Het dictum van het hof maakt dat twijfel mogelijk is over de vraag of het hier uitsluitend een tussenarrest betreft of tevens een deel(eind)arrest. Het hof vernietigt niet maar bepaalt in zijn dictum (eerste alinea) dat ‘dat de vrouw jegens de man met betrekking tot overgespaarde inkomsten en met betrekking tot de voormalige echtelijke woning aanspraak maakt op verrekening onder verwijzing naar het in de rechtsoverwegingen 4.4 en 4.6 van dit arrest overwogene’. Wat het er niet duidelijker op maakt is dat uitdrukking aanspraak ‘maakt’ iets anders is dan dat de vrouw aanspraak ‘kan maken’.
HR, 25-04-2008, nr. C06/259HR
ECLI:NL:PHR:2008:BB7043
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-04-2008
- Zaaknummer
C06/259HR
- LJN
BB7043
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BB7043, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑04‑2008; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2006:AV9177, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BB7043
ECLI:NL:PHR:2008:BB7043, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BB7043
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2006:AV9177
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑06‑2006
- Vindplaatsen
NJ 2008, 394 met annotatie van L.C.A. Verstappen
FJR 2008, 84 met annotatie van I.J. Pieters
SJP 2008/211
JPF 2008/84 met annotatie van B.E. Reinhartz
NJ 2008, 394 met annotatie van L.C.A. Verstappen
FJR 2008, 84 met annotatie van I.J. Pieters
SJP 2008/211
JPF 2008/84 met annotatie van B.E. Reinhartz
Uitspraak 25‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Verdeling maatschap; periodiek verrekenbeding; overgespaarde inkomsten; verdeling echtelijke woning; beleggingsleer; procesrecht; hoger beroep; bevoegdheid van appelrechter om na vernietiging van tussenvonnis de zaak aan zich te houden om op de hoofdzaak te beslissen uit art. 356 Rv.; beoordeling grief door hof zonder de verdere afdoening van de zaak aan zich te trekken in overeenstemming met HR 24 september 1993, nr. 15080, NJ 1994, 299.
25 april 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/259HR
MK/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
De vrouw heeft bij exploot van 9 september 2003 de man gedagvaard voor de rechtbank Alkmaar en gevorderd, kort gezegd:
I. de gemeenschap van inboedel of huisraad te verdelen dusdanig dat ieder der partijen toegedeeld krijgt die zaken die zij feitelijk onder zich hebben zonder nadere verrekening;
II. de man te veroordelen mee te werken aan een waardering van de voormalige echtelijke woning, de motor en het installatiebedrijf [A];
III. de man te veroordelen tot voldoening aan de vrouw van een bedrag gelijk aan de helft van de vermogenstoename tijdens het huwelijk;
met rente en kosten.
De man heeft de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, na vermindering van eis:
I. de vrouw te veroordelen om aan de man uit hoofde van de verdeling van het installatiebedrijf een bedrag van € 22.207,-- te betalen;
II. de vrouw te veroordelen om aan de man uit hoofde van de verdeling van de auto en de motor een bedrag van € 2.045,-- te betalen;
met rente en kosten.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 19 januari 2005 een comparitie van partijen gelast, bepaald dat van dit tussenvonnis hoger beroep kan worden ingesteld en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 16 maart 2006 heeft het hof bepaald dat de vrouw jegens de man met betrekking tot overgespaarde inkomsten en met betrekking tot de voormalige echtelijke woning aanspraak maakt op verrekening onder verwijzing naar het in rov. 4.4 en 4.6 van het arrest van het hof overwogene, het meer of anders gevorderde afgewezen en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Alkmaar ter verdere afhandeling en beslissing. Bij arrest van 10 augustus 2006 heeft het hof het arrest van 16 maart 2006 aangevuld en bepaald dat van dat arrest beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep en verwijzing ter verdere behandeling en afdoening.
De advocaat van de man heeft bij brief van 16 november 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 27 juni 1990 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende dat tussen hen geen andere gemeenschap van goederen zal bestaan dan die van inboedel. Iedere andere gemeenschap van goederen werd uitdrukkelijk uitgesloten.
(ii) De huwelijkse voorwaarden bepalen in art. 5 dat de kosten van het gemeenschappelijk huishouden conform de wet ten laste van de man en de vrouw komen, en bevatten in art. 6 een verrekenbeding inhoudende dat "de echtgenoten per het einde van elk jaar ter verdeling bij helfte bijeenvoegen hetgeen van hun inkomens over dat jaar onverteerd is."
(iii) Een verdeling van de onverteerde inkomsten heeft nimmer plaatsgevonden.
(iv) Op 7 juni 2001 hebben partijen de echtelijke samenwoning verbroken, waarna op 17 augustus 2001 een verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend.
(v) Bij beschikking van 6 december 2001 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 7 januari 2002 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(vi) De man is eigenaar van de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning). De man heeft de woning in eigendom verkregen vóór het aangaan van het huwelijk met de vrouw. Op de woning is een hypotheek gevestigd, die eveneens op naam staat van de man.
(vii) Gedurende de eerste jaren van het huwelijk heeft de man in de vorm van een eenmanszaak een installatiebedrijf gerund, in welk bedrijf ook de vrouw werkzaamheden verrichtte.
(viii) Met ingang van 1 juli 1994 zijn partijen een overeenkomst van maatschap aangegaan voor onbepaalde tijd, waarin onder meer het installatiebedrijf van de man is ingebracht. Art. 3 bevat onder meer de volgende bepaling:
"Voor hun onderlinge verhouding zijn de vennoten voor gelijke delen eigenaar van, respectievelijk voor gelijke delen gerechtigd in de in juridische of ekonomische eigendom ingebrachte zaken en vermogensrechten, en voor gelijke delen aansprakelijk voor de schulden en verplichtingen van de maatschap. De vennoten beschouwen voorzover het hun onderlinge rechtsverhouding betreft, de bedragen waarvoor zij op hun kapitaalrekeningen in de boeken van de maatschap staan gekrediteerd of gedebiteerd, als schulden respectievelijk vorderingen der maatschap."
(ix) Ten aanzien van het eindigen van de maatschapsovereenkomst bepaalt art. 12 onder meer het volgende:
"De overeenkomst van maatschap eindigt door:
(...)
7. Scheiding van tafel en bed tussen de vennoten, door ontbinding van het huwelijk tussen de vennoten door echtscheiding, of door verbreking van de echtelijke samenwoning."
(x) In art. 14 is een voortzettingsregeling opgenomen, inhoudende dat bij beëindiging van de maatschap door een oorzaak als vermeld in het hiervoor geciteerde art. 12 lid 7, de man met uitsluiting van de vrouw het recht heeft het bedrijf van de maatschap voort te zetten.
(xi) Art. 15 bevat onder A onder meer de volgende bepalingen:
"Door uitoefening van het voortzettingsrecht gaat krachtens scheiding en deling per het einde van het boekjaar waarin de uitoefening van het voortzettingsrecht heeft plaatsgevonden het aandeel van de niet-voortzettende vennoot in het vermogen van de maatschap, over op de voortzettende vennoot, onder gehoudenheid de waarde van dat aandeel in geld uit te keren aan de niet-voortzettende vennoot.
(...)
De waarde van dat aandeel is gelijk aan de kapitaaldeelname van de niet-voortzettende vennoot in het bedrijf van de maatschap, zoals dat blijkt uit de balans van het bedrijf van de maatschap op het moment van het plaatsvinden van de scheiding en deling.
De ingebrachte zaken en vermogensrechten, alsmede de bestaande verplichtingen, worden op deze balans opgevoerd tegen de prijzen die overeenkomen met de waarde in het ekonomisch verkeer bij voortgezette bedrijfsuitoefening, welke aan die zaken, vermogensrechten en verplichtingen naar hun feitelijke toestand op het moment van scheiding en deling kan worden toegekend.
(...)"
3.2.1 Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen hetgeen het hof met betrekking tot de verdeling van de maatschap heeft overwogen in rov. 4.4, luidende als volgt:
"4.4. Partijen zijn beiden voor 50% gerechtigd in de per 1 juli 1994 opgerichte maatschap, waarin het installatiebedrijf [A] is geëxploiteerd. Partijen moeten volgens de daartoe strekkende bepalingen in het maatschapscontract de samenwerking beëindigen en afwikkelen. De ontbinding heeft dienovereenkomstig plaatsgevonden per 7 juni 2001. Anders dan waarvan de man lijkt uit te gaan, zullen partijen thans op grond van het in de huwelijkse voorwaarden vervatte verrekenbeding tot verrekening van ieders aandeel in de maatschap moeten overgaan, nu het kapitaal in de maatschap tijdens huwelijk is opgebouwd en het daarin vervatte kapitaal moet worden beschouwd als overgespaarde inkomsten in de zin van voormeld beding. Een verschil in het volgens de balans van de onderneming aan elk van beide toekomend aandeel in het kapitaal wordt derhalve door de werking van het verrekenbeding gecompenseerd. Partijen zullen dus met betrekking tot de onderneming als gevolg van de verrekening uiteindelijk een identiek bedrag ontvangen. Het hof tekent daarbij aan dat gelet op het hierna komende bij de afrekening van de onderneming een bedrag van € 4.746,- dat als materiële vaste activa met betrekking tot de boerderij in de jaarstukken 2001 van de onderneming voorkomt, in de eindafrekening van de maatschap buiten beschouwing dient te blijven omdat anders sprake zou zijn van een dubbeltelling. Het voorgaande betekent overigens wel dat het gestelde in de eerste grief van de vrouw juist is."
In de door het hof genoemde eerste grief had de vrouw betoogd dat de rechtbank zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het om twee gescheiden kwesties gaat, namelijk enerzijds de verdeling van de maatschap en anderzijds de uitvoering van het bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekenbeding, terwijl in werkelijkheid beide kwesties onder een en dezelfde noemer vallen, namelijk de uitvoering van het verrekenbeding. Volgens deze grief is verdeling van de maatschap op de wijze die het maatschapscontract voorschrijft en door de rechtbank is gevolgd onjuist, aangezien de man en de vrouw op grond van de huwelijkse voorwaarden ieder gerechtigd zijn tot de helft van het vermogen van de onderneming. De afzonderlijke verdeling van de maatschap door de rechtbank is volgens de grief des te onbegrijpelijker, omdat niet in geschil is dat het vermogen van de maatschap geheel is opgebouwd uit onverteerd inkomen dat tijdens het huwelijk is verkregen en dus geheel onder het te verrekenen vermogen valt.
3.2.2 Volgens onderdeel 1.1 had het hof de vrouw niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar eerste grief, althans deze grief als zijnde prematuur moeten verwerpen, nu de rechtbank over deze kwestie in het geheel nog niet had geoordeeld.
Ook indien moet worden aangenomen dat de rechtbank over deze kwestie nog geen beslissing had gegeven, faalt het onderdeel. Ingevolge art. 356 Rv. kan de rechter in hoger beroep, wanneer hij een tussenvonnis vernietigt, de zaak aan zich houden om in hoger beroep op de hoofdzaak te beslissen. In het onderhavige geval heeft het hof de grieven 2 tot en met 9, die gericht waren tegen de beslissing van de rechtbank dat de vrouw slechts aanspraak heeft op nominale verrekening van de uit overgespaarde en niet verrekende inkomsten verrichte aflossingen op de hypotheekschuld, gegrond bevonden. Gelet daarop had het hof de bevoegdheid om de zaak aan zich te houden, waarbij het aan zijn beleid was overgelaten of het al dan niet van die mogelijkheid gebruik zou maken. Deze bevoegdheid houdt mede in dat het hof - ook al had de rechtbank daaromtrent nog niet beslist - tevens een oordeel kon geven omtrent de door de vrouw door middel van haar eerste grief aan de orde gestelde kwestie, zonder de verdere afdoening van de zaak aan zich te trekken; vgl. HR 24 september 1993, nr. 15080, NJ 1994, 299.
3.2.3 Onderdeel 1.2 klaagt dat het oordeel van het hof dat de huwelijkse voorwaarden tussen partijen (zonder meer) meebrengen dat een verschil in het volgens de balans van de onderneming aan elk van beiden toekomend aandeel in het kapitaal moet worden gecompenseerd en dat dit impliceert dat partijen met betrekking tot de onderneming als gevolg van het verrekenbeding uiteindelijk een identiek bedrag moeten ontvangen, rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is, omdat de enkele omstandigheid dat het kapitaal in de maatschap tijdens het huwelijk is opgebouwd dat oordeel niet (zonder meer) kan dragen. Een verrekenbeding dat verplicht tot verrekening van overgespaarde inkomsten houdt volgens het onderdeel niet (zonder meer) een verplichting in om (een aandeel in) tijdens het huwelijk verworven ondernemingsvermogen te verrekenen, ook niet indien jaarlijkse verrekening van de overgespaarde inkomsten achterwege is gebleven.
Bij de beoordeling van dit onderdeel wordt vooropgesteld dat, uitgaande van het bestaan van de maatschapsovereenkomst tussen partijen, het maatschapsvermogen - waarin partijen ieder voor gelijke delen gerechtigd zijn - bij het einde van de maatschap in beginsel tussen hen verdeeld moet worden op de voet van art. 15 onder A van die overeenkomst. Ingevolge die bepaling dient de man als de voortzettende vennoot de waarde van het aandeel van de vrouw als niet-voortzettende vennoot te vergoeden, welke waarde blijkt uit de balans van het bedrijf van de maatschap op het moment van het plaatsvinden van de verdeling (hierna: de eindbalans). In de door de man overgelegde eindbalans staat vermeld dat het eigen vermogen van de maatschap € 17.204,-- bedraagt en dat de man daarin is gerechtigd voor een bedrag van € 39.411,-- en de vrouw voor een bedrag van € 22.207,-- negatief. De vrouw heeft daartegenover in de eerste plaats aangevoerd dat de waarde van de onderneming door een onafhankelijke deskundige moet worden vastgesteld, en voorts dat in de door de man overgelegde eindbalans het opgenomen huishoudgeld ten onrechte aan beide partijen gelijkelijk is toegerekend; volgens de vrouw is die toerekening in strijd met art. 5 van de huwelijkse voorwaarden en art. 1:84 BW omdat de vrouw een veel lager inkomen uit de onderneming genoot dan de man, en zouden partijen bij een juiste toerekening van de opgenomen huishoudgelden ieder voor een gelijk bedrag gerechtigd zijn in het maatschapsvermogen.
