Hof Amsterdam, 08-02-2007, nr. 666/06
ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ9805, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
08-02-2007
- Zaaknummer
666/06
- LJN
AZ9805
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ9805, Uitspraak, Hof Amsterdam, 08‑02‑2007; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BC0387, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2008:BC0387
- Wetingang
art. 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
Uitspraak 08‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Nevenvoorzieningen ex artikel 827 lid 1 onder b en onder f Rv.
Partij(en)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 8 februari 2007 in de zaak met rekestnummer 666/06 van:
[...],
wonende te [woonplaats],
APPELLANTE in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. P. Crans,
t e g e n
[...],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANT in incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. R.V.H. Jonker.
1. Het geding en geschil in hoger beroep en de feiten
1.1.
Appellante in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellant in incidenteel hoger beroep worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 24 augustus 2006.
1.3.
Ingevolge de aan de vrouw in genoemde tussenbeschikking verstrekte bewijsopdracht zijn aan de zijde van de vrouw op 8 november 2006 door de daartoe aangewezen raadsheer-commissaris twee getuigen gehoord, van welk getuigenverhoor proces-verbaal is opgemaakt;
1.4.
De man heeft afgezien van het doen horen van getuigen in de contra-enquête.
1.5.
Partijen hebben na afloop van het getuigenverhoor afgezien van een nadere mondelinge behandeling.
1.6.
De vrouw heeft op 30 november 2006 een reactie na enquête ingediend, alsmede producties.
1.7.
De man heeft op 13 december 2006 een antwoordmemorie na enquête ingediend.
1.8.
De vrouw heeft in de reactie na enquête haar oorspronkelijk verzoek vermeerderd. Zij verzoekt het hof (naar het hof begrijpt: tevens) te bepalen:
- -
dat de rente voor de schulden in hypothecair verband bij de RVS en de Postbank tot 4 mei 2004 (= de datum van levering van de voormalig echtelijke woning) ten laste van de man komen, zodat de navolgende bedragen:
€ 7.303,24 betreffende de rente van de Postbankhypotheek en
€ 14.633,26 betreffende de rente van de RVS hypotheek,
welke ten onrechte niet door de man zijn betaald en ten laste van de verkoopopbrengst van de voormalig echtelijke woning zijn gebracht alsnog door de man worden teruggestort in het depot dat door partijen wordt aangehouden bij notariskantoor (naam notariskantoor) in (plaats), dan wel op andere wijze met de vrouw verrekent dusdanig dat hij de helft van genoemde bedragen, zijnde € 10.968,25 aan de vrouw voldoet;
- -
dat de getuigentaxe van de heer (A) zal worden vastgesteld op nihil, dan wel zal worden bepaald op de reiskosten, dan wel op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, dat door partijen ieder voor de helft aan de heer (A) moet worden voldaan;
- -
dat de vrouw voor de verbouwingskosten aan de voormalig echtelijke woning maximaal f 125.000,- derhalve € 56.722,53 aan de man hoeft te vergoeden.
2. Nadere beoordeling van het hoger beroep in principaal en incidenteel appel
2.1.
In de tussenbeschikking van 24 augustus 2006 is de vrouw toegelaten te bewijzen dat partijen zijn overeengekomen dat de man na het uiteengaan van partijen de hypotheekrente van de voormalig echtelijke woning tot de datum van verkoop als kosten van de huishouding zou blijven voldoen en voor zijn rekening zou nemen. De vrouw heeft daartoe twee getuigen doen horen, de heer (B) en de heer (A).
2.2.
De getuige (B) heeft – voor zover ten deze relevant – als volgt verklaard:
“Begin 2003 heeft er een gesprek plaatsgevonden op het kantoor van mevrouw Crans waarbij de vrouw aanwezig was en de heer (A) die ik daarvoor niet kende. Ik was ook bij dat gesprek aanwezig. Ik heb het zo begrepen dat de heer (A) een adviseur was van zowel mevrouw als meneer. Tijdens dat gesprek heeft de heer (A) zich opgeworpen orde te brengen in de administratieve chaos die er op dat moment was. Gesproken is over de te maken afspraken. Besproken is dat de man de hypotheekrente zou doorbetalen zolang het huis niet verkocht was en de vrouw de kosten van de huishouding. Een en ander zou later verrekend worden bij de verkoop van het huis. Omdat noch de vrouw, noch de man, kennelijk voldoende liquide middelen hadden, heb ik hen beiden geadviseerd effecten te verkopen. De vrouw heeft mijn advies opgevolgd, de man geloof ik niet. Tijdens het gesprek is niet aan de orde gekomen dat de heer (A) een uitdrukkelijke volmacht had van de man om namens hem afspraken te maken. Het voorstel hoe één en ander op te lossen ontstond tijdens dat gesprek.”
