Rb. Amsterdam, 24-08-2006, nr. 261149 FA RK 03.1123
ECLI:NL:GHAMS:2006:AY7893, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
24-08-2006
- Zaaknummer
261149 FA RK 03.1123
- LJN
AY7893
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2006:AY7893, Uitspraak, Hof Amsterdam, 24‑08‑2006; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2008:BC0387
Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BC0387, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
Uitspraak 24‑08‑2006
Inhoudsindicatie
Nevenvoorzieningen ex artikel 827 lid 1 onder b en onder f Rv. Deels hoger beroep van niet in dictum vastgelegde eindbeslissing in tussenbeschikking.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 24 augustus 2006 in de zaak met rekestnummer 666/06 van:
[...],
wonende te [woonplaats],
APPELLANTE in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. P. Crans,
t e g e n
[...],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANT in incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. R.V.H. Jonker.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellant in incidenteel hoger beroep worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 27 april 2006 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 1 februari 2006 van de rechtbank te Amsterdam, met kenmerk 261149 FA RK 03.1123.
1.3. De man heeft op 1 juni 2006 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij eveneens hoger beroep ingesteld.
1.4. De vrouw heeft op 3 juli 2006 een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend.
1.5. De zaak is op 12 juli 2006 ter terechtzitting behandeld.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn [in] 1983 gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Hun huwelijk is op 30 september 2003 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 juni 2003 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. De tussen partijen opgemaakte huwelijkse voorwaarden houden onder meer in:
Artikel 1:
De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel, elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten.
Artikel 5:
1. De echtgenoten zijn, voorzover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van en naar de waarde ten dage van de onttrekking.
2. De echtgenoten zijn verplicht aan de gemeenschap te vergoeden hetgeen daaraan is onttrokken te hunnen bate, ten bedrag van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
3. De vorenbedoelde vergoedingen zijn terstond opeisbaar.
Artikel 7:
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, van het kind uit het eerste huwelijk van de comparante sub 2 (het hof begrijpt: de vrouw), alsmede van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, wat de laatste kinderen betreft voorzover deze kosten niet ten laste van derden komen, worden voldaan uit de inkomens uit arbeid der echtgenoten (waaronder niet begrepen pensioen en lijfrente) naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.
2. Onder inkomen wordt verstaan het belastbaar inkomen uit arbeid voor de heffing van de inkomstenbelasting, verminderd met de daarover verschuldigde inkomstenbelasting, met dien verstande, dat inkomsten belast naar een evenredig inkomstenbelastingtarief en die inkomstenbelasting zelf niet in aanmerking worden genomen. De belastingen, welke ter zake van de inkomens en/of de vermogens der echtgenoten zullen worden geheven, zullen door hen worden gedragen naar evenredigheid van ieders, in de desbetreffende aanslagen begrepen, inkomsten respectievelijk vermogen.
3. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voorzover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
Artikel 8:
1. De echtgenoot, die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
2. Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen één jaar na het einde van het desbetreffende kalenderjaar heeft plaatsgehad of (schriftelijk) gevorderd is.
artikel 9:
Premies en koopsommen van levensverzekeringen (ongevallenverzekeringen daaronder begrepen) blijven ten laste van diegene der echtgenoten, die de verzekeringsovereenkomst heeft gesloten. Diegene der echtgenoten die een uitkering ontvangt krachtens een overeenkomst van levensverzekering (ongevallenverzekering daaronder begrepen) draagt de deswege verschuldigde of betaalde premies of koopsommen.
artikel 10:
1. De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hun inkomen in de zin van artikel 7, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding samen te voegen ter verdeling bij helfte.
2. De deling heeft plaats doordat de ene echtgenoot aan de andere een bedrag uitkeert, zo, dat ieder van hen de helft geniet van de door de samenvoeging ontstane som.
Artikel 11:
De uitkering moet gedaan worden in geld en wel binnen een jaar na afloop van het betreffende kalenderjaar.
Artikel 12:
Het recht tot het vorderen van deling vervalt indien deze niet binnen één jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar heeft plaatsgehad of (schriftelijk) gevorderd is.
Artikel 13:
Geen samenvoeging en deling heeft plaats:
a. over de tijd, dat echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;(...)
