Zie rov. 4 van het bestreden vonnis jo. rov. 2 van het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg (hierna: ‘GEA’) van 24 Januari 2005 alsmede de hierna in de noten 2 tot en met 9 vermelde vindplaatsen.
HR, 29-02-2008, nr. R06/098HR
ECLI:NL:HR:2008:BC2199
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-02-2008
- Zaaknummer
R06/098HR
- LJN
BC2199
- Roepnaam
Café Bar Caribbean/Licores Maduro
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC2199, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑02‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC2199
ECLI:NL:HR:2008:BC2199, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑02‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC2199
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑08‑2006
- Vindplaatsen
JRV 2008, 323
JIN 2008/296
JOR 2008/93 met annotatie van A. F. J. A. Leijten
JRV 2008, 323
JIN 2008/296
JOR 2008/93 met annotatie van A. F. J. A. Leijten
Conclusie 29‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Antillenzaak. Verbintenissenrecht; subrogatie, overeenkomst tussen schuldenaar en derde die schuld voldoet (art. 6:150, aanhef en onder d, BW), vereisten; wetenschap schuldeiser. Vennootschapsrecht; tegenstrijd belang in zin van art. 124 WvKNA oud (art. 2:146 BW), maatstaf; door bestuurder in acht te nemen gedragsnorm. Grenzen rechtsstrijd, verboden aanvullingen van feitelijke grondslag.
Rolnr. R06/098HR
mr. L. Timmerman
Zitting 30 november 2007
Conclusie Inzake
Café Bar Caribbean N.V.
gevestigd en kantoorhoudende op Curaçao, Nederlandse Antillen,
(hierna: CBC),
tegen
[Verweerster],
gevestigd en kantoorhoudende op Curaçao, Nederlandse Antillen,
(hierna: [verweerster])
1. Feiten en procesverloop
1.1. Voor zover in cassatie van belang, dient van de volgende feiten te worden uitgegaan. De zaak speelt zich af in de horeca op de Nederlandse Antillen. Het gaat in deze zaak om problemen die zijn ontstaan naar aanleiding van een (uiteindelijk mislukte) overname van een vennootschap. Op 25 april 2003 is er een overeenkomst gesloten tussen [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) als verkoper en Café Bar Investments N.V. (hierna: CBI) als koper. [Betrokkene 1] heeft blijkens die overeenkomst zijn aandelen in CBC verkocht aan CBI. In artikel 4.3 van die overeenkomst heeft CBI als nieuwe moedervenootschap zich verbonden ervoor zorg te dragen dat er voldoende fondsen beschikbaar zouden zijn om de vorderingen van Café Bar International (hierna: CBInt) op CBC te voldoen. CBInt is een soort franchisegever voor de door CBI toegepaste horecaformule en één van belangrijke leveranciers.
1.2. Tussen de verkoper [betrokkene 1] en de koper CBI is op 5 juni 2003 een aanvullende overeenkomst gesloten, door hen addendum genoemd. In artikel IV van het addendum is bepaald dat de aanvullende overeenkomst is gesloten onder de opschortende voorwaarde dat "the Enterprise" uiterlijk op 12 juni 2003 een bedrag van Naf. 75.000,- aan [betrokkene 1] heeft terugbetaald. Het gaat hier om een bedrag dat [betrokkene 1] aan CBC had geleend om deze aan fondsen te helpen. [Verweerster]-een zustervennootschap van CBI- heeft dit bedrag aan [betrokkene 1] betaald.
1.3. Op 11 juli 2003 hebben [verweerster] en CBC een overeenkomst gesloten. Daarin is opgenomen dat [verweerster] in de periode van 4 juli 2003 tot 10 juli 2003 vier bedragen heeft overgemaakt en/ of betaald. De betalingen waren bestemd voor CBInt. Deze betalingen hielden verband met art. 4.3 van de onder 1.1. van deze conclusie genoemde overeenkomst tussen [betrokkene 1] en CBI. Deze vier bedragen belopen totaal Naf. 364.029,58. In de overeenkomst van 11 juli 2003 is ook bepaald dat deze betalingen hebben plaatsgevonden onder de voorwaarde dat CBC de bedragen zo spoedig mogelijk doch niet later dan 15 augustus 2003 zou terugbetalen. De overeenkomst is namens [verweerster] ondertekend door haar managing director [betrokkene 2] en namens CBC door haar managing director Odima Management (hierna: Odima) in de persoon van dezelfde [betrokkene 2] die managing director is van Odima. [Betrokkene 2] trekt dus op 11 juli 2003 aan de touwtjes in CBI, CBC, [verweerster] en Odina.
1.4. Op 26 juni 2003 heeft [verweerster] rechtstreeks aan vijf werknemers van CBC het hun toekomende salaris betaald. Het gaat om een totaalbedrag van Naf. 5.249,70.
1.5. [Verweerster] heeft bij exploot van 23 maart 2004 CBC gedagvaard voor het Gerecht in Eerste Aanleg op Curaçao (hierna: GEA). [Verweerster] vordert dat CBC wordt veroordeeld tot betaling aan haar van Naf. 444.280,-, zulks met nevenvorderingen.
1.6. [Verweerster] legt, naast hetgeen onder de feiten is weergegeven, aan haar vordering ten grondslag dat zij de gevorderde betalingen(1) ten behoeve van CBC heeft voorgeschoten.
1.7. CBC heeft de vordering bestreden. Het verweer van CBC strekt ertoe dat de door [verweerster] verrichte betalingen zijn gedaan ten behoeve van koper CBI en niet ten behoeve van CBC. [Verweerster] is ook geen partij bij het addendum van 5 juni 2003 en heeft daarom geen (zelfstandig) vorderingsrecht. Ten tijde van de betalingen door [verweerster] bestond er geen rechtsverhouding tussen [verweerster] en CBC. Het gevolg is dat er geen grondslag is voor regres door [verweerster]. Bovendien had CBC geen verplichtingen zodat op haar geen regres kan bestaan. Tenslotte heeft CBC betoogd dat de overeenkomst van 11 juli 2003 nietig is, zodat zij ook op grond daarvan niet gehouden is tot betaling over te gaan. Voor alle duidelijkheid wijs ik erop dat CBC dit verweer voert, omdat haar aandelen als gevolg van een beroep op wanprestatie inmiddels weer in handen zijn geraakt van [betrokkene 1].
1.8. Bij vonnis van 24 januari 2005 heeft het GEA de vordering van [verweerster] toegewezen. Het GEA is - samengevat - van oordeel dat voor de betalingen van Naf. 75.000,- en Naf. 5.249,70 is voldaan aan de eisen van subrogatie zodat CBC is gehouden deze bedragen aan [verweerster] te voldoen. Voor de (deel)vordering van Naf. 364.029,58 heeft het GEA geoordeeld dat de verplichting tot terugbetaling door CBC voortvloeit uit de overeenkomst van 11 juli 2003.
1.9. CBC heeft hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba onder aanvoering van een vijftal grieven die er - kort weergegeven - op neerkomen dat het GEA ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van subrogatie en voorts dat de overeenkomst van 11 juli 2003 nietig is zodat op grond daarvan geen betalingsverplichting door CBC kan bestaan.
1.10. Het Hof heeft, bij vonnis van 2 mei 2006, het vonnis van het GEA bekrachtigd. Ook het Hof is van oordeel dat [verweerster] is gesubrogeerd in de rechten van [betrokkene 1] op CBC alsmede in de rechten van de (vijf) werknemers van CBC op CBC, zodat CBC gehouden is de in dit verband door [verweerster] verrichte betalingen aan haar te voldoen. Het Hof heeft daarbij geoordeeld dat voor de (deel)vordering van Naf. 364.029,58 ook aan de vereisten van subrogatie is voldaan, terwijl CBC overigens reeds uit hoofde van de overeenkomst van 11 juli 2003 gehouden is tot terugbetaling van voornoemd bedrag. Met betrekking tot die overeenkomst is immers volgens het Hof geen sprake van tegenstrijdig belang, valt niet in te zien dat de overeenkomst in strijd zou zijn met de goede zeden en was toestemming van de aandeelhouder niet vereist, zodat de overeenkomst niet nietig is.
1.11. CBC is tijdig(2) van 's Hofs arrest in cassatie gekomen. [Verweerster] heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna CBC nog heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het middel
2.1. Het middel bevat, onder verschillende kopjes welke zijn genummerd van 1 tot en met 6, verschillende klachten.
2.2. De klachten onder de nummers 1, 2, 3 en 6 kunnen met uitzondering van klacht 1.4 gezamenlijk worden besproken en houden - naar de kern genomen - in dat het Hof de voorwaarden voor subrogatie heeft miskend. Volgens het middel 1 is voor subrogatie in de zin van artikel 6:150 aanhef en sub d BW(3) vereist dat de tussen de derde die de vordering voldoet en de schuldenaar afgesloten overeenkomst ertoe strekt dat de vordering van de schuldeiser bij wijze van subrogatie op de derde overgaat(4). Daarnaast is vereist - aldus het middel 2, 3 en 6- dat de schuldeiser weet of ervan in kennis is gesteld dat de betaling plaatsvindt op grond van een overeenkomst tussen de derde en de schuldenaar, welke de strekking heeft dat de derde wordt gesubrogeerd in de rechten van de schuldeiser jegens de schuldenaar(5).
2.3. De klacht moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van het volgende. Een verplichting tot nakoming rust primair op de schuldenaar. Een verbintenis kan echter in beginsel ook worden nagekomen door een derde. Dit blijkt onder meer uit artikel 6:30 BW(6) waarin (uitdrukkelijk) rekening wordt gehouden met een betaling verricht door de derde(7). Ten aanzien van een betaling door een derde kunnen twee typen worden onderscheiden. Dit zijn de betaling door een derde uit eigen beweging en de zogenaamde 'afgekorte' betaling(8). Een betaling zal door een derde met name - doch niet altijd - uit eigen beweging worden verricht, indien hij een bevoordelingsbedoeling ten opzichte van de schuldenaar heeft. Een afgekorte betaling zal plaatsvinden indien een derde zelf een verbintenis heeft ten opzichte van de schuldenaar(9).
