HR, 08-02-2008, nr. R07/138HR
ECLI:NL:PHR:2008:BB5549
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-02-2008
- Zaaknummer
R07/138HR
- LJN
BB5549
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BB5549, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑02‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BB5549
ECLI:NL:PHR:2008:BB5549, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BB5549
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑07‑2007
- Wetingang
art. 2 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
art. 2 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
NJ 2008, 385 met annotatie van J. Legemaate
BJ 2008/20 met annotatie van T.P. Widdershoven
NJ 2008, 385 met annotatie van J. Legemaate
BJ 2008/20 met annotatie van T.P. Widdershoven
Uitspraak 08‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Bopz. Voorlopige machtiging tot doen voortduren van het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis waar de betrokkene jaren vrijwillig verbleef; gedwongen behandeling, separatie bij dreigend gedrag jegens anderen; nodige bereidheid als bedoeld in art. 2 lid 3, aanhef en onder a, jo. lid 4 Wet Bopz, maatstaf; verhouding tussen een gedwongen maatregel volgens de Wet Bopz en een ingrijpende verrichting als bedoeld in art. 7:465 lid 6 en 466 lid 1 BW.
8 februari 2008
Eerste Kamer
R07/138HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT 's-Gravenhage,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk,
t e g e n
[Betrokkene],
wonende en verblijvende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Officier van Justitie en betrokkene.
1. Het geding in feitelijke instantie
Betrokkene is vrijwillig opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis GGZ Haagstreek te Leidschendam.
De officier van justitie in het arrondissement 's-Gravenhage heeft op 30 maart 2007 onder overlegging van een op 28 maart 2007 ondertekend geneeskundige verklaring van de geneesheer-directeur, behandelingsplan en bericht over de stand van uitvoering daarvan, bij de rechtbank aldaar een verzoek ingediend tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen voortduren van het verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis.
Nadat de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling van het inleidende verzoek op 17 april 2007 betrokkene, bijgestaan door zijn advocaat, en de waarnemer van de behandelende psychiater had gehoord, heeft zij bij beschikking van diezelfde datum het verzoek van de officier van justitie afgewezen.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft de Officier van Justitie beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De officier van justitie heeft een voorlopige machtiging verzocht om het verblijf van betrokkene te doen voortduren in het psychiatrisch ziekenhuis, waar betrokkene ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift reeds vrijwillig verbleef.
De geneeskundige verklaring vermeldt, onder meer, dat betrokkene in dat ziekenhuis zijn woonadres hield en dat hij "geen blijk van bereidheid tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis" gaf. Blijkens deze verklaring is betrokkene, die lijdt aan schizofrenie van het gedesorganiseerde type, regelmatig dreigend en soms fysiek agressief welke agressie voor derden, naast (ernstige) zelfverwaarlozing, als gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen is aangemerkt. Volgens het aangehechte bericht over de stand van uitvoering van het behandelplan was betrokkene "zeer onrustig en dreigend naar medepatiënten en verpleging. Incidenteel slaat hij ook". Het doel van zijn behandeling was: "Stabilisatie van de geestelijke toestand (...), voorkomen van gevaar", door middel van medicatie en afzondering. Als staat van uitvoering werd onder meer vermeld dat betrokkene inmiddels met grote regelmaat werd afgezonderd.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de waarnemer van de behandelend arts verklaard dat betrokkene zich nooit uitspreekt over de vraag of hij weg zal gaan of wil blijven, en dat het soms noodzakelijk is hem af te zonderen; uit zijn dreigende houding jegens anderen werd opgemaakt dat hij niet wil blijven. Volgens de advocaat van betrokkene is geen sprake van het ontbreken van de nodige bereidheid: betrokkene verblijft al lange tijd op vrijwillige basis in het ziekenhuis en weet niet beter dan dat hij daar "woont". Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat een dwangmaatregel geen maatregel in de zin van de Wet Bopz is en dat er geen machtiging nodig is voor het geval betrokkene lastig is.