2.3. Partijen hebben tijdens hun huwelijk geen uitvoering gegeven aan het in artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden vervatte Amsterdams verrekenbeding.
2.4. De voormalig echtelijke woning, die hun gezamenlijk eigendom was, is voor € 1.497.500,- verkocht en op 4 mei 2004 geleverd. Een gedeelte van de verkoopopbrengst is bij transport van de woning verrekend. De vrouw heeft bij die gelegenheid een voorschot van € 600.000,- ontvangen en de man een bedrag van € 250.000,-. Onder de notaris rust een bedrag krachtens depotovereenkomst van € 193.080,-.
2.5. Op deze woning rustten twee hypothecaire leningen van respectievelijk € 253.209,36 (bij RVS Levensverzekering N.V. (hierna: RVS)) en € 158.823,08 (bij Postbank N.V.). Bij overeenkomst tussen partijen van 13 juli 2001 is bepaald dat de man draagplichtig is voor de Postbankhypotheek. Aan de hypotheek bij RVS zijn twee levensverzekeringpolissen bij Nationale Nederlanden gekoppeld onder de polisnummers [polisnummer] en [polisnummer].
2.6. De man heeft in december 2001 twee certificaten van aandelen in [onderneming X]] voor ƒ 150.000,- (€ 68.067,03) verkocht. Hij heeft tevens het door hem tijdens het huwelijk gekochte aandeel in [onderneming Y] in februari 2003 verkocht voor € 40.000,-.
De man heeft een tijdens het huwelijk gekochte auto (Triumph) voor € 10.000,- verkocht.
2.7. De vrouw heeft de man tijdens het huwelijk op 27 oktober 1988 een bedrag van ƒ 105.306,05 (€ 47.785,80) geleend tegen een enkelvoudige rente, gelijk aan het promessedisconto van de Nederlandse Bank geldend op 1 januari van het desbetreffende jaar. Tevens heeft zij de man op 1 januari 1992 een bedrag van ƒ 60.000,- ( € 27.226,81) geleend tegen een rente van 9%.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op het inleidend verzoek van de vrouw en het zelfstandig verzoek van de man bepaald dat de verkoopopbrengst van de echtelijke woning aan de [adres], na verrekening van de op de woning rustende hypothecaire verplichtingen, zijnde de totale hypothecaire geldlening bij de RVS en die bij de Postbank, bij helfte tussen partijen wordt verdeeld. Deze nevenvoorziening is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Deze beschikking is gegeven op het -nader gewijzigde- verzoek van de vrouw:
-de man te veroordelen mee te werken aan de verrekening in de zin van de huwelijksvoorwaarden van alle van zijn vermogen nog blijkende en in aanmerking komende bestanddelen minus hetgeen door partijen bij het huwelijk, blijkens de staat van aanbrengsten, is aangebracht;
-de man te veroordelen aan de vrouw te betalen de helft van de verkoopopbrengst van de voormalig echtelijke woning, verminderd met de daarop rustende eerste hypotheek bij RVS Levensverzekering van € 253.209,36 en vermeerderd met de waarden van de aan die hypotheek gekoppelde levensverzekeringen bij Nationale Nederlanden;
-de man te veroordelen aan de vrouw € 59.033,52 wegens verkoop van gemeenschappelijke zaken (te betalen);
-de man te veroordelen uit hoofde van de geldleningovereenkomst van 27 oktober 1988 aan de vrouw € 47.786,01 te betalen, te vermeerderen met de contractuele rente daarover vanaf 27 oktober 1988;
-de man te veroordelen aan de vrouw € 130.010,18 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2004, subsidiair te betalen een som van € 33.186,82;
-de man te veroordelen aan de vrouw uit hoofde van de geldleningovereenkomst van 1 januari 1992 € 27.226,81 te betalen, welk bedrag moet worden vermeerderd met de contractuele rente daarover van 9 % vanaf 1 juli 1992;
-de man te veroordelen aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting € 46.583,23 te betalen, althans een bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vaststellen als bijdrage in de kosten van de huishouding.