2.4. Het in 2.3 genoemde onderscheid is van belang voor de rechtsgevolgen die aan een betaling door een derde zijn verbonden en voor de vraag of een derde die heeft betaald, verhaal kan nemen op de schuldenaar. Betaalt een derde met het oogmerk om de op de schuldenaar rustende verbintenis te voldoen, dan gaat deze teniet, tenzij de derde wordt gesubrogeerd in de rechten van de schuldeiser. Subrogatie is evenwel niet de hoofdregel bij betaling door een derde; hoofdregel is dat degene die de schuld van een ander wenst te voldoen, dit op eigen kosten doet(10).
2.5. Subrogatie wordt erdoor gekenmerkt dat een bepaald element van een rechtsbetrekking wordt vervangen door een ander - soortgelijk - element, terwijl de rechtsbetrekking voor het overige in stand blijft(11). Het in artikel 6:150 sub d BW bepaalde is het enige geval van subrogatie bij overeenkomst. Subrogatie vindt dan plaats krachtens overeenkomst tussen de derde die de vordering voldoet en de schuldenaar(12). De subrogatie moet - vóórdat de derde de schuldeiser betaalt - worden overeengekomen tussen de schuldenaar en de derde. Dat betekent dat de schuldenaar met de subrogatie moet instemmen(13). De wet vereist voorts alleen dat de schuldeiser op het tijdstip van de voldoening de overeenkomst tussen de schuldenaar en de derde kende of hem daarvan kennis was gegeven(14).
2.6. Of een derde het door hem betaalde buiten het geval van subrogatie kan verhalen op de schuldenaar, is afhankelijk van de betrekking waarin genoemde (rechts)personen tot elkaar staan. Wanneer een derde een betaling uit eigen beweging heeft verricht, kan van verhaal op de schuldenaar geen sprake zijn. Bij een door de derde verrichte afgekorte betaling kan echter krachtens artikel 6:212 BW ook een vordering gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking mogelijk zijn(15). Andere mogelijke grondslagen voor een verhaalsrecht van een derde zijn zaakwaarneming en onverschuldigde betaling(16).
2.7. Thans is aan de orde de vraag of het Hof terecht heeft geoordeeld dat - met betrekking tot de vordering(en) van [verweerster] op CBC - is voldaan aan de vereisten voor subrogatie.
2.8. Het Hof motiveert - in de rov. 5.7 en 5.9 - dat de schuldeisers(17) (tijdig) op de hoogte zijn geraakt van de omstandigheid dat hun vordering op CBC door [verweerster] zou worden voldaan. In rov. 5.6 spreekt het hof over een (stilzwijgende) overeenkomst tussen [verweerster] en CBC. Het hof maakt niet duidelijk waartoe deze (stilzwijgende) overeenkomst strekt. Nu het Hof niet heeft geoordeeld dat er een overeenkomst die tot subrogatie strekt met betrekking tot de vorderingen van [betrokkene 1] en de werknemers is afgesloten, geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Nu het hof op dit punt onduidelijk is, zou immers uit het bestreden vonnis geconcludeerd kunnen worden dat het hof het afsluiten van een dergelijke overeenkomst niet van belang acht. Voor zover 's Hofs oordeel zo moet worden begrepen dat een dergelijke overeenkomst wel van belang is, is 's Hofs oordeel zonder nadere toelichting - die op dit punt ontbreekt - onbegrijpelijk.
2.9. Uit het voorgaande volgt dat de klachten onder 1 met succes worden voorgesteld. De klachten 2,3 en 6 slagen ook omdat het vereiste van wetenschap gericht dient op de aanwezigheid van wetenschap over overeenkomst tot subrogatie. Nu het hof geen overeenkomst tot subrogatie heeft vastgesteld, kan het ook geen daarop gerichte wetenschap hebben vastgesteld.
2.10. Onderdeel 4 behelst - verkort weergegeven - de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van tegenstrijdige belangen bij het aangaan van de overeenkomst tussen [verweerster] en CBC op 11 juli 2003. Het Hof is - aldus de klacht - uitgegaan van de onjuiste rechtsopvatting dat artikel 124 WvKNA (oud)(18) slechts van toepassing is wanneer blijkt dat de vennootschap als gevolg van de betrokken rechtshandeling enig nadeel dreigt te lijden. Het Hof heeft voorts miskend - aldus nog steeds de klacht - dat van een tegenstrijdig belang sprake kan zijn wanneer een vennootschap (i.c. CBC), vertegenwoordigd door haar bestuurder-rechtspersoon (Odima), die op haar beurt wordt vertegenwoordigd door haar bestuurder-natuurlijke persoon ([betrokkene 2]), handelt met een vennootschap ([verweerster]), vertegenwoordigd door diezelfde natuurlijke persoon ([betrokkene 2]) die ook bestuurder is van laatstgenoemde vennootschap ([verweerster]).
2.11. De strekking van artikel 2:146 (256) BW is te voorkomen dat de bestuurder bij zijn handelen zich (met name) laat leiden door zijn persoonlijk belang in plaats van (uitsluitend) het belang van de vennootschap dat hij heeft te dienen(19). Deze bepaling strekt volgens uw Raad tot bescherming van de vennootschap door de bestuurder de bevoegdheid te ontzeggen de vennootschap te vertegenwoordigen als hij door de aanwezigheid van een persoonlijk belang of door zijn betrokkenheid bij een ander met dat van de rechtspersoon niet parallel lopend belang niet in staat moet worden geacht het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming te bewaken op een wijze die van een integer en onbevooroordeeld bestuurder mag worden verwacht. Voor de toepassing van artikel 2:146 (256) BW is niet vereist dat de betrokken rechtshandeling daadwerkelijk tot benadeling van de vennootschap zal leiden. De vraag of een tegenstrijdig belang bestaat, kan slechts worden beantwoord met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval(20).
2.12. Artikel 2:256 (146) BW zal niet zonder meer toepassing mogen vinden op grond van het enkele feit dat de bestuurder de belangen van twee onderscheiden vennootschappen heeft behartigd. Alsdan zal een beroep op artikel 2:256 (146) BW tot aantasting van een namens de vennootschap(pen) verrichte rechtshandeling slechts kunnen slagen als een persoonlijk belang van de bestuurder tegenstrijdig was met het belang van de vennootschap(pen) en de daaraan verbonden onderneming op grond van daartoe naar voren gebrachte, voldoende geadstrueerde, omstandigheden die zodanig van invloed kunnen zijn geweest op de besluitvorming van de betrokken bestuurder dat hij zich op grond van deze bepaling niet in staat had mogen achten het belang van de vennootschap(pen) en de daaraan verbonden onderneming met de vereiste integriteit en objectiviteit te behartigen en zich van de desbetreffende rechtshandeling had moeten onthouden(21).
2.13. Voor zover het Hof tot uitgangspunt heeft genomen dat van een tegenstrijdig belang eerst sprake kan zijn wanneer sprake is van (dreiging van) benadeling van één van de partijen, heeft het Hof - gelet op het voorgaande - blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In zoverre is de klacht onder 4.2 terecht voorgesteld. De klacht faalt evenwel toch nu van een persoonlijk belang van [betrokkene 2] op grond waarvan hij niet langer in staat was om voor (uiteindelijk) CBC de belangen met de vereiste integriteit en objectiviteit te behartigen niet is gebleken. CBC heeft op dat punt niets gesteld. CBC heeft slechts aangevoerd(22) dat sprake is van een tegenstrijdig belang omdat '[betrokkene 2] zowel in CBC als in [verweerster] (indirect) de functie vervulde van enig directeur en er tussen CBC en [verweerster] een tegenstrijdig belang bestond bij het aangaan van deze overeenkomst. Immers, waar CBC voordat deze overeenkomst werd aangegaan geen verplichting had om de daarin genoemde bedragen aan [verweerster] te voldoen, creëerde die overeenkomst wel degelijk verplichtingen. CBC zal daarom nadeel ondervinden van deze overeenkomst, mocht die overeenkomst in stand blijven.'
2.14. Waar - gelet op het voorgaande onder 2.12 en 2.13 - om van tegenstrijdig belang te kunnen spreken, bij het handelen van een bestuurder, steeds zijn persoonlijke belang een rol moet spelen en een 'op zichzelfstaand' tegenstrijdig belang niet binnen de reikwijdte van de wettelijke regeling valt, gaat de klacht uit van een onjuiste rechtsopvatting en strandt zij ook daarom.
2.15. In onderdeel 5 voert CBC aan dat 's Hofs oordeel in rov. 5.8, dat de (nieuwe) directie van CBC geen voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de aandeelhouder behoefde te verkrijgen, omdat CBC met het aangaan van de overeenkomst van 11 juli 2003 geen nieuwe financiële verplichtingen op zich heeft genomen maar slechts van schuldeiser is veranderd, rechtens onjuist is althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Het Hof is, door aldus te oordelen, buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en/ of heeft ten onrechte de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerster] aangevuld, zo voert CBC aan. [Verweerster] heeft haar verweer op dit punt(23) beperkt tot de stelling dat de (enig) (prioriteits)aandeelhouder Hoogendoorn die goedkeuring had gegeven.
2.16. Voorop gesteld moet worden dat artikel 52 RvNA (oud)(24) ook voor de Antilliaanse rechter een verbod om feitelijke gronden aan te vullen(25), meebrengt(26). Het staat de rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd(27).
