Verzoek tot echtscheiding d.d. 26 februari 2003, productie 5.
HR, 15-02-2008, nr. R07/087HR
ECLI:NL:PHR:2008:BC0387, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-02-2008
- Zaaknummer
R07/087HR
- LJN
BC0387
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC0387, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑02‑2008; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ9805, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2006:AY7893, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC0387
ECLI:NL:PHR:2008:BC0387, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑02‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC0387
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ9805
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2006:AY7893
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑04‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
FJR 2008, 73 met annotatie van I.J. Pieters
JPF 2008/43
FJR 2008, 73 met annotatie van I.J. Pieters
JPF 2008/43
Uitspraak 15‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden bij afwikkeling van hun huwelijk over de verrekening en verdeling volgens huwelijkse voorwaarden van verbouwingskosten voor de echtelijke woning; wettelijke rente, verschuldigdheid, ingangsdatum; HR doet zelf de zaak af.
15 februari 2008
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/087HR
RM/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaten: mr. A.H. Vermeulen en mr. C.S.G. Janssens,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 27 februari 2003 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft de vrouw zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, tussen partijen echtscheiding uit te spreken en partijen te veroordelen om ingevolge hun huwelijkse voorwaarden over te gaan tot verrekening van hun onverteerd gebleven inkomens, met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon.
Nadat de rechtbank bij beschikking van 25 juni 2003 tussen partijen de echtscheiding had uitgesproken en de behandeling van de nevenvoorzieningen had aangehouden, heeft de vrouw bij aanvullend verzoekschrift van 8 juli 2004 haar verzoek vermeerderd en - voorzover thans nog van belang - verzocht:
"de man te veroordelen aan haar te betalen de helft van de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning, verminderd met de daarop rustende eerste hypotheek bij RVS Levensverzekering van € 253.209,36 en vermeerderd met de waarden van de aan die hypotheek gekoppelde levensverzekeringen bij Nationale Nederlanden;
de man te veroordelen aan haar € 46.583,23 te betalen, althans een bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vaststellen als bijdrage in de kosten van de huishouding."
De man heeft de verzoeken van de vrouw bestreden en zijnerzijds een tegenverzoek ingediend tot betaling door de vrouw aan hem van een aantal bedragen.
De rechtbank heeft bij beschikking van 1 februari 2006 bepaald dat de verkoopopbrengst van de echtelijke woning, na verrekening van de op de woning rustende hypotheek bij RVS Levensverzekering en die bij de Postbank, bij helfte tussen partijen wordt verdeeld en iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenbeschikking van 24 augustus 2006 heeft het hof de vrouw toegelaten tot het bewijs dat partijen zijn overeengekomen dat de man na het uiteengaan van partijen de hypotheekrente van de voormalig echtelijke woning tot de datum van verkoop als kosten van de huishouding zou blijven voldoen en voor zijn rekening zou nemen. Na getuigenverhoren heeft het hof bij eindbeschikking van 8 februari 2007, in het principaal en in het incidenteel appel, de beschikking van de rechtbank van 1 februari 2006 vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
"bepaald dat de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning zonder verrekening van op die verkoopopbrengst in mindering gebrachte hypotheekrente en onder aftrek van de op de woning rustende hypotheek bij RVS Levensverzekering door partijen bij helfte zal worden gedeeld;
bepaald dat de man de op de woning rustende tweede hypothecaire geldlening ten behoeve van Postbank N.V. geheel voor zijn rekening zal nemen;
bepaald dat partijen de waarde van de aan de hypotheek bij RVS verbonden levensverzekeringenpolissen per 1 mei 2002 bij helfte zullen verrekenen;.
de vrouw veroordeeld aan de man een bedrag van € 100.407,50 te betalen, verhoogd met de wettelijke rente vanaf 24 september 2004 tot de dag der algehele voldoening ten titel van verrekening verbouwingskosten voormalig echtelijke woning."
De tussenbeschikking en de eindbeschikking van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen zowel de tussen- als de eindbeschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep voorzover gericht tegen de tussenbeschikking van 24 augustus 2006, en tot vernietiging van de eindbeschikking van 8 februari 2007, doch uitsluitend voorzover daarin bepaald is dat de vrouw over een bedrag van € 100.407,50 de wettelijke rente vanaf 24 september 2004 verschuldigd is tot de dag der algehele voldoening.
De advocaat van de vrouw heeft bij schrijven van 18 december 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 6 augustus 1983 gehuwd. Hun huwelijk is op 30 september 2003 door echtscheiding ontbonden.
(ii) Partijen waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden, en wel in gemeenschap van inboedel, waarbij elke andere gemeenschap van goederen tussen hen is uitgesloten. In de artikelen 10-12 van de huwelijkse voorwaarden was een zogenaamd Amsterdams verrekenbeding opgenomen. Daaraan is evenwel staande huwelijk nimmer uitvoering gegeven.
(iii) De voormalige echtelijke woning, die hun gezamenlijk eigendom was, is voor € 1.497.500,-- verkocht en op 4 mei 2004 geleverd. Een gedeelte van de verkoopopbrengst is bij het transport van de woning verrekend. Onder de notaris berust krachtens depotovereenkomst een bedrag van € 193.080,--.
(iv) In het onderhavige geding heeft het hof bij eindbeschikking onder meer beslissingen gegeven in verband met de verdeling van de voormalige echtelijke woning. Daarbij is de vrouw veroordeeld om ten titel van verrekening van de verbouwingskosten van de voormalige echtelijke woning een bedrag van € 100.407,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 september 2004, aan de man te betalen.
3.2.1 Onderdeel II.3 (nader toegelicht in de onderdelen II.8 en II.9) klaagt erover dat het hof in rov. 2.6 van zijn eindbeschikking blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld, door te oordelen dat de door de man gevorderde wettelijke rente over het door de vrouw te vergoeden gedeelte van de verbouwingskosten dient te worden toegewezen vanaf de datum waarop de man deze vordering heeft ingediend, te weten 24 september 2004.
3.2.2 Het onderdeel is terecht voorgesteld. Zolang de verdeling van een tot de gemeenschap behorende bate niet is vastgesteld, kan een daarop gebaseerde vordering niet worden beschouwd als een vordering tot betaling van een geldsom ter zake waarvan de debiteur in verzuim is (HR 8 juli 2005, nr. R03/148, NJ 2005, 486). De vordering van de man strekkende tot vergoeding door de vrouw van een gedeelte van de verbouwingskosten betreft de verdeling en verrekening van (de opbrengst van) de echtelijke woning. Nu deze verdeling nog niet eerder (definitief) was vastgesteld, kon de vrouw nog niet in verzuim zijn met betrekking tot de betaling van het gevorderde en toegewezen bedrag. Het hof heeft dus ten onrechte wettelijke rente over dat bedrag toegewezen.
3.3 De overige onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen op de hierna onder 4 vermelde wijze.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 8 februari 2007 voor zover daarin is bepaald dat de vrouw over het bedrag van € 100.407,50 wettelijke rente vanaf 24 september 2004 tot de dag der algehele voldoening aan de man dient te betalen, en wijst de vordering van de man in zoverre alsnog af;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren P.C Kop, als voorzitter, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 februari 2008.
Conclusie 15‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden bij afwikkeling van hun huwelijk over de verrekening en verdeling volgens huwelijkse voorwaarden van verbouwingskosten voor de echtelijke woning; wettelijke rente, verschuldigdheid, ingangsdatum; HR doet zelf de zaak af.
R07/087HR
Mr. D.W.F. Verkade
Parket 4 december 2007
Conclusie inzake:
[De vrouw]
(hierna: de vrouw)
tegen:
[De man]
(hierna: de man)
1. Inleiding
1.1. Deze zaak heeft in cassatie alleen nog betrekking op de afwikkeling van een tweetal nevenvorderingen in verband met het echtscheidingsverzoek: verrekeningen van huishoudgeld, en van verbouwingskosten van de partijen in gemeenschappelijk eigendom toebehorende voormalig echtelijke woning.
1.2. De klachten over het passeren van een bewijsaanbod en over 's hofs beoordeling van de hoogte van de verbouwingskosten kunnen m.i. niet tot cassatie leiden. Ik heb daarin geen onderwerpen kunnen ontwaren die vragen om een oordeel in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, in de zin van art. 81 RO.
1.3. Wél gegrond acht ik de klacht over de toewijzing door het hof van de door de man per datum indiening vordering verrekening verbouwingskosten verzochte wettelijke rente. Volgens vaste rechtspraak kan die rente pas ingaan per datum waarop de verdeling van de tot de gemeenschap behorende baten (c.q. lasten) is vastgesteld. De Hoge Raad kan m.i. de zaak zelf afdoen.
2. Feiten
2.1. In de bestreden - maar in zoverre niét bestreden - (tussen)beschikking van 24 augustus 2006 heeft het hof onder 2.1 t/m 2.7 een aantal feiten vastgesteld.
In de onderhavige cassatieprocedure kan volstaan worden met vermelding van het volgende (nrs. 2.2-2.6).
2.2. Partijen zijn op 6 augustus 1983 gehuwd. Hun huwelijk is op 30 september 2003 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 juni 2003 van de rechtbank Amsterdam in de registers van de burgerlijke stand.
2.3. Partijen waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden, en wel in gemeenschap van inboedel, waarbij elke andere gemeenschap van goederen tussen hen is uitgesloten.
De artikelen 10-12 van de huwelijkse voorwaarden(1) luiden:
'Artikel 10:
1. De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hun inkomen in de zin van artikel 7, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding samen te voegen ter verdeling bij helfte.
2. De deling heeft plaats doordat de ene echtgenoot aan de andere een bedrag uitkeert, zo, dat ieder van hen de helft geniet van de door samenvoeging ontstane som.
Artikel 11:
De uitkering moet gedaan worden in geld en wel binnen een jaar na afloop van het betreffende kalenderjaar.
Artikel 12:
Het recht tot het vorderen van deling vervalt indien deze niet binnen één jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar heeft plaatsgehad of (schriftelijk) gevorderd is.'
2.4. Staande hun huwelijk hebben partijen aan het verrekenbeding nimmer uitvoering gegeven.
2.5. De voormalig echtelijke woning, die hun gezamenlijk eigendom was, is voor € 1.497.500,- verkocht en op 4 mei 2004 geleverd. Een gedeelte van de verkoopopbrengst is bij transport van de woning verrekend. Onder de notaris berust krachtens depotovereenkomst een bedrag van € 193.080,-.
2.6. Op deze woning rustten twee hypothecaire leningen van respectievelijk € 253.209,36 (bij RVS Levensverzekering NV (hierna: RVS)) en € 158.823,08 (bij Postbank NV). Bij overeenkomst tussen partijen van 13 juli 2001 is bepaald dat de man draagplichtig is voor de Postbankhypotheek. Aan de hypotheek bij RVS zijn twee levensverzekeringspolissen bij Nationale Nederlanden gekoppeld onder de polisnummers [0001] en [0002].