De getuige (A) heeft – voor zover ten deze relevant – als volgt verklaard:
“In 2003 heeft er een gesprek plaatsgevonden waarbij naast mr. Crans, de vrouw en ik de heer (B) aanwezig was, een oom van de vrouw....(....) Uitdrukkelijk zijn in dat gesprek geen afspraken gemaakt omdat de man er niet bij aanwezig was. We spraken over veronderstellingen die zouden moeten leiden tot afspraken. Ik zat bij dat gesprek uitdrukkelijk niet om namens de man afspraken te maken.”
2.3.
In haar reactie na enquête gaat de vrouw niet dan wel nauwelijks inhoudelijk in op de afgelegde getuigenverklaringen. Zij brengt stukken in het geding afkomstig uit een andere voor dit hof gevoerde procedure met betrekking tot kinder- c.q. partneralimentatie, stelt vraagtekens bij de partijdigheid van de getuige (A) en betrekt zowel de huishoudkosten als de verbouwingskosten in haar betoog en zij vermeerdert haar verzoek in hoger beroep. De man heeft zich in zijn memorie na enquête verzet tegen de vermeerdering van het verzoek in dit stadium van de procedure en voor het overige de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
2.4.
Het hof is van oordeel dat de vrouw niet geslaagd is in het bewijs dat partijen zijn overeengekomen dat de man na het uiteengaan van partijen de hypotheekrente van de voormalig echtelijke woning tot de datum van verkoop als kosten van de huishouding zou blijven voldoen en voor zijn rekening zou nemen. De vrouw is toegelaten tot bewijs in het kader van de derde grief waarin de vrouw de helft van de niet betaalde hypotheekrente van de man vordert, welke hypotheekrente in mindering is gebracht op de verkoopopbrengst van de voormalig echtelijke woning. De vrouw stelde daartoe primair dat partijen een financiële regeling hebben getroffen waarbij de te bewijzen afspraak zou zijn gemaakt. Uit de afgelegde getuigenverklaringen blijkt geenszins van de door de vrouw gestelde afspraak. De getuige (B) verklaart dat in het gesprek waarbij de man niet aanwezig was niet uitdrukkelijk aan de orde is gekomen dat de heer (A) een uitdrukkelijke volmacht van de man had om namens hem afspraken te maken. De getuige (A) heeft verklaard dat uitdrukkelijk in dat gesprek geen afspraken zijn gemaakt omdat de man er niet bij aanwezig was. De door de vrouw bij haar reactie na enquête overgelegde producties rechtvaardigen evenmin het bestaan van de door de vrouw gestelde afspraak, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van het door de vrouw gestelde door de man in zijn memorie na enquête. De door de vrouw in haar reactie na enquête gemaakte opmerkingen over de getuige (A) passeert het hof, nu wat er zij van het door haar gestelde, ook uit de verklaring van de getuige (B) op geen enkele wijze de door de vrouw gestelde afspraak kan worden afgeleid. Het primaire onderdeel van de derde grief faalt dan ook.
Subsidiair heeft de vrouw met betrekking tot grief drie gesteld dat de man op grond van zijn wettelijke verplichting gehouden is bij te dragen in de kosten van de huishouding en de woonkosten. Het hof verwijst hiertoe naar hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.6 van de tussenbeschikking van 24 augustus 2006. Dat sprake is geweest van een huishoudregeling die betrekking had op de woonlasten heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd. Evenmin is daarvoor in de afgelegde getuigenverklaringen enige steun te vinden. Voorts wijst het hof op de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden, in het bijzonder artikel 7 waarin is bepaald dat voor zover inkomens ontoereikend zijn, de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan. Uit het dossier en de verklaring van de heer (B) is gebleken dat partijen geen liquide middelen hadden om de hypotheekrente te voldoen. Dat deze kosten uiteindelijk zijn verrekend met het vermogen dat partijen ter beschikking stond na verkoop van de voormalig echtelijke woning, ligt dan ook geheel in lijn met de in de huwelijkse voorwaarden vervatte afspraken. De conclusie is dat ook het subsidiaire onderdeel van de derde grief faalt.
2.5.
Partijen hebben na het getuigenverhoor uitdrukkelijk afgezien van een nadere mondelinge behandeling, maar hebben wel verzocht nog eenmaal schriftelijk te mogen reageren naar aanleiding van de afgelegde getuigenverklaringen, welk verzoek is toegestaan. De door de vrouw in haar schriftelijke reactie na enquête gedane vermeerdering van haar verzoek beschouwt het hof onder deze omstandigheden als tardief en in strijd met de goede procesorde. De vermeerdering van het verzoek zal dan ook buiten beschouwing worden gelaten.
2.6.
In zijn tussenbeslissing van 24 augustus 2006 heeft het hof met betrekking tot de verbouwingskosten een bindende eindbeslissing gegeven, waarop het hof niet zal terugkomen, zodat geen acht wordt geslagen op hetgeen de vrouw te dier zake heeft gesteld. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 24 augustus 2006 nog geen bindende eindbeslissing gegeven naar aanleiding van de door de man terzake van de verbouwingskosten verzochte wettelijke rente. Het hof zal de wettelijke rente toewijzen vanaf de datum dat de man zijn vordering in rechte heeft ingediend, te weten 24 september 2004.
2.7.