2.17. [Verweerster] heeft, in reactie op de hieronder in voetnoot 23 weergegeven stelling van CBC, (aanvankelijk slechts) betoogd dat Hoogendoorn als (prioriteits)aandeelhouder door ondertekening van het Addendum schriftelijke goedkeuring conform artikel 10 van de statuten heeft verleend voor het aangaan van de overeenkomst van 11 juli 2003(28). Bij pleidooi in appel(29) heeft [verweerster] aan haar verweer nog toegevoegd dat CBC geen beroep toekomt op het bepaalde in artikel 10 van de statuten. De gedingstukken laten in dit verband geen andere uitleg toe dan dat [verweerster] niet ten verwere heeft aangevoerd dat toestemming van de aandeelhouder ex artikel 10 van de statuten niet nodig was. Onder deze omstandigheden heeft het Hof, door niettemin de oordelen dat CBC voor het aangaan van de overeenkomst van 11 juli 2003 geen voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de aandeelhouder hoefde te verkrijgen, in strijd met artikel 52 RvNA (oud) de feitelijke grondslag aangevuld van het verweer van [verweerster]. Hieruit volgt dat de klacht slaagt.
2.18. In onderdeel 1.4 klaagt het middel nog dat het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door ten aanzien van de vier bedragen van in totaal Naf 364.029,58 aan te nemen dat sprake was van subrogatie in de zin van artikel 6:150 aanhef en sub d BW.
2.19. Uit de gedingstukken volgt dat [verweerster] zich steeds en uitsluitend op het standpunt heeft gesteld dat zij deze bedragen heeft voorgeschoten uit hoofde van de tussen haar en CBC gesloten overeenkomst d.d. 11 juli 2003. [Verweerster] heeft aan (dit deel van) haar vordering in de feitelijke instantie niet ten grondslag gelegd dat zij is gesubrogeerd in de rechten van de oorspronkelijk crediteur. Door aan de stellingen van [verweerster] een beroep op subrogatie te verbinden, heeft het Hof in strijd met artikel 52 RvNA (oud). de zaak onderzocht en beslist op een grondslag die [verweerster] niet heeft gesteld(30). Hieruit volgt dat de klacht slaagt.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing.
Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Het gaat om drie afzonderlijke betalingen van respectievelijk Naf 75.000,-, Naf. 364.029,58 en Naf. 5.249,70.
2 Zie artikel 4 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba.
3 Bedoeld is artikel 6:150 van het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen. De bepaling is identiek aan artikel 6:150 BW (Nederlands).
4 Zie onder 1.2. cassatieverzoekschrift.
5 Zie onder 2.2 en 3.4 en 6.2 cassatieverzoekschrift.
6 Artikel 6:30 BW is in het Nederlandse en Nederlands Antilliaanse BW gelijkluidend.
7 Mon. Nieuw BW B-32a (Scheltema), nr. 14.
8 In plaats van een betaling door de derde aan de schuldenaar en vervolgens door de schuldenaar aan de schuldeiser, vindt een rechtstreekse - daarom ook wel genoemd 'afgekorte' - betaling plaats tussen de derde en de schuldeiser.
9 Idem noot 7.
10 Idem noot 7.
11 A.I.M. van Mierlo/ F.M. Beijer, Losbladige Verbintenissenrecht, artikel 6:150 aantek.1.
12 Idem noot 11, aantek. 20; Asser-Hartkamp 4-I, 11e druk, nr. 587.
13 M.P. van Achterberg, Monografieën Nieuw BW B44, Overgang van vorderingen en schulden en afstand van vorderingen, nr. 29; zie voorts: S.A. Statema, 'Subrogatie van de derde naar huidig recht: terp of valkuil?', V&O, 1995, afl. 5, pag. 53-54.
14 Idem noot 11, aantek. 20.
16 R.M.Ch.M. Koot en A.T. Bolt, Losbladige verbintenissenrecht, art. 6:30 BW, aantek. 7.
17 Respectievelijk [betrokkene 1] en de werknemers.
18 Art. 124 WvKNA (oud) is gelijk aan art. 51 (oud) K. Ned. en (vrijwel) gelijk aan art. 2:146 BW Ned. Zie HR 3 mei 2002, NJ 2002, 393 (Joral), rov. 3.5.2.
19 HR 9 juli 2004, NJ 2004, 519 en HR 29 juni 2007, NJ 2007, 420 (rov. 3.4).
20 HR 29 juni 2007, NJ 2007, 420 (rov. 3.4).
21 HR 29 juni 2007, NJ 2007, 420 (rov. 3.6 i.f. en 3.7).
22 Mvg onder 21 en 22.
23 Tegen de stelling dat de overeenkomst van 11 juli 2003 nietig is omdat voorafgaande, schriftelijke goedkeuring van de (prioriteits)aandeelhouder ontbreekt.
24 In casu is (althans voor wat betreft het materiele recht) het vóór 1 augustus 2005 geldende Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering van de Nederlandse Antillen van toepassing.
25 Overeenkomend met artikel 25 Rv (Ned.) (artikel 48 Rv Ned. oud).
26 HR 28 oktober 1983, NJ 1985, 131.
27 HR 26 september 1997, NJ 1998, 420 m.nt. PAS; HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 92; zie ook Hugenholz/ Heemskerk, 'Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk procesrecht', Den Haag: Elsevier Juridisch 2006, nr. 117 alsmede T.F.E. Tjong Tjin Tai, 'De rechterlijke vrijheid en de feitelijke grondslag', TCR 2002-2, p. 29-37.
28 Mva onder 18.
29 Dus te laat, zie HR 20 september 2002, NJ 2004, 148, rov. 3.4.2.
30 HR 3 oktober 2003, NJ 2004, 50; HR 10 februari 2006, NJ 2006, 154.
Uitspraak 29‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Antillenzaak. Verbintenissenrecht; subrogatie, overeenkomst tussen schuldenaar en derde die schuld voldoet (art. 6:150, aanhef en onder d, BW), vereisten; wetenschap schuldeiser. Vennootschapsrecht; tegenstrijd belang in zin van art. 124 WvKNA oud (art. 2:146 BW), maatstaf; door bestuurder in acht te nemen gedragsnorm. Grenzen rechtsstrijd, verboden aanvullingen van feitelijke grondslag.
29 februari 2008
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/098HR
MK/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
CAFÉ BAR CARIBBEAN N.V.,
gevestigd op Curaçao,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd op Curaçao,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als CBC en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 maart 2004 ter griffie van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen en Aruba, zittingsplaats Curaçao, ingekomen verzoekschrift heeft [verweerster] zich gewend tot dat gerecht en verzocht, kort gezegd, CBC te veroordelen om aan [verweerster] een totaalbedrag van Naf 444.280,-- te betalen, met rente en kosten.
CBC heeft het verzoek bestreden.
Het gerecht heeft bij vonnis van 24 januari 2005 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft CBC hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Bij vonnis van 2 mei 2006 heeft het hof het vonnis van het gerecht bevestigd.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft CBC beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor CBC mede door S.M. Kingma en voor [verweerster] mede door T. Riyazi, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing.
De advocaat van CBC heeft bij brief van 14 december 2007 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 25 april 2003 is een overeenkomst gesloten tussen [betrokkene 1] als verkoper en Café Bar Investments N.V. (hierna: CBI) als koper. Blijkens die overeenkomst heeft [betrokkene 1] al zijn aandelen in CBC verkocht aan CBI. In art. 4.3 van de overeenkomst heeft CBI zich verbonden ervoor zorg te dragen dat voldoende fondsen beschikbaar zouden zijn om de vorderingen van Café Bar International (hierna: CBInt) op CBC te voldoen.
(ii) Op 5 juni 2003 is tussen [betrokkene 1] en CBI een aanvullende overeenkomst gesloten, door hen addendum genoemd. In art. IV van het addendum is bepaald dat de aanvullende overeenkomst is gesloten onder de opschortende voorwaarde dat "the Enterprise" uiterlijk op 12 juni 2003 een bedrag van Naf 75.000,-- aan [betrokkene 1] heeft terugbetaald. Het gaat hier om een bedrag dat [betrokkene 1] aan CBC had geleend om CBC aan de nodige fondsen te helpen. [Verweerster] heeft dit bedrag aan [betrokkene 1] betaald.
(iii) Op 11 juli 2003 hebben [verweerster] en CBC een overeenkomst gesloten. Daarin is opgenomen dat [verweerster] in de periode van 4 juli 2003 tot 10 juli 2003 vier bedragen heeft overgemaakt en/of betaald tot een totaalbedrag van Naf 364.029,58. Deze betalingen waren bestemd voor CBInt en hielden verband met het hiervoor genoemde art. 4.3. In de overeenkomst van 11 juli 2003 is bepaald dat de betalingen hebben plaatsgevonden onder de voorwaarde dat CBC zo spoedig mogelijk doch niet later dan 15 augustus 2003 zou terugbetalen. De overeenkomst is namens [verweerster] ondertekend door haar managing director [betrokkene 2] en namens CBC door haar managing director Odima Management in de persoon van dezelfde [betrokkene 2], die managing director is van Odima Management.
(iv) Op 26 juni 2003 heeft [verweerster] rechtstreeks aan vijf werknemers van CBC het hun toekomende salaris betaald. Het gaat om een totaalbedrag van Naf 5.249,70.
3.2 [Verweerster] vordert de veroordeling van CBC tot betaling van Naf 444.280,--, zijnde het totaalbedrag van de hiervoor in 3.1 genoemde bedragen. Aan haar vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat zij die bedragen ten behoeve van CBC heeft voorgeschoten.
Het gerecht in eerste aanleg heeft de vordering toegewezen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd. Volgens het hof is ten aanzien van de onder 3.1. genoemde betalingen voldaan aan de vereisten van subrogatie in de zin van art. 6:150, aanhef en onder d, BW. Het hof overwoog daartoe (rov. 5.6) dat CBC wenste dat de schulden betaald werden, dat [verweerster] bereid was die bedragen voor te schieten, en dat daaruit volgt dat de betalingen van [verweerster] aan [betrokkene 1], CBInt en de werknemers voortvloeiden uit een (stilzwijgende) overeenkomst tussen [verweerster] en CBC. Naar het oordeel van het hof (rov. 5.7-5.9) was ten aanzien van achtereenvolgens [betrokkene 1], CBInt en de werknemers sprake van wetenschap als bedoeld in art. 6:150, aanhef en onder d.