3. Procesverloop
3.1. Na het inleidende echtscheidingsverzoek van de vrouw met nevenvorderingen heeft zich een procesverloop van meer dan gebruikelijke omvang en intensiteit ontwikkeld.(2) Nu het onderhavige cassatieberoep is gericht tegen de beoordeling van een tweetal nevenvoorzieningen beperk ik mij bij de beschrijving van het procesverloop tot het daartoe noodzakelijke.
3.2. Bij verzoekschrift van 26 februari 2003 heeft de vrouw de rechtbank Amsterdam verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, en (onder meer) verder verzocht partijen te veroordelen ingevolge hun huwelijkse voorwaarden over te gaan tot verrekening van hun onverteerd gebleven inkomens. De man refereerde zich ten deze aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank sprak de echtscheiding tussen partijen uit op 25 juni 2003 en hield de behandeling van de nevenvoorzieningen aan.
3.3. Bij aanvullend verzoekschrift van 8 juli 2004 heeft de vrouw haar verzoek vermeerderd. Zij verzocht (voor zover thans van belang):
- de man te veroordelen aan de vrouw te betalen de helft van de verkoopopbrengst van de voormalig echtelijke woning, verminderd met de daarop rustende eerste hypotheek bij RVS Levensverzekering van € 253.209,36 en vermeerderd met de waarden van de aan die hypotheek gekoppelde levensverzekeringen bij Nationale Nederlanden;
- de man te veroordelen aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting €46.583,23 te betalen, althans een bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vaststellen als bijdrage in de kosten van de huishouding.
3.4. De man heeft tegen de vermeerdering gemotiveerd verweer gevoerd en tevens een tegenverzoek ingediend tot betaling door de vrouw aan de man van een aantal bedragen. Hij heeft daarbij onder meer gesteld dat het onredelijk zou zijn dat de aflossing van de hypothecaire lening bij de Postbank geheel voor zijn rekening zou moeten komen, terwijl deze lening was aangewend voor een verbouwing aan de voormalig echtelijke woning.(3)
3.5. Bij beschikking van 1 februari 2006 oordeelde de rechtbank dat de verkoopopbrengst van de echtelijke woning na verrekening van de op de woning rustende hypothecaire verplichtingen, zijnde de totale hypothecaire geldlening bij de RVS en die bij de Postbank, bij helfte tussen partijen wordt verdeeld. De rechtbank verklaarde de desbetreffende nevenvoorzieningen uitvoerbaar bij voorraad. De behandeling werd voor het overige aangehouden in afwachting van de bewijsstukken en schriftelijke reacties van partijen zoals genoemd in rov. 7 van die beschikking.
3.6. Tegen de beschikking van 1 februari 2006 is de vrouw op 27 april 2006 bij het gerechtshof te Amsterdam in hoger beroep gekomen onder aanvoering van zes grieven. De man heeft op 1 juni 2006 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij eveneens hoger beroep ingesteld onder aanvoering van twaalf grieven. De vrouw heeft op 3 juli 2006 een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend. De zaak is op 12 juli 2006 ter terechtzitting van het hof behandeld.
3.7. Bij (thans in cassatie bestreden) tussenbeschikking van 24 augustus 2006 liet het hof, alvorens verder te beslissen, de vrouw toe te bewijzen dat partijen zijn overeengekomen dat de man na het uiteengaan van partijen de hypotheekrente van de voormalig echtelijke woning tot de datum van verkoop als kosten van de huishouding zou blijven voldoen en voor zijn rekening zou nemen. Iedere verdere beslissing werd door het hof aangehouden.
3.8. Ingevolge de aan de vrouw verstrekte bewijsopdracht zijn aan de zijde van de vrouw op 8 november 2006 door de daartoe aangewezen raadsheer-commissaris twee getuigen gehoord, van welk getuigenverhoor proces-verbaal is opgemaakt. De man heeft afgezien van het doen horen van getuigen in de contra-enquête.
3.9. De vrouw heeft op 30 november 2006 een reactie na enquête ingediend, alsmede producties. De man heeft op 13 december 2006 een antwoordmemorie na enquête ingediend. De vrouw heeft in de reactie na enquête haar oorspronkelijk verzoek vermeerderd, maar het hof beschouwde dat als tardief(4).
3.10. Op 8 februari 2007 gaf het hof zijn in cassatie bestreden eindbeschikking. De volgende beslissingen zijn in cassatie van belang.
Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank van 1 februari 2006 voor zover daarin is bepaald dat de verkoopopbrengst van de echtelijke woning, na verrekening van de op de woning rustende hypothecaire verplichtingen, zijnde de totale hypothecaire geldlening bij de RVS en die bij de Postbank, bij helfte tussen partijen wordt verdeeld. Het hof deed opnieuw recht en bepaalde met betrekking tot de voormalig echtelijke woning dat de verkoopopbrengst zonder verrekening van op die verkoopopbrengst in mindering gebrachte hypotheekrente en onder aftrek van de op de woning rustende hypotheek bij RVS Levensverzekering door partijen bij helfte zal worden gedeeld.
Het hof bepaalde dat de man de op de woning rustende tweede hypothecaire geldlening ten behoeve van Postbank NV geheel voor zijn rekening zal nemen.
Het hof bepaalde voorts dat partijen de waarde van de aan de hypotheek bij RVS verbonden levensverzekeringspolissen afgesloten bij de Nationale Nederlanden per 1 mei 2002 zullen verrekenen bij helfte.
Het hof veroordeelde de vrouw om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen een bedrag van € 100.407,50, verhoogd met de wettelijke rente vanaf 24 september 2004 tot de dag der algehele voldoening ten titel van verrekening verbouwingskosten voormalig echtelijke woning.
De beschikking werd in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.11. De vrouw heeft tegen de tussenbeschikking en de eindbeschikking cassatieberoep ingesteld met een verzoekschrift dat op 26 april 2007 bij de griffie van de Hoge Raad is binnengekomen. Het cassatieberoep is, gelet op de in art. 426 lid 1 Rv gestelde termijn van drie maanden, tijdig ingesteld. De man heeft op 12 juni 2007 een verweerschrift bij de Hoge Raad ingediend.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1. Het cassatiemiddel omvat twee onderdelen. De klachten zijn gericht tegen rov. 4.2 en 4.6 van de tussenbeschikking van 24 augustus 2006 en tegen rov. 1.2, 2.6 en het dictum van de eindbeschikking van 8 februari 2007(5).
4.2. Onderdeel I heeft betrekking op de huishoudgeldregeling en bestrijdt rov. 4.6 van de tussenbeschikking van 24 augustus 2006 met een rechtsklacht (onderdeel I.1) en daarop voortbouwende motiveringsklachten (onderdeel I.2). De klachten worden toegelicht onder I.3 tot en met I.6.
4.3. In rov. 4.6 die betrekking heeft op de 'huishoudgeldregeling'(6) overwoog het hof:
'De vrouw stelt dat partijen in februari 2003 een huishoudgeldregeling zijn overeengekomen die inhield dat de man geld op de gezamenlijke rekening zou storten waarvan de vrouw de kosten van de huishouding zou kunnen voldoen. Omdat de man zich niet aan deze overeenkomst heeft gehouden, heeft de vrouw haar vermogen en pensioen moeten aanspreken om in deze kosten te voorzien. De vrouw vordert daarom alsnog nakoming van de regeling. Zij biedt aan haar stelling door middel van het horen van [betrokkene 1] te bewijzen. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat de man niet heeft voldaan aan zijn wettelijke onderhoudsplicht ingevolge artikel 1:81, 1:82 en 1:84 BW. De man betwist de stellingen van de vrouw en voert aan dat wel pogingen zijn gedaan een dergelijke regeling overeen te komen, maar dat dit niet tot een overeenkomst heeft geleid. Daarnaast stelt hij dat de vrouw steeds in staat was gelden van de gezamenlijke rekening op te nemen, zodat het subsidiaire betoog van de vrouw evenmin kan slagen.
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat partijen een huishoudregeling overeen zijn gekomen, onvoldoende heeft onderbouwd. In de zich bij de stukken bevindende brief van mr. Crans van 13 februari 2003, waarbij de man zijn correcties heeft weergegeven, staat slechts dat "gestreefd wordt een veilige financiële (huishoudgeld)regeling te treffen". Een en ander is onvoldoende voor het bestaan van een afspraak, als door de vrouw is gesteld. Aan het bewijsaanbod op dit punt komt het hof niet toe. Ook voor haar subsidiaire stelling heeft de vrouw, gelet op het verweer van de man dat de vrouw steeds in staat is geweest geld van de gezamenlijke rekening op te nemen, onvoldoende gesteld, zodat de grief faalt.'
4.4. De rechtsklacht luidt dat het hof heeft miskend dat een bewijsaanbod slechts kan worden gepasseerd indien het onvoldoende gespecificeerd, niet serieus, tardief of niet terzake dienend is, maar niet omdat aan het honoreren van een bewijsaanbod de voorwaarde kan worden gesteld dat de te bewijzen aangeboden stelling een aanknopingspunt in de gedingstukken zou moeten hebben.
4.5. De klacht is ongegrond. De door de vrouw ingeroepen regels met betrekking tot het al dan niet honoreren van een bewijsaanbod (in hoger beroep), waarop ik hier niet nader behoef in te gaan(7), komen pas aan de orde nadat in voldoende mate is voldaan aan de stelplicht ten aanzien van datgene wat men wil bewijzen.
In de onderhavige zaak oordeelde het hof dat het niet toekomt aan de beoordeling van het desbetreffende bewijsaanbod omdat de vrouw haar stelling dat partijen een huishoudgeldregeling overeen zijn gekomen, onvoldoende heeft onderbouwd. Anders gezegd: de vrouw heeft naar het kennelijke oordeel van het hof, niet voldaan aan haar stelplicht en daarom is het bewijsaanbod niet ter zake dienend.
Het hof kon zonder schending van een rechtsregel oordelen dat het niet toekwam aan het door de vrouw aangeboden bewijs omdat naar zijn oordeel met betrekking tot een huishoudgeldregeling onvoldoende gesteld was.(8) Een bewijsaanbod is immers een aanbod om stellingen te bewijzen, en wanneer er onvoldoende is gesteld wordt aan een bewijsaanbod niet toegekomen.(9)
Onderdeel I.1 mist dus feitelijke grondslag. Hierop stuit de rechtsklacht af.
4.6. Onderdeel I.2 voert aan dat het oordeel van het hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is, (i)(10) omdat het hof in zijn oordeel omtrent het passeren van het bewijsaanbod, mede in het licht van het in subonderdeel I.1 gestelde, ongemotiveerd heeft gelaten, en (ii) omdat in de brief van mr. Crans van 13 februari 2003(11) ook meer zou zijn gesteld dan dat het hof aanneemt.
4.7. De onder (i) bedoelde motiveringsklacht mist m.i. evenzeer feitelijke grondslag als de rechtsklacht. Het hof geeft geen oordeel omtrent het passeren van het bewijsaanbod maar geeft een oordeel waarom het niet toekomt aan beoordeling van het bewijsaanbod. Het hof oordeelde daaromtrent op zichzelf voldoende duidelijk en begrijpelijk: de stelling was onvoldoende onderbouwd.