Het hof heeft - in cassatie niet, dan wel tevergeefs bestreden (zie hierna 3.2.4) - vastgesteld dat in het onderhavige geval het kapitaal in de maatschap tijdens het huwelijk is opgebouwd en beschouwd moet worden als overgespaarde inkomsten in de zin van het verrekenbeding. De stukken van het geding laten ook geen andere conclusie toe dan dat de man in de feitelijke instanties in het geheel niet heeft aangevoerd dat de omvang van het maatschapsvermogen mede bepaald is door kapitaalverschaffingen vanuit privé-vermogen, waarmee bij de verdeling van het kapitaal tussen partijen rekening moet worden gehouden. Wat betreft de hiervoor vermelde opgenomen huishoudgelden heeft het hof kennelijk geoordeeld dat deze ingevolge art. 5 van de huwelijkse voorwaarden en art. 1:84 BW naar evenredigheid ten laste van beider inkomens moeten worden gebracht en voor het overige ten laste van het gemeenschappelijk vermogen (het kapitaal van de maatschap), alsmede dat de man niet heeft weersproken dat zulks meebrengt dat beide partijen dan ieder voor een gelijk bedrag gerechtigd zijn in het maatschapsvermogen. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn in het licht van de gedingstukken voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Onderdeel 1.2 faalt derhalve.
3.2.4 Anders dan onderdeel 1.3 betoogt, geeft de overweging van het hof dat het in de maatschap vervatte kapitaal moet worden beschouwd als overgespaarde inkomsten in de zin van het verrekenbeding, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Vast staat immers dat partijen tijdens het huwelijk geen uitvoering hadden gegeven aan het verrekenbeding (zie hiervoor 3.1 (iii)), zodat ingevolge het bepaalde in art. 1:141 lid 3 BW het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen in beginsel vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De vermelde overweging is voorts niet onvoldoende gemotiveerd. Tegenover de stelling van de vrouw in hoger beroep dat het vermogen van de maatschap geheel is opgebouwd uit onverteerd inkomen dat tijdens het huwelijk is verkregen, heeft de man immers slechts aangevoerd dat de vrouw krachtens de maatschapsovereenkomst voor de helft deelgerechtigd is in het vermogen van de maatschap, terwijl hij bovendien in eerste aanleg reeds had gesteld dat "hetgeen onverteerd is gebleven [van het inkomen van partijen] (...), in de maatschap is achtergebleven en volgt uit het vermogen van de maatschap zoals dat is vastgesteld in de eindbalans gedateerd 7 juni 2001". Opmerking verdient dat (na de terugwijzing van de zaak door het hof) de opbouw en samenstelling van het maatschapsvermogen nog bij de rechtbank aan de orde moeten komen, nu de vrouw de door de man overgelegde eindbalans heeft betwist en heeft aangevoerd dat de waarde van de onderneming door een onafhankelijke deskundige vastgesteld moet worden. Op het voorgaande stuiten de klachten van onderdeel 1.3 af, waarbij nog aantekening verdient dat het onderdeel feitelijke grondslag mist voor zover het veronderstelt dat het oordeel van het hof gebaseerd is op art. 1:141 lid 4 en 5.
3.2.5 Onderdeel 1.4 bouwt voort op de voorgaande onderdelen en deelt dus in het lot daarvan. De onderdelen 1.5 en 1.6 kunnen bij gebreke van feitelijke grondslag evenmin tot cassatie leiden, omdat zij ten onrechte tot uitgangspunt nemen dat het oordeel van het hof gebaseerd is op een verplichting van de man om na de verdeling van het maatschapsvermogen nog over te gaan tot een "nadere verrekening" (onderdeel 1.5), dan wel op het oordeel dat de huwelijkse voorwaarden van hogere orde zijn dan de maatschap zodat eerstgenoemde regeling altijd prevaleert (onderdeel 1.6).
3.3.1 Onderdeel 2 is gericht tegen hetgeen het hof in rov. 4.5 en 4.6 heeft overwogen en geoordeeld met betrekking tot de vraag in hoeverre de waarde van de voormalige echtelijke woning in de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden moet worden betrokken.
Het hof heeft in dit verband - in cassatie onbestreden - de volgende feitelijke vaststellingen gedaan. De man heeft de woning in 1988 voor een bedrag van ƒ 80.000,-- gekocht. Hij heeft de woning en een hypothecaire lening van (pro resto) ƒ 78.656,-- (€ 35.692,--) die hij ter verwerving van de woning is aangegaan ten huwelijk aangebracht. Tijdens het huwelijk is de woning door partijen enkele malen (soms ingrijpend) verbouwd, hetgeen gefinancierd is deels uit eigen middelen en deels door verhoging van de bestaande hypothecaire lening dan wel sluiting van nieuwe hypothecaire leningen. De waarde van de woning op de voor de verrekening relevante peildatum (17 augustus 2001) bedroeg € 500.000,--. Tijdens het huwelijk is op de hypothecaire lening(en) afgelost; op de peildatum resteerde nog een hypothecaire schuld van € 117.983,--. Indien geen verbouwingen zouden hebben plaatsgevonden, zou de woning op de peildatum een waarde van € 119.600,-- hebben gehad, zodat de verbouwingen hebben geleid tot een extra waardestijging tot aan de peildatum van € 380.400,--.
Het oordeel van het hof komt erop neer dat het bedrag van die extra waardestijging, verminderd met het daarop drukkende deel van de hypothecaire schuld (te weten € 117.983,-- min € 35.692,-- is € 82.291,--), dus het bedrag van € 298.109,--, het resultaat is van belegging van onverteerde en nog niet verrekende inkomsten en dat laatstgenoemd bedrag op grond van het verrekenbeding alsnog verrekend moet worden, zodat de vrouw aanspraak heeft op betaling van € 149.054,50.
3.3.2 De onderdelen 2 tot en met 2.2 klagen, kort gezegd, dat het hof ten onrechte (want in strijd met de rechtspraak van de Hoge Raad en met de per 1 september 2002 in werking getreden wettelijke regeling inzake verrekenbedingen) ervan is uitgegaan dat de aanwending van onverteerde inkomsten voor investeringen in voorhuwelijks vermogen kan leiden tot een bovennominaal vergoedingsrecht, meer in het bijzonder tot een evenredige aanspraak in de waardestijging van een door een der echtgenoten ten huwelijk aangebrachte onroerende zaak.
Deze klacht faalt. Het hof heeft de op de peildatum aan de woning toe te kennen (netto) meerwaarde bepaald die toe te schrijven valt aan de verbetering van de woning ten gevolge van de met onverteerde inkomsten bekostigde verbouwingen, en heeft geoordeeld dat die meerwaarde (ten bedrage van € 298.109,--) tussen partijen verrekend moet worden. Daarmee heeft het hof niet miskend dat de door de man ten huwelijk aangebrachte woning en de waardestijging daarvan tijdens het huwelijk op zichzelf niet onder het verrekenbeding vallen en buiten de verdeling behoren te blijven (vgl. HR 3 oktober 1997, nr. 16349, NJ 1998, 383). Het hof heeft immers vastgesteld dat de woning, indien daaraan tijdens het huwelijk geen enkele verbouwing zou hebben plaatsgevonden, op de peildatum € 119.600,-- waard zou zijn geweest, en het heeft dat bedrag buiten de verrekening gelaten en slechts de zojuist bedoelde meerwaarde - teweeggebracht door de uit onverteerde inkomsten bekostigde verbouwingen - aangemerkt als tijdens het huwelijk verkregen vermogen. De omstandigheid dat de man de woning ten huwelijk heeft aangebracht, behoefde het hof dus niet te weerhouden van zijn oordeel dat de zojuist bedoelde meerwaarde als resultaat van de belegging van onverteerde inkomsten in de verrekening moet worden betrokken.
Het voorgaande geldt op gelijke wijze onder de per 1 september 2002 in werking getreden wettelijke regeling inzake verrekenbedingen.
3.3.3 De onderdelen houden tevens de klacht in dat het hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat aflossing tijdens het huwelijk van een voor het huwelijk door een der echtgenoten ten behoeve van de verwerving van een door hem ten huwelijk aangebracht goed aangegane lening kan worden aangemerkt als belegging van onverteerde inkomsten in dat goed, zodat het beleggingsresultaat in de verrekening moet worden betrokken. In zoverre kunnen de onderdelen niet tot cassatie leiden wegens gemis aan feitelijke grondslag. Het hof heeft immers alleen de meerwaarde die toe te schrijven valt aan de verbetering van de woning tengevolge van de, met onverteerde inkomsten bekostigde, verbouwingen in de verrekening betrokken, waar nog bij komt dat 's hofs begroting van het te verrekenen bedrag kennelijk berust op het uitgangspunt dat de door de man ten huwelijk aangebrachte schuld uit hypothecaire lening van € 35.692,-- geacht moet worden op de peildatum nog integraal open te staan. Op dit een en ander stuiten ook de overige klachten van de onderdelen 2 tot en met 2.2 af.
3.3.4 Onderdeel 2.6 gaat uit van de veronderstelling dat het hof geoordeeld heeft dat de omstandigheid dat de vrouw zelf werkzaamheden verricht heeft bij de verbouwingen, tot een evenredige aanspraak van de vrouw in de waardestijging in de onroerende zaak leidt. Die veronderstelling is echter onjuist. Het hof heeft, zoals hiervoor overwogen, in de verrekening slechts de waardestijging betrokken die toe te schrijven valt aan de uit onverteerde inkomsten bekostigde investeringen. Ook voorzover het onderdeel ervan uitgaat dat het hof de vordering van de vrouw deels toewijsbaar heeft geacht op grond van ongerechtvaardigde verrijking mist het feitelijke grondslag. Het onderdeel kan dus niet tot cassatie leiden.
3.3.5 Ook de onderdelen 2.3 - 2.5 en 2.7 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 25 april 2008.
Conclusie 25‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Verdeling maatschap; periodiek verrekenbeding; overgespaarde inkomsten; verdeling echtelijke woning; beleggingsleer; procesrecht; hoger beroep; bevoegdheid van appelrechter om na vernietiging van tussenvonnis de zaak aan zich te houden om op de hoofdzaak te beslissen uit art. 356 Rv.; beoordeling grief door hof zonder de verdere afdoening van de zaak aan zich te trekken in overeenstemming met HR 24 september 1993, nr. 15080, NJ 1994, 299.
Rolnr. C06/259HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 2 november 2007
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
Deze zaak betreft de afwikkeling van een niet uitgevoerd Amsterdams verrekenbeding. Het cassatieberoep heeft betrekking op de wijze van verrekening van de maatschap en van de voormalige echtelijke woning, die vóór het sluiten van het huwelijk door de man is verworven.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Verzoeker tot cassatie, de man, en verweerster in cassatie, de vrouw, zijn op 27 juni 1990 met elkaar getrouwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende dat tussen partijen geen andere gemeenschap van goederen zal bestaan dan die van inboedel. Iedere andere gemeenschap van goederen werd uitdrukkelijk uitgesloten.
1.2 De huwelijkse voorwaarden bevatten onder artikel 6 een verrekenbeding inhoudende dat "de echtgenoten per het einde van elk jaar ter verdeling bij helfte bijeenvoegen hetgeen van hun inkomens over dat jaar onverteerd is."
1.3 Een verdeling van de onverteerde inkomsten heeft nimmer plaatsgevonden.
1.4 Op 7 juni 2001 hebben partijen de echtelijke samenwoning verbroken, waarna op 17 augustus 2001 een verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank Alkmaar is ingediend.
1.5 Bij beschikking van 6 december 2001 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 7 januari 2002 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Heerhugowaard.
1.6 De man is eigenaar van de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning). De man heeft de woning in eigendom verkregen vóór het aangaan van het huwelijk met de vrouw. Op de woning is een hypotheek gevestigd, die eveneens op naam staat van de man.
1.7 Gedurende de eerste jaren van het huwelijk heeft de man in de vorm van een eenmanszaak een installatiebedrijf gerund, in welk bedrijf ook de vrouw werkzaamheden verrichtte.
1.8 Met ingang van 1 juli 1994 zijn partijen een overeenkomst van maatschap(2) aangegaan voor onbepaalde tijd. Artikel 3 luidt als volgt:
"In de maatschap is op 1 juli 1994 ingebracht:
A. Door vennoot [de man]:
1. Het door hem tot 1 juli 1994 voor eigen rekening en risico geëxploiteerde installatiebedrijf, omvattende alle daartoe behorende bezittingen en schulden, zoals opgenomen op en tegen de waarde vermeld op de - aan deze akte te hechten - openingsbalans van het bedrijf van de maatschap per 1 juli 1994, met dien verstande dat van daarin eventueel begrepen onroerende goederen de inbreng beperkt blijft tot de economische eigendom daarvan.
2. Zijn kennis, zakelijke relaties, alsmede zoveel arbeid en vlijt als nodig en mogelijk is.
B. Door vennoot [de vrouw]:
1. Haar kennis, zakelijke relaties, alsmede zoveel arbeid en vlijt als nodig en mogelijk is.
In onderling overleg kunnen de vennoten meer geld, goederen en/of rechten in de maatschap inbrengen, ook tijdens de looptijd van de maatschap. Iedere vennoot wordt in de boeken van de maatschap gecrediteerd op een daartoe te openen kapitaalrekening voor de waarde van de per 1 juli 1994 door ieder van hen afzonderlijk verrichte, zuivere inbreng.