3.2. De vrouw heeft verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de zaak ter verdere behandeling en beslissing terug te wijzen naar de rechtbank te Amsterdam.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft zij verklaard dat zij verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, haar nader gewijzigde inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.
3.3. De man verzoekt het principaal appel van de vrouw af te wijzen dan wel haar daarin niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het niet is gericht tegen de eindbeslissing van de rechtbank. In incidenteel appel verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, zijn inleidend verzoek alsnog toe te wijzen, in het bijzonder tot betaling van de helft van de verbouwingskosten van € 100.407,50 verhoogd met de wettelijke rente vanaf 24 september 2004, alsmede de vrouw te veroordelen tot betaling van:
-een bijdrage aan het vermogen van de man uit hoofde van de verrekening van de huwelijksvoorwaarden van € 363.025,- verhoogd met de wettelijke rente vanaf 24 september 2004;
-een bedrag van € 24.668,76 ter zake van hypotheekrente verhoogd met de wettelijke rente vanaf 24 september 2004;
-een bedrag van € 6.000,- ter zake van de horloges verhoogd met de wettelijke rente vanaf 24 september 2004;
-een bedrag van € 20.000,- ter zake van de ontvreemde en gestolen sieraden verhoogd met de wettelijke rente vanaf 24 september 2004, alsmede
-een bedrag van € 50.000,- ter zake van de ontvreemde, antieke inboedel voorkomend op de lijst van aanbrengsten van de man verhoogd met de wettelijke rente vanaf 24 september 2004,
althans een zodanige veroordeling uit te spreken als het hof juist acht gezien de onderlinge vermogensverhouding, kosten rechtens.
3.4. De vrouw verzoekt het incidenteel appel van de man af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep in principaal en incidenteel appel
4.1. In deze zaak komen drie aspecten aan de orde. In de eerste plaats de verrekening tussen partijen op grond van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden. In de tweede plaats de afwikkeling en verrekening van de opbrengst en kosten verbonden aan de voormalige echtelijke woning, die partijen in mede-eigendom toebehoorde. In de derde plaats de afrekening van een tweetal door de vrouw in het verleden aan de man verstrekte leningen. Krachtens het bepaalde in artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de rechter bij een verzoek tot echtscheiding een aantal nevenvoorzieningen treffen waaronder voorzieningen met betrekking tot de bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekening van inkomsten of van vermogen (art. 827 lid 1 onder b Rv), alsmede een andere voorziening bedoeld in ad a tot en met e van voormeld artikel, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden (art. 827 lid 1 onder f Rv). Het hof beschouwt de kwesties met betrekking tot de voormalige echtelijke woning en de leningen als andere voorzieningen als bedoeld in art. 827 lid 1 onder f Rv, nu deze kwesties samenhangen met de uiteindelijke afrekening tussen partijen aan het einde van hun huwelijk en zij er belang bij hebben dat komt vast te staan wat zij over en weer van elkaar te vorderen hebben en in welke verdeelsleutel het bedrag dat bij de notaris in depot staat, uiteindelijk dient te worden uitgekeerd.
4.2. De voormalig echtelijke woning met de hierop rustende hypotheken.
Niet in geschil is de door de rechtbank gegeven beslissing omtrent de hypotheek bij RVS. In hoger beroep gaat het uitsluitend over de hypotheek bij de Postbank. De vrouw stelt met betrekking tot deze hypotheek dat de man bij overeenkomst van 13 juli 2001 heeft verklaard dat hij volledig draagplichtig is voor deze hypotheek, zodat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat deze hypotheek volledig in mindering dient te worden gebracht op de verkoopopbrengst van de voormalig echtelijke woning. De hypotheek is volgens de vrouw door de man aangewend voor het doen van beleggingen. De man heeft het standpunt van de vrouw betwist en stelt dat de hypotheek is aangewend voor de kosten van de verbouwing van de woning. Indien de Postbankhypotheek te zijner laste komt, dient de vrouw aan hem als mede-eigenaar van de woning, de helft van de door hem betaalde verbouwingskosten te vergoeden.