4.8. Daaraan kan de motiveringsklacht onder (ii) niet afdoen. In cassatie kan niet worden getoetst of het hof juist heeft geoordeeld door vast te stellen dat ten aanzien van een huishoudgeldregeling onvoldoende is gesteld in de gedingstukken. Dit is een oordeel dat aan de feitenrechter is overgelaten. Wel kan worden getoetst of het hof zijn oordeel voldoende duidelijk en begrijpelijk heeft gemotiveerd. Dat is m.i. het geval, naar ik hieronder toelicht.
4.9. In de brief van mr. Crans van 13 februari 2003 staat, voorzover hier van belang:
'Daarnaast is uitvoerig gediscussieerd over een huishoudgeldregeling. Gestreefd wordt om gedurende de echtscheidingsprocedure een veilige financiële regeling te treffen, die fiscaal neutraal is. Geconcludeerd wordt om een nieuwe bank- c.q. girorekening op gemeenschappelijke naam te openen, die voorlopig alleen door [betrokkene 1] wordt beheerd, dat wil zeggen dat alleen hij daarvan betalingen kan voldoen. Die nieuwe rekening moet worden gevoed met het wachtgeld en het raadsinkomen van de man, alsook de verkoopopbrengsten van de beleggingen en de inboedelzaken. Aan het begin van iedere maand becijfert [betrokkene 1] aan de hand van de inkomsten en uitgaven hoeveel huishoudgeld ieder der partijen afhankelijk van de gezinssamenstelling ontvangt.'
4.10. Het hof heeft op grond van deze brief voldoende duidelijk en begrijpelijk geoordeeld dat een en ander onvoldoende is ter onderbouwing van de stelling dat partijen een huishoudgeldregeling zijn overeengekomen, mede gelet op de door het hof in de eerste alinea van rov. 4.6 aangehaalde gemotiveerde betwisting van die stelling door de man(12).
4.11. Onderdeel II heeft betrekking op de verbouwingskosten die zijn gemaakt ten behoeve van de voormalig echtelijke woning. Het bestrijdt rov. 4.2 van de tussenbeschikking van 24 augustus 2006.
4.12. De onderdelen II.1 en II.2, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, richten zich met motiveringsklachten tegen de laatste alinea van rov. 4.2, waar het hof overwoog:
'Niet betwist is dat een verbouwing van de voormalig echtelijke woning heeft plaatsgevonden. De vrouw heeft in hoger beroep desgevraagd verklaard dat haar vermogen voor deze verbouwing niet is aangewend en dat de volledige kosten van de verbouwing door de man zijn voldaan. Nu partijen echter ieder voor de helft eigenaar van de woning waren en gelijkelijk door de verbouwing zijn gebaat, is de vrouw gehouden haar deel van de verbouwingskosten aan de man te vergoeden, waarbij niet relevant is of deze kosten ten behoeve van groot onderhoud zijn gemaakt, zoals door de vrouw gesteld. Met betrekking tot de verbouwingskosten heeft de vrouw nog gesteld dat deze moeten worden afgewezen, omdat de man ze onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof volgt de vrouw niet in deze stelling. De man heeft een brief overgelegd van aannemersbedrijf [...] gericht aan de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland, aldaar ingekomen op 18 april 2002, naar aanleiding van een gerezen verschil tussen de man en de aannemer over de betaling van de bouwsom. Uit deze brief blijkt welke werkzaamheden zijn uitgevoerd en welke de kosten zijn geweest die de aannemer in rekening heeft gebracht. Uiteindelijk is de procedure bij de Raad van Arbitrage geëindigd in een schikking. Het bedrag der schikking alsmede de overige door de man gedane en met stukken onderbouwde betalingen, legt de man ten grondslag aan zijn vordering op de vrouw. De eerste grief van de man in incidenteel appel is derhalve terecht voorgesteld. Het hof zal bepalen dat de vrouw is gehouden aan de man de helft van de verbouwingskosten te vergoeden, welke het hof vaststelt op € 100.407,50, waarbij is inbegrepen de door de man opgevoerde stelpost van € 1.500,-, nu deze het hof niet onredelijk voorkomt.'
Het hof beoordeelde hier grief 1 van de man in incidenteel appel(13):
'Ten onrechte heeft de rechtbank in haar oordeel niet de vrouw veroordeeld tot terugbetaling van de helft van de verbouwingskosten ad € 100.407,50 [...]'.
4.13. Onderdeel II klaagt niet over de door het hof aangenomen gehoudenheid van de vrouw om de helft van de verbouwingskosten aan de man te vergoeden, maar over de vaststelling van de omvang van die kosten. Onderdeel II.1 klaagt ten eerste dat die vaststelling onbegrijpelijk is omdat uit de door de man overgelegde brief van aannemersbedrijf [...](14) weliswaar blijkt welke werkzaamheden door dat bedrijf zijn uitgevoerd, maar die brief geen enkel uitsluitsel geeft over de (totale) kosten die met die werkzaamheden gemoeid zijn geweest, zodat die brief niet kan bijdragen aan de cijfermatige onderbouwing van de vordering van de man. Voorts klaagt onderdeel II.1 dat het oordeel van het hof om de vordering in zijn geheel toe te wijzen zonder dat de man een sluitende onderbouwing voor de gehele vordering heeft overgelegd, onbegrijpelijk is. Ten slotte klaagt onderdeel II.1 dat het hof onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de stelpost ad € 1.500 dient te worden toegewezen. Onderdeel II.2 klaagt dat het oordeel van het hof dat de gevorderde verbouwingskosten voldoende zijn onderbouwd onbegrijpelijk is. Dit klemt te meer nu uit (tevens door de man overgelegde) dagafschriften wel blijkt, en de vrouw ook heeft gesteld, dat de daarop vermelde betalingen geen betrekking kunnen hebben op de verbouwing van de voormalig echtelijke woning. De onderdelen II.1 en II.2 worden in het middel toegelicht onder II.4 t/m II.7.
4.14. Of het hof de verbouwingskosten door de man voldoende onderbouwd geacht heeft (en dienovereenkomstig heeft vastgesteld) kan in cassatie niet op juistheid worden beoordeeld, omdat dat een oordeel is dat aan de feitenrechter is overgelaten. Wel kan, zoals ook in het cassatiemiddel is gedaan, hiertegen met motiveringsklachten worden opgekomen.
Deze klachten falen echter, nu, anders dan geklaagd wordt, niet gezegd kan worden dat het hof aan gemotiveerde essentiële stellingen van de vrouw voorbij zou zijn gegaan. Ik licht dat hieronder nader toe.
4.15. Anders dan in de hier besproken onderdelen gebeurt, is het zaak om goed te onderscheiden tussen:
(i) de brief van mr. Jonker aan de rechtbank d.d. 14 december 2005;
(ii) het bij die brief van mr. Jonker gevoegde - kennelijk door de man opgestelde - overzicht 'Kosten van de verbouwing van de [a-straat 1], [postcode] [woonplaats]'(15);
(iii) de bij die brief van mr. Jonker gevoegde bankafschriften van de man;
(iv) de bij die brief van mr. Jonker gevoegde brief van aannemersbedrijf [...] aan de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland, aldaar ingekomen op 18 april 2002.
4.16. Het onder (ii) bedoelde, tamelijk gedetailleerde, overzicht omvat de door de man berekende kosten van de verbouwing ad in totaal € 200.815,26, door de man verder afgerond op € 200.815,-. De helft daarvan is € 100.407,50.
4.17. Bij verweerschrift in incidenteel appel d.d. 3 juli 2006 heeft de vrouw, onder 6 e.v., gereageerd op grief 1 van de man, waarin de verbouwingskosten aan de orde waren. Ten aanzien van de hoogte van die kosten heeft zij gesteld:
'De vrouw betwist uitdrukkelijk de door de man gestelde en niet onderbouwde verbouwingskosten. De hoogte van de verbouwingskosten staat niet vast, zoals de man wil doen geloven.'
Dit kan geen gemotiveerde weerspreking heten, zodat het hof hieraan voorbij kon gaan. Het verweerschrift in incidenteel appel vervolgde evenwel:
'De vrouw verwijst naar de brief van mr P. Crans d.d. 2 januari 2006'.
Zie daarover nader nr. 4.20 e.v.
4.18. Onder punt 9 van het genoemde verweerschrift d.d. 3 juli 2006 heeft de vrouw aangegeven dat de verbouwing van de keuken als groot onderhoud moet worden aangemerkt.
Het hof heeft in rov. 4.2 geoordeeld dat niet relevant is of de kosten (ten behoeve van de verbouwing dan wel) ten behoeve van groot onderhoud zijn gemaakt. Daartegen richt zich in cassatie geen klacht, zodat deze kwestie geen rol meer kan spelen.
4.19. Voor het overige gaat genoemd verweerschrift in hoger beroep zelf niet op de kostenposten met betrekking tot de verbouwing in.
4.20. Het verweerschrift verwijst, als gezegd, naar de brief van mr. Crans van 2 januari 2006, die een reactie was op de genoemde brief met bijlagen van mr. Jonker d.d. 14 december 2005.(16) Daarin is, voor zover hier van belang, onder 2 gesteld, althans zo heeft het hof m.i. deze brief opgevat, dat de man ten onrechte kosten opvoert ten behoeve van groot onderhoud (schilders, loodgieters).
Als gezegd, heeft het hof in rov. 4.2 evenwel geoordeeld dat niet relevant is of de kosten (ten behoeve van de verbouwing dan wel) ten behoeve van groot onderhoud zijn gemaakt, en is daartegen in cassatie geen klacht gericht.
4.21. Voorts is in de brief van mr. Crans van 2 januari 2006 gesteld:
'Verder worden door elkaar bedragen in guldens en euro's opgenomen, en een groot aantal gestelde kosten weer niet onderbouwd.
Zowel het beroep op notaris mr B.H. Dyserink als de bijlagen tonen niets aan. De man heeft geen recht op vergoeding van de door hem opgevoerde kosten.'
Ook dit kon geen gemotiveerde weerspreking heten, zodat het hof hieraan voorbij kon gaan. Het hof heeft klaarblijkelijk onderkend (zoals ook ik onderken) dat het overzicht klaarblijkelijk in euro's luidt, waar nodig met omrekening van eerder in guldens voldane bedragen; dat de overgelegde bankafschriften nu juist wel corresponderen met de meeste betalingen aan de aannemer en andere grote opdrachtnemers/leveranciers (meubelindustrie, keukenleverancier, loodgieter, schildersbedrijf); dat de man een plausibele verklaring heeft gegeven omtrent niet-tijdige beschikbaarheid van afschriften van via de notaris verrichte betalingen, terwijl hij voor een groot aantal, zo niet alle contant betaalde bedragen heeft aangegeven: 'bonnen ter inzage'.
4.22. In de brief van 2 januari 2006 werd, onder 1, voorts verwezen naar 'de opmerkingen 11 en 12 van professor Luijten in zijn aantekeningen op het verweerschrift [de man]', overgelegd als prod. 17 bij brief van mr. Crans aan de rechtbank d.d. 28 december 2004.
T.a.p. heeft het hof evenwel geen commentaar ten aanzien van de kostenposten van de verbouwing kunnen aantreffen, net zo min als ik die kan aantreffen.