Met betrekking tot het bedrag van Naf 364.029,58 overwoog het hof bovendien dat CBC overigens reeds uit hoofde van de overeenkomst van 11 juli 2003 gehouden is tot terugbetaling van laatstgenoemd bedrag. Die overeenkomst is naar het oordeel van het hof rechtsgeldig, nu geen sprake is van tegenstrijdige belangen bij het aangaan van die overeenkomst; niet is gebleken dat CBC als gevolg van de betaling door [verweerster] aan CBInt en het tekenen van de overeenkomst van 11 juli 2003 enig nadeel dreigde te lijden. Het hof overwoog voorts dat de (nieuwe) directie van CBC voor het sluiten van die overeenkomst geen voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de aandeelhouder behoefde te verkrijgen. (rov.5.8)
3.3 De onderdelen 1 (met uitzondering van onderdeel 1.4), 2, 3 en 6 hebben betrekking op de door het hof aangenomen subrogatie. Onderdeel 1 komt op tegen het oordeel van het hof dat met de (stilzwijgende) overeenkomst tussen [verweerster] en CBC is voldaan aan het in art. 6:150, aanhef en onder d, BW gestelde vereiste dat sprake moet zijn van een overeenkomst tussen de derde die de vordering voldoet en de schuldenaar. De onderdelen 2, 3 en 6 richten zich tegen het oordeel van het hof dat ten aanzien van [betrokkene 1], CBInt en de werknemers sprake was van de voor subrogatie vereiste wetenschap als bedoeld in dat artikel.
Onderdeel 1 voert aan dat het hof heeft miskend dat voor subrogatie in de zin van art. 6:150, aanhef en onder d, BW niet voldoende is dat de overeenkomst tussen de derde die de vordering voldoet en de schuldenaar ertoe strekt dat de schuldenaar wenst dat de vordering wordt voldaan en de derde bereid is de vordering te voldoen, maar dat voor subrogatie in de zin van deze bepaling vereist is dat de overeenkomst tussen de derde die de vordering voldoet en de schuldenaar tevens ertoe strekt dat de vordering van de schuldeiser bij wege van subrogatie overgaat op de derde. Het onderdeel is terecht voorgesteld. Nu het hof in rov. 5.6 niet heeft geoordeeld dat een overeenkomst is gesloten die strekt tot subrogatie, is het bestreden oordeel onjuist. Dit brengt mee dat de onderdelen 2, 3 en 6 eveneens slagen omdat aan het in art. 6:150, aanhef en onder d, BW bedoelde vereiste van wetenschap van de schuldeiser eerst is voldaan wanneer die wetenschap ziet op een overeenkomst tussen de derde en de schuldenaar die ertoe strekt dat de derde wordt gesubrogeerd in de rechten van de schuldeiser jegens de schuldenaar.
3.4 Onderdeel 1.4 klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door ten aanzien van het bedrag van Naf 364.029,58 aan te nemen dat sprake was van subrogatie. Volgens het onderdeel heeft [verweerster] zich ten aanzien van dit bedrag niet beroepen op subrogatie, maar uitsluitend op het feit dat de verplichting van CBC tot terugbetaling van dat bedrag rechtstreeks volgde uit de overeenkomst van 11 juli 2003. De gedingstukken laten geen andere uitleg toe dan dat [verweerster] zich met betrekking tot de onderhavige vordering slechts op de overeenkomst van 11 juli 2003 heeft beroepen, zodat de klacht gegrond is.
3.5 Onderdeel 4 betoogt (onder 4.2) dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door (in rov. 5.8) te oordelen dat slechts sprake is van tegenstrijdige belangen indien blijkt dat de vennootschap als gevolg van de betrokken rechtshandeling enig nadeel dreigt te lijden. Dit onderdeel is gegrond.
De strekking van het hier toepasselijke art. 124 WvKNA (oud) - dat (vrijwel) gelijk is aan art. 2:146 BW - is te voorkomen dat de bestuurder bij zijn handelen zich (met name) laat leiden door zijn persoonlijk belang in plaats van (uitsluitend) het belang van de vennootschap dat hij heeft te dienen. De bepaling strekt in de eerste plaats tot bescherming van het belang van de vennootschap door de bestuurder de bevoegdheid te ontzeggen de vennootschap te vertegenwoordigen als hij door de aanwezigheid van een persoonlijk belang of door zijn betrokkenheid bij een ander met dat van de rechtspersoon niet parallel lopend belang niet in staat moet worden geacht het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming te bewaken op een wijze die van een integer en onbevooroordeeld bestuurder mag worden verwacht. Voor de toepassing van de bepaling is niet vereist dat de betrokken rechtshandeling daadwerkelijk tot benadeling van de vennootschap zal leiden, doch is voldoende dat de bestuurder te maken heeft met zodanig onverenigbare belangen dat in redelijkheid kan worden betwijfeld of hij zich bij zijn handelen uitsluitend heeft laten leiden door het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming. De vraag of een tegenstrijdig belang bestaat, kan slechts worden beantwoord met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval (HR 29 juni 2007, nr. C06/041, NJ 2007, 420).
De overige klachten van onderdeel 4 behoeven geen behandeling.
3.6 Onderdeel 5 klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en/of ten onrechte de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerster] heeft aangevuld door (in rov. 5.8) te oordelen dat de (nieuwe) directie van CBC geen voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de aandeelhouder behoefde voor het aangaan van de overeenkomst van 11 juli 2003. Ook deze klacht is gegrond nu de gedingstukken geen andere uitleg toelaten dan dat [verweerster] niet het verweer heeft gevoerd dat voor het aangaan van de overeenkomst die goedkeuring niet vereist was , doch - integendeel - slechts dat de aandeelhouder ([betrokkene 1]) die goedkeuring had gegeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 2 mei 2006;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van CBC gevallen en tot op heden begroot op € 364,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 29 februari 2008.
Beroepschrift 01‑08‑2006
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De naamloze vennootschap naar Nederlands-Antilliaans recht, CAFÉ BAR CARIBBEAN N.V., gevestigd en kantoorhoudende op Curaçao, Nederlandse Antillen, hierna ook te noemen: ‘CBC’, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, kantorengebouw ‘Babylon’, kantoren A, vijfde verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. J.W.H, van Wijk, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door verzoekster is aangewezen om dit verzoekschrift namens haar te ondertekenen en bij Uw Raad in te dienen en om verzoekster ook overigens in cassatie als advocaat te vertegenwoordigen.
CBC stelt hierbij beroep in cassatie in tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: ‘het Hof’), gewezen en uitgesproken ter openbare terechtzitting op Curaçao op 2 mei 2006 onder nr. AR 223/04; H-139/05 in de zaak van CBC als appellante tegen de naamloze vennootschap naar Nederlands-Antilliaans recht [gerequireerde] N.V., gevestigd en kantoorhoudende op Curaçao, Nederlandse Antillen, hierna ook te noemen: ‘[gerequireerde]’, als geïntimeerde. [gerequireerde] heeft in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen bij haar gemachtigden mrs. F.B.M. Kunneman en D.C.A. Rojer, kantoorhoudende op Curaçao, Nederlandse Antillen, aan het Julianaplein no. 22.
CBC verzoekt Uw Raad om een datum te bepalen waarop zij de zaak door haar advocaat schriftelijk kan doen toelichten.
CBC wenst tegen voormeld vonnis het navolgende middel van cassatie aan te voeren.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het vonnis waarvan beroep, ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
Vaststaande feiten
In cassatie moet — zo nodig (deels) veronderstellenderwijs — worden uitgegaan van de volgende feiten1..
Op 25 april 2003 is een overeenkomst — de ‘Share Purchase Agreement’2. (hierna: ‘SPA’) — gesloten waarbij als partijen optraden: [betrokkene 1] (hierna: ‘[betrokkene 1]’) als verkoper, Café Bar Investments N.V. (hierna: ‘CBI’) als koper en Café Bar Caribbean N.V. (hierna: ‘CBC’) als betrokken partij. [betrokkene 1] heeft blijkens die overeenkomst al zijn aandelen in CBC verkocht aan CBI. In art. 4.3 van de overeenkomst heeft CBI zich verbonden om ervoor zorg te dragen dat er voldoende fondsen beschikbaar zouden zijn om de vorderingen van Café Bar International (hierna: ‘CBInt’) op CBC te voldoen3..
Tussen dezelfde partijen is op 5 juni 2003 een aanvullende overeenkomst gesloten, de ‘Addendum to Share Purchase Agreement’4. (hierna: ‘addendum’). In art. IV van het addendum is bepaald dat de aanvullende overeenkomst is gesloten onder de opschortende voorwaarde dat ‘the Enterprise’ uiterlijk op 12 juni 2003 een bedrag van Naf 75.000,- aan [betrokkene 1] heeft terugbetaald. Het gaat hier om een bedrag dat [betrokkene 1] aan CBC had geleend om CBC aan de nodige fondsen te helpen. [gerequireerde] N.V. (hierna: ‘[gerequireerde]’) heeft dit bedrag (hierna: ‘het bedrag van Naf 75.000.-’) aan [betrokkene 1] betaald.
Op 11 juli 2003 hebben [gerequireerde] (toen nog genaamd: [gerequireerde] Holding) en CBC een overeenkomst gesloten5.. Daarin is opgenomen dat [gerequireerde] in de periode van 4 juli 2003 tot 10 juli 2003 vier bedragen heeft overgemaakt en/of betaald. Deze vier bedragen belopen totaal Naf 364.029,58 (hierna: ‘De vier bedragen ad Naf 364.029.58 in totaal’). In de overeenkomst is verder bepaald dat deze betalingen hebben plaatsgevonden onder de voorwaarde dat CBC de bedragen zo spoedig mogelijk doch niet later dan 15 augustus 2003 zou terugbetalen. De overeenkomst is namens [gerequireerde] ondertekend door haar managing director [betrokkene 2] (hierna: ‘[betrokkene 2]’) en namens CBC door haar managing director Odima Management N.V.6. (hierna: ‘Odima Management’) in de persoon van dezelfde [betrokkene 2] die managing director is van Odima Management.