Het hof acht het verschil van mening tussen de man en de vrouw over de besteding van de Postbankhypotheek niet relevant gelet op de overeenkomst tussen partijen van 13 juli 2001, waarin is overeengekomen dat de man de draagplicht voor de hypotheek volledig voor zijn rekening neemt. De eerste grief van de vrouw slaagt aldus dat ten laste van de man de volledige aflossing van de hypotheek bij de Postbank komt.
Niet betwist is dat een verbouwing van de voormalig echtelijke woning heeft plaatsgevonden. De vrouw heeft in hoger beroep desgevraagd verklaard dat haar vermogen voor deze verbouwing niet is aangewend en dat de volledige kosten van de verbouwing door de man zijn voldaan. Nu partijen echter ieder voor de helft eigenaar van de woning waren en gelijkelijk door de verbouwing zijn gebaat, is de vrouw gehouden haar deel van de verbouwingskosten aan de man te vergoeden, waarbij niet relevant is of deze kosten ten behoeve van groot onderhoud zijn gemaakt, zoals door de vrouw gesteld. Met betrekking tot de verbouwingskosten heeft de vrouw nog gesteld dat deze moeten worden afgewezen, omdat de man ze onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof volgt de vrouw niet in deze stelling. De man heeft een brief overgelegd van aannemerbedrijf [naam aannemerbedrijf] gericht aan de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland, aldaar ingekomen op 18 april 2002, naar aanleiding van een gerezen verschil tussen de man en de aannemer over de betaling van de bouwsom. Uit deze brief blijkt welke werkzaamheden zijn uitgevoerd en welke de kosten zijn geweest die de aannemer in rekening heeft gebracht. Uiteindelijk is de procedure bij de Raad van Arbitrage geëindigd in een schikking. Het bedrag der schikking alsmede de overige door de man gedane en met stukken onderbouwde betalingen, legt de man ten grondslag aan zijn vordering op de vrouw. De eerste grief van de man in incidenteel appel is derhalve terecht voorgesteld. Het hof zal bepalen dat de vrouw gehouden is aan de man de helft van de verbouwingskosten te vergoeden, welke het hof vaststelt op € 100.407,50, waarbij is inbegrepen de door de man opgevoerde stelpost van € 1.500,-, nu deze het hof niet onredelijk voorkomt.
4.3. Levensverzekeringen
In haar tweede grief stelt de vrouw dat de waarde van de levensverzekeringen bij Nationale Nederlanden, anders dan door de rechtbank bepaald, voor verrekening vatbaar zijn. De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist en voert aan dat de polissen zijn eigendom zijn en bovendien uit zijn vermogen zijn betaald, zodat deze niet voor verrekening vatbaar zijn. Hij wijst voorts op het bepaalde in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden.
Nu partijen tijdens hun huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan het in de huwelijkse voorwaarden vervatte verrekenbeding, wordt volgens artikel 1:141 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) het op de verrekendatum aanwezige vermogen in beginsel vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling dat de premies voor de betreffende verzekeringen uit zijn vermogen zijn betaald en niet uit zijn inkomen, onvoldoende heeft onderbouwd zodat ervan wordt uitgegaan dat de premies uit overgespaard inkomen zijn betaald. Daarmee zijn de polissen voor verrekening vatbaar. De stelling van de man dat hij verzekeringsnemer van de polissen is, maakt dat niet anders, nu het een feit van algemene bekendheid is dat een bepaling als voorkomend in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden slechts een fiscale achtergrond en bedoeling heeft. De grief van de vrouw op dit punt slaagt. Gelet op het bepaalde in artikel 13 van de huwelijkse voorwaarden alsmede het bepaalde in artikel 1:142 lid 2 BW dient de waarde van de polissen verrekend te worden per 1 mei 2002, zijnde de door partijen in hoger beroep niet betwiste datum waarop zij feitelijk uiteen zijn gegaan. Er is geen aanleiding tot verrekening van de premies die de vrouw heeft voldaan voor het risicodeel van deze verzekeringen. De premies zijn voor rekening van de vrouw, die geacht wordt de huwelijkse voorwaarden te kennen. Zij wist wat de datum van verrekening was. Indien zij desalniettemin doorgaat met het betalen van de risicopremie dan doet zij dat voor eigen rekening en risico.