3.2 De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, na te hebben overwogen:
" (...) dat uit de inhoud van overgelegde stukken en verklaringen van de gehoorde personen is gebleken dat de rechterlijke machtiging is aangevraagd om in te kunnen grijpen wanneer de betrokkene dreigend wordt jegens anderen waardoor separatie van de betrokkene noodzakelijk wordt geacht;
(...) dat betrokkene al 20 jaar zonder een gedwongen maatregel in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft en ook geen blijk geeft zijn verblijf aldaar te willen staken; dat de rechterlijk machtiging door de wetgever niet is bedoeld om als mogelijke vervanging van een dwangmaatregel i.c. afzondering van betrokkene te dienen; dat de WGBO voldoende maatregelen biedt om in te kunnen grijpen indien er zich een noodsituatie voordoet; dat de rechtbank derhalve geen gronden ziet tot toewijzing van het verzoek;"
3.3.1 Onderdeel 1 richt klachten tegen deze beslissing, voor zover de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd dat betrokkene al 20 jaar vrijwillig zonder gedwongen maatregel in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft en geen blijk geeft zijn verblijf aldaar te willen staken, in welke laatste woorden besloten ligt dat volgens de rechtbank bij betrokkene sprake is van de nodige bereidheid tot verblijf als bedoeld in art. 2 lid 3, aanhef en onder a, in verbinding met art. 2 lid 4 Wet Bopz.
3.3.2 Met de verzochte machtiging wordt, naar in cassatie niet ter discussie staat, beoogd tot separatie van betrokkene te kunnen overgaan indien dat noodzakelijk is in verband met dreigend gedrag jegens anderen.
De gerechtvaardigde verwachting dat een betrokkene zal weigeren mee te werken aan een behandeling die noodzakelijk is om gevaar voor anderen af te wenden, kan onder omstandigheden voldoende grond opleveren voor het oordeel dat bij een betrokkene die reeds vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, de hiervoor in 3.3.1 bedoelde nodige bereidheid ontbreekt (vgl. HR 7 april 1995, nr. 8644, NJ 1995, 616). Indien de rechtbank van oordeel mocht zijn geweest dat voor de beantwoording van de vraag of bij betrokkene sprake is van de nodige bereidheid, niet van belang is of te verwachen is dat hij zal weigeren mee te werken aan een in verband met dreigend gedrag jegens anderen noodzakelijke separatie, is zij uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Mocht zij daarentegen van de juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan, dan is haar oordeel dat van de nodige bereidheid sprake is, zonder nadere motivering onbegrijpelijk. De hierop gerichte klachten van de onderdelen 1.2.2 en 1.2.3 slagen.
3.4.1 Onderdeel 3 bestrijdt vanuit verschillende invalshoeken het niet nader uitgewerkte oordeel van de rechtbank dat de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (art. 7:446 e.v. BW) voldoende mogelijkheden biedt om te kunnen ingrijpen ingeval zich ten aanzien van betrokkene een noodsituatie zou voordoen.
3.4.2 Terecht betoogt onderdeel 3.2.6 dat dit oordeel miskent dat art. 7:465 lid 6 en art. 7:466 lid 1 BW weliswaar de mogelijkheid bieden voor een behandeling zonder voorafgaande toestemming van de patient, maar slechts indien de desbetreffende verrichting kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen en dus niet ter afwending van het gevaar waarop het onderhavige verzoek ziet, te weten dat voor derden.
3.5 De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 april 2007;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, A. Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 8 februari 2008.
Conclusie 08‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Bopz. Voorlopige machtiging tot doen voortduren van het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis waar de betrokkene jaren vrijwillig verbleef; gedwongen behandeling, separatie bij dreigend gedrag jegens anderen; nodige bereidheid als bedoeld in art. 2 lid 3, aanhef en onder a, jo. lid 4 Wet Bopz, maatstaf; verhouding tussen een gedwongen maatregel volgens de Wet Bopz en een ingrijpende verrichting als bedoeld in art. 7:465 lid 6 en 466 lid 1 BW.
R07/138HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 12 oktober 2007
Conclusie inzake:
Officier van Justitie te 's-Gravenhage
tegen
[Betrokkene]
In deze zaak is een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging afgewezen. Het cassatiemiddel stelt de relatie tussen de verzochte machtiging en de voorgenomen dwangbehandeling aan de orde.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Gerekestreerde in cassatie (hierna: betrokkene) is vrijwillig opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis van GGZ Haagstreek te Leidschendam. Op 30 maart 2007 heeft de officier van justitie in het arrondissement 's-Gravenhage de rechtbank aldaar verzocht een voorlopige machtiging te verlenen teneinde het verblijf van betrokkene in dat ziekenhuis te doen voortduren (art. 2 lid 1 Wet Bopz). Bij het verzoekschrift waren gevoegd: een geneeskundige verklaring, het behandelingsplan en een bericht over de stand van uitvoering daarvan.