Voor hun onderlinge verhouding zijn de vennoten voor gelijke delen eigenaar van, respectievelijk voor gelijke delen gerechtigd in de in juridische of ekonomische(3) eigendom ingebrachte zaken en vermogensrechten, en voor gelijke delen aansprakelijk voor de schulden en verplichtingen van de maatschap. De vennoten beschouwen voorzover het hun onderlinge rechtsverhouding betreft, de bedragen waarvoor zij op hun kapitaalrekeningen in de boeken van de maatschap staan gekrediteerd of gedebiteerd, als schulden respectievelijk vorderingen der maatschap."
1.9 Ten aanzien van het eindigen van de maatschapsovereenkomst bepaalt artikel 12 onder meer het volgende:
"De overeenkomst van maatschap eindigt door:
(...)
7. Scheiding van tafel en bed tussen de vennoten, door ontbinding van het huwelijk tussen de vennoten door echtscheiding of door verbreking van de echtelijke samenwoning."
1.10 In artikel 14 is een voortzettingsregeling opgenomen, inhoudende dat bij beëindiging van de maatschap door een oorzaak als vermeld in het hiervoor geciteerde artikel 12 lid 7 van de akte, de man met uitsluiting van de vrouw het recht heeft het bedrijf van de maatschap voort te zetten.
1.11 Artikel 15 bevat onder A. onder meer de volgende bepalingen:
"Door uitoefening van het voortzettingsrecht gaat krachtens scheiding en deling per het einde van het boekjaar waarin de uitoefening van het voortzettingsrecht heeft plaatsgevonden het aandeel van de niet-voortzettende vennoot in het vermogen van de maatschap, over op de voortzettende vennoot, onder gehoudenheid de waarde van dat aandeel in geld uit te keren aan de niet-voortzettende vennoot.
(...)
De waarde van dat aandeel is gelijk aan de kapitaaldeelname van de niet-voortzettende vennoot in het bedrijf van de maatschap, zoals dat blijkt uit de balans van het bedrijf van de maatschap op het moment van het plaatsvinden van de scheiding en deling.
De ingebrachte zaken en vermogensrechten, alsmede de bestaande verplichtingen, worden op deze balans opgevoerd tegen de prijzen die overeenkomen met de waarde in het ekonomisch verkeer bij voortgezette bedrijfsuitoefening, welke aan die zaken, vermogensrechten en verplichtingen naar hun feitelijke toestand op het moment van scheiding en deling kan worden toegekend.
(...)"
1.12 Bij inleidende dagvaarding van 9 september 2003 heeft de vrouw de man gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar en daarbij gevorderd dat de rechtbank, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de gemeenschap van inboedel of huisraad dusdanig zal verdelen dat ieder der partijen toegedeeld krijgt die zaken die zij thans feitelijk onder zich hebben zonder nadere verrekening;
II. de man zal veroordelen mee te werken aan een waardering van de voormalige echtelijke woning, de motor en het installatiebedrijf [A];
III. de man zal veroordelen tot voldoening aan de vrouw van een bedrag gelijk aan de helft van de vermogenstoename tijdens het huwelijk, berekend naar de waarde van heden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 augustus 2001 althans vanaf de datum van echtscheiding tot aan de dag der algehele voldoening.
1.13 De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd en in reconventie, na vermindering van eis(4), gevorderd dat:
I. de vrouw zal worden veroordeeld om aan de man uit hoofde van de verdeling van het installatiebedrijf een bedrag van € 22.207,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2001, althans vanaf heden tot aan de dag der algehele voldoening;
II. de vrouw zal worden veroordeeld om aan de man uit hoofde van de verdeling van de auto en de motor een bedrag van € 2.045,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2001, althans vanaf heden tot aan de dag der algehele voldoening.
1.14 De vrouw heeft de vorderingen van de man in reconventie gemotiveerd weersproken.
1.15 Bij tussenvonnis van 14 januari 2004 heeft de rechtbank in conventie en in reconventie een comparitie van partijen gelast, die op 17 maart 2004 heeft plaatsgehad.
1.16 Na verdere conclusiewisseling heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 19 januari 2005 - voorzover thans van belang - met betrekking tot de woning overwogen dat verrekening van een bedrag van € 7.067,- zal dienen plaats te vinden en ten aanzien van de verdeling van de maatschap dat de rechtbank nadere inlichtingen van partijen behoeft omtrent de verdeling/verrekening van de onderneming. De rechtbank heeft vervolgens in conventie en in reconventie een inlichtingen- en schikkingscomparitie gelast, bepaald dat hoger beroep van dit tussenvonnis is toegelaten en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.17 De vrouw is onder aanvoering van negen grieven van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam en heeft daarbij - na rectificatie - geconcludeerd dat het hof de man uitvoerbaar bij voorraad zal veroordelen tot voldoening aan de vrouw van een bedrag gelijk aan de helft van de vermogenstoename tijdens het huwelijk, berekend naar de waarde ten tijde van de verdeling, vermeerderd met de wettelijke rente.
1.18 De man heeft de grieven gemotiveerd bestreden en geconcludeerd dat het hof de vrouw geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk zal verklaren in haar hoger beroep, althans het vonnis van 19 januari 2005 zal bekrachtigen, althans de vrouw haar (gewijzigde) vorderingen zal ontzeggen.
1.19 Bij arrest van 16 maart 2006 heeft het hof (letterlijk weergegeven):
- bepaald dat de vrouw jegens de man met betrekking tot overgespaarde inkomsten en met betrekking tot de voormalige echtelijke woning aanspraak maakt op verrekening onder verwijzing naar het in rechtsoverwegingen 4.4 en 4.6 van dit arrest overwogene;
- de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- het meer of anders gevorderde afgewezen en de zaak terug verwezen naar de rechtbank Alkmaar ter verdere behandeling en beslissing.
1.20 Bij brief van 14 juni 2006 heeft de procureur van de man het hof verzocht beroep in cassatie van het arrest van 16 maart 2006 open te stellen.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 10 juli 2006 aan het hof bericht dat er geen bezwaar bestaat tegen het honoreren van het door de wederpartij gedane verzoek en dat zij zich aan het oordeel van het hof refereert.
1.21 Bij arrest van 10 augustus 2006 heeft het hof het verzoek van de man ingewilligd en bepaald dat van het arrest van 16 maart 2006 dadelijk beroep in cassatie kan worden ingesteld.
1.22 De man heeft tijdig(5) cassatieberoep ingesteld.
De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van dat beroep.
Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna de man heeft gerepliceerd en de vrouw gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, die weer zijn onderverdeeld in diverse subonderdelen en subklachten. Het eerste onderdeel heeft betrekking op het oordeel van het hof in rechtsoverweging 4.4 over de verrekening van ieders aandeel in de maatschap, het tweede onderdeel is gericht tegen rechtsoverweging 4.6, waarin het hof heeft geoordeeld omtrent de verrekening van de voormalige echtelijke woning van partijen.
2.2 Alvorens tot bespreking van beide onderdelen over te gaan, merk ik ambtshalve het volgende op. Het bestreden arrest is een tussenarrest nu het een beslissing betreft op het hoger beroep van een tussenvonnis(6). Zowel voor het tussentijds appel als voor het tussentijds cassatieberoep is toestemming gegeven door de rechter (resp. op de voet van art. 337 lid 2 en art. 401a lid 2 Rv.). Ten aanzien van tussenbeslissingen bepaalt art. 399 Rv. dat geen cassatieberoep openstaat voor hem die zijn bezwaren kan doen herstellen door dezelfde rechter bij wie de zaak heeft gediend. Dit betekent dat cassatieberoep tegen dergelijke uitspraken slechts mogelijk is voorzover daarin uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen voorkomen(7). Eventuele voorlopige beslissingen kunnen mitsdien niet in cassatie worden bestreden.
2.3 M.i. zijn zowel de beslissingen van het hof met betrekking tot de maatschap in rechtsoverweging 4.4 als de beslissingen omtrent de echtelijke woning in rechtsoverweging 4.6 aan te merken als uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven eindbeslissingen. In rechtsoverweging 4.4 overweegt het hof dat partijen op grond van het in de huwelijkse voorwaarden vervatte verrekenbeding tot verrekening van ieders aandeel in de maatschap moeten overgaan, in rechtsoverweging 4.6 concludeert het hof aan het slot dat de man met de vrouw tot verrekening van een deel van de waardestijging van de woning zal moeten overgaan, waarna een begroting volgt.
Art. 399 Rv. staat mitsdien aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep niet in de weg.
Onderdeel 1: de maatschap
2.4 Onderdeel 1 is gericht tegen rechtsoverweging 4.4, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
"Partijen zijn beiden voor 50% gerechtigd in de per 1 juli 1994 opgerichte maatschap, waarin het installatiebedrijf [A] is geëxploiteerd. Partijen moeten volgens de daartoe strekkende bepalingen in het maatschapscontract de samenwerking beëindigen en afwikkelen. De ontbinding heeft dienovereenkomstig plaatsgevonden per 7 juni 2001. Anders dan waarvan de man lijkt uit te gaan, zullen partijen thans op grond van het in de huwelijkse voorwaarden vervatte verrekenbeding tot verrekening van ieders aandeel in de maatschap moeten overgaan, nu het kapitaal in de maatschap tijdens huwelijk is opgebouwd en het daarin vervatte kapitaal moet worden beschouwd als overgespaarde inkomsten in de zin van voormeld beding. Een verschil in het volgens de balans van de onderneming aan elk van beide toekomend aandeel in het kapitaal wordt derhalve door de werking van het verrekenbeding gecompenseerd. Partijen zullen dus met betrekking tot de onderneming als gevolg van de verrekening uiteindelijk een identiek bedrag ontvangen. Het hof tekent daarbij aan dat gelet op het hierna komende bij de afrekening van de onderneming een bedrag van € 4.746,- dat als materiële vaste activa met betrekking tot de boerderij in de jaarstukken 2001 van de onderneming voorkomt, in de eindafrekening van de maatschap buiten beschouwing dient te blijven omdat anders sprake zou zijn van een dubbeltelling. Het voorgaande betekent overigens wel dat het gestelde in de eerste grief van de vrouw juist is."
2.5 Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof de vrouw niet-ontvankelijk had moeten verklaren in haar eerste grief althans deze grief als prematuur had dienen te verwerpen, nu de rechtbank over de in deze grief aan de orde gestelde kwestie in het geheel nog niet had geoordeeld en de man daarop heeft gewezen(8).
2.6 De eerste grief van de vrouw richtte zich tegen rechtsoverweging 4.2, waarin de rechtbank als volgt heeft overwogen:
"Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft kort gezegd de uitvoering van het bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekenbeding en de verdeling van de maatschap. De rechtbank zal hierna achtereenvolgens op beide aspecten van de zaak ingaan."
2.7 Volgens de grief heeft de rechtbank zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het in deze procedure om twee gescheiden kwesties gaat, namelijk de uitvoering van het bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekenbeding en de verdeling van de maatschap. Beide kwesties vallen onder een en dezelfde noemer, namelijk de uitvoering van het verrekenbeding. Verdeling op de wijze die het maatschapscontract voorschrijft en door de rechtbank is gevolgd, is dan ook onjuist en onbegrijpelijk. Onjuist omdat verdeling op de wijze van het maatschapscontract in wezen een vervangende huwelijkse voorwaarde is, die echter niet bij notariële akte is aangegaan en dus nietig is. Onbegrijpelijk omdat niet in geschil is dat het vermogen van de maatschap geheel is opgebouwd uit onverteerd inkomen dat tijdens het huwelijk is verkregen en dus geheel onder het te verrekenen vermogen valt, aldus nog steeds de grief.
2.8 De man heeft de grief van de vrouw gemotiveerd betwist. In zijn memorie van antwoord heeft hij onder 18 gerefereerd aan de stelling van de vrouw dat het vermogen van de maatschap geheel is opgebouwd uit onverteerde inkomsten en dienaangaande aangevoerd dat zij voor de helft deelgerechtigde is in het vermogen van de maatschap zodat daarmee uitvoering is gegeven aan het verrekenbeding. Daaraan heeft de man toegevoegd dat de vrouw de helft van de waarde van het vermogen van de maatschap ontvangt en niet valt in te zien waarom zij dan nog een vordering zou hebben wegens onverteerd inkomen dat tijdens huwelijk is verkregen. Onder 19 stelt de man vervolgens dat de rechtbank "hierover" nog niets heeft geoordeeld in het tussenvonnis, zodat dit in het hoger beroep verder geen rol kan spelen.
2.9 M.i. heeft het "hierover" een beperktere strekking dan in subonderdeel 1.1 wordt aangegeven en heeft de man in zijn memorie van antwoord onder 19 betoogd dat de rechtbank nog geen oordeel had gegeven over de opbouw en de samenstelling van het maatschapsvermogen.
Dat betoog is op zich juist. De rechtbank heeft met betrekking tot de verdeling van de maatschap - na de standpunten van partijen terzake te hebben uiteengezet - namelijk het volgende overwogen:
"4.28. Partijen hebben gezamenlijk een bedrijf uitgeoefend in de vorm van een maatschap. De vrouw heeft volledig en naar de man stelt op basis van gelijkwaardigheid geparticipeerd in deze onderneming. Het bedrijfsresultaat is jaarlijks voor gelijke delen door partijen genoten.
4.29. In de overgelegde jaarcijfers wordt melding gemaakt van een aan de man toekomende arbeidsvergoeding, welke vergoeding in mindering wordt gebracht op het tussen partijen te verdelen resultaat.