Op 26 juni 2003 heeft [gerequireerde] rechtstreeks aan vijf werknemers van CBC het hun toekomende salaris betaald. Het gaat om een totaalbedrag van Naf 5.249,70 (hierna: ‘het bedrag van Naf 5.249.70’).
CBI, [gerequireerde] en Odima Management zijn vennootschappen van [betrokkene 2]7.. Zij behoren tot het ‘[betrokkene 2] concern’8.. [betrokkene 2] is belanghebbende in [gerequireerde] (heeft een belang in [gerequireerde]) en ‘zit zowel achter’ CBI als [gerequireerde] en Odima Management9.. Kortom: [betrokkene 2] is — direct of indirect — (groot)aandeelhouder van CBI, [gerequireerde] en Odima Management.
Klachten
1. Overeenkomst tot subrogatie?
1.1
In rov. 5.7 oordeelt het Hof dat [gerequireerde] is gesubrogeerd in de rechten van [betrokkene 1] op CBC10.. In rov. 5.8 oordeelt het Hof dat aan de in art. 6:150 aanhef en sub d BW11. gestelde vereisten voor subrogatie ook ten aanzien van de vorderingen van CBInt is voldaan. In dat oordeel ligt besloten dat [gerequireerde] volgens het Hof is gesubrogeerd in de rechten van CBInt op CBC12.. In rov. 5.9 oordeelt het Hof dat [gerequireerde] krachtens subrogatie ook in de rechten van de werknemers (op CBC) is getreden13..
In genoemde rovv. 5.7, 5.8 en 5.9 behandelt het Hof het in art. 6:150 aanhef en sub d BW gestelde vereiste voor subrogatie dat de schuldeiser — op het tijdstip van de voldoening van de vordering door de derde — de overeenkomst tussen de derde en de schuldenaar kende of hem daarvan kennis was gegeven.
In rov. 5.6 behandelt het Hof het in art. 6:150 aanhef en sub d BW gestelde vereiste voor subrogatie dat sprake moet zijn van een overeenkomst tussen de derde die de vordering voldoet en de schuldenaar. Het Hof overweegt dat CBC wenste dat de schulden (aan [betrokkene 1], CBInt en de werknemers) betaald werden en [gerequireerde] bereid was die bedragen voor te schieten. Vervolgens oordeelt het Hof dat daaruit volgt dat de betalingen van [gerequireerde] aan [betrokkene 1], CBInt en de werknemers uit een (stilzwijgende) overeenkomst tussen [gerequireerde] en CBC voortvloeiden. Gelet op de hiervoor weergegeven oordelen van het Hof in rov. 5.7, 5.8 en 5.9, is het Hof kennelijk van oordeel dat met de door het Hof bedoelde (stilzwijgende) overeenkomst voldaan is aan het in art. 6:150 aanhef en sub d BW gestelde vereiste voor subrogatie dat sprake moet zijn van een overeenkomst tussen de derde die de vordering voldoet en de schuldenaar.
Het oordeel van het Hof dat uit het feit dat CBC wenste dat de schulden betaald werden en [gerequireerde] bereid was die bedragen voor te schieten, volgt dat de betalingen van [gerequireerde] uit een (stilzwijgende) overeenkomst tussen [gerequireerde] en CBC voortvloeiden en het oordeel van het Hof dat met die (stilzwijgende) overeenkomst werd voldaan aan het in art. 6:150 aanhef en sub d BW gestelde vereiste voor subrogatie dat sprake moet zijn van een overeenkomst tussen de derde die de vordering voldoet en de schuldenaar, getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
1.2
Het Hof heeft miskend dat voor subrogatie in de zin van art. 6:150 aanhef en sub d BW niet voldoende is dat de overeenkomst tussen de derde die de vordering voldoet en de schuldenaar ertoe strekt dat de schuldenaar wenst dat de vordering wordt voldaan en de derde bereid is die vordering voor te schieten, maar dat voor subrogatie in de zin van art. 6:150 aanhef en sub d BW vereist is dat de overeenkomst tussen de derde die de vordering voldoet en de schuldenaar er tevens toe ‘strekt dat de vordering van de schuldeiser bij wijze van subrogatie op de derde overgaat.’ Met andere woorden: de betaling dient plaats te vinden op grond van een overeenkomst tussen de derde en de schuldenaar, er toe strekkende dat de derde dusdoende wordt gesubrogeerd in de rechten van de schuldeiser jegens de schuldenaar.
1.3
Indien het Hof het in onderdeel 1.2 gestelde niet heeft miskend, heeft het Hof miskend dat uit het enkele feit dat de schuldenaar wenst dat zijn schulden betaald worden en een derde bereid is die bedragen voor te schieten, nog niet volgt dat de voldoening door de derde van de vorderingen van de desbetreffende schuldeisers voortvloeit uit een (stilzwijgende) overeenkomst tussen de derde en de schuldenaar die ertoe strekt dat de vorderingen van de desbetreffende schuldeisers bij wijze van subrogatie op de derde overgaan. In ieder geval is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom dat uit het genoemde enkele feit zou volgen.
1.4
Door in rov. 5.6 en rov. 5.8 ten aanzien van de vier bedragen ad Naf 364.029,58 in totaal aan te nemen dat sprake was van subrogatie in de zin van art. 6:150 aanhef en sub d BW, is het Hof bovendien getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd en/of heeft het Hof ten onrechte de feitelijke grondslag van de vordering van [gerequireerde] aangevuld. Ten aanzien van de vier bedragen ad Naf 364.029,58 heeft [gerequireerde] zich immers niet beroepen op subrogatie, maar uitsluitend op het feit dat de verplichting tot terugbetaling van die (voorgeschoten) bedragen door CBC rechtstreeks volgde uit de overeenkomst van 11 juli 2003 (zoals ook aangenomen door het GEA in rov. 5 van het vonnis van 24 januari 2005)14..
In rov. 5.4 oordeelt het Hof dat de grieven in hoger beroep er in wezen op neerkomen dat CBC (op de in rov. 5.4 achter (a) en (b) genoemde gronden) betwist dat van subrogatie in de zin van art. 6:150 aanhef en sub d BW sprake is. Dit oordeel is onbegrijpelijk, voorzover het gaat om de grieven 2 en 4 die waren gericht tegen rov. 5 van het vonnis van het GEA van 24 januari 2005 waarin het GEA oordeelde over ‘de vier bedragen ad Naf 364.029,58 in totaal.’ Het GEA heeft ten aanzien van die bedragen niet overwogen dat sprake was van subrogatie en heeft de toewijzing van die bedragen niet gebaseerd op subrogatie, maar uitsluitend op de overeenkomst van 11 juli 2003, zodat CBC in haar grieven niet hoefde te betwisten dat ten aanzien van die bedragen sprake was van subrogatie. De tegen rov. 5 van het vonnis van het GEA gerichte grieven 2 en 4 hielden dan ook, anders dan de grieven 1 en 3, niet in dat het GEA ten onrechte art. 6:150 aanhef en sub d BW had toegepast.
1.5
Indien en voorzover de onduidelijke passages in de pleitnotities zijdens [gerequireerde] in appel, sub 11 en 12, zo zouden moeten worden gelezen dat [gerequireerde] zich op die plaats ook ten aanzien van de hiervoor in onderdeel 1.4 bedoelde vier bedragen wél op subrogatie heeft beroepen, heeft het Hof de daarop gerichte stellingen van [gerequireerde] in die pleitnotities ten onrechte niet terzijde gelaten. Het Hof heeft in dat geval miskend dat de regels van goede procesorde met zich brengen dat de appelrechter eerst bij pleidooi aangevoerde stellingen terzijde dient te laten indien de wederpartij daarop niet meer (voldoende) heeft kunnen reageren. CBC heeft in het onderhavige geval niet meer kunnen reageren op de pleitnota zijdens [gerequireerde] aangezien, zoals voor het Antilliaanse Hof gebruikelijk, uitsluitend schriftelijk is gepleit. Het Hof mocht de bedoelde stelling van [gerequireerde] ook niet als juist aanvaarden omdat deze niet meer door CBC bij akte is betwist of omdat niet met het oog op die betwisting aan het Hof verzocht is te mogen dupliceren (voorzover het Hof op de Antillen dat al toe zou staan). Van een procespartij mag immers niet worden gevergd dat deze een akte ter rolle neemt of pleidooi vraagt uitsluitend om door de wederpartij aangevoerde feiten te betwisten teneinde te voorkomen dat zij ten processe als vaststaand zullen gelden. Het Hof heeft bovendien, door CBC niet meer de gelegenheid te geven om te reageren op het beroep op subrogatie zijdens [gerequireerde] ten aanzien van de vier bedragen ad Naf 364.029,59, CBC met zijn beslissing dat ten aanzien van die bedragen sprake was van subrogatie, voor een ontoelaatbare verrassing gesteld. Het Hof heeft aldus gehandeld in strijd met het beginsel dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden.
2. Wetenschap [betrokkene 1] overeenkomst tot subrogatie?
2.1
In rov. 5.7 oordeelt het Hof dat CBC zich niet op een vermeende onwetendheid van [betrokkene 1] over het bestaan van een overeenkomst tussen [gerequireerde] en CBC kan beroepen, nu op het bankoverschrijvingsformulier van [gerequireerde] expliciet vermeld staat dat zij bedoeld bedrag als voorschot voor CBC aan [betrokkene 1] betaalde. Onder voorschot kan volgens het Hof onder deze omstandigheden immers niets anders worden begrepen dan dat CBC dat bedrag aan [gerequireerde] diende terug te betalen. Voorts oordeelt het Hof dat het bankoverschrijvingsformulier onder de gegeven omstandigheden is aan te merken als een kennisgeving. Op grond van een en ander oordeelt het Hof dat [gerequireerde] is gesubrogeerd in de rechten van [betrokkene 1] op CBC en CBC het voorgeschoten bedrag aan [gerequireerde] dient terug te betalen. Kennelijk is het Hof van oordeel dat is voldaan aan het in art. 6:150 aanhef en sub d BW gestelde vereiste voor subrogatie dat de schuldeiser op het tijdstip van de voldoening de overeenkomst tussen de derde die de vordering voldoet en de schuldenaar kende of hem daarvan kennis was gegeven. Deze oordelen van het Hof zijn rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.2
Het Hof heeft miskend dat aan het hiervoor in onderdeel 2.1 bedoelde vereiste in art. 6:150 aanhef en sub d BW niet reeds voldaan is indien de schuldeiser wiens vordering door een derde wordt voldaan op het tijdstip van de voldoening weet of ervan in kennis is gesteld dat de schuldenaar het betaalde bedrag aan de derde dient terug te betalen, maar dat aan dat vereiste pas is voldaan indien de schuldeiser weet of ervan in kennis is gesteld dat de derde die de vordering voldoet en de schuldenaar zijn overeengekomen ‘dat de vordering van de schuldeiser bij wijze van subrogatie op de derde overgaat.’ Met andere woorden: de schuldeiser dient te weten of ervan in kennis te zijn gesteld dat de betaling plaatsvindt op grond van een overeenkomst tussen de derde en de schuldenaar, er toe strekkende dat de derde dusdoende wordt gesubrogeerd in de rechten van de schuldeiser jegens de schuldenaar.