4.4. Doorbetaling van de hypotheekrente
Bij de verkoop van de echtelijke woning is op de verkoopopbrengst een deel van de voor verkoop niet betaalde hypotheekrente in mindering gebracht.
In haar derde grief vordert de vrouw van de man de helft van deze rente. Zij stelt daartoe primair dat partijen een financiële regeling hebben getroffen waarbij is afgesproken dat de man na het uiteengaan van partijen tot de verkoop de hypotheekrente ten behoeve van de voormalig echtelijke woning zou blijven voldoen en voor zijn rekening zou nemen. Zij heeft ten bewijze van deze afspraak aangeboden [naam getuige], die als financieel adviseur voor partijen heeft opgetreden, als getuige te horen. Subsidiair stelt zij dat de man op grond van zijn wettelijke verplichting is gehouden bij te dragen in de kosten van de huishouding en de woonkosten. De man heeft betwist dat partijen tot een dergelijke afspraak zijn gekomen en wijst erop dat de vrouw destijds de mogelijkheid had geld van de gezamenlijke bankrekening op te nemen. De afspraak was volgens de man dat hij nog enige tijd de hypotheekrente zou doorbetalen, maar dat de vrouw daartegenover wel zou meewerken aan een snelle verkoop van de echtelijke woning. Toen zij dat niet meer deed, achtte hij zich niet meer gehouden nog langer de hypotheekrente te betalen.
In de zich bij de stukken bevindende brief van mr. Crans van 10 februari 2003 aan partijen waarin zij verslag doet van een bespreking waarbij partijen, [naam getuige] en mr. Crans aanwezig waren op 20 januari 2003, staat onder het kopje “kosten van huishouding” vermeld dat de man de kosten verbonden aan de echtelijke woning zal doorbetalen. Partijen hebben verklaard dat [naam getuige] hen adviseerde in de periode van de echtscheiding. Het hof zal, gelet op het over en weer gestelde, de vrouw toelaten tot het bewijs van haar stelling dat is overeengekomen dat de man na het uiteengaan van partijen tot de datum van de verkoop van de echtelijke woning de hypotheeklasten zou blijven voldoen en voor zijn rekening zou nemen.
4.5. Geldleningen
Met betrekking tot de geldleningen, althans de te verrekenen rente daarover, heeft de rechtbank in de bestreden beschikking slechts een eindbeslissing gegeven uitspraak gedaan over de aflossing van de man van een bedrag van ƒ 100.000,-. Voor het overige is de zaak met betrekking tot deze kwestie aangehouden. Het hof zal zich in deze beschikking dan ook beperken tot een standpunt over het geschil of door de man al dan niet genoemd bedrag is afgelost. Voor het overige is de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dit zich richt tegen het door de rechtbank met betrekking tot de rentebetalingen bepaalde.
Onbetwist is dat de man onder vermelding van “aflossing” ƒ 100.000,- heeft gestort op een bankrekening die aan de vrouw toebehoorde. De vrouw stelt echter dat zij in de periode waarin de man deze storting deed, ernstig ziek was. De storting die de man deed, diende helemaal niet tot aflossing van de lening van de vrouw aan de man. Kort na de storting heeft de man dit bedrag naar andere rekeningen doorgesluisd waarna hij een derde, te weten [X], met het geld heeft laten beleggen. De man heeft één en ander gemotiveerd betwist. Hij stelt dat er wel belegd is met het geld, maar in opdracht van de vrouw en niet in zijn opdracht. De vrouw heeft altijd zelf contact met [X] onderhouden.
Het hof overweegt dat de vrouw haar stelling dat zij niets met de belegging van het geld van doen heeft gehad en dat er geen sprake is geweest van een aflossing maar dat de man haar rekening slechts heeft gebruikt als een tussenrekening om vervolgens met het geld te gaan beleggen, onvoldoende heeft onderbouwd, of met bewijsstukken heeft gestaafd, hetgeen op haar weg had gelegen. Aan het door haar gedane bewijsaanbod op dit punt komt het hof dan ook niet toe.