4.30. Partijen werden voor hetgeen hen toekwam uit de onderneming gecrediteerd op hun kapitaalrekening.
4.31. De rechtbank behoeft omtrent de verdeling/verrekening van de onderneming nadere inlichtingen van partijen. De rechtbank wenst te worden geïnformeerd over het verloop van de kapitaalrekening vanaf de start van de onderneming en acht het in dat verband van belang inzage te krijgen in de openingsbalans. Voorts zou de rechtbank van partijen willen vernemen of ook aan de vrouw, naast haar aandeel in het resultaat, een arbeidsvergoeding werd uitgekeerd. Wat betreft de kosten van de gemeenschappelijke huishouding doet zich in dat verband bovendien de vraag voor of deze conform de wet, in casu derhalve naar evenredigheid van ieders inkomen, ten laste van partijen zijn gebracht.
4.32. De rechtbank zal een verschijning van partijen gelasten teneinde de gewenste inlichtingen te verkrijgen. Zij verzoekt de man om de hiervoor genoemde cijfers (openingsbalans en verloop kapitaalrekening) twee weken voor de zitting aan de rechtbank en de wederpartij te doen toekomen."
2.10 Uit deze overwegingen kan niet anders worden afgeleid dan dat de rechtbank nog geen (bindende eind)beslissing heeft genomen over de opbouw en de samenstelling van het maatschapsvermogen, laat staan over de wijze waarop de maatschap tussen partijen dient te worden verdeeld/verrekend.
2.11 Dit staat er echter niet aan in de weg dat het hof zich hierover heeft uitgelaten.
Vooropgesteld moet worden dat uit de memorie van antwoord van de man in ieder geval kan worden afgeleid dat hij niet instemde met prorogatie van deze kwestie aan het hof. De appelrechter heeft evenwel langs andere weg ook de bevoegdheid een zaak aan zich te houden, ook zonder dat partijen de wens daartoe te kennen geven. Dit betreft het in de doctrine genoemde recht van evocatie (art. 355-356 Rv.)(9).
2.12 Art. 356 Rv. bepaalt dat, wanneer de rechter in hoger beroep een tussenvonnis vernietigt(10), hij de zaak aan zich kan houden om in hoger beroep op de hoofdzaak te beslissen. Deze bevoegdheid is discretionair en kan derhalve in cassatie niet aan de orde komen, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 24 september 1993, NJ 1994, 299 m.nt. HER (rov. 3.3):
" (...) moet worden vooropgesteld dat het aan het beleid van de appelrechter is overgelaten om, ingeval hij een interlocutoir vonnis vernietigt, de zaak al dan niet terug te wijzen. Dit beleid leent zich niet voor toetsing in cassatie."
De Hoge Raad voegde aan deze overweging het volgende toe:
"Zulks is niet anders indien het hof, zoals in het onderhavige geval, bij de terugwijzing enige opmerkingen maakt met betrekking tot de primaire grondslag van de vordering - welke in het hoger beroep van het interlocutoir vonnis naar het oordeel van het hof niet aan de orde was - met welke opmerkingen de curator later in het hoger beroep rekening heeft kunnen houden. Anders dan het middel betoogt heeft het hof dusdoende niet in strijd gehandeld met zijn verplichtingen als appelrechter of met de eisen van de lijdelijkheid, en evenmin in strijd met art. 48 Rv (oud, toev. W-vG) feitelijke gronden aangevuld."
2.13 De aan de appelrechter in art. 356 Rv. gelaten vrijheid sluit derhalve in dat het hem evenzeer vrijstaat omtrent door de eerste rechter nog niet besliste vragen een oordeel te geven en de zaak overigens naar die rechter terug te wijzen(11). Volgens Snijders kan de appelrechter daarmee de rechter in eerste aanleg en partijen belangrijke aanwijzingen geven voor de verdere behandeling respectievelijk de kansen van een eventueel tweede appel(12).
2.14 Uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat het hof de vrijheid had om naar aanleiding van de eerste grief van de vrouw te oordelen als het heeft gedaan. Subonderdeel 1.1 faalt dan ook.
2.15 Subonderdeel 1.2 klaagt dat het oordeel van het hof dat de huwelijkse voorwaarden tussen partijen (zonder meer) meebrengen dat een verschil in het volgens de balans van de onderneming aan elk van beiden toekomend aandeel in het kapitaal moet worden gecompenseerd en dat dit impliceert dat partijen met betrekking tot de onderneming als gevolg van het verrekenbeding uiteindelijk een identiek bedrag moeten ontvangen, rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is. Het enkele argument, aldus het subonderdeel, dat het kapitaal in de maatschap tijdens het huwelijk is opgebouwd kan dat oordeel niet (zonder meer) dragen. Een verrekenbeding dat verplicht tot verrekening van overgespaarde inkomsten houdt immers niet (zonder meer) een verplichting in om (een aandeel in) tijdens het huwelijk verworven ondernemingsvermogen te verrekenen, ook niet indien jaarlijkse verrekening van de overgespaarde inkomsten achterwege is gebleven.
2.16 Het subonderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Het oordeel van het hof dat partijen met betrekking tot de onderneming als gevolg van de verrekening uiteindelijk een identiek bedrag zullen ontvangen, berust op twee gronden, te weten: (i) het kapitaal in de maatschap is tijdens het huwelijk opgebouwd én (ii) het daarin vervatte kapitaal moet worden beschouwd als overgespaarde inkomsten in de zin van het verrekenbeding. Beide gronden tezamen kunnen het oordeel van het hof dragen.
2.17 Subonderdeel 1.3 bevat drie klachten. Ten eerste klaagt het subonderdeel dat de overweging van het hof dat het in het ondernemingsvermogen vervatte kapitaal moet worden beschouwd als overgespaarde inkomsten in de zin van voormeld beding, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, indien het hof daarmee heeft bedoeld dat dit kapitaal (zonder meer) moet worden aangemerkt als resultaat van (belegging of wederbelegging van) onverteerde nog niet verrekende inkomsten waarop derhalve, vanwege het achterwege blijven van de verrekening, de leden 1 en 3 van art. 1:141 BW van toepassing zijn. Voor periodieke verrekening van overgespaarde inkomsten is immers, aldus de klacht, in ieder geval voldoende dat het aan ieder der echtgenoten toekomende bedrag wordt vastgesteld en is niet noodzakelijk dat ook daadwerkelijk wordt afgerekend.
2.18 De klacht faalt.
Het oordeel van het hof dat het in de maatschap vervatte kapitaal moet worden beschouwd als overgespaarde inkomsten in de zin van het verrekenbeding is feitelijk van aard en kan in cassatie uitsluitend op begrijpelijkheid worden getoetst. In cassatie staat vast dat partijen geen uitvoering hebben gegeven aan het verrekenbeding (zie hierboven onder 1.3), zodat reeds op grond van die feitelijke vaststelling art. 1:141 BW - dat handelt over niet nagekomen periodieke verrekenverplichtingen - van toepassing is. De omstandigheid dat het aan ieder der echtgenoten toekomende bedrag is (of: achteraf zou kunnen worden) vastgesteld, maakt niet dat er geen sprake is van overgespaarde inkomsten en heeft dan ook, anders dan de klacht veronderstelt, geen invloed op de hoogte van het aan ieder van de echtgenoten toekomende bedrag.
2.19 In de tweede plaats wordt geklaagd dat, indien het hof zulks niet heeft miskend, dit oordeel in het licht van de stellingen van de man dát verrekening heeft plaatsgevonden van de in de maatschap gegenereerde winsten - niet alleen door het toekennen van een salaris aan beide echtelieden, maar ook door de bepaling in het maatschapscontract dat beide echtgenoten voor 50% in het kapitaal van de maatschap gerechtigd zijn - niet voldoende is gemotiveerd. Nu het hier gaat om essentiële stellingen van de man(13), had het hof daaraan niet zonder enige motivering voorbij mogen gaan.
2.20 Zoals hiervoor onder 2.6-2.8 weergegeven heeft de vrouw in haar eerste grief onder meer aangevoerd dat niet in geschil is dat het vermogen van de maatschap geheel is opgebouwd uit onverteerd inkomen dat tijdens het huwelijk is verkregen.
De man heeft daarop gereageerd met de stelling dat gezien het feit dat de vrouw voor de helft deelgerechtigde is in het vermogen van de maatschap, daarmee uitvoering is gegeven aan het verrekenbeding.
2.21Gelet op deze stellingen van partijen in hoger beroep is het oordeel van het hof dat het kapitaal in de maatschap tijdens huwelijk is opgebouwd en moet worden beschouwd als overgespaarde inkomsten niet onbegrijpelijk, mede in het licht van het gegeven dat over de vraag naar de opbouw en de samenstelling van het maatschapsvermogen nog in het geheel geen beslissing is genomen.
2.2 2In de schriftelijke toelichting van de man (onder 2.9-2.11) wordt erop gewezen dat het hof met zijn oordeel dat "het kapitaal in de maatschap tijdens huwelijk is opgebouwd en het daarin vervatte kapitaal moet worden beschouwd als overgespaarde inkomsten in de zin van voormeld beding" heeft miskend dat het kapitaal niet geheel tijdens het huwelijk is opgebouwd maar integendeel voor een significant deel bestaat uit de inbreng van de eenmanszaak van de man, welke waarde op zichzelf buiten de gemeenschap valt.
Deze stelling is te laat - immers eerst in de schriftelijke toelichting - aangevoerd.
Het subonderdeel faalt mitsdien.
2.23 Ten derde wordt in subonderdeel 1.3 geklaagd dat, indien het hof zijn oordeel zou hebben gebaseerd op art. 1:141 lid 5 in verbinding met lid 4 BW, dat oordeel eveneens blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat die bepalingen op deze situatie (man/vrouw maatschap) niet van toepassing zijn.
2.25 In subonderdeel 1.4 wordt betoogd dat gegrondbevinding van bovenstaande klachten meebrengt dat ook de daarop voortbouwende oordelen van het hof niet in stand kunnen blijven.
Het subonderdeel mist derhalve zelfstandige betekenis en behoeft in het licht van het voorgaande geen bespreking.
2.26 Subonderdeel 1.5 klaagt dat, voorzover in het oordeel van het hof ligt besloten dat het resultaat van de verrekening gecorrigeerd dient te worden steeds wanneer het resultaat daarvan niet is dat beide echtelieden ten tijde van de ontbinding van de maatschap voor een gelijk aandeel in het ondernemingsvermogen gerechtigd zijn, dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd. Het hof geeft immers niet aan waaruit een dergelijke verplichting tot 'nadere' verrekening dan zou voortvloeien en waarom een dergelijke 'nadere' verrekening van de man gevergd zou kunnen worden.
2.27 De klacht mist feitelijke grondslag en faalt mitsdien. Het oordeel van het hof dat partijen met betrekking tot de onderneming een identiek bedrag zullen ontvangen, berust op de grond dat het kapitaal in de maatschap tijdens het huwelijk is opgebouwd en geheel bestaat uit overgespaarde inkomsten in de zin van het verrekenbeding.
2.28 Subonderdeel 1.6 klaagt dat indien het hof zich heeft laten overtuigen door de stelling van de vrouw dat de huwelijkse voorwaarden "van een hogere orde" zijn dan de maatschap zodat de huwelijkse voorwaarden altijd prevaleren boven het maatschapscontract en dat daaruit dús voortvloeit dat de resultaten van een afwikkeling van de maatschapsverhouding altijd moeten worden getoetst aan de huwelijkse voorwaarden (die steeds een verdeling bij helfte van het maatschapsvermogen meebrengen) en zo nodig moeten worden gecorrigeerd, dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Deze klacht is uitvoerig toegelicht(14).
2.29 De klacht - hoe interessant ook - faalt m.i. bij gebrek aan feitelijke grondslag. De feitelijke vaststelling door het hof dat het kapitaal in de maatschap tijdens het huwelijk is opgebouwd en dat dat kapitaal moet worden beschouwd als overgespaarde inkomsten in de zin van het verrekenbeding, rechtvaardigt dat verrekening plaatsvindt overeenkomstig het verrekenbeding. Het hof heeft niet geoordeeld dat huwelijkse voorwaarden altijd prevaleren boven een maatschapscontract.
Onderdeel 2: de voormalige echtelijke woning
2.30 Onderdeel 2 betreft, zoals hiervoor aangegeven, de voormalige echtelijke woning en is gericht tegen rechtsoverweging 4.6(15), waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"In de onderhavige zaak acht het hof het navolgende van belang. De man kocht in 1988 van zijn vader een oude stolpboerderij voor f 80.000,- (€ 36.302). Tijdens het huwelijk van partijen is deze boerderij ingrijpend verbouwd. De pagina vanaf internet die de vrouw in hoger beroep heeft overgelegd en die is gedateerd 9 augustus 2005 omschrijft de boerderij aldus:
Uniek! In een oase van rust, onder de roemruchte Westfriese Omringdijk, vindt u deze robuuste, schitterend verbouwde woonboerderij met vijzelberg op 1683 m2. Deze riante stolp staat op het snijpunt van plaatsen als Hoorn, Alkmaar, Schagen en Heerhugowaard. Hoe vakkundig dit pand verbouwd is, kunt u al aan de buitenzijde ervaren: alom nieuw riet, nieuwe muren (met spouw), houten darswand en hardhouten ramen en kozijnen. Met dezelfde zorgvuldigheid is de binnenzijde aangepakt. Kortom alles is nieuw.
(...) Vraagprijs € 675.000,-.