2.3
Indien het Hof het in onderdeel 2.2 gestelde niet heeft miskend, heeft het Hof miskend dat uit het enkele feit dat de schuldeiser wiens vordering door een derde wordt voldaan op het tijdstip van de voldoening weet of ervan in kennis is gesteld dat de schuldenaar het betaalde bedrag aan de derde dient terug te betalen, nog niet volgt dat de schuldeiser weet of ervan in kennis is gesteld dat de derde die de vordering voldoet en de schuldenaar zijn overeengekomen dat de vordering van de schuldeiser bij wijze van subrogatie op de derde overgaat. In ieder geval is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom dat uit het genoemde enkele feit zou volgen.
3. Wetenschap CBInt overeenkomst tot subrogatie?
3.1
In rov. 5.8 oordeelt het Hof dat schuldeiser CBInt heeft geweten van het bestaan van een overeenkomst tussen [gerequireerde] en CBC tot betaling bij wijze van voorschot van haar vorderingen (de door het Hof aangenomen overeenkomst tot subrogatie). Het Hof baseert dit oordeel op het feit dat CBInt op 15 mei 2003, enkele dagen voor het ondertekenen van de SPA, per fax aan ‘nota bene’ [betrokkene 2] heeft laten weten, dat (o.a.) de eerstvolgende levering van goederen niet eerder verscheept zou worden dan nadat het leverancierskrediet volledig aangezuiverd zou zijn. Het Hof leidt uit deze fax af dat CBInt dus wist dat [betrokkene 2] degene zou zijn die voor de betaling van haar vorderingen zorg zou dragen. Aan de wetenschap van CBInt doet naar het oordeel van het Hof niet af dat [betrokkene 2] uiteindelijk een van zijn vennootschappen ertussen heeft geschoven. Op grond van een en ander oordeelt het Hof dat mitsdien aan de in art. 6:150 aanhef en sub d BW gestelde vereisten voor subrogatie is voldaan. Kennelijk is het Hof van oordeel dat is voldaan aan het in art. 6:150 aanhef en sub d BW gestelde vereiste voor subrogatie dat de schuldeiser op het tijdstip van de voldoening de overeenkomst tussen de derde die de vordering voldoet en de schuldenaar kende of hem daarvan kennis was gegeven. Deze oordelen van het Hof zijn rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.2
De door het Hof bedoelde fax van 15 mei 2003 betreft een fax van CBInt gericht aan CBC t.a.v. [betrokkene 2], zoals blijkt uit de kop van het faxbericht15.:
‘Aan | : | Café Bar Carribean n.v. |
T.a.v. | : | De heer [betrokkene 2]’ |
Dat deze fax ter attentie van [betrokkene 2] werd verzonden, lag in de rede omdat [betrokkene 2] directeur was van Odima Management, die op haar beurt op 15 mei 2003 reeds directeur was van CBC16.. [betrokkene 2] vertegenwoordigde dus CBC, zodat het voor de hand lag dat hij in die hoedanigheid over de betaling van de vorderingen van CBInt op CBC werd benaderd. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is derhalve onbegrijpelijk, dat het Hof uit deze fax afleidt dat (de schuldeiser) CBInt wist dat niet (de schuldenaar) CBC, maar (de derde) [betrokkene 2] zélf of zijn vennootschap [gerequireerde] voor de betaling van haar vorderingen zorg zou dragen. In ieder geval is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat uit deze fax valt af te leiden dat CBInt van het bestaan van een overeenkomst tussen [gerequireerde] en CBC tot betaling bij wijze van voorschot van haar vorderingen heeft geweten.
3.3
Het onbegrijpelijke oordeel van het Hof over de wetenschap van CBInt die zou kunnen worden afgeleid uit de fax van 15 mei 2003, vindt mogelijk (mede) haar oorzaak in de eveneens onbegrijpelijke vaststelling van het Hof dat de fax van 15 mei 2003 dateert van enkele dagen voor het ondertekenen van de SPA. Deze vaststelling door het Hof is onbegrijpelijk, aangezien vaststaat, en het Hof ook zelf met juistheid heeft vastgesteld17., dat de SPA is ondertekend op 25 april 2003. De fax van 15 mei 2003 dateert dus van na het ondertekenen van de SPA. Op 15 mei 2003 was Odima Management reeds benoemd tot bestuurder van CBC en was [betrokkene 2] degene die CBC (via Odima Management) vertegenwoordigde.
3.4
Het Hof heeft bovendien miskend dat aan het hiervoor in onderdeel 3.1 bedoelde vereiste in art. 6:150 aanhef en sub d BW niet reeds voldaan is indien de schuldeiser weet dat een derde voor de betaling bij wijze van voorschot van de vordering van de schuldeiser op de schuldenaar zorg zal dragen, maar dat aan dat vereiste pas is voldaan indien de schuldeiser weet (of ervan in kennis is gesteld) dat de derde die de vordering zal voldoen en de schuldenaar zijn overeengekomen ‘dat de vordering van de schuldeiser bij wijze van subrogatie op de derde overgaat.’ Met andere woorden: de schuldeiser dient te weten of ervan in kennis te zijn gesteld dat de betaling plaatsvindt op grond van een overeenkomst tussen de derde en de schuldenaar, er toe strekkende dat de derde dusdoende wordt gesubrogeerd in de rechten van de schuldeiser jegens de schuldenaar.
3.5
Indien het Hof het in onderdeel 3.4 gestelde niet heeft miskend, heeft het Hof miskend dat uit het enkele feit dat de schuldeiser weet dat een derde voor de betaling bij wijze van voorschot van de vordering van de schuldeiser op de schuldenaar zorg zal dragen, nog niet volgt dat de schuldeiser weet dat de derde die de vordering zal voldoen en de schuldenaar zijn overeengekomen dat de vordering van de schuldeiser bij wijze van subrogatie op de derde overgaat. In ieder geval is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom dat uit het genoemde enkele feit zou volgen.
4. Tegenstrijdig belang?
4.1
In rov. 5.8 oordeelt het Hof dat CBC reeds uit hoofde van de op 11 juli 2003 tussen CBC en [gerequireerde] getekende overeenkomst gehouden is tot terugbetaling van de vier bedragen ad Naf 364.029,58 in totaal18.. Vervolgens oordeelt het Hof dat die overeenkomst, anders dan CBC stelt19., rechtsgeldig is getekend. In dat kader oordeelt het Hof dat er geen sprake is van tegenstrijdige belangen bij het aangaan van de overeenkomst. Aan dat oordeel legt het Hof het oordeel ten grondslag dat vast staat dat de vorderingen van CBInt opeisbaar waren zoals blijkt uit de SPA en de fax van CBInt van 15 mei 2003 aan CBC en dat niet is gebleken dat CBC als gevolg van de betaling door [gerequireerde] aan CBInt en het tekenen van de overeenkomst van 11 juli 2003 enig nadeel dreigde te lijden. Deze oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
4.2
Het Hof is uitgegaan van de onjuiste rechtsopvatting dat art. 124 WvKNA (oud)20. slechts van toepassing is indien blijkt dat de vennootschap als gevolg van de betrokken rechtshandeling enig nadeel dreigt te lijden. Voor het bestaan van een tegenstrijdig belang als bedoeld in art. 124 WvKNA (oud) en voor de toepassing van dat artikel is niet vereist dat de vennootschap als gevolg van de betrokken rechtshandeling enig nadeel dreigt te lijden. Of sprake is van nadeel doet in dit verband niet terzake.
4.3
Het Hof heeft miskend dat van een tegenstrijdig belang als bedoeld in art. 124 WvKNA (oud) sprake is, althans kan zijn, wanneer, zoals in het onderhavige geval, een vennootschap (CBC), vertegenwoordigd door haar bestuurder-rechtspersoon (Odima Management), die op haar beurt wordt vertegenwoordigd door haar bestuurder-natuurlijk persoon ([betrokkene 2]), handelt met een vennootschap ([gerequireerde]), vertegenwoordigd door diezelfde natuurlijke persoon ([betrokkene 2]) die ook bestuurder is van laatstgenoemde vennootschap ([gerequireerde]). Althans heeft het Hof miskend dat van een dergelijk tegenstrijdig belang sprake is, althans kan zijn, wanneer bedoelde natuurlijke persoon ([betrokkene 2]) bovendien, zoals in het onderhavige geval, tevens (direct of indirect) (groot)aandeelhouder is van, althans een belang heeft in, laatstgenoemde vennootschap ([gerequireerde]). Althans heeft het Hof miskend dat van een dergelijk tegenstrijdig belang sprake is, althans kan zijn, wanneer bedoelde natuurlijke persoon ([betrokkene 2]) daarenboven, zoals in het onderhavige geval, (direct of indirect) (groot)aandeelhouder is van genoemde bestuurder-rechtspersoon (Odima Management).