Er is geen aanleiding de man te veroordelen de taxe van de getuige (A) (gedeeltelijk) te betalen. De vrouw heeft deze getuige voorgebracht en is gehouden de door de getuige gemaakte kosten te voldoen, te meer daar de vrouw ter gelegenheid van het getuigenverhoor de hoogte van het door de getuige genoemde bedrag op geen enkele wijze aan de orde heeft gesteld.
2.8.
Het hof stelt met betrekking tot de kwestie van de geldleningen voorop dat in de tussenbeschikking van 24 augustus 2006 in rechtsoverweging 4.5 een kennelijke verschrijving is opgenomen in de eerste zin. Deze zin behoort te luiden:
‘Met betrekking tot de geldleningen, althans de te verrekenen rente daarover, heeft de rechtbank in de bestreden beschikking slechts een eindbeslissing gegeven over de aflossing van de man van een bedrag van f 100.000,-.’
Het hof heeft in genoemde tussenbeschikking nog niet beslist over de grieven vijf, zes en zeven in incidenteel appel. Met betrekking tot grief vijf waarin de man stelt dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot terugbetaling van beide leningen (hof: de lening van 27 oktober 1988 ad f 105.306,50 en die van 1 januari 1992 ad f 60.000,-, beide exclusief rente) geldt dat de rechtbank zich slechts heeft uitgelaten over betaling van een bedrag van f 100.000,- op de lening van 27 oktober 1988, alsmede waartoe de betaling van dit bedrag zou moeten strekken. Voor het overige is de kwestie van de geldleningen aangehouden. De vijfde grief van de man berust dan ook op onjuiste lezing van de bestreden beschikking en faalt.
2.9.
De grieven zes en zeven in incidenteel appel lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij betreffen de vraag welk bedrag de man moet terugbetalen en zo ja welk bedrag daarvan al dan niet (deels) is verjaard. De rechtbank heeft met betrekking tot de terugbetaling door de man ten aanzien van de lening van f 60.000,- expliciet aangegeven dat partijen zich over de vraag of en zo ja welk bedrag aan rente en aflossing (al dan niet met verrekening van door de man betaalde vernieuwing van het rieten dak) verschuldigd is over genoemde lening zich nog moeten uitlaten. Met betrekking tot de lening van f 105.306,50 heeft de rechtbank zich naar het oordeel van het hof over de hoogte van de te betalen rente impliciet nog niet uitgelaten. Een en ander betekent dat deze kwestie nog door de rechtbank moet worden beslist en thans nog niet in hoger beroep aan de orde kan zijn. De man zal derhalve op dit punt niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
3. Beslissing
Het hof:
In principaal en incidenteel appel
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn incidenteel appel voor zover dit appel zich richt tegen het door de rechtbank in de beschikking waarvan beroep bepaalde met betrekking tot de aflossing en/of rentebetalingen op een tweetal door de vrouw aan de man verstrekte leningen, alsmede met betrekking tot het in grief vijf gestelde;
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 1 februari 2006 voor zover daarin is bepaald dat de verkoopopbrengst van de echtelijke woning aan de (...) te (plaats), na verrekening van de op de woning rustende hypothecaire verplichtingen, zijnde de totale hypothecaire geldlening bij de RVS en die bij de Postbank, bij helfte tussen partijen wordt verdeeld en opnieuw rechtdoende:
bepaalt met betrekking tot de voormalig echtelijke woning aan de (...) te (plaats) dat de verkoopopbrengst zonder verrekening van op die verkoopopbrengst in mindering gebrachte hypotheekrente en onder aftrek van de op de woning rustende hypotheek bij RVS Levensverzekering door partijen bij helfte zal worden gedeeld;
bepaalt dat de man de op de woning aan de (...) te (plaats) rustende tweede hypothecaire geldlening ten behoeve van Postbank N.V. geheel voor zijn rekening zal nemen;
bepaalt dat partijen de waarde van de aan de hypotheek bij RVS verbonden levensverzekeringspolissen afgesloten bij Nationale Nederlanden onder polisnummers (polisnummer) en (polisnummer) per 1 mei 2002 zullen verrekenen bij helfte;
veroordeelt de vrouw om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen een bedrag van € 100.407,50 (eenhonderdduizend vierhonderdenzeven euro en vijftig eurocent), verhoogd met de wettelijke rente vanaf 24 september 2004 tot de dag der algehele voldoening ten titel van verrekening verbouwingskosten voormalig echtelijke woning;
bepaalt dat partijen de opbrengst van de certificaten van aandelen in [onderneming X] ad € 63.067,03, de aandelen in [onderneming Y] ad € 40.000,- en de opbrengst van de auto merk Triumph ad € 10.000,-, zullen verrekenen in die zin dat ieder der partijen de helft van de opbrengst ontvangt;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
verklaart voor recht dat de man op een op 27 oktober 1988 door de vrouw aan de man verstrekte lening van f 105.306,05 een bedrag van f 100.000,- heeft betaald;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, S. Clement en H. Smit in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2007 door de rolraadsheer.