4.23. Het voorgaande brengt mee dat de klachten van onderdelen II.1 en II.2 (en hun uitwerking onder II.4 t/m II.7) berusten op een onjuiste lezing van 's hofs rov. 4.2, terwijl de daarbij ingeroepen stellingen uit de feitelijke instanties naar het kennelijke en begrijpelijke oordeel van het hof ofwel berustten op een onjuiste lezing van de onder 4.15 bedoelde brief met bijlagen van mr. Jonker d.d. 14 december 2005, ofwel de in die brief met bijlagen vervatte gemotiveerde stellingnamen onvoldoende gemotiveerd weerspraken. Anders dan deze onderdelen betogen, heeft het hof de door de man aangegeven verbouwingskosten ad € 200.815 niet (slechts) gebaseerd op de overgelegde brief van aannemersbedrijf [...] aan de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven, doch ook (en juist) op het totaal van de door de man in het in nr. 4.15 onder (ii) bedoelde overzicht aangegeven en met stukken onderbouwde betalingen. Anders dan de onderdelen betogen, zijn die betalingen inderdaad merendeels met stukken (corresponderende bankafschriften) onderbouwd, terwijl de man voor het (vooralsnog) ontbreken van stukken een plausibele verklaring heeft gegeven. Deze posten zijn door de vrouw niet nader gemotiveerd betwist, terwijl de vrouw op het door de man in geval van betwisting wel aangeboden nadere bewijs, niet heeft aangedrongen. Anders dan deze onderdelen betogen, is er ook geen sprake van een (onjuist) 'door elkaar opnemen van bedragen in guldens en euro's'. De stelling van de vrouw dat er kosten zijn opgenomen die beschouwd moeten worden als huishoudelijke kosten, is (afgezien van de door het hof verworpen en in cassatie onbestreden) stelling met betrekking tot kosten van 'groot onderhoud', niet onderbouwd.
4.24. Voor zover de onderdelen nog klagen over de door het hof mede toewijsbaar geoordeelde stelpost ad € 1.500 (voor materialen, 'witjes', oude deuren, decoratieschilder), falen zij omdat niet aangegeven wordt waar in feitelijke instanties dit punt aan de orde gesteld is.(17)
4.25. Voor zover de onderdelen, ten slotte, nog klagen over het in aanmerking nemen door het hof van betalingen die in de door de man overlegde bankafschriften zijn vermeld, en die niet op de verbouwingkosten betrekking kunnen hebben, falen zij omdat niet aangegeven wordt waaruit zou blijken dát het hof zulks gedaan zou hebben.
Ten aanzien van de enige door de vrouw in dit verband in onderdelen II.2 en II.7 (met verwijzing naar de brief van mr. Crans d.d. 2 januari 2006(18)) specifiek vermelde post van € 999,03, betrekking hebbende op een declaratie van de advocaat van de vrouw, die de man onder de 'verbouwingskosten' van de vrouw zou willen vorderen, berust de klacht op verkeerde lezing van die brief zelf. Mr. Crans stelt in de brief van 2 januari 2006 niet dat de man die ten onrechte onder de verbouwingskosten zou hebben opgevoerd: zij vraagt zich alleen af waarom de man die kosten 'opeens wil terugvorderen'. Het bedrag van € 999,03 komt ook niet op het kostenoverzicht in de bijlage bij de brief van mr. Jonker d.d. 14 december 2005 voor. Leest men laatstbedoelde brief terug, dan blijkt daaruit (blz. 2, tweede volle alinea) dat de man de vrouw heeft willen accommoderen door - om kennelijk geheel andere redenen - te staven dat 'de nota van de advocaat van de vrouw door de man is voldaan op 22 oktober 2002'. Over terugbetaling wordt niet gerept. Punt 4 van de brief van mr. Crans van 2 januari 2006 berustte dus al op onjuiste lezing van de brief van mr. Jonker van 14 december 2005.
4.26. Alle klachten van onderdelen II.1 en II.2 falen dus.
4.27. Onderdeel II.3 (toegelicht onder II.8 en II.9) klaagt dat het hof in rov. 2.6 van zijn eindbeschikking van 8 februari 2007 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld, door te oordelen dat de door de man gevorderde wettelijke rente over het door de vrouw te vergoeden gedeelte van de verbouwingskosten dient te worden toegewezen vanaf 24 september 2004.
4.28. In rov. 2.6 overwoog het hof:
'In zijn tussenbeslissing van 24 augustus 2006 heeft het hof met betrekking tot de verbouwingskosten een bindende eindbeslissing gegeven, waarop het hof niet zal terugkomen, zodat geen acht wordt geslagen op hetgeen de vrouw ter dier zake heeft gesteld. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 24 augustus 2006 nog geen bindende eindbeslissingen gegeven naar aanleiding van de door de man terzake van de verbouwingskosten verzochte wettelijke rente. Het hof zal de wettelijke rente toewijzen vanaf de datum dat de man zijn vordering in rechte heeft ingediend, te weten 24 september 2004.'
4.29. Ten eerste wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat de desbetreffende vordering van de man voortvloeit uit de gevorderde verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap ter zake van de voormalig echtelijke woning, waarop titel 7 van boek 3 BW van toepassing is. Omdat sprake is van een verdeling van een gemeenschap - en niet van niet-nakoming van een verbintenis tot betaling van een geldsom, dan wel van in verzuim zijn van de vrouw - kan over het tussen partijen te verdelen gedeelte van de gemeenschap geen wettelijke rente verschuldigd zijn. Voorts wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat de vrouw door het enkel aanhangig maken door de man van de vordering bij de rechtbank niet in verzuim is geraakt voor wat betreft de vordering ten aanzien van de verbouwingskosten, zodat de door de man gevorderde wettelijke rente ook niet om die reden toewijsbaar is. Ten slotte wordt geklaagd dat het hof er ten onrechte aan voorbijgegaan is dat de tussen deelgenoten in acht te nemen redelijkheid en billijkheid in een situatie als de voorliggende in de weg staat aan het toerekenen van wettelijke rente. De aan het voorgaande verbonden motiveringsklacht luidt dat het hof in ieder geval zijn oordeel voldoende duidelijk en begrijpelijk had moeten motiveren.
4.30. Blijkens vaste jurisprudentie van uw Raad kan, zolang de verdeling van tot de gemeenschap behorende baten niet is vastgesteld, een daarop gebaseerde vordering niet worden beschouwd als een vordering tot betaling van een geldsom ter zake waarvan de debiteur in verzuim is. Verwezen kan worden naar (onder meer) HR 20 oktober 2000, nr. R99/014, NJ 2002, 436 m.nt. WMK, rov. 3.8 en HR 8 juli 2005, nr. R03/184, LJN AT2623, NJ 2005, 486 m.nt. SW, rov. 3.2.
4.31. De verdeling van de in de gemeenschap van partijen vallende opbrengst van de voormalig echtelijke woning is pas bij beschikking van de rechtbank van 1 februari 2006 vastgesteld (zie hierboven, nr. 3.5).(19) Bovendien was zelfs toen nog niet beslist over de exacte omvang van die gemeenschap, met name vanwege - nu juist - de partijen nog verdeeld houdende kwesties van de al dan niet op de gemeenschap drukkende verrekening van de een of meer op de woning rustende hypothecaire verplichtingen alsmede de verbouwingskosten.
4.32. Het hof heeft dus ten onrechte de gevorderde wettelijke rente toegewezen vanaf de datum dat de man deze heeft gevorderd, te weten 24 september 2004.(20) De eerste twee daarop gerichte klachten van onderdeel II.3 treffen doel, terwijl het onderdeel voor het overige geen bespreking behoeft.
4.33. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen op de wijze als in de conclusie hieronder te vermelden.(21)
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep voor zover gericht tegen de tussenbeschikking van 24 augustus 2006, en tot vernietiging van de eindbeschikking van 8 februari 2007, doch uitsluitend voor zover daarin bepaald is dat de vrouw over een bedrag van € 100.407,50 de wettelijke rente vanaf 24 september 2004 verschuldigd is tot de dag der algehele voldoening.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Een zgn. Amsterdams verrekenbeding.
2 Het aanzienlijk omvangrijker procesdossier A maakt dat duidelijker dan procesdossier B, waarmee niet gezegd is dat het B-dossier in verband met de thans in cassatie spelende kwesties onvolledig zou zijn.
3 Verweerschrift tegen vermeerdering verzoek tevens houdende tegenverzoek d.d. 24 september 2004.
4 Zie rov. 1.8 en 2.5 van de eindbeschikking van 8 februari 2007.
5 De inleiding van het cassatiemiddel, sprekend over de beschikking van 7 februari 2007 doelt klaarblijkelijk op de beschikking van 8 februari 2007.
6 Het hof beoordeelde hier grief VI, appelschrift d.d. 27 april 2006, p. 8-9. De door het hof bedoelde brief van mr. Crans van 13 februari 2003, waarin de man zijn correcties heeft aangegeven bevindt zich als prod. 15b bij de 'vermeerdering verzoek' van de vrouw d.d. 8 juli 2004.
7 Ik verwijs intussen nog naar HR 28 september 2007, NJ 2007, 524 rov. 3.3, en HR 9 juli 2004, NJ 2005, 270, m.nt. DA, rov. 3.6.
8 Bedoeld wordt: grief VI van het appelschrift d.d. 27 april 2006 en de toelichting daarbij.
9 Zie bijvoorbeeld HR 3 december 2004, NJ 2005, 160, m.nt. MMM, rov. 3.7 (ook in het licht van een onvoldoende betwiste gemotiveerde weerspreking), en in dezelfde zin - tamelijk recent - HR 2 november 2007, nr. C06/106, LJN BA8445, RvdW 2007, 940 (Erven v.L./J.), rov. 3.5.3 in verbinding met rov. 3.5.2.
10 Aanduidingen (i) en (ii) toegevoegd door mij, A-G.
11 Vermeerdering verzoek d.d. 8 juli 2004, productie 15b.
12 Die was vervat in het in het verweerschrift in appel tevens houdende incidenteel appel d.d. 31 mei 2006, p. 15.
13 Verweerschrift in appel tevens houdende incidenteel appel d.d. 31 mei 2006, p. 16.
14 Voorlaatste bijlage van de brief met bijlagen d.d. 14 december 2005 van mr. Jonker.
15 Terzijde: Dit overzicht is in twee versies opgenomen, waarbij de tweede versie met penaantekeningen verwijst naar betalingen per bank (waar nodig met toevoeging van guldensbedragen tegenover de op het overzicht vermelde bedragen in euro's). Het eerste optellingsbedrag is in de beide versies verschillend (143.057,05 resp. 139.007,06). Natelling leert dat de optelling van 143.057,05 de juiste is. Het overzicht was (zonder toevoegingen) door de man ook al overgelegd als productie 2 bij het verweerschrift tegen vermeerdering verzoek alsmede houdende tegenverzoek (in eerste aanleg) d.d. 24 september 2004, productie 2.
16 Aan deze brief wordt ook gerefereerd in het appelschrift van de vrouw van 24 april 2006, onder grief I, nrs. 12 en 13; in dat appelschrift zijn ten deze geen nadere stellingen te ontwaren.