1.2. De rechtbank heeft op 17 april 2007 betrokkene en zijn raadsman alsmede de waarnemer van de behandelende psychiater gehoord. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank het verzoek van de officier van justitie afgewezen, na te hebben overwogen:
"(...) dat uit de inhoud van de overgelegde stukken en verklaringen van de gehoorde personen is gebleken dat de rechterlijke machtiging is aangevraagd om in te kunnen grijpen wanneer de betrokkene dreigend wordt jegens anderen waardoor separatie van de betrokkene noodzakelijk wordt geacht;
overwegende dat betrokkene al 20 jaar zonder een gedwongen maatregel in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft en ook geen blijk geeft zijn verblijf aldaar te willen staken; dat de rechterlijke machtiging door de wetgever niet is bedoeld om als mogelijke vervanging van een dwangmaatregel, i.c. afzondering van betrokkene, te dienen; dat de WGBO voldoende mogelijkheden biedt om in te kunnen grijpen indien er zich een noodsituatie voordoet; dat de rechtbank derhalve geen gronden ziet tot toewijzing van het verzoek".
1.3. Namens de officier van justitie is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is namens betrokkene een verweerschrift ingediend.
2. Inleidende beschouwingen
2.1. Deze zaak betreft een meerderjarige patiënt die aanvankelijk vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen. In de geneeskundige verklaring is als diagnose gesteld: "schizofrenie van het gedesorganiseerde type". In de geneeskundige verklaring is als belangrijkste gevaar aangegeven: "gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen" en daarnaast aangekruist: "gevaar dat betrokkene zichzelf ernstig zal verwaarlozen". In het overgelegde behandelingsplan is als voorgenomen aanpak onder meer vermeld: "Bij ernstige opwinding, agitatie en/of dreiging: time-out op kamer of afzondering". De rechtbank heeft geconstateerd - in cassatie onbestreden - dat de rechterlijke machtiging in dit geval is aangevraagd om te kunnen ingrijpen wanneer betrokkene dreigend wordt jegens anderen en separatie van betrokkene noodzakelijk wordt geacht(1).
2.2. Wanneer een patiënt vrijwillig in een (psychiatrisch) ziekenhuis verblijft, vindt een geneeskundige behandeling alleen plaats op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst. Voor verrichtingen ter uitvoering van de behandelingsovereenkomst is steeds de toestemming van de patiënt vereist (art. 7:450 lid 1 BW)(2). Onder toestemming pleegt in dit verband te worden verstaan: een informed consent(3). Op de hoofdregel dat de toestemming van de patiënt nodig is bestaat slechts een uitzondering voor spoedgevallen, waarin de tijd voor het vragen van die toestemming ontbreekt aangezien onverwijlde uitvoering van de verrichting kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen (art. 7:466 lid 1 BW)(4). Een patiënt is gerechtigd een gegeven toestemming in te trekken en zich alsnog tegen de voorgenomen behandeling te verzetten.
2.3. Het begrip toestemming/informed consent veronderstelt dat de patiënt wilsbekwaam is(5). In de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO), opgenomen in het Burgerlijk Wetboek, is op voorhand rekening gehouden met de mogelijkheid dat een patiënt (tijdelijk of permanent) niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen. In een zodanig geval kan de benodigde toestemming worden gegeven door een vertegenwoordiger van de patiënt (zie art. 7:465 BW(6)). Indien een wilsonbekwame patiënt zich verzet tegen een verrichting van ingrijpende aard waarvoor zijn vertegenwoordiger toestemming heeft gegeven, kan de verrichting uitsluitend plaatsvinden indien zij kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen (art. 7:465 lid 6 BW).
2.4. Wanneer een patiënt onvrijwillig, d.w.z. op grond van een rechterlijke machtiging als bedoeld in hoofdstuk II Wet Bopz, in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, is met betrekking tot dat verblijf - naast de regels van de WGBO - hoofdstuk III Wet Bopz van toepassing(7). Ingevolge art. 38 lid 1 Wet Bopz stelt de voor de behandeling verantwoordelijke persoon een behandelingsplan op in overleg met de patiënt. Indien de behandelaar beslist dat de patiënt niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de voorgestelde behandeling (m.a.w.: als de patiënt ten dien aanzien wilsonbekwaam wordt geacht), voert hij dit overleg met de vertegenwoordiger van de patiënt, nauwkeuriger uitgedrukt: met de in art. 38 lid 2 Wet Bopz bedoelde persoon. Leidt het overleg met de patiënt respectievelijk diens vertegenwoordiger tot overeenstemming over het behandelingsplan, dan kan het plan worden uitgevoerd. Wanneer de patiënt zich daarna verzet tegen een voorgenomen dwangbehandeling waarvoor hijzelf of zijn vertegenwoordiger toestemming had gegeven vindt het desbetreffende deel van het behandelingsplan geen uitvoering, behoudens de hieronder te noemen uitzondering.