Wanneer men de algemene prijsontwikkeling die in de Westfriese regio heeft plaatsgevonden tussen 1988 en 2001 beziet aan de hand van door de Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM) gepubliceerde cijfers, dan komt men op een gemiddelde waardestijging van iets meer dan 329%. Een en ander betekent dat de woning van de man indien daaraan de afgelopen jaren geen enkele verbouwing zou hebben plaatsgevonden, op de peildatum afgerond € 119.600,- waard zou zijn geweest. De door de vrouw genoemde waarde in 2001 van de woning van € 500.000,- komt in het licht van de geciteerde internetadvertentie en de daarin genoemde vraagprijs niet onaannemelijk voor en is door de man onvoldoende gemotiveerd betwist. Dat de woning tijdens het huwelijk ingrijpend is verbouwd zoals de vrouw stelt en heeft onderbouwd met foto's, ontkent de man evenmin voldoende gemotiveerd. Hij stelt echter dat deze verbouwingen door hem uit hypothecaire leningen zijn betaald op een bedrag van € 7.067,- aan aflossingen na. Dit bedrag zou in de woning zijn geïnvesteerd uit overgespaarde inkomsten.
De man heeft in deze procedure nagelaten inzage te geven in de omvang van de verbouwingen, hetgeen hij had kunnen doen door bijvoorbeeld overeenkomsten van aanneming over te leggen. Evenmin heeft hij inzage gegeven in de definitieve afrekening van de diverse verbouwingen, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Hij heeft slechts een brief van de accountant-administratieconsulent [betrokkene 1] te Heerhugowaard overgelegd van 8 juni 2004. De in deze brief genoemde cijfers zijn niet met stukken onderbouwd en derhalve niet controleerbaar. Evenmin valt na te gaan in hoeverre in de jaren dat de hypotheekverhogingen hebben plaatsgevonden, daaraan voorafgaand aflossingen zijn gedaan, dan wel of deze verhogingen zijn beperkt doordat de financiële ruimte die andere jaren voor aflossing werd gebruikt, is benut voor beperking van de noodzakelijke verhoging, waardoor deze indirect aan de verbouwing ten goede is gekomen. Voorts is van belang dat de man niet gemotiveerd ontkent dat in 1994 een verbouwing heeft plaatsgevonden die niet is gefinancierd met een hypothecaire lening of anderszins. Hij heeft in deze procedure nagelaten over de wijze van financiering opheldering te verschaffen. Hij stelt slechts dat deze verbouwing door hem is betaald. Met welke gelden is onduidelijk gebleven. Tot slot is van belang dat partijen zelf door hun wederzijdse inspanning actief aan de verbouwingen hebben bijgedragen. De man heeft in deze procedure op geen enkele wijze aangetoond hoe de voor die werkzaamheden benodigde materialen zijn gefinancierd. Er bestaat naar het oordeel van het hof, geen aanleiding de door die werkzaamheden ontstane waardevermeerdering alleen aan de man te laten toevloeien, nu de vrouw met diverse foto's voldoende heeft aangetoond dat zij net als de man een behoorlijk aandeel in die werkzaamheden heeft gehad. Het hof bestempelt de uit de overgelegde foto's blijkende werkzaamheden van de vrouw zeker niet als in een huwelijk gebruikelijke hand- en spandiensten.
Samenvattend kan gesteld worden dat de verbouwingen hebben bijgedragen aan een extra waardestijging van de woning van ruim € 380.400,- (€ 500.000,- minus € 119.600,-) en dat deze onvoldoende kan worden verklaard uit de door de man erkende investeringen. Het kan derhalve niet anders dan dat de extra waardestijging boven hetgeen op basis van de trendmatige stijging van onroerend goed ter plaatse, kan worden toegeschreven aan de boerderij zoals de man deze ten huwelijk aanbracht, naast hetgeen daartoe, op naam van de man, maar ten laste van het gezinsinkomen door leningen is gefinancierd, het resultaat is van onverteerde, te verrekenen inkomsten en de gezamenlijke inspanningen van partijen, vermeerderd met de ook ten aanzien van deze investeringen trendmatige stijging.
Partijen hebben tijdens het huwelijk gezamenlijk inkomsten genoten uit hun onderneming, waarin zij ieder voor 50% gerechtigd waren. Gesteld noch gebleken is dat de man tijdens het huwelijk andere inkomsten heeft genoten die niet onder het verrekenbeding van de huwelijkse voorwaarden vielen of dat de man op andere wijze gelden tot zijn beschikking heeft gekregen die buiten het te verrekenen inkomen vielen en waarmee de verbouwingen (deels) zijn gefinancierd. Verder is niet gebleken dat partijen jaarlijks hun overgespaarde inkomsten hebben verrekend. Partijen zijn niet verder gegaan dan het jaarlijks laten opmaken van jaarstukken van de onderneming.
Op grond van genoemde feiten en omstandigheden moet het ervoor gehouden worden dat dat deel van de waardestijging van de woning dat is gerealiseerd door de tijdens het huwelijk gedane verbouwingen onder aftrek van de hypothecaire lening, is gefinancierd door belegging van overgespaarde inkomsten. Een betere methode om achteraf de omvang van de aan de woning toegevloeide besparingen te berekenen is in casu niet voorhanden.
Een verrekenbeding als voorkomend in de huwelijkse voorwaarden van partijen strekt er naar zijn aard toe dat periodiek wordt verrekend hetgeen van de inkomsten van partijen wordt bespaard, waarna ieder der echtgenoten vervolgens in staat is zijn aandeel in de besparingen, door belegging, te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Laten partijen, zoals in casu, tijdens het bestaan van het huwelijk deling van het overgespaarde achterwege, dan brengt een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het beding mee dat bij het einde van het huwelijk ook de vermogensvermeerdering, ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard, maar onverdeeld is gebleven, in de verrekening wordt betrokken.
De man zal derhalve met de vrouw tot verrekening van een deel van de waardestijging van de woning moeten overgaan. Het hof begroot een en ander als volgt, uitgaande van de door de vrouw gestelde waarde van de woning per peildatum:
Gestelde waarde woning € 500.000,-
Af: hypotheek na aftrek van het uitsluitend voor rekening van de man komende deel van € 35.692,
- € 82.291,-
Af: aandeel man geïndexeerd € 119.600,-
___________
Waardestijging € 298.109,-
____________
voor ieder € 149.054,50"
2.31 Subonderdeel 2.2 - subonderdeel 2.1 bevat geen klacht - klaagt over een onjuiste rechtsopvatting, nu naar het (kennelijke) oordeel van het hof investeringen in vóórhuwelijks vermogen ten laste van overgespaarde inkomsten, indien deze investeringen hebben geleid tot waardestijgingen die uitgaan boven de nominaal geïnvesteerde bedragen, leiden tot een boven-nominaal vergoedingsrecht, meer in het bijzonder tot een evenredige aanspraak in de waardestijging van - in dit geval - de onroerende zaak. Volgens het subonderdeel is dit oordeel in strijd met de thans vigerende rechtspraak(16).
Voorts klaagt het subonderdeel dat, indien het hof heeft geoordeeld dat deze rechtspraak is achterhaald door de inwerkingtreding van de nieuwe wettelijke regeling voor verrekenbedingen, dat oordeel eveneens blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, de wettelijke regeling moet blijkens de parlementaire geschiedenis worden gezien als een codificatie van de rechtspraak van de Hoge Raad en dat uitgangspunt vormt ook de (enige) rechtvaardiging voor het achterwege laten van een overgangsregeling en derhalve voor het uitgaan van het beginsel van onmiddellijke werking. Betoogd wordt dat het vanuit het oogpunt van rechtszekerheid volstrekt onacceptabel zou zijn dat door de inwerkingtreding van de nieuwe regels voor verrekenbedingen de wijze van afwikkeling van huwelijkse voorwaarden met een periodiek verrekenbeding een andere is geworden dan die welke uit de rechtspraak van de Hoge Raad voortvloeide.
2.32 Het hof heeft (inderdaad) met zijn oordeel aansluiting gezocht bij de in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde beleggingsleer, die er kort gezegd op neerkomt dat niet alleen de nominale waarde van de overgespaarde inkomsten maar ook de waardevermeerdering als gevolg van belegging hiervan bij de verrekening moet worden betrokken(17).
2.33 Met betrekking tot de vraag of daarbij onderscheid dient te worden gemaakt tussen betalingen en aflossingen die hebben plaatsgevonden ten behoeve van goederen die vóór of tijdens het huwelijk zijn verkregen, is het volgende - dat ik ontleen aan een eerdere conclusie van mijn hand(18) - van belang.
2.34 In het arrest [...]/[...] (2 maart 2001, NJ 2001, 583 m.nt. S.F.M. Wortmann onder 584) heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld (rov. 5.3):
"Voorzover het middel strekt ten betoge dat de aflossingen op de hypothecaire lening (...) moeten worden aangemerkt als belegging van bespaarde en ongedeeld gebleven inkomsten in de echtelijke woning, faalt het eveneens. De woning is door de man vóór het huwelijk verworven, waarbij de koopprijs door hem is voldaan uit een daartoe door hem aangegane geldlening. De omstandigheid dat zowel de woning als de geldschuld deel uitmaakten van zijn vermogen bij de aanvang van het huwelijk, is onvoldoende grond om de vóór het huwelijk geschiede belegging in de woning geheel of gedeeltelijk aan te merken als een belegging uit tijdens de periode waarover verrekening dient plaats te vinden, bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten op de enkele grond dat uit zulke inkomsten aflossingen op de geldschuld hebben plaatsgevonden."
2.35 Vervolgens was de Hoge Raad in het arrest [...]/[...] (6 december 2002, NJ 2005, 124 m.nt. WMK) van oordeel (rov. 3.5, slot):
"Onderdeel C faalt. Anders dan in genoemd arrest [van 2 maart 2001, NJ 2001, 583] gaat het in het onderhavige geval immers niet om een woning die vóór het huwelijk is verworven, maar om een woning die tijdens het huwelijk aan de man is geleverd. Hieraan doet niet af dat de woning is gekocht vóór het huwelijk en de man uit dien hoofde vóór het huwelijk een vordering tot levering van de woning heeft verkregen.
Onderdeel D treft daarentegen doel. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de omstandigheid dat de woning tijdens het huwelijk is geleverd, meebrengt dat, zoals het onderdeel ook veronderstelt, sprake is van een belegging tijdens het huwelijk. In zodanig geval moeten de aflossingen aan de woning worden toegerekend, hetgeen ook strookt met de gedachte dat met een verwerving uit overgespaard inkomen moet worden gelijkgesteld een verwerving tegen betaling uit een lening die vervolgens wordt afgelost uit overgespaard inkomen. Dit een en ander betekent dat het Hof bij zijn bepaling van hetgeen moet worden verrekend, in rov. 4.6-4.7.1 van zijn arrest een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd, en dat na verwijzing alsnog op de voet van rov. 4.1.2 van het arrest van 2 maart 2001 zal moeten worden begroot voor welk gedeelte de woning in de verrekening dient te worden betrokken."
2.36 Op 1 september 2002 is de Wet regels verrekenbedingen in werking getreden, waarbij de huidige bepalingen van art. 1:132 BW e.v. (Titel 8 van Boek 1 BW) in de wet zijn opgenomen(19). De regeling is grotendeels van regelend recht. Volgens de memorie van toelichting ontstaan daar waar bestaande huwelijkse voorwaarden van de nieuwe bepalingen afwijken, geen overgangsrechtelijke problemen waar het bepalingen van regelend recht betreft. Hetgeen afwijkend is geregeld in de huwelijkse voorwaarden blijft dan immers gelden. Ten aanzien van de dwingendrechtelijke bepalingen gaat de wetgever uit van onmiddellijke werking(20). Huwelijkse voorwaarden die mede een periodiek of finaal verrekenbeding omvatten, blijven onverminderd van kracht voorzover er geen strijd is met de in de wet opgenomen dwingendrechtelijke bepalingen. Voorzover in bestaande huwelijkse voorwaarden onderdelen van een verrekenbeding niet zijn geregeld, werkt de nieuwe regeling aanvullend(21).
2.37 Het oordeel van het hof vindt steun in de literatuur. Zo zijn Zonnenberg(22), Luijten(23), Van Mourik(24) en Keijser(25) van mening dat wanneer de verrekenplicht zich uitstrekt over de vruchten van de belegging van overgespaarde inkomsten in het verrekentijdvak, het geen verschil maakt of die overgespaarde inkomsten worden belegd in een vermogensobject dat vóór of ná het huwelijk is verworven. Toenmalig A-G Bakels(26) en A-G Langemeijer(27) delen deze visie.
2.38 Breederveld(28) leidt echter uit bovenstaande jurisprudentie alsmede uit de artt. 1:131 lid 2, 1:136 lid 1 en 1:141 lid 3 BW af dat dat onderscheid wél dient te worden gemaakt. Hij meent dat aflossingen uit overgespaard inkomen op een goed verkregen vóór het huwelijk leiden tot nominale teruggave.
Voorts wordt door sommige auteurs benadrukt dat de huwelijksdatum een duidelijke grens is tussen wel of niet delen in de waardestijging van de verkregen goederen, hetgeen uit oogpunt van werkbaarheid aanvaardbaar is(29).
2.39 De onder 2.36 weergegeven zienswijze sluit m.i. aan bij het huidige artikel 1:141 lid 1 BW, dat bepaalt dat de verrekenplicht zich uitstrekt over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan. In dit artikel wordt geen onderscheid gemaakt tussen overgespaarde inkomsten die worden belegd in een vermogensobject dat vóór dan wel ná het huwelijk is verworven. Art. 1:136 BW maakt dit onderscheid evenmin. Ook in de parlementaire geschiedenis van beide bepalingen is, anders dan in het subonderdeel wordt gesteld, evenmin een aanknopingspunt te vinden dat op dit punt aansluiting is gezocht bij de jurisprudentie van de Hoge Raad. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat de betekenis die aan het arrest [...]/[...] moet worden toegekend op bedoeld punt, niet geheel eenduidig is. Hoewel de vakliteratuur uit dit arrest heeft afgeleid dat de Hoge Raad van oordeel is dat een waardestijging van vermogensbestanddelen die voor het huwelijk zijn verkregen per definitie buiten de verrekening dient te blijven, ook wanneer overgespaarde inkomsten in het tijdvak waarover verrekening dient plaats te vinden zijn gebruikt voor de aflossing van de leenschuld die de echtgenoot is aangegaan voor de aanschaf van dat vermogensbestanddeel, heeft A-G Bakels uit genoemd arrest afgeleid dat de Hoge Raad aan dit punt niet is toegekomen en slechts heeft bedoeld het onjuiste standpunt van de vrouw, dat de waarde althans de gehele waardestijging van de woning zou moeten worden verrekend, te weerleggen(30).