17 In het cassatiemiddel trof ik geen vindplaatsen aan. Er is in ieder geval niets over te vinden in de brief d.d. 2 januari 2006 van mr. Crans en in het appelschrift d.d. 27 april 2006.
18 Onder 4, blz. 2.
19 Dus niet: reeds bij beschikking van de rechtbank van 25 juni 2003, zoals gesteld wordt in nr. 2.2.10 van de s.t. namens de man.
20 Dat was de datum waarop hij zijn verweerschrift tegen vermeerdering van het verzoek alsmede houdende tegenverzoek indiende.
21 Overeenkomstig bijv. HR 8 juli 2005, nr. R03/184, LJN AT2623, NJ 2005, 486 m.nt. SW.
Beroepschrift 26‑04‑2007
Hoge Raad der Nederlanden
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats] (N-H), verzoekster tot cassatie, te dezer zake woonplaats kiezende te (2596 CH) 's‑Gravenhage aan de Wassenaarseweg 20, gebouw Cultura, ten kantore van Maaldrink Vermeulen Grooss, van wie Mrs A.H. Vermeulen en C.S.G. Janssens als haar advocaten dit verzoekschrift ondertekenen en indienen.
Het Gerechthof Amsterdam heeft bij beschikkingen d.d. 24 augustus 2006 en 8 februari 2007 onder rekestnummer 666/06 tussen verzoekster tot cassatie als appellante in principaal hoger beroep en geïntimeerde in incidenteel hoger beroep en [de man], wonende te [woonplaats] (N.H.), als geïntimeerde in principaal hoger beroep en appellant in incidenteel hoger beroep de beschikking van de Rechtbank Amsterdam, op 1 februari 2006 tussen partijen gegeven, gedeeltelijk vernietigd en opnieuw recht gedaan. Verzoekster tot cassatie kan zich in voormelde beschikkingen niet vinden en stelt daartegen tijdig cassatieberoep in. Alvorens het cassatiemiddel te formuleren en daarop een toelichting te geven, acht verzoekster tot cassatie het wenselijk kort een overzicht van de in cassatie relevante feiten en van het verloop van de procedure te schetsen.
1. Feiten
1.1
Verzoekster tot cassatie, verder te noemen: ‘de vrouw’ is op 6 augustus 1983 op huwelijkse voorwaarden gehuwd met verweerder in cassatie, verder te noemen: ‘de man’. Het huwelijk is op 30 september 2003 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in het register van de burgerlijke stand.
1.2
De huwelijkse voorwaarden1. bevatten onder meer de navolgende bepalingen:
‘Artikel 1: | De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel, elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten. | |
Artikel 5: | 1. | De echtgenoten zijn, voorzover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrag van en naar de waarde ten dage van de onttrekking. |
2. | De echtgenoten zijn verplicht aan de gemeenschap te vergoeden hetgeen daaraan is onttrokken te hunnen bate, ten bedrag van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. | |
3. | De vorenbedoelde vergoedingen zijn terstond opeisbaar. | |
Artikel 7: | 1. | De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, van het kind uit het eerste huwelijk van de comparante sub 2, alsmede van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, wat de laatste kinderen betreft voorzover deze kosten niet ten laste van derden komen, worden voldaan uit de inkomens uit arbeid der echtgenoten (waaronder niet begrepen pensioen en lijfrente) naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn worden dezen kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan. |
2. | Onder inkomen wordt verstaan het belastbaar inkomen uit arbeid voor de heffing van de inkomstenbelasting, verminderd met de daarover verschuldigde inkomstenbelasting, met dien verstande, dat inkomsten belast naar een evenredig inkomstenbelastingtarief en die inkomstenbelasting zelf niet in aanmerking worden genomen. De belastingen, welke ter zake van de inkomen en/of de vermogens der echtgenoten zullen worden geheven, zullen door hen worden gedragen naar evenredigheid van ieders, in de desbetreffende aanslagen begrepen, inkomsten respectievelijk vermogen. | |
3. | Het in dit artikel bepaalde geldt niet voorzover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten. | |
Artikel 8: | 1. | De echtgenoot, die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot. |
2. | Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen één jaar na het einde van het desbetreffende kalenderjaar heeft plaatsgehad of (schriftelijk) gevorderd is. | |
Artikel 9: | Premies en koopsommen van levensverzekeringen (ongevallenverzekeringen daaronder begrepen) blijven ten laste van diegene der echtgenoten, die de verzekeringsovereenkomst heeft gesloten. Diegene der echtgenoten die een uitkering ontvangt krachtens een overeenkomst van levensverzekering (ongevallenverzekering daaronder begrepen) draagt de deswege verschuldigde of betaalde premies of koopsommen. | |
Artikel 10: | 1. | De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hun inkomen in de zin van artikel 7, onder aftrek van hetgeen daarvan is beteed voor de gemeenschappelijke huishouding samen te voegen ter verdeling bij helfte. |
2. | De deling heeft plaats doordat de ene echtgenoot aan de andere een bedrag uitkeert, zo, dat ieder van hen de helft geniet van de door de samenvoeging ontstane som. | |
Artikel 11: | De uitkering moet gedaan worden in geld en wel binnen een jaar na afloop van het betreffende kalenderjaar. | |
Artikel 12: | Het recht tot het vorderen van deling vervalt indien deze niet binnen één jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar heeft plaatsgehad of (schriftelijk) gevorderd is. | |
Artikel 13: | Geen samenvoeging en deling heeft plaats: | |
a. | over de tijd, dat echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat; (…)’ |
1.3
De echtelijke woning, die gezamenlijk eigendom van partijen was, is verkocht voor een bedrag van EUR 1.497.500,-. De verkoopopbrengst is bij levering van de woning op 4 mei 2004 gedeeltelijk verrekend, in dier voege dat aan de man EUR 250.000,- en aan de vrouw een bedrag van EUR 600.000,- is uitgekeerd terwijl voorts hypothecaire leningen bij RVS Levensverzekering N.V. en Postbank N.V. zijn afgelost. Partijen zijn verder overeengekomen dat een bedrag van EUR 193.080,- vooralsnog in depot bij de notaris zal worden gehouden.
2. Procesverloop
2.1
Bij verzoekschrift d.d. 26 februari 2003 heeft de vrouw de Rechtbank te Amsterdam, kort gezegd, verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, een zeker bedrag voor kinder- en partneralimentatie vast te stellen, te verklaren dat recht op pensioenverevening bestaat en ‘partijen te veroordelen ingevolge hun huwelijkse voorwaarden met elkaar over te gaan tot verrekening van hun onverteerd gebleven inkomens, met benoeming van een notaris (…) als onzijdige persoon volgens de wet.’
2.2
De man heeft zich bij verweerschrift d.d. 25 maart 2003 gerefereerd aan het oordeel van de Rechtbank behoudens waar het de vordering tot het toekennen van partneralimentatie en de hoogte van de kinderalimentatie betreft. Bij deelbeschikking van 25 juni 2003 heeft de Rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en een comparitie van partijen gelast betreffende de nevenvorderingen.
2.3
Na enige pro forma aanhoudingen heeft de comparitie op 26 juni 2004 plaatsgevonden, waarna de vrouw bij aanvullend verzoekschrift van 8 juli 2004 haar verzoek heeft vermeerderd waarbij zij de Rechtbank onder meer heeft verzocht de man te veroordelen tot betaling van de helft van de verkoopopbrengst van de voormalig echtelijke woning, te verminderen met een daarop rustende hypotheek bij RVS Levensverzekering en te vermeerderen met de waarden van de aan die hypotheek gekoppelde levensverzekeringen. Een tweede, bij Postbank N.V. afgesloten, hypothecaire lening, in hoofdsom groot EUR 158.823,08, dient naar de stellingen van de vrouw voor rekening van de man te komen. De vrouw heeft voorts gevorderd dat de man de helft van de verschenen, maar niet betaalde, rentetermijnen op de hypothecaire lening voor zijn rekening zal nemen, omdat partijen daartoe een overeenkomst zijn aangegaan. De vrouw heeft bewijs aangeboden van het bestaan van deze overeenkomst.
2.4
Voorts heeft de vrouw gesteld2. dat partijen in februari 2003 een huishoudgeldregeling zijn overeengekomen, inhoudende dat de man zijn inkomen — toen nog belopende een bedrag van EUR 4.420,- bruto per maand — en de verkoopopbrengsten van vermogensbestanddelen en inboedelzaken op een gemeenschappelijke bankrekening met de vrouw zou doen bijschrijven, opdat de vrouw op die wijze in het levensonderhoud van haar en het minderjarige kind zou kunnen voorzien. De man is deze overeenkomst echter niet nagekomen, zodat de vrouw haar eigen vermogen heeft moeten aanspreken in verband waarmee zij de Rechtbank heeft verzocht de man te veroordelen tot betaling van het aldus aan het vermogen van de vrouw onttrokken bedrag van EUR 46.583,23. De vrouw heeft naderhand, op de mondelinge behandeling van de zaak op 1 december 2005, te bewijzen aangeboden dat partijen de gestelde huishoudgeldregeling hebben getroffen.3.
2.5
De man heeft verweer gevoerd tegen de bovengemelde vermeerdering van het verzoek,4. onder meer stellende dat het onredelijk zou zijn dat de aflossing van de hypothecaire lening bij Postbank N.V. geheel voor zijn rekening zou moeten komen, terwijl deze lening louter is aangewend voor een verbouwing aan de voormalig echtelijke woning, waarvan de kosten naar zeggen van de man EUR 200.815,- hadden bedragen.
De man heeft voorts gesteld dat de waarde van de woning door de verbouwing navenant is gestegen en dat de vrouw aldus ook heeft geprofiteerd van de waardestijging van de woning. De man heeft de Rechtbank met het oog op dit een en ander verzocht de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft van die verbouwingskosten, te weten EUR 100.407,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van echtscheiding. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat de van Postbank N.V. betrokken hypothecaire lening zou zijn aangewend voor de verbouwing aan de voormalige echtelijke woning.
2.6
De man heeft voorts betwist dat tussen partijen een huishoudgeldregeling tot stand zou zijn gekomen. Weliswaar heeft hij de vrouw tot de zomer 2003 het nodige verschaft door toe te staan dat zij bedragen aan de gemeenschappelijke bankrekening onttrok, zelfs nadat een wijziging in de wachtgeldregeling van de man een halvering van zijn inkomen tot gevolg had, maar de man is daarmee naar zijn zeggen noodgedwongen gestopt omdat zijn financiële middelen uitgeput raakten en partijen, ook indien zij niet waren gescheiden, de tering naar de nering hadden moeten zetten.
2.7
Bij deelbeschikking van 25 mei 2005 heeft de Rechtbank beslissingen gegeven ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie, terwijl ten aanzien van de verrekeningszaak een nadere comparitie van partijen werd gelast. Nadat deze comparitie op 1 december 2005 had plaatsgevonden hebben partijen nog stukken in het geding gebracht, waarna de Rechtbank bij deelbeschikking d.d. 1 februari 2006 ten aanzien van de verrekening van de voormalig echtelijke woning heeft geoordeeld dat de man genoegzaam had aangetoond dat de verbouwing aan de voormalig echtelijke woning was gefinancierd met de hypothecaire lening van Postbank N.V., zodat de aflossing van die lening (naast de aflossing van de lening bij RVS Levensverzekering, hetgeen tussen partijen in confesso was) in mindering diende te worden gebracht op de verkoopopbrengst van de woning, waarna het restant bij helfte tussen partijen kon worden verdeeld.
