroorzaakt door de onttrekking of infiltratie. Ex art. 6:98 BW komt voor vergoeding slechts in aanmerking schade, die in zodanig verband staat met de gebeurtenis, waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid ervan de schade, als gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. De schade wordt begroot door de rechter ex art. 6:97 BW op de wijze, die het meest met de aard daarvan in overeenstemming is. De CDG heeft een advies uitgebracht.
11)
Voor schadevergoeding komt in aanmerking zowel geleden verlies als gederfde winst. Heeft de gebeurtenis voor de benadeelde naast schade ook voordeel, dan moet dit voor zover dit redelijk is dit voordeel bij de vaststelling van het te vergoeden schade in rekening worden gebracht. De regels van schadevergoeding zijn zodanig, dat deze de rechter een zo groot mogelijke vrijheid laten bij het vaststellen van de schadevergoeding, welke vrijheid nu juist aan het hof toekomt als rechter, die over de feiten oordeelt en in cassatie slechts zeer beperkt toetsbaar is.
12)
Voor wat betreft de positie van de deskundigen, in dit geval CDG: de deskundige adviseert de rechter. Het is de rechter, die uiteindelijk de schadevergoeding vaststelt. De rechter is niet gebonden aan de conclusies van de deskundige. Voor wat betreft de motiveringsplicht mag een rechter zich ertoe beperken om de motivering door de deskundige voldoende te achten en diens conclusies en de motiveringen daarvan over te nemen. Een aanvullende motiveringsplicht wordt nauwelijks gesteld. De inhoud van die motiveringsplicht is met name afhankelijk van de aard van het bewijsmateriaal en de mate van precisering van de daartegen door partijen aangevoerde bezwaren. Als partijen zich beroepen op uiteenlopende zienswijzen van de door hen geraadpleegde partijdeskundigen en duidelijk aangeven waarom zij het oordeel van de door de rechter benoemde deskundigen al dan niet aanvaardbaar achten, dient de rechter inzicht te geven in de door hem gevolgde gedachtegang teneinde die gedachtegang zowel voor partijen als voor derden (waaronder begrepen de hogere rechter) controleerbaar te maken8..
13)
In rechtsoverweging 6.3.4 van het eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat zij de conclusie van de CDG overneemt. Grief I met name van [requirant] richtte zich daartegen. Het hof heeft bij eindarrest tot en met 4.21 de grieven die zich met name tegen die rechtsoverweging van de rechtbank richtten afgewezen, zodat tussen partijen geldt dat het rapport van het CDG grondslag is voor de berekening van de schadevergoeding voor [requirant]. Het hof heeft daarmee zelf de rapportage van CDG ook als uitgangspunt genomen.
14)
In het rapport van CDG is vermeld ten aanzien van het tijdstip van het ontstaan van de schade:
Pag. 7:
‘Ter bepaling van de meest geëigende methode voor het op geld waarderen van opbrengstdepressies op veehouderijbedrijven is door CDG een notitie opgesteld, welke als bijlage 5 bij dit rapport is gevoegd. CDG concludeert hierin dat naar de huidige inzichten der benadering gebaseerd op kosten van aankoop van vervangende voederwaarde de meest geëigende methode is. […] Door CDG wordt jaarlijks een normbedrag voor gesteld. Uit de vergelijking met de resultaten van het PV-onderzoek blijkt dat deze vergoedingsnorm gemiddeld genomen toereikend is om de saldovermindering als gevolg van de opbrengstderving door de grondwateronttrekking te compenseren.’
Pag. 31:
‘6. Uitgangspunten voor de schadeberekeing per bedrijf
In het voorgaande zijn de gevolgen van de grondwaterstandsdaling voor de gewasopbrengst gekwantificeerd per kadastraal perceel (of een deel hiervan). Hierna worden de regels, normen en uitgangspunten aangegeven met behulp waarvan uitkomsten per perceel zijn omgerekend tot een schadevergoedingsbedrag per bedrijf.