4.6. Huishoudgeldregeling
De vrouw stelt dat partijen in februari 2003 een huishoudgeldregeling zijn overeengekomen die inhield dat de man geld op de gezamenlijke rekening zou storten waarvan de vrouw de kosten van de huishouding zou kunnen voldoen. Omdat de man zich niet aan deze overeenkomst heeft gehouden, heeft de vrouw haar vermogen en pensioen moeten aanspreken om in deze kosten te voorzien. De vrouw vordert daarom alsnog nakoming van de regeling. Zij biedt aan haar stelling door middel van het horen van [naam getuige] te bewijzen. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat de man niet heeft voldaan aan zijn wettelijke onderhoudsplicht ingevolge artikel 1: 81, 1:82 en 1:84 BW. De man betwist de stellingen van de vrouw en voert aan dat wel pogingen zijn gedaan een dergelijke regeling overeen te komen, maar dat dit niet tot een overeenkomst heeft geleid. Daarnaast stelt hij dat de vrouw steeds in staat was gelden van de gezamenlijke rekening op te nemen, zodat het subsidiaire betoog van de vrouw evenmin kan slagen.
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat partijen een huishoudregeling overeen zijn gekomen, onvoldoende heeft onderbouwd. In de zich bij de stukken bevindende brief van mr. Crans van 13 februari 2003, waarbij de man zijn correcties heeft weergegeven, staat slechts dat “gestreefd wordt een veilige financiële (huishoudgeld)regeling te treffen”. Een en ander is onvoldoende voor het bestaan van een afspraak, als door de vrouw is gesteld. Aan het bewijsaanbod op dit punt komt het hof niet toe. Ook voor haar subsidiaire stelling heeft de vrouw, gelet op het verweer van de man dat de vrouw steeds in staat is geweest geld van de gezamenlijke rekening op te nemen, onvoldoende gesteld, zodat de grief faalt.
4.7. Opbrengst van de certificaten van aandelen in [onderneming X], aandeel in [onderneming Y] en de Triumph.
De vrouw stelt dat zij recht heeft op de helft van de opbrengst van bovengenoemde certificaten, het aandeel en de Triumph. Primair baseert zij haar vordering op de hierboven genoemde huishoudgeldregeling. Subsidiair heeft zij betoogd dat haar de helft van de opbrengst toekomt omdat deze goederen alle verrekend moeten worden nu de man niet heeft bewezen dat die goederen niet tot het te verrekenen vermogen behoren. De man heeft de primaire stelling van de vrouw gemotiveerd betwist en voorts voert hij aan dat het vermogensbestanddelen betroffen die zijn eigendom waren en met geld uit zijn vermogen, dat buiten de verrekening behoort te blijven omdat hij dit vermogen uit erfenis heeft verkregen, zijn gefinancierd, zodat zij niet voor verrekening vatbaar zijn.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.6 is overwogen, wordt de primaire stelling van de vrouw afgewezen. Het hof is echter van oordeel dat de man ook ten aanzien van deze posten onvoldoende heeft aangetoond dat de desbetreffende vermogensbestanddelen uit zijn vermogen, dat niet voor verrekening in aanmerking komt, zijn gefinancierd, hetgeen op zijn weg had gelegen. Nu hij dat heeft nagelaten worden de desbetreffende vermogensbestanddelen vermoed te zijn gefinancierd met overgespaarde inkomsten, hetgeen ertoe leidt dat de opbrengsten voor verrekening vatbaar zijn.
4.8. Gebruiksvergoeding
De man stelt in incidenteel appel dat de vrouw over de periode dat zij het alleengebruik van de voormalig echtelijke woning had, zijn aandeel in de hypotheekrente over de periode van 1 mei 2002 tot 1 mei 2004 als gebruiksvergoeding aan de man verschuldigd is. De vrouw heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
De man heeft in de genoemde periode nimmer aanspraak op deze vergoeding gemaakt. Dat heeft hij eerst gedaan in een later stadium van de procedure. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel, wat er verder ook zij van de stelling van de man, dat de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheersen, ertoe leiden dat de vrouw, die in deze periode de zorg voor de kinderen van partijen had en weinig inkomen genoot, niet achteraf met een dergelijke vordering kan worden geconfronteerd. Het hof maakt de overwegingen van de rechtbank op dit punt tot de zijne. De grief van de man faalt derhalve.