2.8
De Rechtbank heeft de vordering ten aanzien van de huishoudgeldregeling opgevat als een verkapt verzoek om alsnog een uitkering tot levensonderhoud van de man te ontvangen over de periode nadat de man was gestopt met het voeden van de gezamenlijke bankrekening en daaromtrent, in ogenschouw genomen de inhoud van de huwelijkse voorwaarden, geoordeeld deze vordering niet toewijsbaar is omdat partijen in deze periode reeds uit elkaar waren. De Rechtbank heeft evenwel slechts haar oordeel ten aanzien van de verrekening van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning in het dictum opgenomen.
2.9
De vrouw is bij appèlschrift d.d. 27 april 2006 in beroep gekomen van de eindbeschikking en zij heeft zes grieven ontwikkeld, die niet alleen zien op de kwestie ten aanzien van de verrekening van de verkoopopbrengst van de voormalig echtelijke woning (aan welk deel van de rechtsstrijd in het dictum van de deelbeschikking een uitdrukkelijk einde was gemaakt) maar tevens zien op de onderwerpen van geschil ten aanzien waarvan in het lichaam van de deelbeschikking een bindende eindbeslissing is gegeven, waaronder, voor zover in cassatie van belang, de huishoudgeldregeling.
2.10
Ten aanzien van de verrekening van de hypothecaire lening, waarvan de Rechtbank had geoordeeld dat genoegzaam was komen vast te staan dat die was aangewend om de verbouwing aan de voormalig echtelijke woning te financieren, heeft de vrouw gesteld dat op geen enkele wijze is bewezen dat de hypothecaire lening voor de verbouwing is aangewend en voorts dat de onderbouwing van de verbouwingskosten ondeugdelijk is, omdat zowel bedragen in Euro's als in Guldens zijn opgenomen en bovendien bedragen zijn opgenomen die niet voor verrekening vatbaar zijn. Daarenboven heeft de Rechtbank, naar de vrouw heeft betoogd, geen rekening gehouden met hetgeen door haar is gesteld met betrekking tot die verbouwingskosten.5.
2.11
De vrouw heeft ter zake van de overeengekomen huishoudgeldregeling gesteld dat de Rechtbank ten onrechte de daarop betrekking hebbende vordering heeft afgewezen omdat de gestelde overeenkomst niet voortvloeide uit de huwelijkse voorwaarden, maar deze regeling bij separate overeenkomst tot stand is gekomen. De vrouw heeft in het licht hiervan primair de nakoming van deze overeenkomst gevorderd en subsidiair gesteld dat de man niet heeft aangetoond dat hij in de desbetreffende periode aan zijn wettelijke onderhoudsverplichtingen jegens de vrouw en de kinderen heeft voldaan.6.
2.12
De man heeft de grieven bestreden en zelf incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de deelbeschikking van de Rechtbank. Bij tussenbeschikking van 24 augustus 2006 heeft het Hof overwogen dat in deze zaak drie aspecten aan de orde zijn, te weten
- (i)
de verrekening op grond van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden,
- (ii)
de verrekening van de opbrengsten en de kosten verbonden aan de voormalig echtelijke woning en
- (iii)
de afrekening van twee leningen die de vrouw in het verleden aan de man heeft verstrekt
. Het Hof heeft daarop geoordeeld dat het de vorderingen met betrekking tot de voormalig echtelijke woning en de leningen dienen te worden beschouwd als ‘andere voorzieningen’ in de zin van artikel 827 lid 1 sub f Rv, omdat
‘deze kwesties samenhangen met de uiteindelijke afrekening tussen partijen aan het einde van hun huwelijk en zij er belang bij hebben dat komt vast te staan wat zij over en weer van elkaar te vorderen hebben en in welke verdeelsleutel het bedrag dat bij de notaris in depot staat, uiteindelijk dient te worden uitgekeerd.7.
2.13
Het Hof heeft ter zake van de hypothecaire lening bij Postbank N.V. overwogen dat het geschil tussen partijen irrelevant is, omdat uit een tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst van 13 juli 20018. blijkt dat de man deze hypothecaire lening geheel voor zijn rekening zou nemen, zodat naar 's Hofs oordeel de volledige aflossing van genoemde hypothecaire lening voor rekening van de man dient te komen.
2.14
Het Hof heeft de vrouw toegelaten tot het door haar aangeboden bewijs van haar stelling dat partijen zijn overeengekomen dat de man na het uiteengaan van partijen de hypotheekrente van de voormalig echtelijke woning tot de datum van verkoop zou blijven voldoen en hij die rente voor zijn rekening zou nemen.9.
2.15
Voor wat betreft de kosten van de verbouwing heeft het Hof geoordeeld dat deze kosten door beide partijen bij helfte dient te worden gedragen, omdat zij ieder voor de helft eigenaar van de voormalig echtelijke woning zijn en zij gelijkelijk door de verbouwing zijn gebaat. Het verweer van de vrouw dat de kosten niet, althans niet deugdelijk, zijn onderbouwd heeft het Hof niet gehonoreerd. Het Hof heeft daaromtrent in r.o.v. 4.2 van de beschikking van 24 augustus 2006 geoordeeld:
‘Het Hof volgt de vrouw niet in deze stelling. De man heeft een brief overgelegd van aannemersbedrijf [Z] B.V. gericht aan de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland, aldaar ingekomen op 18 april 2002, naar aanleiding van een gerezen geschil tussen de man en de aannemer over de betaling van de bouwsom. Uit deze brief blijkt welke werkzaamheden zijn uitgevoerd en welke de kosten zijn geweest die de aannemer in rekening heeft gebracht. Uiteindelijk is de procedure bij de Raad van Arbitrage geëindigd in een schikking. Het bedrag der schikking alsmede de overige door de man gedane en met stukken onderbouwde betalingen, legt de man ten grondslag aan zijn vordering op de vrouw. De eerste grief van de man in incidenteel appèl is derhalve terecht voorgesteld. Het Hof zal bepalen dat de vrouw gehouden is aan de man de helft van de verbouwingskosten te vergoeden, welke het Hof vaststelt op EUR 100.407,50, waarbij is inbegrepen de door de man opgevoerde stelpost van EUR 1.500,-, nu deze het Hof niet onredelijk voorkomt.’
2.16
De grief die zich richtte tegen het oordeel van de Rechtbank omtrent de huishoudgeldregeling heeft geen doel getroffen. In r.o.v. 4.6 in fine van de beschikking van 24 augustus 2006 heeft het Hof daaromtrent overwogen en geoordeeld:
‘Het Hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat partijen een huishoudgeldregeling overeen zijn gekomen, onvoldoende heeft onderbouwd. In de zich bij de stukken bevindende brief van Mr Crans van 13 februari 2003, waarbij de man zijn correcties heeft weergegeven, staat slechts dat ‘gestreefd wordt een veilige financiële (huishoudgeld)regeling te treffen’. Een en ander is onvoldoende voor het bestaan van een afspraak, als door de vrouw is gesteld. Aan het bewijsaanbod op dit punt komt het Hof niet toe. Ook voor haar subsidiaire stelling heeft de vrouw, gelet op het verweer van de man dat de vrouw steeds in staat is geweest geld van de gezamenlijke rekening op te nemen, onvoldoende gesteld, zodat de grief faalt.’
2.17
Na enquête hebben partijen op het bijgebrachte bewijs gereageerd, waarbij de vrouw nog producties in het geding heeft gebracht en haar verzoek heeft vermeerderd in dier voege dat zij, voor zover in cassatie nog van belang, heeft verzocht te bepalen dat de vrouw maximaal een bedrag van NLG 125.000 (ofwel EUR 56.722,53) voor verbouwingskosten aan de voormalig echtelijke woning moet betalen aan de man. De man heeft zich tegen de eisvermeerdering verzet. Bij eindbeschikking van 7 februari 2007 heeft het Hof de eiswijziging tardief geoordeeld. Voorts oordeelde het Hof de vrouw niet geslaagd in haar bewijsopdracht, zodat ook de vordering ten aanzien van de betaling van de hypotheekrente is afgewezen.
2.18
Verzoekster stelt hierbij tijdig10. beroep in cassatie in tegen 's Hofs beschikkingen van 24 augustus 2006 en 8 februari 2007 en zij stelt hierbij voor het navolgende
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid medebrengt, omdat het Hof in r.o.v.v. 4.2 en 4.6 van zijn beschikking d d. 24 augustus 2006 en in r.o.v.v. 1.2, 2.6 en in het dictum van zijn beschikking van 7 februari 2007 onjuiste en/of onbegrijpelijke beslissingen heeft gegeven, gelet op één of meer van de navolgende, zonodig in onderling verband en onderlinge samenhang te lezen redenen.
I. Huishoudgeldregeling
I.1
Waar het Hof in r.o.v. 4.6 van de tussenbeschikking van 24 augustus 2006 heeft geoordeeld dat
‘de vrouw haar stelling dat partijen een huishoudregeling overeen zijn gekomen, onvoldoende heeft onderbouwd. In de zich bij de stukken bevindende brief van Mr Crans van 13 februari 2003, waarbij de man zijn correcties heeft weergegeven, staat slechts dat ‘gestreefd wordt een veilige financiële (huishoudgeld)regeling te treffen’. Een en ander is onvoldoende voor het bestaan van een afspraak, als door de vrouw is gesteld. Aan het bewijsaanbod op dit punt komt het Hof niet toe"’
heeft het Hof miskend, en daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dat een bewijsaanbod slechts kan worden gepasseerd indien het onvoldoende gespecificeerd, niet serieus, tardief of niet terzake dienend is, maar niet omdat aan het honoreren van een bewijsaanbod de voorwaarde kan worden gesteld dat de te bewijzen aangeboden stelling een aanknopingspunt in de gedingstukken zou moeten hebben. Nu het onderhavige bewijsaanbod voldoende gespecificeerd en beslissend was voor de daarop betrekking hebbende vordering had het Hof de vrouw dienen toe te laten tot het door haar aangeboden bewijs.
I.2
Daarenboven is 's Hofs oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, enerzijds omdat het Hof zijn oordeel omtrent het passeren van het bewijsaanbod, mede in het licht van het in middelonderdeel I.1 gestelde, ongemotiveerd heeft gelaten en anderzijds omdat in meergenoemde brief van 13 februari 200311. ook is gesteld dat
‘gestreefd wordt om gedurende de echtscheidingsprocedure een veilige financiële regeling te treffen, die fiscaal neutraal is. Geconcludeerd wordt om een nieuwe bank- c.q. girorekening op gemeenschappelijke naam te openen, die voorlopig alleen door de heer [naam getuige] wordt beheerd, dat wil zeggen dat alleen hij daarvan betalingen kan voldoen. De nieuwe rekening moet worden gevoed met het wachtgeld en het raadsinkomen van de man, alsook de verkoopopbrengsten van de beleggingen en de inboedelzaken. Aan het begin van iedere maand becijfert de heer [naam getuige] aan de hand van de inkomsten en uitgaven hoeveel huishoudgeld ieder der partijen afhankelijk van de gezinssamenstelling ontvangt.’