Wat van dit laatste verder zij: n.m.m. geeft het oordeel van het hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Subonderdeel 2.2 faalt.
2.40 Subonderdeel 2.3 klaagt dat, indien het hof zijn oordeel zou hebben gebaseerd op de "bijzondere" omstandigheden van dit geval, dit oordeel onbegrijpelijk is, nu de door het hof genoemde feiten en omstandigheden - die door het subonderdeel worden opgesomd(31) - dat oordeel niet kunnen dragen. Deze klacht is verder uitgewerkt in de subonderdelen 2.4 tot en met 2.7.
2.41 M.i. mist subonderdeel 2.3 feitelijke grondslag. Het hof heeft éérst - feitelijk(32) - vastgesteld dát het gedeelte van de waardestijging van de woning dat is gerealiseerd door de tijdens het huwelijk gedane verbouwingen (onder aftrek van de hypothecaire lening), is gefinancierd door belegging van overgespaarde inkomsten (p. 11). Vervolgens oordeelde het hof dat, nu partijen deling van het overgespaarde tijdens het huwelijk achterwege hebben gelaten, een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het verrekenbeding meebrengt dat bij het einde van het huwelijk ook de vermogensvermeerdering, ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard, maar onverdeeld is gebleven, in de verrekening wordt betrokken; de man zal derhalve met de vrouw tot verrekening van een deel van de waardestijging van de woning moeten overgaan (p. 12). Anders dan het subonderdeel veronderstelt, heeft het hof zijn oordeel om ook in dit geval de beleggingsleer toepasselijk te achten dus niet (rechtstreeks) gegrond op de "bijzondere" omstandigheden van dit geval.
2.42 Subonderdeel 2.3 faalt derhalve. De subonderdelen 2.4 tot en met 2.7 behoeven in het licht van het voorgaande geen bespreking en falen evenzeer (bij gebrek aan feitelijke grondslag).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep en verwijzing ter verdere behandeling en afdoening(33).
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het arrest van het hof Amsterdam van 16 maart 2006 onder 3 in verbinding met het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 19 januari 2005 onder 2a t/m 2l.
2 Prod. 4 bij de inleidende dagvaarding.
3 Schrijfwijze maatschapsovereenkomst.
4 Zie de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie, tevens houdende akte vermindering van eis.
5 De cassatiedagvaarding is op 16 juni 2006 uitgebracht.
6 Vaste rechtspraak, zie laatstelijk HR 9 juli 2004, NJ 2005, 256 (Woudsend/[...]).
7 Zie hierover o.m. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 52; R.P.J.L. Tjittes en W.D.H. Asser, Rechtsmiddelen, 2007, nr. 4.3; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2006, nr. 116.
8 Verwezen wordt naar de memorie van antwoord tevens houdende antwoordakte tot rectificatie, onder 19.
9 Zie daarover Burgerlijke Rechtsvordering, Mollema, art. 356, aant. 4; Snijders/Wendels, Civiel appel, 2003, nr. 16 en 265 e.v.
10 Hoewel het hof in zijn dictum het vonnis van de rechtbank niet expliciet vernietigt, ligt zulks wel besloten in de overwegingen van het arrest, waarnaar het dictum verwijst.
11 Zie H.E. Ras, Het tussenvonnis in het burgerlijk procesrecht, diss. 1966, nr. 109 onder c slot, met verwijzing naar HR 2 januari 1942, NJ 1942, 294; H.W. Wiersma, Tussenoordelen en eindbeslissingen, diss. 1998, nr. 89.
12 Snijders/Wendels, a.w., nr. 266. Wel lijkt hem in een dergelijk geval voorzichtigheid geboden, omdat de vragen niet echt door de appelrechter worden behandeld. Of het hof in het onderhavige geval, waarin de rechtbank geen enkele eindbeslissing over de verdeling van de maatschap had genomen en waarin het hof de zaak niet mondeling heeft behandeld, de nodige voorzichtigheid in acht heeft genomen, laat ik in het midden.
13 Verwezen wordt naar de conclusie van dupliek in conventie/repliek in reconventie, tevens houdende akte vermindering van eis, p. 5-7; memorie van antwoord, onderdeel 17-18.
14 Zie de cassatiedagvaarding, p. 7-8.
15 Het onderdeel is blijkens zijn bewoordingen tevens gericht tegen rechtsoverweging 4.5. Deze rechtsoverweging bevat echter uitsluitend een weergave van de standpunten van partijen, tegen welke weergave op zichzelf geen klachten zijn gericht.
16 In dit verband wordt gewezen op HR 2 maart 2001, NJ 2001, 583 m.nt. S.F.M. Wortmann ([...]/[...]) en HR 6 december 2002, NJ 2005, 125 m.nt. WMK ([...]/[...]).
17 Zie voor samenvattingen van de arresten van de HR waarin deze problematiek is ontwikkeld o.m. de conclusies van mijn ambtgenoten Langemeijer vóór HR 27 januari 2006, RvdW 2006, 134 en Verkade vóór HR 4 juni 2004, LJN AO 6900 (C03/035HR) en mijn conclusie vóór HR 2 september 2005, NJ 2006, 29.
18 Zie mijn conclusie vóór HR 27 april 2007, RvdW 2007, 468 (onder 2.31 t/m 2.35). Aan de in die conclusie genoemde vindplaatsen kan thans nog worden toegevoegd: L.C.A. Verstappen, Hoe ver reikt de beleggingsleer, WPNR 07/6708 en de reactie daarop van L.H.M. Zonnenberg met aansluitend een naschrift van Verstappen in WPNR 07/6724 en de reactie van Zonnenberg op bedoeld naschrift in WPNR 07/6727.
19 Wet van 14 maart 2002 tot wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (regels verrekenbedingen), Stb. 152. Zie over dit wetsvoorstel onder meer: C.A. Kraan, De herziening van het huwelijksvermogensrecht, EB 2002, nr. 1, p. 7-13 en de reactie daarop van L.C.A. Verstappen in EB 2002, nr. 4, p. 54-60; M.J.A. van Mourik, Regels voor verrekenbedingen, WPNR 02/6499, p. 555-561; C.A. Kraan, De wettelijke regels voor verrekenbedingen, EB 2003, nr. 1, p. 8-10; L.C.A. Verstappen, De Wet regels verrekenbedingen in de praktijk, WPNR 04/6584, p. 521-532;
20 Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27 554, nr. 3, p. 20.
21 Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27 554, nr. 5, p. 13-14.
22 L.H.M. Zonnenberg, Eindelijk enige duidelijkheid over verrekenen, EB 2006, p. 75-79; Stagnerend inzicht regels verrekenbedingen, EB 2006, p. 39-45 (in welk artikel Zonnenberg het thans bestreden arrest bespreekt, p. 41 en 42); Voortschrijdend inzicht regels verrekenbedingen, EB 2005, p. 6-10.
23 O.m.: E.A.A. Luijten, Voortschrijdend inzicht regels verrekenbedingen, wishfull thinking?, EB 2005, p. 70-72; Klaassen-Eggens-Luijten-Meijer I, 2005, nrs. 651-656.
24 O.a. M.J.A. van Mourik, Huwelijksvermogensrecht, 2002, p. 192.
25 J.A.M.P. Keijser, Verrekenbeding en waardering van aandelen, EB 2002, p. 21-25.
26 Conclusie vóór HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 93 m.nt. WMK (onder 3.9-3.11).
27 Conclusie vóór HR 6 december 2002, NJ 2005, 125 m.nt. WMK (onder 2.10).
28 B. Breederveld, Het voorhuwelijks vermogen en het verrekenbeding, EB 2005, p. 65-69.
29 S.F.M. Wortmann in haar noot onder HR 2 maart 2001, NJ 2001, 584 (onder 2); L.C.A. Verstappen, De Wet regels verrekenbedingen in de praktijk, WPNR 04/6584, p. 521-532 (i.h.b. onder 4); dezelfde in EB 2006, p. 29-33 (onder 11); M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 2006, p. 315-317.
30 Zie de conclusie van A-G Bakels vóór HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 93 m.nt. WMK (onder 3.9-3.11) en de conclusie van A-G Langemeijer vóór HR 6 december 2002, NJ 2005, 125 m.nt. WMK (onder 2.10).
31 Zie de cassatiedagvaarding, p. 10-12.
32 Op grond van de in het subonderdeel aangehaalde feiten.
Beroepschrift 16‑06‑2006
Heden, de zestiende juni tweeduizendzes, ten verzoeke van [de man], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], maar te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, kantorengebouw ‘Babylon’, kantoren A, vijfde verdieping, (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. J. van Duijvendijk-Brand, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[Heb ik, SYCO PAULUSMA, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende en tevens woonplaats hebbende aan het Tussen Meer 1/B;]
AAN
[de vrouw], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], maar mijn exploot doende te Amsterdam, ten kantore van mr. P. de Jonge, advocaat en procureur, Spangenhof 6, 1083 JH Amsterdam (Postbus 71772, 1008 DG), die in de vorige instantie laatstelijk als procureur is opgetreden voor gerequireerde, aldaar afschrift dezes alsmede van het na te melden arrest latende aan:
[de heer mr. P. de Jonge voornoemd in persoon,]
[(]aldaar ten kantore werkzaam;[lees:)]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het (tussen)arrest van het gerechtshof te Amsterdam, onder rolnr. 05/00781 tussen mijn requirant als geïntimeerde en gerequireerde als appellante gewezen en ter openbare terechtzitting van 16 maart 2006 uitgesproken, hebbende mijn requirant inmiddels op de voet van art. 401a Rv (cfm HR 23 januari 2004, NJ 2005) aan het hof verzocht om, zo nodig1., tussentijds cassatieberoep tegen dit (tussen)arrest open te stellen;
voorts heb ik, deurwaarder, exploiterende als hiervoor aangegeven, gerequireerde,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de negenentwintigste september tweeduizendzes, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht, en/of verzuim van het vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het hier als ingelast en herhaald te beschouwen arrest, waarvan beroep, ten onrechte om de navolgende redenen:
Inleiding
Het onderhavige geschil betreft (wederom) een dispuut tussen ex-echtgenoten over de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden die (een gemeenschap van inboedel en) een periodiek verrekenbeding bevatten. In dit geval heeft het geschil betrekking op
- (1)
de vraag of het verrekenbeding in zoverre ‘prevaleert boven’ het maatschapscontract tussen de (ex)echtelieden, dat een verschil in het volgens de balans van de onderneming aan elk van hen toekomend aandeel in het kapitaal van de onderneming op grond van het verrekenbeding dient te worden gecompenseerd in dier voege dat aan ieder een gelijk aandeel (bedrag) toekomt en
- (2)
op vraag of de waardestijging van voorhuwelijks vermogen (in casu een onroerende zaak, later dienend als de echtelijke woning) op grond van het verrekenbeding in de verrekening tussen partijen dient te worden betrokken
. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet verplicht is om de waardestijging van de door hem ten huwelijk aangebrachte woning met de vrouw te verrekenen, ook niet voorzover die waardestijging een gevolg is van de tijdens het huwelijk gedane investeringen. Verder heeft hij het standpunt ingenomen dat het maatschapscontract op zichzelf staat en niet wordt doorkruist door het verrekenbeding. Het hof heeft de man op beide punten in het ongelijk gesteld.
Klachten
1. Klacht 1
De vrouw heeft in haar inleidende dagvaarding niet alleen een verdeling van de waarde van het installatiebedrijf [A] gevorderd conform art. 3 van de akte van maatschap2. volgens welke akte de vrouw voor 50% eigenaar is van voormelde onderneming, maar ook verrekening van onverteerd inkomen3., stellende dat tot het onverteerd vermogen (onder meer) behoort de waarde van de onderneming, indien en voorzover niet reeds op grond van mede-eigendom bij helfte verdeeld. De man heeft die vordering betwist en (onder meer) betoogd dat voor een verrekening van de waarde van het installatiebedrijf in het kader van de verrekening van onverteerd vermogen geen plaats is4..
Vaststaat5.
- (1)
dat de maatschap op grond van art. 12 lid 7 van het maatschapscontract (dat voorziet in beëindiging van de maatschap in geval van echtscheiding, scheiding van tafel en bed en verbreking van de echtelijke samenwoning) is geëindigd per datum verbreking samenwoning die door partijen is vastgesteld op 7 juni 2001
- (2)
dat [de man] het recht heeft om op grond van art. 14 de maatschap voort te zetten, dat hij dit ook heeft gedaan
- (3)
dat als gevolg daarvan het aandeel van [de vrouw] op grond van art. 15 op hem is overgegaan, waartegenover
- (4)
[de man] aan [de vrouw] een vergoeding verschuldigd is op grond van art. 15A (dat bepaalt dat de waarde van het aandeel gelijk is aan de kapitaaldeelname van de niet-voortzettende vennoot , blijkend uit de balans op het moment van scheiding en deling, derhalve 7 juni 2001)
. Dit aandeel van [de vrouw] is blijkens het door [de man] overgelegde — door [de vrouw] betwiste6.— financieel verslag7.€ 22.207,-- negatief.