4.9. Betalingen man van ƒ 263.000,- (€ 119.344,19).
In zijn vierde grief in incidenteel appel stelt de man dat hij via maandelijkse betalingen in de loop der tijden ƒ 263.000,- aan de vrouw heeft voldaan, welke betalingen geen huishoudgeld betroffen. Deze betalingen dienen volgens de man te worden beschouwd als aflossing op de leningen die hij bij de vrouw had afgesloten, dan wel als rentebetalingen op die leningen. De vrouw betwist een dergelijk bedrag van de man te hebben ontvangen.
De man heeft in zijn “verweerschrift tegen vermeerdering verzoek alsmede houdende tegenverzoek” dit aan de orde gesteld. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft de man, naar het oordeel van het hof, zijn stelling onvoldoende onderbouwd. Het door de man bij hiervoor genoemd verweerschrift overgelegd overzicht van cumulatieve uitgaven is daartoe onvoldoende. De grief faalt dan ook.
4.10. Vergoeding kosten huishouding
In zijn achtste en negende grief in incidenteel appel stelt de man dat de vrouw ten laste van haar vermogen aan de kosten van de huishouding had moeten bijdragen, hetgeen zij heeft nagelaten, zodat hij nu een vergoedingsrecht ten laste van de vrouw heeft. Hij voert daartoe aan dat het grootste gedeelte van zijn vermogen tijdens het huwelijk is opgesoupeerd en dat de vrouw haar vermogen in stand heeft kunnen laten. De vrouw heeft een en ander gemotiveerd betwist.
Hetgeen de man stelt miskent de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden. In artikel 7 is immers bepaald dat -voor zover de inkomens ontoereikend zijn voor de kosten van huishouding- deze kosten worden voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan. Nu de vrouw geen liquide vermogen had, heeft de man overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden op juiste wijze met zijn vermogen bijgedragen in de kosten van de huishouding. Het hof is derhalve met de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de man reeds hierom dient te worden afgewezen. Nog daargelaten dat de man zijn vordering, gelet op het bepaalde in artikel 8, tweede lid van de huwelijkse voorwaarden, te laat heeft ingediend. Het door de man op dit punt gedane bewijsaanbod zal worden gepasseerd, als onvoldoende concreet en ongespecificeerd.
4.11 Inboedel, horloges en sieraden
In zijn tiende en elfde grief in incidenteel appel stelt de man dat de rechtbank ten onrechte zijn vordering tot betaling van een bedrag aan schadeloosstelling en vervangende schadevergoeding voor lijfsieraden heeft afgewezen. De man stelt hiertoe dat hij nimmer zijn goederen van de lijst van aanbrengsten heeft teruggekregen, alsmede dat de vrouw enkele van zijn bezittingen heeft verkocht. Daarnaast stelt hij dat het aan de vrouw te wijten is dat zijn lijfsieraden uit de voormalig echtelijke woning zijn gestolen.
Het hof is van oordeel dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende heeft gesteld ter onderbouwing van zijn stellingen, zodat deze grieven falen.
4.12. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
alvorens verder te beslissen;
laat de vrouw toe te bewijzen dat partijen zijn overeengekomen dat de man na het uiteengaan van partijen de hypotheekrente van de voormalig echtelijke woning tot de datum van verkoop als kosten van de huishouding zou blijven voldoen en voor zijn rekening zou nemen;
bepaalt dat getuigen kunnen worden gehoord door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, die hierbij wordt benoemd tot raadsheer-commissaris, in een der zalen van Het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht 436 te Amsterdam, op 25 september 2006 om 14.00 uur;
bepaalt dat de vrouw tot drie weken na de uitspraakdatum van deze beschikking schriftelijk aan het enquêtebureau van de griffie van het hof kan mededelen of zij getuigen, en zo ja, welke getuigen zij wenst te horen en of zij of de getuigen op dat tijdstip verhinderd zijn te verschijnen, onder opgave van de verhinderdagen van beide partijen en de getuigen in de periode september tot en met december 2006, in welk geval met inachtneming van die verhinderdagen een nieuw tijdstip voor het getuigenverhoor zal worden vastgesteld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, S. Clement en H. Smit in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2006 door de rolraadsheer.