Uit de geciteerde passage van de brief van Mr Crans blijkt, anders dan het Hof heeft geoordeeld, dat partijen een huishoudgeldregeling zijn overeengekomen, dat over de modaliteiten van die regeling overeenstemming bestond en voorts dat partijen overeenkwamen te streven naar een fiscaal neutrale huishoudgeldregeling. Het vorengaande klemt temeer nu de man — zoals ook het Hof heeft overwogen — zijn commentaar op de brief van Mr Crans bij wijze van renvooien in die brief heeft opgenomen maar hij geen enkele opmerking op het in die brief gestelde ten aanzien van de huishoudgeldregeling heeft gemaakt. Het Hof had derhalve zowel zijn oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om het bestaan van een afspraak aan te nemen als zijn oordeel dat het niet toekwam aan het bewijsaanbod van de vrouw, nader dienen te motiveren.
Toelichting op middelonderdeel I
I.3
De vrouw heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van de zaak op 1 december 2005 gesteld en te bewijzen aangeboden12. dat partijen een huishoudgeldregeling zijn overeengekomen:
‘Dat partijen een huishoudgeldregeling hadden getroffen blijkt uit de producties 5a tm 5c [lees: 15a –15c, advocaat]. Bovendien kan de financieel adviseur van de man de heer [naam getuige], die bij die afspraken betrokken is geweest dat getuigen. Ook de heer [betrokkene 1] kan getuigen dat de verkoopopbrengsten hiervan voor de kosten van de huishouding zouden worden gebruikt.’
Bij appèlschrift13. heeft de vrouw een grief gericht tegen het oordeel dat het verzoek ten aanzien van de huishoudgeldregeling een verkapt verzoek om een onderhoudsbijdrage is en daarbij tevens gesteld dat de Rechtbank het bewijsaanbod ongemotiveerd heeft gepasseerd, waarmee het bewijsaanbod is betrokken in de behandeling van het hoger beroep.14.
I.4
Een bewijsaanbod kan — als gezegd — slechts worden gepasseerd indien het onvoldoende gespecificeerd, niet serieus, tardief of niet ter zake dienend is.15. Het door de vrouw gedane bewijsaanbod kan echter niet tot een van de hier genoemde categorieën worden gerekend, zodat het Hof de vrouw tot het door haar aangeboden bewijs had dienen toe te laten. Bovendien mag aan een bewijsaanbod niet de voorwaarde worden gesteld dat de te bewijzen aangeboden stelling steun dient te vinden in de processtukken,16. zodat het Hof ook op die grond niet aan het bewijsaanbod had mogen voorbijgaan, althans niet ongemotiveerd.
I.5
Zonder nadere toelichting is 's Hofs oordeel dat onvoldoende van het bestaan van een huishoudgeldregeling is gebleken voorts onbegrijpelijk, omdat dat oordeel berust op een verkeerde lezing de in de tussenbeschikking aangehaalde (en in middelonderdeel I.2 gedeeltelijk geciteerde) brief van Mr Crans.17. Uit de brief blijkt immers dat partijen wel degelijk een overeenkomst hebben gesloten: er wordt ‘geconcludeerd’ dat een nieuwe bankrekening op naam van partijen dient te worden geopend, maar ook is opgenomen op welke wijze die bankrekening dient te worden gefourneerd, is afgesproken wie het beheer over die bankrekening voert en welke verdeelsleutel zal worden gehanteerd. Het streven van partijen zag dan ook niet op het overeenkomen van een veilige financiële regeling (die was al overeengekomen en de modaliteiten daarvan zijn in het directe vervolg van de brief verwoord), maar partijen streefden naar een fiscaal neutrale uitwerking van die, reeds tot stand gekomen, huishoudgeldregeling.
I.6
In dit verband is van belang vast te stellen dat de onderstreepte passages in de brief het commentaar van de man op deze brief bevat (het Hof noemt dit commentaar om onduidelijke, want niet nader toegelichte, redenen correcties), dat hij géén opmerkingen heeft geplaatst bij de passage omtrent de huishoudgeldregeling — en daaruit dus mag worden opgemaakt dat hij geen commentaar had — en dat hij in het vervolg van de brief, waar het gaat om alimentatie, heeft opgemerkt:
‘als bekend gaat mijn voorkeur er naar uit [de vrouw][de vrouw, advocaten] uit de opbrengst van de verkoop van het huis in één keer lump-sum te betalen, zodat daar verder geen discussie meer over mogelijk is. Ik kan mij voorstellen dat hieraan een fiscaal aspect is verbonden. Zie ook de hierboven genoemde wenselijkheid van fiscaliteit.’
De enige fiscaliteit die in het voorgaande van die brief is besproken, betreft de huishoudgeldregeling, zodat ook daaruit blijkt dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen. Dit een en ander in ogenschouw genomen heeft het Hof rechtens onjuist en onbegrijpelijk geoordeeld dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen een huishoudgeldregeling zijn overeengekomen en dat het daarom niet aan het door de vrouw gedane bewijsaanbod toekwam.
II. Verbouwingskosten
II.1
In r.o.v. 4.2 van de tussenbeschikking van 24 augustus 2006 heeft het Hof ten aanzien van de verbouwingskosten aan de voormalig echtelijke woning onbegrijpelijk overwogen en geoordeeld:
‘Met betrekking tot de verbouwingskosten heeft de vrouw nog gesteld dat deze moeten worden afgewezen, omdat de man ze onvoldoende heeft onderbouwd. Het Hof volgt de vrouw niet in deze stelling. De man heeft een brief overgelegd van aannemersbedrijf [Z] B.V. gericht aan de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland, aldaar ingekomen op 18 april 2002, naar aanleiding van een gerezen geschil tussen de man en de aannemer over de betaling van de bouwsom. Uit deze brief blijkt welke werkzaamheden zijn uitgevoerd en welke de kosten zijn geweest die de aannemer in rekening heeft gebracht. Uiteindelijk is de procedure bij de Raad van Arbitrage geëindigd in een schikking. Het bedrag der schikking alsmede de overige door de man gedane en met stukken onderbouwde betalingen, legt de man ten grondslag aan zijn vordering op de vrouw. De eerste grief van de man in incidenteel appèl is derhalve terecht voorgesteld. Het Hof zal bepalen dat de vrouw gehouden is aan de man de helft van de verbouwingskosten te vergoeden, welke het Hof vaststelt op EUR 100.407,50, waarbij is inbegrepen de door de man opgevoerde stelpost van EUR 1.500,-, nu deze het Hof niet onredelijk voorkomt.’
's Hofs oordeel is onbegrijpelijk, omdat uit de door de man overgelegde brief van aannemersbedrijf [Z] B.V.18. weliswaar blijkt welke werkzaamheden door dat bedrijf zijn uitgevoerd, maar die brief geen enkel uitsluitsel geeft over de (totale) kosten die met die werkzaamheden gemoeid zijn geweest, zodat die brief niet kan bijdragen aan de cijfermatige onderbouwing van de vordering van de man. Daarbij komt dat de man zijn vordering, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet voor het gehele gevorderde bedrag van EUR 200.815,- met verificatoire stukken heeft onderbouwd, doch slechts voor een bedrag ad EUR 158.313,02,19. zodat 's Hofs oordeel de vordering in zijn geheel toe te wijzen zonder dat de man een sluitende onderbouwing voor de gehele vordering, althans de man in ieder geval voor een bedrag van EUR 42.501,98 geen verificatoire stukken heeft overgelegd, ook om die reden onbegrijpelijk is. Het Hof heeft voorts onbegrijpelijk geoordeeld dat de stelpost ad EUR 1.500,- dient te worden toegewezen, omdat de verbouwing ten tijde van het aanhangig maken van deze vordering reeds geheel voltooid was en alle met die verbouwing gemoeide kosten waren betaald, zodat de totale verbouwingskosten op de cent nauwkeurig konden worden berekend en aldus zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is waarom het bedrag van de opgevoerde stelpost zou moeten worden toegewezen, dan wel de toewijzing van die stelpost redelijk, althans niet onredelijk zou zijn.
II.2
Bovendien is 's Hofs oordeel dat de gevorderde verbouwingskosten voldoende zijn onderbouwd onbegrijpelijk omdat de man ter onderbouwing van de verbouwingskosten dagafschriften heeft overgelegd van betalingen die niet in het door hem overgelegde kostenoverzicht zijn opgenomen en waaruit evenmin blijkt aan welke post op dat kostenoverzicht zij zouden moeten (of kunnen) worden toegerekend en het totaal van deze kosten bovendien niet aansluit op het totaalbedrag van de vordering, zodat deze betalingsbewijzen de gevorderde verbouwingskosten op geen enkele wijze onderbouwen. Dit klemt temeer nu uit de desbetreffende dagafschriften wèl blijkt, en de vrouw ook heeft gesteld,20. dat de daarop vermelde betalingen geen betrekking kunnen hebben op de verbouwing van de voormalig echtelijke woning, zoals het overgelegde dagafschrift van de betaling van de declaratie van Mr Crans, de advocaat van de vrouw. Ofschoon wellicht als feit van algemene bekendheid zou kunnen worden aangenomen dat advocaten handige jongens zijn, valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom een declaratie van de advocaat die beide partijen heeft bijgestaan bij een echtscheiding zou kunnen worden gerekend tot de verbouwingskosten van de voormalig echtelijke woning.
II.3
In r.o.v. 2.6 van de beschikking van 8 februari 2007 heeft het Hof, oordelende dat de door de man gevorderde wettelijke rente over het door de vrouw te vergoeden gedeelte van de verbouwingskosten dient te worden toegewezen vanaf 24 september 2004, zijnde de datum dat hij die vordering heeft ingediend, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, omdat het Hof heeft miskend dat de desbetreffende vordering van de man voortvloeit uit de gevorderde verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap ter zake van de voormalig echtelijke woning, waarop Titel 7 van Boek 3 BW van toepassing is en derhalve geen sprake is van de niet-nakoming van een verbintenis tot betaling van een geldsom dan wel van in verzuim zijn van de vrouw, maar van een verdeling van een gemeenschap zodat over het tussen partijen te verdelen gedeelte daarvan geen wettelijke rente verschuldigd kàn zijn. Voorts heeft het Hof miskend dat de vrouw door het enkel aanhangig maken door de man van de vordering bij de Rechtbank niet in verzuim is geraakt voor wat betreft de vordering ten aanzien van de verbouwingskosten, zodat ook aldus de door de man gevorderde wettelijke rente niet toewijsbaar is. Ten slotte is het Hof er ten onrechte aan voorbijgegaan dat de tussen deelgenoten in acht te nemen redelijkheid en billijkheid in een situatie als de voorliggende in de weg aan het toerekenen van wettelijke rente. In ieder geval had het Hof zijn oordeel met betrekking tot de toewijsbaarheid van de wettelijke rente in het licht van het vorengaande, dusdanig dienen te motiveren dat het voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, om de desbetreffende beslissing zowel voor partijen als voor derden, de hogere rechter daaronder begrepen, controleerbaar en aanvaardbaar te maken.