4.4
Het oordeel van het Hof dat vast staat dat de vorderingen van CBInt opeisbaar waren zoals blijkt uit de SPA en de fax van CBInt van 15 mei 2003 aan CBC, is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Het Hof doelt kennelijk op art. 4.3 van de SPA. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt echter niet in te zien dat uit dit artikel, waarin slechts is bepaald21. dat CBI ervoor zorgdraagt dat er voldoende fondsen beschikbaar zijn om de vorderingen van CBInt op CBC te voldoen, blijkt dat de in dat artikel bedoelde vorderingen reeds opeisbaar waren. Hetzelfde geldt voor de fax van CBInt van 15 mei 2003 aan CBC, waarin — voorzover hier relevant22 — door CBInt slechts wordt bevestigd dat de eerstvolgende levering pas kan worden verscheept wanneer ‘wij vernemen op welke datum de Royalties 2001 en de lening worden voldaan, daar wij op het verzoek deze bedragen over te maken vóór 15 mei 2003, helaas geen reactie van uw zijde hebben mogen vernemen.’ Niet valt in te zien dat uit deze fax kan worden afgeleid dat vast staat dat de vorderingen van CBInt ook opeisbaar waren. In ieder geval kon het Hof dit niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, uit de SPA en de fax van 15 mei 2003 afleiden gelet op hetgeen CBC heeft aangevoerd. CBC heeft immers gesteld23. dat wat betreft de vier bedragen ad Naf 364.029,58 in totaal CBC al jaren een afbetalingsregeling had met CBInt24. en in termijnen kon aflossen aan CBInt. Voorts heeft CBC gesteld dat CBC in een verslechterde (meer nadelige) positie is komen te verkeren doordat [betrokkene 2] namens CBC en [gerequireerde] in de overeenkomst van 11 juli 2003 heeft bepaald dat [gerequireerde] door de betalingen (van genoemde bedragen) een per 15 augustus 2003 volledig opeisbare vordering heeft op CBC25.. Mede in het licht van deze stellingen van CBC heeft het Hof zijn oordeel dat vast staat dat de vorderingen van CBInt opeisbaar waren met de enkele verwijzing naar de SPA en naar de fax van 15 mei 2003 onvoldoende gemotiveerd. Ook het daarop voortbouwende oordeel van het Hof dat niet is gebleken dat CBC als gevolg van de betaling door [gerequireerde] aan CBInt en het tekenen van de overeenkomst van 11 juli 2003 enig nadeel dreigde te lijden, is gezien het voorgaande onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
5. Voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de (prioriteits)aandeelhouder?
5.1
In rov. 5.8 oordeelt het Hof dat de (nieuwe) directie van CBC geen voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de aandeelhouder26. behoefde te verkrijgen, omdat CBC met het aangaan van de overeenkomst van 11 juli 2003 geen nieuwe financiële verplichtingen op zich heeft genomen maar slechts van schuldeiser is veranderd. Dit oordeel is rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Art. 10 van de statuten van CBC27. bepaalt dat iedere directeur de vennootschap in en buiten rechte vertegenwoordigt, met dien verstande dat voorafgaande schriftelijke goedkeuring of machtiging van de vergadering van houders van prioriteitsaandelen is vereist voor besluiten of handelingen met betrekking tot de vennootschap, strekkende tot:
‘(…)
- d.
het aangaan en/of verstrekken van geldleningen;
(…)
- l.
het aangaan van overeenkomsten of verbintenissen, waarvan het in geld waardeerbaar belang vijfduizend gulden (f. 5.000,-) te boven gaat.’
5.2
Door te oordelen dat de (nieuwe) directie van CBC geen voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de aandeelhouder behoefde te verkrijgen is het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en/of heeft het Hof ten onrechte de feitelijke grondslag van het verweer van [gerequireerde]28. aangevuld. [gerequireerde] heeft immers niet aan haar verweer ten grondslag gelegd dat het aangaan van de overeenkomst van 11 juli 2003 niet onder art. 10 van de statuten van CBC viel en dat geen voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de (prioriteits)aandeelhouders vereist was. [gerequireerde] heeft haar verweer op dit punt beperkt tot de stelling dat de (enig) (prioriteits)aandeelhouder [betrokkene 1] die goedkeuring had gegeven29..
5.3
Het oordeel van het Hof dat CBC met het aangaan van de overeenkomst van 11 juli 2003 geen nieuwe financiële verplichtingen op zich heeft genomen, maar slechts van schuldeiser is veranderd, is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Het Hof heeft miskend dat, indien — zoals in het onderhavige geval30. — geen sprake is van subrogatie, de betaling van de vorderingen van de schuldeiser (CBInt) door de derde ([gerequireerde]) de financiële verplichtingen (verbintenissen) van de schuldenaar (CBC) teniet doet gaan. Indien het Hof dat niet heeft miskend, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk hoe het Hof tot de conclusie heeft kunnen komen dat CBC met het aangaan van de overeenkomst van 11 juli 2003 geen nieuwe financiële verplichtingen op zich heeft genomen. Indien de financiële verplichtingen (verbintenissen) van CBC teniet zijn gegaan, kan immers niet anders worden geconcludeerd dan dat de verplichtingen tot terugbetaling die CBC jegens [gerequireerde] op zich heeft genomen wel degelijk nieuwe financiële verplichtingen (verbintenissen) zijn.
5.4
Het oordeel van het Hof dat CBC met het aangaan van de overeenkomst van 11 juli 2003 geen nieuwe financiële verplichtingen op zich heeft genomen, maar slechts van schuldeiser is veranderd, is bovendien onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd gelet op het betoog van CBC31. dat — kort gezegd — wat betreft de vier bedragen ad Naf 364.029,58 in totaal CBC al jaren een afbetalingsregeling had met CBInt32. en in termijnen kon aflossen aan CBInt, terwijl in de overeenkomst van 11 juli 2003 is bepaald dat [gerequireerde] door de betalingen (van genoemde bedragen) een per 15 augustus 2003 volledig opeisbare vordering heeft op CBC33.. Voorzover het oordeel van het Hof voortbouwt op het oordeel van het Hof dat de vorderingen van CBInt opeisbaar waren, vitiëren de in onderdeel 4.4 opgenomen klachten ook eerstgenoemd oordeel.
5.5
Het oordeel van het Hof dat de (nieuwe) directie van CBC geen voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de aandeelhouder behoefde te verkrijgen, omdat CBC met het aangaan van de overeenkomst van 11 juli 2003 geen nieuwe financiële verplichtingen op zich heeft genomen, is bovendien onbegrijpelijk gezien het feit dat art. 10 sub I van de statuten van CBC niet de eis stelt dat sprake is van nieuwe financiële verplichtingen, maar slechts de eis stelt dat sprake is van het aangaan van overeenkomsten of verbintenissen, waarvan het in geld waardeerbaar belang vijfduizend gulden (f. 5.000,-) te boven gaat. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de overeenkomst van 11 juli 2003 een overeenkomst is waarvan het in geld waardeerbaar belang vijfduizend gulden (f. 5.000,-) te boven gaat.
5.6
Het oordeel van het Hof dat de (nieuwe) directie van CBC geen voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de aandeelhouder behoefde te verkrijgen, omdat CBC met het aangaan van de overeenkomst van 11 juli 2003 geen nieuwe financiële verplichtingen op zich heeft genomen, is voorts onbegrijpelijk gezien het feit dat art. 10 sub d van de statuten van CBC niet de eis stelt dat sprake is van nieuwe financiële verplichtingen, maar slechts de eis stelt dat sprake is van het aangaan en/of verstrekken van geldleningen. [gerequireerde] heeft de overeenkomst van 11 juli 2003 zelf gekwalificeerd als een geldlening34., zodat onbegrijpelijk is dat het Hof niet heeft geoordeeld dat de (nieuwe) directie van CBC op grond van art. 10 sub d van de statuten van CBC de voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de aandeelhouder moest verkrijgen. Het Hof is aldus bovendien ook in dit opzicht buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en/of heeft zich schuldig gemaakt aan ongeoorloofde aanvulling van de feitelijke grondslag van de vordering en/of het verweer van [gerequireerde].
6. Wetenschap werknemers overeenkomst tot subrogatie?
6.1
In rov. 5.9 oordeelt het Hof dat het CBC niet in haar betoog kan volgen dat haar werknemers niet van het bestaan van een tussen partijen bestaande overeenkomst om de salarissen en commissies voor te schieten hebben geweten. Volgens het Hof kan aan het personeel in een bedrijf met een omvang als CBC immers niet ontgaan zijn dat de directie van CBC omstreeks eind mei 2003 door een van de [betrokkene 2] vennootschappen was overgenomen. Het Hof oordeelt vervolgens dat de werknemers dus in de context van die gebeurtenissen moeten hebben begrepen dat betaling op basis van onderlinge concernafspraken geschiedde. Daaraan doet volgens het Hof niet af dat niet [gerequireerde], maar een andere vennootschap uit het [betrokkene 2] concern, partij was bij de SPA. Op grond van een en ander oordeelt het Hof dat [gerequireerde] dus krachtens subrogatie ook in de rechten van de werknemers is getreden. Kennelijk is het Hof van oordeel dat is voldaan aan het in art. 6:150 aanhef en sub d BW gestelde vereiste voor subrogatie dat de schuldeiser op het tijdstip van de voldoening de overeenkomst tussen de derde die de vordering voldoet en de schuldenaar kende of hem daarvan kennis was gegeven. Deze oordelen van het Hof zijn rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
6.2
Het Hof heeft miskend dat aan het in onderdeel 6.1 bedoelde vereiste in art. 6:150 aanhef en sub d BW niet reeds voldaan is indien de schuldeiser wiens vordering door een derde wordt voldaan op het tijdstip van de voldoening weet dat de betaling op basis van een onderlinge concernafspraak tussen de derde en de schuldenaar geschiedt, maar dat aan dat vereiste pas is voldaan indien de schuldeiser weet (of ervan in kennis is gesteld) dat de derde die de vordering voldoet en de schuldenaar zijn overeengekomen dat (dus dat die concernafspraak inhoudt dat) ‘de vordering van de schuldeiser bij wijze van subrogatie op de derde overgaat.’ Met andere woorden: de schuldeiser dient te weten of ervan in kennis te zijn gesteld dat de betaling plaatsvindt op grond van een overeenkomst tussen de derde en de schuldenaar, er toe strekkende dat de derde dusdoende wordt gesubrogeerd in de rechten van de schuldeiser jegens de schuldenaar.