6.1. Grondgebruik en gebruiksperiode
De jaarlijks inkomensschade voor iedere betrokken landbouwer wordt vastgesteld aan de hand van een overzicht van de kasastrale percelen (of delen daarvan) met bijbehorende oppervlakte die bij hem in gebruik zijn. Het recht op vergoeding van inkomensschade ontstaat voor de gebruiker wanneer een perceel in enig jaar over een aaneengesloten periode van meer dan 3 maanden binnen het groeiseizoen (1 april t/m 30 september) bij hem in gebruik is geweest. Ten behoeve van de uit te voeren schadeberekening heeft de WMO het bestand van het grondgebruik dat ten grondslag ligt aan de uitkering van de schadevergoeding over het jaar 2000 ter beschikking gesteld aan de commissie. Dit betreft derhalve het totale invloedsgebeid van de waterwinning, inclusief het invloedsgebied van DBIV. Dit betekent dat een aantal bedrijven of percelen in verband met het beëindigen van de onttrekking aan DBIV buiten het toekomstige invloedsgebied vallen en derhalve niet meer voor schadevergoeding in aanmerking komen. […]
6.2. Correctie van de kadastrale oppervlakte
Het erfperceel van een bedrijf wordt niet meegenomen bij de schadeberekening. Wanneer het erf echter deel uitmaakt van een kadastraal perceel dat ook als cultuurgrond in gebruik is, wordt bij de schadeberekening voor het erfoppervlak 0,40 had op de kadastrale oppervlakte van het perceel in mindering gebracht. Voor tuinbouwbedrijven wordt in dit geval 0,20 ha in mindering gebracht op de kadastrale oppervlakte. Bij de verificatie van het grondgebruik is per perceel aangegeven of het een erfperceel betreft of niet. Maatgevend hierbij is geweest de aanduiding in het kadastrale bestand inzake het voorkomen van bebouwing op het betreffende perceel. De opbrengstdepressies per ha, zoals CDG die heeft berekend, gelden voor de effectief beteelde oppervlakte van het betreffende perceel. Het verschil tussen de kadastrale oppervlakte en de effectief beteelde oppervlakte is afhankelijk van perceelsgrootte, perceelsvorm, slotenpatroon, houtwallen, etc. Als algemene norm geldt dat de kadastrale oppervlakte hiervoor wordt gecorrigeerd door 5% op de oppervlakte in mindering te brengen.
6.3. Verrekening voor- en nadeel
In de rechtspraak is algemeen aanvaard dat indien een bepaalde handeling of ingreep naast nadelen ook voordelen teweeg brengt, deze voordelen in mindering worden gebracht op de nadelen. Dit betekent concreet dat de voordelen door vermindering van wateroverlast in mindering moeten worden gebracht op de nadelen door toename van droogtedepressie. Indien het voordeel het nadeel overtreft, is er geen sprake van schade als gevolg van de grondwateronttrekking. Er bestaan geen regels op grond waarvan dit resterende voordeel zou kunnen worden gevorderd. Verrekening van voor- en nadelen vindt alleen plaats bij gelijksoortige schade. Er vindt derhalve geen verrekening plaats tussen bijvoorbeeld gewasschade en veedrenkschade. Opgemerkt dient te worden dat de kosten voor extra beregening bij tuinbouwbedrijven in dit kader aangemerkt worden als gewasschade. Hierbij vindt derhalve wel een verrekening plaats met de eventuele voordelen van vermindering van wateroverlast.’
En tenslotte op pag. 32:
‘6.4. Toekomstige schade
Zolang de grondwateronttrekking voortduurt, kan hiervan schade worden ondervonden. Deze schade zal jaarlijks worden vergoed. De jaarlijkse schade wordt berekend op basis van de door de commissie berekende gemiddelde opbrengstveranderingen (GEM) en een jaarlijks door de commissie vast te stellen vergoeding per % opbrengstverandering. Overigens zijn voor de berekening van de toekomstige schade dezelfde uitgangspunten en normen van toepassing als welke hiervoor in dit hoofdstuk zijn beschreven.
De hoogte van de schade hangt slechts in beperkte mate samen met de omvang van de grondwateronttrekking. De berekende opbrengstverandering voor het GEM-jaar is gebaseerd op een onttrekkingsgrootte van 1,5 miljoen m3 per jaar uit de Bentheimer zandsteen. Indien in de toekomst de omvang van de onttrekking hier structureel in sterke mate van afwijkt (ter indicatie: bij een onttrekkingsgrootte van minder dan 1 miljoen of meer dan 2 miljoen m3 per jaar) verdient het aanbeveling de schade opnieuw te berekenen op basis van aangepaste verlagingen per vlak.
Veranderingen in de normen of de uitgangspunten van de Mestregelgeving kunnen leiden tot veranderingen in de berekende opbrengstdepressies als gevolg van de grondwateronttrekking door het ps [a-plaats] en/of tot veranderingen in de hoogte van de berekende schade. Partijen kunnen op grond hiervan besluiten tot een herberekening van de schade.
De berekende gemiddelde opbrengstverandering is gebaseerd op het grondgebruik in 2000. Bij wijzigingen van het grondgebruik zal de opbrengstverandering moeten worden aangepast in overleg tussen WMO en de betreffende grondgebruikers(s).