Toelichting op middelonderdeel II
II.4
De man heeft ter onderbouwing van de door hem gevorderde verbouwingskosten een door Aannemersbedrijf [Z] B.V. aan de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland gestuurde en door de Raad op 18 april 2002 ontvangen21. brief overgelegd, alsmede een lijst22. waaruit de totale kosten van de verbouwing zouden blijken. Een deel van de in deze lijst opgenomen bedragen is onderbouwd met dagafschriften,23. en wel voor een bedrag van EUR 158.313,02. De man heeft ter zake gesteld dat enige betalingen door notaris Dyserinck zijn verricht, dat hij van die betalingen geen bewijs kan overleggen maar dat hij omtrent die betalingen wel bewijs aanbiedt.24.
II.5
De vrouw heeft gesteld25. dat de onderbouwing van de gevorderde verbouwingskosten ondeugdelijk is, omdat er kosten worden opgevoerd die bestempeld worden als huishoudkosten, bedragen in Guldens en Euro's door elkaar zijn opgenomen en een groot aantal kosten niet is onderbouwd. Daarenboven heeft de vrouw opgemerkt dat een kennelijk van de bankrekening van de man betaalde declaratie van de advocaat van de vrouw — van wier juridische dienstverlening de man met toestemming van de vrouw destijds ook gebruik maakte — ten onrechte op de lijst van verbouwingskosten is opgevoerd. Hoewel uit de tussenbeschikking van 1 februari 2006 blijkt dat de Rechtbank geen rekening heeft gehouden met hierboven genoemde brief van Mr Crans, blijkt uit het procesdossier dat de Rechtbank bij het wijzen van de eindbeschikking deze brief wel in de beoordeling van het geschil zou betrekken.26. De brief van 2 januari 2006 maakt derhalve deel uit van het procesdossier en bovendien heeft de vrouw in hoger beroep de kwestie van de niet-onderbouwde verbouwingskosten opnieuw aangesneden,27. zodat het Hof ook aldus op de in deze brief vervatte stelling acht diende te slaan.
II.6
In het licht van het vorengaande is 's Hofs oordeel dat de vrouw niet in haar verweer kan worden gevolgd en dat het gehele, als verbouwingskosten gevorderde, bedrag dient te worden toegewezen onbegrijpelijk. Door aldus te oordelen is het Hof eraan voorbijgegaan dat uit de genoemde brief aan de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland niet blijkt dat de verbouwingskosten EUR 200.815; beliepen — daarin wordt immers slechts gesproken over een offertebedrag van NLG 170.372,65 (let wel: in Guldens) en een vermeende vordering van EUR 46.361,64 die de aannemer toentertijd op de man zou hebben gehad. Ook uit de overgelegde bankafschriften blijkt niet van een onderbouwing van het door de man gevorderde bedrag, hetgeen de vrouw ook heeft betoogd.28. Bovendien heeft het Hof miskend dat de man, die zijn vordering ‘slechts’ voor een bedrag van EUR 158.313,02 met dagafschriften heeft onderbouwd (waarbij dan niet is gerekend de niet op de lijst genoemde kosten waarvan wel een bankafschrift is overgelegd, zoals de genoemde advocaatkosten), geen enkel bewijs heeft bijgebracht voor een bedrag van EUR 42.501,98, terwijl het Hof het gehele bedrag van de vordering heeft toegelaten en daarbij het verweer van de vrouw ten aanzien van de onderbouwing ongemotiveerd heeft gelaten.
II.7
Bovendien heeft het Hof, zonder daaraan een woord te wijden, de man toegestaan dat hij kosten die overduidelijk niets met de verbouwing van doen hebben — zoals de kennelijk van de rekening van de man betaalde declaratie van Mr Crans, de advocaat van de vrouw — als verbouwingskosten heeft opgevoerd door de op betaling van die bedragen betrekking hebbende dagafschriften bij wijze van onderbouwing daarvan over te leggen. Opmerkelijk — en evenzeer onbegrijpelijk — is voorts dat het Hof een in het door de man overgelegde overzicht van de verbouwingskosten opgenomen stelpost van EUR 1.500 heeft toegewezen, omdat de verbouwing, zo blijkt uit de gedingstukken, in de jaren 2001 en 2002 heeft plaatsgevonden en alle kosten die de verbouwing meebracht, ten tijde van de onderhavige procedure bekend — en betaald — waren. Dit een en ander in ogenschouw genomen had het Hof de stelling van de vrouw dat de man ter onderbouwing van zijn vordering de Rechtbank heeft opgezadeld met een ‘Pak van Sjaalman’ waaruit geen enkele onderbouwing van de vordering blijkt niet, althans niet zonder nadere motivering, terzijde mogen schuiven.
II.8
De verdeling en verrekening van de opbrengst van de verkoop van de voormalig echtelijke woning wordt geregeerd door Titel 7 van Boek 3 BW, omdat de door partijen opgestelde huwelijkse voorwaarden geen dergelijke gemeenschap omvatten. Dit zo zijnde heeft het Hof — als gezegd — rechtens onjuist geoordeeld dat de door de man gevorderde wettelijke rente over de te verrekenen verbouwingskosten toewijsbaar is, omdat geen sprake is van de niet-nakoming van een verbintenis tot betaling van een geldsom,29. maar het een vordering betreft die ziet op de wijze van verdeling van de gemeenschap en bij toewijzing daarvan een aanpassing is op de eerder tussen partijen gemaakte afspraken omtrent die verdeling — te weten partijen krijgen ieder een deel van de verkoopopbrengst en het restant is in depot gegeven bij een notaris, waar het nog steeds in depot berust. De aard van de verdeling van een gemeenschap brengt met zich mee dat over de te verdelen (en daaruit voortvloeiend: eventueel te verrekenen) bedragen geen wettelijke rente kan worden berekend. De toewijzing van de vordering tot verdeling van een gemeenschap (en niet een daartoe strekkend verzoek aan de rechter) roept weliswaar verbintenissen in het leven, maar die verbintenissen zien niet op de betaling van een geldsom, laat staan de niet-nakoming daarvan. Daarbij dient te worden bedacht dat de vordering van de man ook niet de niet-nakoming van een verbintenis tot betaling van een geldsom kan betreffen, omdat de vrouw niet in verzuim is geraakt; bij het indienen van het (aanvullend) verzoek30. heeft de man immers niet gesteld dat de vrouw in verzuim was, noch heeft hij haar bij dat processtuk in gebreke gesteld, zodat zij ook naderhand niet in verzuim kan zijn geraakt.
II.9
Het Hof is er ten slotte aan voorbijgegaan dat ook tussen deelgenoten de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:2 BW in acht dient te worden genomen en dat die redelijkheid en billijkheid aan toewijzing van de gevorderde wettelijke rente in de weg staat. Partijen zijn immers met elkaar gehuwd geweest en de verdeling komt voort uit de echtscheiding, waarbij partijen bovendien de eerder gehanteerde verdeelsleutel van de verkoopopbrengst met elkaar zijn overeengekomen. In een dergelijke situatie past het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet over een toegewezen vordering ten aanzien van een verdeling als de onderhavige (of verrekening naar aanleiding daarvan) wettelijke rente te berekenen. Nu het Hof zijn oordeel ook op geen enkele wijze heeft gemotiveerd, kan dat oordeel niet in stand blijven.
WESHALVE:
Verzoekster tot cassatie Uw Raad eerbiedig verzoekt de beschikkingen a quo op grond van één of meer onderdelen van het voorgestelde cassatiemiddel te vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren.
's‑Gravenhage, 26 april 2007
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑04‑2007
Vermeerdering verzoek d.d. 8 juli 2004, positum 23.
Notities Mr P. Crans d.d. 1 december 2005, positum 10.
Verweerschrift tegen vermeerdering verzoek alsmede houdende tegenverzoek d.d. 24 september 2004.
Appèlschrift d.d. 27 april 2006, posita 10–14.
Idem, posita 29–30.
Beschikking Hof Amsterdam d.d. 24 augustus 2006, r.o.v. 4.1.’
Vermeerdering verzoek d.d. 8 juli 2004, productie 5.
Beschikking Hof Amsterdam d.d. 24 augustus 2006, r.o.v. 4.4.
De cassatietermijn bedraagt op grond van artikel 426 lid 1 Rv drie maanden.
Vermeerdering verzoek d.d. 8 juli 2004, productie 15b.
Notities Mr P. Crans d.d. 1 december 2005, positum 10.
Appèlschrift d.d. 27 april 2006, positum 30.
Het hoger beroep omvat, zoals hiervoor reeds in positum 2.9 gesteld, ook gedeelten van de verzoeken waaromtrent in eerste aanleg weliswaar een bindende eindbeslissing is gegeven, maar waarover (nog) niet in het dictum uitdrukkelijk is beslist, zodat er de facto geen sprake is van een eindbeschikking voor wat betreft die gedeelten van het verzoek. Het Hof heeft kennelijk artikel 356 Rv analogisch toegepast en de behandeling van de desbetreffende gedeelten van de verzoeken aan zich gehouden.
Van Nispen 2005, (T & C Rv), art. 166, aant. 2, Snijders, Ynzonides en Meijer, nr. 221, Hugenholtz-Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, Den Haag: Elsevier juridisch 2006, nr. 87.
HR 1 april 2005, NJ 2006, 5 (Zeegers/Nieuwenkamp).
Vermeerdering verzoek d.d. 8 juli 2004, productie 15b.
Brief Mr R.V.H. Jonker d.d. 14 december 2005, bijlage.
Verweerschrift tegen vermeerdering verzoek alsmede houdende tegenverzoek d.d. 24 september 2004, productie 2, brief Mr R.V.H. Jonker d.d. 14 december 2005, bijlage.
Brief Mr P. Crans d.d. 2 januari 2006, Appèlschrift d.d. 27 april 2006, positum 12.
Brief Mr R.V.H. Jonker d.d. 14 december 2005, bijlage.
Verweerschrift tegen vermeerdering verzoek alsmede houdende tegenverzoek d.d. 24 september 2004, productie 2, brief Mr R.V.H. Jonker d.d. 14 december 2005, bijlage.
Brief Mr R.V.H. Jonker d.d. 14 december 2005, bijlage.
Idem.
Brief Mr P. Crans d.d. 2 januari 2006, Appèlschrift d.d. 27 april 2006, positum 12.
Brief Griffier Rechtbank Amsterdam d.d. 13 februari 2006.
Appèlschrift 27 april 2006, posita 12–13.
Brief Mr P. Crans d.d. 2 januari 2006, appèlschrift d.d. 27 april 2006, posita 12–13, verweerschrift in incidenteel appèl d.d. 3 juli 2006, positum 6, reactie na enquête aan de zijde van appellante in het principaal appel (…) d.d. 30 november 2006, paragraaf 6.
Rank 2005 (T&C BW) art. 6:119 aart. 1.
Verweerschrift tegen vermeerdering verzoek alsmede houdende tegenverzoek d.d. 24 september 2004, p. 6.