6.3
Indien het Hof het in onderdeel 6.2 gestelde niet heeft miskend, heeft het Hof miskend dat uit het enkele feit dat de schuldeiser wiens vordering door een derde wordt voldaan op het tijdstip van de voldoening weet dat de betaling op basis van een onderlinge concernafspraak tussen de derde en de schuldenaar geschiedt, nog niet volgt dat de schuldeiser weet of ervan in kennis is gesteld dat de derde die de vordering voldoet en de schuldenaar zijn overeengekomen dat (dus dat die concernafspraak inhoudt dat) de vordering van de schuldeiser bij wijze van subrogatie op de derde overgaat. In ieder geval is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom dat uit het genoemde enkele feit zou volgen.
WESHALVE:
CBC zich richt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek het bestreden vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 2 mei 2006 te willen vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 1 augustus 2006
Advocaat
behandeld door mr. J.W.H, van Wijk
correspondentie postbus 11756, 2502 AT Den Haag
telefoon (070) 515 34 95
fax (070) 515 30 96
e-mail jwh.vanwijk@pelsrijcken.nl
zaaknummer 10017323
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑08‑2006
Deze overeenkomst is in het geding gebracht als prod. 4 bij het inleidend verzoekschrift in eerste aanleg.
Art. 4.3 luidt onder het kopje ‘Investment in the Enterprise’: ‘Purchaser will arrange for sufficient funds to be available in order to settle the claim of Café Bar International B.V. against the Enterprise on the Effective Date.’
Deze aanvullende overeenkomst is in het geding gebracht als prod. 1 bij de conclusie van antwoord.
Deze overeenkomst Is in het geding gebracht als prod. 2 bij het inleidend verzoekschrift in eerste aanleg.
[betrokkene 1] is per 25 april 2003 (de datum van ondertekening van de SPA; de ‘Effective Date’) afgetreden als managing director/directeur (statutair bestuurder) van CBC, terwijl Odima Management N.V. per die datum tot managing director/directeur (statutair bestuurder) Is benoemd. Zie art. 10.1 van de SPA en pleitnota in appel zijdens [gerequireerde], p. 4, noot 1.
Zie met betrekking tot [gerequireerde] en CBI: rov. 5.9 van het bestreden vonnis: ‘Daaraan doet niet af dat niet [gerequireerde], maar een andere vennootschap uit het [betrokkene 2] concern, partij was bij de Share Purchase Agreement.’ en rov. 5.3 en 5.5 van het bestreden vonnis: ‘(…) [gerequireerde] (…) kennelijk op verzoek van haar zusterbedrijf CBI’ en ‘Evident heeft CBI — ter voldoening aan haar verplichting — haar zusterbedrijf [gerequireerde] bereid gevonden (…)’ en rov. 5.7: ‘(…) CBI of een aan die vennootschap gelieerde vennootschap (…)’. Zie met betrekking tot [gerequireerde] ook rov. 5.8 van het bestreden vonnis: ‘(…) dat [betrokkene 2] uiteindelijk een van zijn vennootschappen ertussen heeft geschoven.’ Zie met betrekking tot Odima Management: rov. 5.9 van het bestreden vonnis: ‘(…) de directie van CBI omstreeks eind mei 2003 door een van de [betrokkene 2] vennootschappen was overgenomen.’ Dat het hierbij gaat om Odima Management blijkt uit rov. 4 van het bestreden vonnis jo. rov. 2.3 van het vonnis van het GEA van 24 januari 2005. Zie ook pleitnota zijdens [gerequireerde] in appel, sub 18: ‘(…) dat [betrokkene 2] directeur was van [gerequireerde] en ook betrokken was bij Odima (…)’.
Zie rov. 5.9 van het bestreden vonnis.
Zie inleidend verzoekschrift in eerste aanleg, sub 2.7: ‘[betrokkene 2], die belanghebbende is in [gerequireerde] (…)’. Zie ook conclusie van antwoord, sub 10: ‘Als gezegd is [betrokkene 2] de achterligger van CBI en [gerequireerde]. [betrokkene 2] is ook de achterligger van Odima Management Company N.V.’ en conclusie van repliek, sub 9: ‘Dat [betrokkene 2] zowel achter [gerequireerde] zit als achter CBI is geen geheim en doet hier verder niets aan af.’ Zie ook pleitnota in appel zijdens [gerequireerde], sub 6: ‘(…) [betrokkene 2] (of een vennootschap waarin hij een belang had) (…)’ en zie ook pleitnota in appel zijdens CBC sub 22.
Het gaat hierbij om het bedrag van Naf 75.000,-.
Met BW wordt door het Hof en in het onderhavige verzoekschrift gedoeld op het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen. Art. 6:150 van het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen komt overeen met art. 6:150 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek.
Het gaat hierbij volgens het Hof kennelijk om de vier bedragen ad Naf 364.029,58 in totaal.
Het gaat hierbij om het bedrag van Naf 5.249,70.
Ook het Hof lijkt daar overigens in rov. 5.2 van het bestreden vonnis van uit te gaan, waar het Hof overweegt: ‘[gerequireerde] beroept zich op subrogatie, althans (ten aanzien van enkele van de bedragen) op een overeenkomst tot terugbetaling van voorgeschoten bedragen.’‘Ten aanzien van enkele van de bedragen’ ziet kennelijk op de vier bedragen ad Naf 364.029,58 in totaal.
En ook door [gerequireerde] is gesteld: zie memorie van antwoord onder 16. Het faxbericht is in het geding gebracht als productie 2 bij memorie van antwoord. In de op drie na laatste volzin van rov. 5.8 duidt het Hof dit faxbericht ook zelf aan als ‘de fax van CBInt van 15 mei 2003 aan CBC’.
Zie noot 6.
Zie rov. 4 van het bestreden vonnis jo. rov. 2.1 van het vonnis van het GEA van 24 januari 2005.
Het Hof spreekt van ‘voormelde bedragen’ en doelt daarmee kennelijk op de vier bedragen ad Naf 364.029,58 in totaal.
CBC heeft onder meer gesteld dat in dit geval sprake was van een tegenstrijdig belang in de zin van art. 124 WvKNA (oud), zodat Odima Management niet bevoegd was om CBC bij het aangaan van de overeenkomst te vertegenwoordigen. Daarmee is de overeenkomst van 11 juli 2003 nietig en is CBC niet aan die overeenkomst gebonden. Zie voor deze stellingen: memorie van grieven, 19–25; pleitnotities in appel zijdens CBC, sub 21–23.
Art. 124 WvKNA (oud) is gelijk aan art. 51 (oud) K. Ned. en (vrijwel) gelijk aan art. 2:146 BW Ned. Zie HR 3 mei 2002, NJ 2002, 393 (Joral), rov. 3.5.2.
Zie ook rov. 4 van het bestreden vonnis jo. rov. 2.1 van het vonnis van het GEA van 24 januari 2005.
In de fax van 15 mei 2003 is slechts het onder c) gestelde (de ‘Royalties 2001 en de lening’) relevant. Het onder a) en b) gestelde heeft geen betrekking op de vier bedragen ad Naf 364.029,58 in totaal.
Zie memorie van grieven, sub 22 en pleitnota in appel zijdens CBC, sub 21.
En met de ook in de overeenkomst van 11 juli 2003 genoemde Café Bar Holland B.V. (CBH).
Zie memorie van grieven, sub 22 en pleitnota in appel zijdens CBC, sub 21.
Het Hof doelt hierbij op voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de vergadering van houders van prioriteitsaandelen als bedoeld in art. 10 van de statuten van CBC.
De statuten van CBC zijn in het geding gebracht als prod. 3 bij memorie van grieven.
Het verweer tegen de stelling van CBC dat — kort gezegd — CBC vanwege het ontbreken van die goedkeuring niet aan de overeenkomst van 11 juli 2003 is gebonden. Zie memorie van grieven, sub 27–28; pleitnotities in appel zijdens CBC, sub 25–28.
Zie memorie van antwoord, sub 18 alsmede pleitnota in appel zijdens [gerequireerde], sub 22. Sub 23 en 24 heeft [gerequireerde] nog een tweetal andere verweren naar voren gebracht waaraan het Hof niet is toegekomen.
De overeenkomst van 11 juli 2003 wordt door het Hof in rov. 5.8 behandeld als zelfstandige grondslag voor de door het Hof aangenomen verplichting tot terugbetaling van CBC, los van de daarvoor door het Hof behandelde grondslag dat sprake was van subrogatie op grond van een (stilzwijgende) overeenkomst voorafgaande aan de betaling door [gerequireerde]. Het overweegt immers: ‘Overigens is CBC reeds uit hoofde van de op 11 juli 2003 tussen CBC en [gerequireerde] getekende overeenkomst gehouden tot terugbetaling van voormelde bedragen.’ Bij het oordeel van het Hof over de overeenkomst van 11 juli 2003 moet dus tot uitgangspunt worden genomen dat geen sprake is van subrogatie.
Zie memorie van grieven, sub 22 en pleitnota in appel zijdens CBC, sub 21.
En met Café Bar Holland B.V. (CBH).
Zie memorie van grieven, sub 22 en pleitnota in appel zijdens CBC, sub 21.
Zie memorie van antwoord sub 9, 17 en 18 en pleitnota zijdens [gerequireerde] in appel, sub 13. Zie voorts de als prod. 2 bij conclusie van repliek in het geding gebrachte pleitnotities zijdens CBI en Odima, sub 13. In de conclusie van repliek, sub 3, heeft [gerequireerde] verzocht de inhoud van deze pleitnotities als woordelijk herhaald en ingelast te beschouwen.