De rechtbank heeft in haar (tussen)vonnis van 19 januari 2005 overwogen (rov. 4.2) dat hetgeen partijen verdeeld houdt kort gezegd betreft de uitvoering van het bij de huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekenbeding en de verdeling van de maatschap en zij heeft met het oog op dat laatste een aantal feitelijke vaststellingen gedaan, te weten dat partijen gezamenlijk een bedrijf hebben uitgeoefend in de vorm van een maatschap, waarin de vrouw volledig heeft geparticipeerd en waarvan het bedrijfsresultaat jaarlijks voor gelijke delen door partijen is genoten (rov. 4.28), terwijl in de overgelegde jaarcijfers melding wordt gemaakt van een aan de man toekomende arbeidsvergoeding, welke vergoeding in mindering wordt gebracht op het tussen partijen te verdelen resultaat (rov. 4.29) en dat partijen voor hetgeen hen toekwam uit de onderneming werden gecrediteerd op hun kapitaalrekening (rov. 4.30)8..
Na de hiervoor weergegeven feitelijke vaststellingen, heeft de rechtbank aangegeven dat zij behoefte heeft omtrent de verdeling/verrekening van de onderneming nader inlichtingen van partijen te verkrijgen, onder meer over het verloop van de kapitaalrekening vanaf de start van de onderneming (rov. 4.31). De rechtbank heeft een comparitie gelast en heeft iedere verdere beslissing aangehouden. Het heeft van dit tussenvonnis uitdrukkelijk hoger beroep opengesteld.
De vrouw heeft in haar appèldagvaarding van 18 april 2005 over de nevenstelling door de rechtbank (zie hierboven: ‘verrekenbeding en verdeling’) geklaagd (grief I) stellende dat verdeling op de wijze die het maatschapscontract voorschrijft — en door de rechtbank is gevolgd — onjuist is omdat dit de facto een vervangende afspraak betekent van de huwelijkse voorwaarden, die ook zelf weer dienen te worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarden in de zin van art. 1:114 BW, welke huwelijke voorwaarden op straffe van nietigheid bij notariële akte dienen te worden aangegaan. De afzonderlijke behandeling van de verdeling van de maatschap door de rechtbank noemt de vrouw in haar grief des te onbegrijpelijker omdat, naar zij stelt, niet in geschil is dat het vermogen van de maatschap geheel is opgebouwd uit onverteerd inkomen dat tijdens het huwelijk is verkregen en dus geheel onder het te verrekenen vermogen valt.
Het hof heeft in rov. 4.4 deze grief van de vrouw gegrond bevonden en geoordeeld dat partijen thans op grond van het in de huwelijkse voorwaarden vervatte verrekenbeding tot verrekening van ieders aandeel in de maatschap moeten overgaan:
- (i)
nu het kapitaal in de maatschap tijdens het huwelijk is opgebouwd en
- (ii)
het daarin vervatte kapitaal moet worden beschouwd als overgespaarde inkomsten in de zin van voormeld beding, zodat,
- (iii)
een verschil in het volgens de balans van de onderneming aan elk van beide toekomend aandeel in het kapitaal derhalve door de werking van het verrekenbeding wordt gecompenseerd, hetgeen
- (iv)
impliceert dat partijen met betrekking tot de onderneming als gevolg van de verrekening uiteindelijk een identiek bedrag moeten ontvangen.
Dit oordeel van het hof is rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
1.1
Allereerst had het hof de vrouw niet-ontvankelijk moeten verklaren in deze grief, althans deze wegens prematuur dienen te verwerpen, nu de rechtbank over deze kwestie — de man heeft daar terecht op gewezen9.— in het geheel nog niet had geoordeeld. De nevenstelling houdt geen inhoudelijk oordeel over de vraag of naast de verdeling van het maatschapsvermogen nog plaats voor een nadere verrekening op grond van het verrekenbeding is.
1.2
Rechtens onjuist, althans (onvoldoende) onbegrijpelijk is voorts 's hofs oordeel (i) dat de huwelijkse voorwaarden tussen partijen (zonder meer) meebrengen dat een verschil in het volgens de balans van de onderneming aan elk van beiden toekomend aandeel in het kapitaal moet worden gecompenseerd en dat dit impliceert dat partijen met betrekking tot de onderneming als gevolg van het verrekenbeding uiteindelijk een identiek bedrag moeten ontvangen. Het enkele argument dat het kapitaal in de maatschap tijdens het huwelijk is opgebouwd kan dat oordeel niet, althans niet zonder meer, dragen. Een verrekenbeding dat verplicht tot verrekening van overgespaarde inkomsten houdt immers niet, althans niet zonder meer — en dat geldt ook voor het onderhavige verrekenbeding10.— een verplichting in om (een aandeel in) tijdens het huwelijk verworven ondernemingsvermogen te verrekenen, ook niet indien jaarlijkse verrekening van de overgespaarde inkomsten achterwege is gebleven. Wel kan —indien het verrekenbeding op de betreffende situatie van toepassing is én jaarlijkse verrekening achterwege is gebleven — plaats zijn voor verrekening ‘opgepotte’ winsten op de voet van art. 1:141 lid 4 BW maar dat is iets wezenlijk anders.
1.3
De overweging van het hof (ii) dat het in het ondernemingsvermogen vervatte kapitaal moet worden beschouwd als overgespaarde inkomsten in de zin van voormeld beding, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting indien het hof daarmee heeft bedoeld dat dit kapitaal (zonder meer) moet worden aangemerkt als resultaat van (belegging of wederbelegging) van onverteerde nog niet verrekende inkomsten waarop derhalve, vanwege het achterwege blijven van de verrekening, de leden 1 en 3 van art. 1:141 van toepassing zijn. Voor periodieke verrekening van overgespaarde inkomsten is immers in ieder geval11.voldoende dat het aan ieder der echtgenoten toekomende bedrag wordt vastgesteld12. en is (hoewel meestal wel wenselijk) niet noodzakelijk dat ook daadwerkelijk wordt afgerekend. Indien het hof dat niet heeft miskend is het oordeel van het hof, in het licht van de stellingen van [de man] dát verrekening heeft plaatsgevonden van de in de maatschap gegenereerde winsten, niet alleen door het toekennen van een salaris aan beide echtelieden, maar ook door de bepaling in het maatschapscontract dat beide echtgenoten voor 50% in het kapitaal van de maatschap gerechtigd zijn13. niet voldoende gemotiveerd. Nu het hier om essentiële stellingen van [de man] gaat, had het hof daaraan niet zonder enige motivering voorbij mogen gaan. Indien het hof zijn oordeel zou hebben gebaseerd op art. 1:141 lid 5 juncto lid 4 geeft dat oordeel eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat die bepalingen op deze situatie (man/vrouw maatschap) in het geheel niet van toepassing zijn.
1.4
Gegrondbevinding van de hiervoor geformuleerde klachten brengt mee dat ook de daarop voortbouwende oordelen van het hof, weergegeven achter (iii) en (iv) niet in stand kunnen blijven.
1.5
Voorzover in die oordelen van het hof tevens besloten zou liggen diens oordeel dat, los van de vraag of wellicht al verrekend is (op de wijze als hiervoor geschetst) het resultaat van die verrekening gecorrigeerd dient te worden steeds wanneer het resultaat daarvan niet is dat beide echtelieden ten tijde van de ontbinding van de maatschap voor een gelijk aandeel in het ondernemingsvermogen gerechtigd zijn, geldt allereerst dat dit oordeel dan onvoldoende gemotiveerd is. Het hof geeft immers in het geheel niet aan waaruit een dergelijke verplichting tot ‘nadere’ verrekening dan zou voortvloeien en waarom een dergelijke ‘nadere verrekening’ van [de man] gevergd zou kunnen worden.
1.6
Indien het hof zich zou hebben laten overtuigen door de stelling van [de vrouw] dat de huwelijkse voorwaarden ‘van een hogere orde’ zijn dan de maatschap zodat eerstgenoemde regeling altijd prevaleert en dat daaruit dús voortvloeit dat de resultaten van een afwikkeling van de maatschapsverhouding altijd moeten worden getoetst aan de huwelijkse voorwaarden (die steeds een verdeling bij helfte van het maatschapsvermogen meebrengen) en zo nodig gecorrigeerd, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Let wel: vanwege het principiële karakter van de hier aan de orde zijnde vraag zal in het hierna volgende tegen de kennelijk opvatting van het hof principieel stelling worden genomen. Bij het lezen van deze klacht dient echter niet uit het oog te worden verloren dat in dit geval verrekening van overgespaarde inkomsten hééft plaatsgevonden via het maatschapscontract, nu de verhouding daarin 50/50 was. Indien die verhouding 30/70 zou zijn geweest speelt de (voor de praktijk belangrijke14.) vraag echter in volle omvang.
Het staat uiteraard ook echtgenoten vrij om, indien zij huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan met een periodiek verrekenbeding inzake onverteerde inkomsten, met elkaar een samenwerkingsverband in de vorm van een maatschap aan te gaan. Deze maatschap kent haar eigen regels: de eigendomsverhoudingen en de overige rechten en plichten die uit dit contract tussen de maten onderling voortvloeien, worden geregeld in het maatschapscontract. Dat betekent dat de relatie tussen de echtgenoten, voorzover het hun verhouding binnen de maatschap betreft, wordt beheerst door het maatschapscontract en niet door het verrekenbeding, althans dat het verrekenbeding de maatschapsverhoudingen en de verplichtingen voor de maten die jegens elkaar uit dit contract voortvloeien (als regel) niet kunnen doorkruisen nu dat in strijd zou zijn met de contractsvrijheid die óók tussen echtgenoten geldt, welke vrijheid niet wordt beperkt door de vormvoorschriften betreffende huwelijkse voorwaarden indien en voorzover het niet de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk als zodanig betreffen15.. Indien echtgenoten hun zakelijk samenwerkingsverband hebben geregeld in de vorm van een maatschap staat het hen uiteraard ook vrij om, eventueel in aanvulling daarop en ter uitvoering van hun huwelijkse voorwaarden die een periodiek verrekenbeding inhouden, de overgespaarde inkomsten, conform het periodiek verrekenbeding uit de huwelijkse voorwaarden te verrekenen, voorzover die verrekening niet reeds heeft plaatsgevonden via de maatschap, maar bij het (geheel of ten dele) achterwege laten van een jaarlijkse afrekening van hun (eventueel) overgespaarde inkomsten, brengen de redelijkheid en billijkheid en de (kennelijke beperkte) strekking van het verrekenbeding tussen partijen in een situatie als de onderhavige, dan niet mee dat de beleggingsleer geldt, laat staan dat plaats zou zijn voor toepassing van het vermoeden uit art. 1:141 lid 3 BW. In een dergelijk geval doet zich de uitzondering voor, te weten dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht voortvloeit dat het vermoeden niet geldt.
Dat betekent dat er (voorshands) van zal moeten worden uitgegaan dat met de verdeling van de maatschap conform het maatschapscontract ook uitvoering is gegeven aan het verrekenbeding.
2. Klacht 2
De vrouw heeft in haar inleidende dagvaarding16. als onderdeel van het onverteerd vermogen tevens vermeld ‘de overwaarde van de voormalige echtelijke woning’. De man heeft betwist dat hij op grond van het verrekenbeding tot verrekening van de overwaarde van de woning gehouden is, omdat de woning al vóór het huwelijk zijn eigendom was. Voor wat betreft de aflossingen op de hypotheek heeft de man, onder verwijzing naar HR 2 maart 2001, NJ 2001, 583 zich eveneens op het standpunt gesteld dat een vóór het huwelijk verworven woning niet op de enkele grond dat uit zulke inkomsten aflossingen plaatsvinden kan worden aangemerkt als beleggingen uit bespaarde inkomsten17.. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 19 januari 2005 overwogen dat, gelet op het feit dat de woning reeds voor het huwelijk van partijen door de man is verkregen, art. 1:136 BW toepassing mist, hetgeen onverlet laat dat een eventuele waardevermeerdering door verbouwingen, gefinancierd uit onverteerd inkomen tijdens het huwelijk, wel voor verrekening in aanmerking zou kunnen komen, maar het heeft uiteindelijk geoordeeld dat de man in casu slechts tot verrekening van het nominaal geïnvesteerde bedrag gehouden was, welk bedrag de rechtbank heeft vastgesteld op € 7.067,=. De vrouw heeft ook over dit oordeel van de rechtbank in appèl geklaagd18., in grieven 2 t/m 9 waarvan de kern door het hof in rov. 4.5 wordt omschreven als ‘de vraag of en zo ja op welke wijze de waarde van de voormalige echtelijke woning, gelegen aan de [a-straat][1] te [plaats], in de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden dient te worden betrokken’. Die vraag heeft het hof bevestigend beantwoord en wel in dier voege dat de waardestijging van de woning tussen partijen verrekend dient te worden op de wijze als 4.6, p. 12 aangegeven. Dat oordeel (inclusief de aanloop daartoe in rov. 4.5) geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, om redenen als hierna uiteengezet.
2.1
Het hof overweegt in rov. 4.6, p. 11 voorlaatste alinea, dat het er ‘op grond van genoemde feiten en omstandigheden’ voor moet worden gehouden dat dát deel van de waardestijging van de woning dat is gerealiseerd door de tijdens het huwelijk gedane verbouwingen (onder aftrek van de hypothecaire lening) is gefinancierd door belegging van overgespaarde inkomsten en dat, nu er geen betere methode is om achteraf de omvang van de aan de woning toegevloeide besparingen te berekenen, het hof dat deel van de waardestijging dat tussen partijen dient te worden verrekend zal moeten begroten.