De schade kan steeds geacht worden te ontstaan op 1 september van het desbetreffende jaar. Doch, in verband met het tijdstip waarop de benodigde informatie voor de berekening van de jaarlijkse schade beschikbaar komt, en gelet op de benodigde tijd voor het uitvoeren van de schadeberekeningen, is het billijk dat rentevergoeding eerst verschuldigd is vanaf 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin de schade is ontstaan. In geval van uitbetaling na deze datum, is over de periode tot aan de datum van uitbetaling wettelijke rente over het schadebedrag verschuldigd.
De regeling van de toekomstige schade is gebaseerd op het jaarlijks vergoeden van schade. Partijen zijn evenwel vrij, in goed overleg, op elk moment in de toekomst tot afkoop van de jaarlijkse schade over te gaan.’
15)
Gelet op het voorgaande, met name de slotalinea's van de rapportage van CDG op pag. 32 is naar het oordeel van de deskundige de schade ontstaan op 1 september van het betreffende jaar. Voor wat betreft 2001 derhalve 1 september 2001, voor wat betreft 2002 derhalve 1 september 2002 en voor 2003 derhalve 1 september 2003.
16)
Uitgangspunt van art. 6:83 BW onder b is, dat de vordering tot schadevergoeding rentedragend is vanaf het moment dat deze opeisbaar is. Voor wat betreft abstracte schadevergoeding naar het tijdstip van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid rust betekent dit, dat de vordering terstond opeisbaar is, ook al staat het bedrag van de schade nog niet vast. Wordt de schade concreet bepaald dan zal opeisbaarheid pas ontstaan op het moment, dat de benadeelde de kosten opeisbaar verschuldigd wordt9.. Hofs oordeel dat Vitens niet een kwijting mocht eisen, is juist. Derhalve was de vordering al opeisbaar. Hofs oordeel dat de vordering van [requirant] tot vergoeding van zijn schade over 2001 t/m 2003 pas opeisbaar is geworden met ingang van 19 mei 2004 omdat toen wettelijke rente is aangezegd, miskent de voorgaande regel, dat voor het intreden van de verplichting tot betaling van wettelijke rente over schadevergoeding niet aanzegging van de wettelijke rente vereist is. Schade ontstaat op het moment van het lijden van de schade. Het hof heeft deze regel miskend. Gelet op pag. 32 van de rapportage van CDG ontstaat de schade telkens op 1 september van het betreffende jaar. Subsidiair, voor zover het hof meent het billijkheidsoordeel van de deskundige over te moeten nemen in afwijking van art. 6:83 onder b BW is de schadevergoedingsvordering van [requirant] over een betreffend jaar rentedragend vanaf het einde van het jaar. Derhalve de vordering over 2001 vanaf 1 januari 2002, over 2002 vanaf 1 januari 2003 en over 2003 vanaf 1 januari 2004.
17)
Wanneer het hof deze rechtsregels niet heeft miskend, is hofs oordeel, dat [requirant] zijn vordering terzake wettelijke rente vanaf het lijden van de schade te weinig heeft toegelicht onbegrijpelijk gelet op voormelde expliciete uitleg van CDG in de rapportage welke het hof zich eigen heeft gemaakt door deze over te nemen10.. Hofs oordeel, dat [requirant] zijn vordering terzake wettelijke rente over het schadebedrag vanaf het lijden vanaf het ontstaan van de schade als gevolg van de wateronttrekking niet is toegelicht resp. dat niet duidelijk is wanneer de schade is ontstaan, is gelet op het voorgaande onbegrijpelijk, waar [requirant] zijn vordering heeft gebaseerd op de rapportage van CDG, behoudens hij heeft aangegeven niet met de rapportage eens te zijn11.
18)
[requirant] refereert zich aan het oordeel van de Hoge Raad of terugverwijzing nodig is om de wettelijke rente juist te berekenen.
MITSDIEN:
het de Hoge Raad behage bij arrest op de gronden voornoemd de bestreden uitspraak te vernietigen, kosten rechtens;
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € 70,85.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑01‑2007
Overgelegd: [requirant], dagvaarding, prod. 5 — rapportage CDG.
Overgelegd als [requirant], dagvaarding, prod. 6.
[requirant], dagvaarding, petitum.
Rechtbank eindvonnis, pag. 11.
[requirant], memorie van grieven, grief IV, pag. 14 en verder.
Hof, eindarrest, rechtsoverweging 4.22.
Hoge Raad 5 december 2003, NJ 2004, 74 inzake: Nieuw Vredenburgh/Nieuwe Hollandsche Lloyd
Tekst en commentaar, BW art. 6:83 aantekening 3 onder d
[requirant], dagvaarding, prod. 5, rapportage CDG, pag. 32 onderaan; Voor wat betreft overnemen CDG-rapportage: eindvonnis rechtbank rechtsoverweging 6.3.4 alsmede gerechtshof, bestreden arrest, rechtsoverweging 4.20
[requirant], dagvaarding