2.2
Het hof gaat daarmee geheel voorbij aan de preliminaire vraag of, indien, zoals in casu, het gaat om investeringen in voorhuwelijks vermogen (hetzij in de vorm van aflossingen op een hypothecaire lening hetzij in andere (financiële) bijdragen) het feit dat overgespaarde inkomsten zijn aangewend voor verbouwingen (en/of aflossingen op een hypothecaire lening) indien deze hebben geleid tot waardestijgingen die uitgaan boven de nominaal geïnvesteerde bedragen, kan leiden tot een bovennominaal vergoedingsrecht meer in het bijzonder tot een evenredige aanspraak in de waardestijging van de onroerende zaak en het hof heeft die vraag kennelijk, zulks ten onrechte want in strijd met de thans vigerende rechtspraak van uw Raad19., impliciet bevestigend beantwoord. Het oordeel van het hof geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof zou hebben geoordeeld dat deze rechtspraak van uw Raad is achterhaald door de inwerkingtreding van de nieuwe wettelijke regeling voor verrekenbedingen omdat het recht van vóór de inwerkingtreding niet per definitie identiek is aan de nieuwe wettelijke regeling (zoals ook in de literatuur wel wordt verdedigd), de nieuwe regeling (voorzover hier van belang) directe werking heeft en art. 1:136 en/of 1:141 BW voorhuwelijks vermogen niet van toepassing van de evenredigheidsleer uitsluiten, geeft dat oordeel eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de wettelijke regeling blijkens de parlementaire geschiedenis moet worden gezien als een codificatie van de rechtspraak van uw Raad en dat uitgangspunt ook de (enige) rechtvaardiging vormt voor het achterwegen laten van een bijzondere regeling van overgangsrecht voor periodieke verrekenbedingen en derhalve voor het uitgaan van het ‘beginsel’ van onmiddellijke werking. Het kan eenvoudigweg niet zo zijn dat door de inwerkingtreding van de nieuwe regels voor verrekenbedingen de wijze van afwikkeling van huwelijkse voorwaarden met een periodiek verrekenbeding een andere is geworden (bijvoorbeeld met betrekking tot voorhuwelijks vermogen) dan die welke uit de rechtspraak van uw Raad voortvloeide. Dat zou vanuit een oogpunt van rechtszekerheid volstrekt onacceptabel zijn.
2.3
Indien het hof zijn oordeel zou hebben gebaseerd op de ‘bijzondere’ omstandigheden van dit geval, is dat oordeel onbegrijpelijk nu de ‘genoemde feiten en omstandigheden’ het oordeel van het hof niet kunnen dragen. Het hof heeft van die (rechtens vaststaande) feiten een grabbelton gemaakt, maar gerangschikt en geordend kunnen die in rov. 4.5 en 4.6 terug te vinden feiten en omstandigheden als volgt worden weergegeven.
Het hof neemt kennelijk als vaststaand aan:
- •
De man heeft in 1988 van zijn vader een oude stolpboerderij gekocht voor ƒ 80.000,= (€ 36.302,=); deze woning is gefinancierd met een hypothecaire lening waarvoor de man alleen aansprakelijk was; de man heeft deze woning ten huwelijk (27 juni 1990) aangebracht (rov. 4.5 en 4.6);
- •
Tijdens het huwelijk is deze boerderij ingrijpend verbouwd (rov. 4.6);
- •
In 1992 vond er een ingrijpende verbouwing plaats van de benedenverdieping van de woning; voor deze verbouwing werd aan de man een tweede hypothecaire lening verstrekt van ƒ 120.000,=. Van dit bedrag werd aanvankelijk 40%— en naar correctie door de fiscus — uiteindelijk 20% van de gezamenlijke onderneming van partijen geboekt. Op dit bedrag hebben aflossingen plaatsgevonden (rov. 4.5, p. 6, bovenaan); zowel in 1996/1997 als in 2000 werd de hypotheek verhoogd;
- •
In 2000 vond een laatste verbouwing plaats waarbij de tweede helft van het dak van nieuw riet werd voorzien (rov. 4.6, p. 6, halverwege).
- •
De uiteindelijke hypothecaire lening op de woning bedraagt € 117.983,= (rov. 4.5, p.6, halverwege);
- •
De woning is op 9 augustus 2005 te koop aangeboden voor een vraagprijs van € 675.000,=; daarbij is de woning omschreven als vakkundig verbouwd zowel aan de buitenzijde als aan de binnenzijde met de aanduiding ‘kortom alles is nieuw’ (rov. 4.6);
- •
De waarde van de woning per 2001 (peildatum verrekening, JvdB) bedroeg (ongeveer) € 500.000,= (rov. 4.6, p. 9);
- •
De algemene prijsontwikkeling op de onroerend goed markt in de Westfriese regio tussen 1988 en 2001 laat (cijfers van de NVM) een gemiddelde waardestijging zien van iets meer dan 329%; toegepast op de (waarde) van de door de man ten huwelijk aangebrachte woning zou dit (indien geen verbouwing zou hebben plaatsgevonden) leiden tot een waarde per peildatum van afgerond € 119.600,= (rov. 4.6, p. 9, bovenaan);
- •
Partijen hebben daarnaast zelf verbouwingswerkzaamheden verricht (rov. 4.5, p. 7, halverwege en rov. 4.6).
Rov. 4.6 bevat (vanaf p. 9 halverwege) nog een aantal verdere, eveneens goeddeels, feitelijke vaststellingen door het hof, te weten:
- •
De man heeft in deze procedure nagelaten inzage te geven in de omvang van de verbouwingen, hetgeen hij had kunnen doen door bijvoorbeeld overeenkomsten van aanneming over te leggen;
- •
De man heeft evenmin inzage gegeven in de definitieve afrekening van de diverse verbouwingen (hetgeen wel op zijn weg had gelegen);
- •
de door de man overgelegde brief van accountant-administratieconsulent [betrokkene 1] d.d. 8 juni 2004 is onvoldoende, allereerst omdat de in deze brief genoemde cijfers niet met stukken zijn onderbouwd en derhalve niet controleerbaar zijn, maar ook omdat niet valt na te gaan in hoeverre in de jaren dat de hypotheekverhogingen hebben plaatsgevonden, daaraan voorafgaand aflossingen zijn verricht, dan wel of deze verhogingen zijn beperkt doordat de financiële ruimte die andere jaren voor aflossing werd gebruikt, is benut voor beperking van de noodzakelijke verhoging, waardoor deze indirect aan de verbouwing ten goede is gekomen;
- •
de man heeft niet gemotiveerd ontkend dat in 1994 een verbouwing heeft plaatsgevonden die niet is gefinancierd met een hypothecaire lening of anderszins; hij heeft slechts volstaan met de blote stelling dat de verbouwing door hem is betaald;
- •
de man heeft nagelaten om aan te tonen hoe de voor de door de echtelieden verrichte werkzaamheden benodigde materialen zijn gefinancierd;
- •
Partijen hebben tijdens het huwelijk gezamenlijk inkomsten genoten uit hun onderneming, waarin zij ieder voor 50% gerechtigd waren; gesteld noch gebleken is dat de man tijdens het huwelijk andere inkomsten heeft genoten die niet onder het verrekenbeding van de huwelijkse voorwaarden vielen of dat de man op andere wijze gelden tot zijn beschikking heeft gekregen die buiten het te verreken inkomen vielen en waarmee de verbouwingen deels zijn gefinancierd;
- •
Niet is gebleken dat partijen jaarlijks hun overgespaarde inkomsten hebben verrekend;
- •
Partijen zijn niet verder gegaan dan het jaarlijks laten opmaken van jaarstukken van de onderneming.
2.4
Wat betreft de hiervoor in cursief weergegeven feitelijke vaststellingen betreft, geldt dat die, althans voor zover het gerechtigdheid tot het ondernemingsvermogen in de maatschap betreft onjuist althans onbegrijpelijk zijn. Zie hiervoor onder 1.
2.5
Wat de overige feiten en omstandigheden betreft, die rechtvaardigen noch op zichzelf genomen, noch in onderling verband bezien, de conclusie dat de [de vrouw] in plaats van een nominaal vergoedingsrecht een evenredige aanspraak op de waardestijging toekomt. Deze feiten en omstandigheden zijn immers ‘standaard’ en dus niet zo bijzonder van aard dat zij een afwijking van de nominaliteitsregel rechtvaardigen.
2.6
Voorzover het hof heeft geoordeeld dat het feit dat [de vrouw] verbouwingswerkzaamheden heeft verricht die het karakter van de gebruikelijk hand- en spandiensten in een huwelijk overstijgen (rov. 4.6, p. 10) leidt tot een evenredige aanspraak op de waardestijging van de onroerende zaak van [de man]— evenredig naar (de waarde) van de inbreng van de arbeid ? — geeft dat oordeel eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting20. althans is dat oordeel zonder nadere — ontbrekende — motivering onbegrijpelijk, nu arbeid, ook als die substantieel is, niet (zonder meer) leidt tot een evenredige waardestijging van een aan een ander in eigendom toebehorende zaak, ook niet indien en voorzover de vordering op ongerechtvaardigde verrijking is gebaseerd omdat daarvoor niet alleen zal moeten komen vast te staan de aanwezigheid en omvang van de verarming — terzake waarvan het hof niets heeft vastgesteld — en van de verrijking, maar de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking ook wordt begrensd door het dubbel plafond, zodat zonder beantwoording van de vraag of er sprake is van enige verarming — en zo ja, wat de omvang daarvan is — de hoogte van de vordering ook niet kan worden vastgesteld.
2.7
Voor zover het hof zou hebben geoordeeld dat waar de man in gebreke is gebleven (volledig) inzicht te geven in de in het kader van de verbouwingen geïnvesteerde bedragen, dit rechtvaardigt om uit te gaan van een aanspraak van [de vrouw] op evenredige waardestijging van de woning, geeft dat oordeel eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien en voorzover al zou moeten worden geoordeeld dat [de man] aan haar stelplicht inzake de nominale bedragen van de investeringen zou hebben voldaan (hetgeen wordt betwist) had het hof hoogstens een rechterlijk vermoeden ten gunste van [de man] kunnen hanteren dat van de juistheid van de door haar gestelde bedragen dient te worden uitgegaan en dat haar, op die bedragen gebaseerde, nominaal vergoedingsrecht moet worden toegewezen. Voor de (veel) verder gaande conclusie die het hof heeft getrokken is geen steun te vinden in het recht.
MITSDIEN
het Uw Raad behage het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 16 maart 2006 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [71,32]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑06‑2006
De akte van maatschap is als productie 3 aan de inleidende dagvaarding gehecht.
Zie de inleidende dagvaarding onder 12. Zie voorts de conclusie van repliek in conventie, onderdeel 2.2 en de conclusie van dupliek in reconventie, onderdeel 4.
Conclusie van antwoord in conventie/houdende conclusie van eis in reconventie, onderdeel 28; conclusie van dupliek in conventie/repliek in reconventie, tevens houdende akte vermindering van eis, onderdelen 10 en 11.
Zie de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende conclusie van eis in reconventie onder 15 t/m 20. Deze feiten zijn door [de vrouw] niet betwist.
Conclusie van antwoord in reconventie, onder 2.1 t/m 2.4, conclusie van repliek in conventie onder 2.2.3.
Het door LTB accountants opgestelde financiële verslag is overgelegd als productie 4.
Nu over deze feitelijke vaststellingen door de vrouw in appèl niet is gegriefd, staan deze thans in rechte vast.
Zie memorie van antwoord tevens houdende antwoordakte tot rectificatie, onderdeel 19.
Deze huwelijkse voorwaarden zijn overgelegd als productie 3 overgelegd bij de inleidende dagvaarding. Art. 6 bepaalt dat de echtgenoten per einde van elk jaar ter verdeling bij helfte bijeenvoegen hetgeen van hun inkomens over dat jaar onverteerd is. Het artikel bevat nog een bewijsvoorschrift (inhoudend dat er van moet worden gegaan dat de verrekening heeft plaatsgevonden tenzij voor het einde van het daarop volgend jaar uit een door beide echtgenoten opgemaakte en aan de andere echtgenoot betekende schriftelijke verklaring het tegendeel blijkt) met daaraan gekoppeld een vervaltermijn.
In de praktijk bestaat de discussie over de vraag of, als vaststaat dat periodieke verrekening niet heeft plaatsgevonden maar achteraf nog wel kan worden ge(re)construeerd, de verrekenplichtige aan zijn verrekenplicht kan voldoen door uitkering van het bedrag dat het resultaat is van die reconstructie dan wel dat art. 1:141 lid 1 BW meebrengt dat in dat geval steeds verrekening van het saldo van beleggingen en wederbeleggingen dient plaats te vinden.
En bij voorkeur ook schriftelijk wordt vastgelegd, maar ook dát is geen voorwaarde maar slechts (met het oog op het bewijs) wenselijkheid.
Zie met name conclusie van dupliek in conventie/repliek in reconventie, tevens houdende akte vermindering van eis, p. 5–7, memorie van antwoord, onderdeel 17–18.
Man/vrouw maatschappen komen nog steeds veel voor en het zou heel goed kunnen zijn dat inmiddels veel echtparen tot de conclusie zijn gekomen dat een dergelijke maatschap nu juist een uitgelezen manier is om wél (in het kader van het jaarlijks opstellen van de jaarrekening) tot een verrekening van de overgespaarde inkomsten te komen!
Om die reden faalt ook het betoog van de vrouw dat het maatschapscontract als dit een afwijking zou inhouden van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen, zelf als huwelijkse voorwaarde zou moeten worden aangemerkt en dus aan het vormvereiste van een notariële akte zou moeten voldoen.
Zie onderdeel 12 van de dagvaarding.
Zie de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende conclusie van eis in reconventie, onderdeel 32.
De man heeft ook in appel tegen die stelling van de vrouw verweer gevoerd, zie memorie van antwoord, onderdelen 20 t/m 33.
Zie HR 2 maart 2001, NJ 2001, 583 (Slot/Ceelen), m.nt. S.F.M. Wortmann en HR 6 december 2002, NJ 2005, 125 (Schwanen/Hundscheid I) m.nt WMK.
Zie HR 11 april 1986, NJ 1986, 622 (Baartman/Huijbers), HR 25 november 1988, NJ 1989, 529 (Cafébedrijf). Vgl. ook HR 4 december 1987, NJ 1988, 610 en HR 20 september 2002, LJN nr. A€ 4367, C01/003HR).