2.5. Leidt het overleg niet tot overeenstemming over het behandelingsplan, dan stelt de behandelaar de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis hiervan in kennis. Deze kan bemiddelen of eventueel een andere arts aanwijzen als de voor de behandeling verantwoordelijke persoon. Indien uiteindelijk geen overeenstemming over een behandelingsplan wordt bereikt, kan met betrekking tot de patiënt geen dwangbehandeling worden toegepast behoudens de hieronder te noemen uitzondering.
2.6. In afwijking van de onder 2.4 en 2.5 genoemde regels kan het overeengekomen of voorgestelde behandelingsplan niettemin worden toegepast voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om gevaar(8) voor de patiënt of voor anderen, voortvloeiende uit de stoornis van de geestvermogens, af te wenden (art. 38 lid 5 Wet Bopz)(9). Volledigheidshalve zij hieraan toegevoegd dat art. 39 Wet Bopz - los van de inhoud van het behandelingsplan - voorziet in de mogelijkheid van middelen of maatregelen die bij een onvrijwillig opgenomen patiënt kunnen worden toegepast ter overbrugging van tijdelijke noodsituaties. Middelen en maatregelen als bedoeld in art. 39 Wet Bopz zijn in dit cassatieberoep niet aan de orde.
2.7. Als belangrijkste verschillen tussen een dwangbehandeling (d.w.z. behandeling zonder toestemming van de patiënt) op grond van de WGBO en een dwangbehandeling op grond van de Wet Bopz zijn in de vakliteratuur genoemd(10):
- een WGBO-dwangbehandeling is beperkt tot wilsonbekwame patiënten. Een Bopz-dwangbehandeling kan zowel ten aanzien van wilsbekwame als wilsonbekwame patiënten worden toegepast.
- een WGBO-dwangbehandeling is alleen mogelijk bij kennelijk ernstig nadeel voor de wilsonbekwame patiënt zelf: anders dan de Wet Bopz, laat de WGBO geen dwangbehandeling toe wegens gevaar voor anderen.
- een WGBO-dwangbehandeling kan zowel een somatische als een psychiatrische behandeling van een patiënt betreffen. Een Bopz-dwangbehandeling is alleen mogelijk voor zover nodig ter wegneming van het gevaar dat voortvloeit uit de stoornis van de geestvermogens van de betrokkene.
- een WGBO-dwangbehandeling mag niet leiden tot een situatie van vrijheidsbeneming(11).
2.8. In wetsvoorstel 30 492, dat thans in behandeling is bij de Eerste Kamer, zijn wijzigingen voorgesteld in de regeling van de dwangbehandeling in de Wet Bopz. Indien het wetsvoorstel tot wet wordt verheven zal een splitsing worden gemaakt tussen enerzijds de regels voor (onvrijwillig opgenomen) patiënten in een verpleeginrichting of zwakzinnigeninrichting en anderzijds de regels voor (onvrijwillig opgenomen) patiënten in een ander psychiatrisch ziekenhuis(12). Voor de laatstgenoemde categorie zijn - voor zover hier van belang - de volgende regels voorgesteld:
"Artikel 38b
Behandeling van de patiënt vindt slechts plaats:
a. voor zover deze is voorzien in het behandelingsplan
b. indien het overleg over het behandelingsplan, bedoeld in artikel 38a, derde of vierde lid, tot overeenstemming heeft geleid, en
c. indien de patiënt of - indien van toepassing - de in artikel 38a, vierde lid, bedoelde persoon zich niet tegen behandeling verzet.
Artikel 38c
1. Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 38b, onderdelen b en c, kan niettemin behandeling plaatsvinden:
a. voor zover aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen, of
b. voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene binnen de inrichting doet veroorzaken, af te wenden.
2. (... enz.)."
2.9. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank niet vastgesteld dat betrokkene te beschouwen is als een persoon die (tijdelijk of blijvend) niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de voorgenomen behandeling. Bij de behandeling van dit cassatieberoep moet daarom worden uitgegaan van de veronderstelling dat betrokkene wilsbekwaam is.
2.10. In een bulletin aan de instellingen van september 2002(13) heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg het standpunt ingenomen dat wanneer in een psychiatrisch ziekenhuis een dwangbehandeling wordt voorgenomen ten aanzien van een vrijwillig opgenomen patiënt, steeds een voorlopige machtiging(14) dient te worden aangevraagd. Indien de situatie zo spoedeisend is dat een rechterlijke machtiging niet kan worden afgewacht, dient volgens dit bulletin een inbewaringstelling (art. 20 Wet Bopz) te worden aangevraagd. Wanneer vervolgens de behandelaar zich tot de officier van justitie wendt met het verzoek om een voorlopige machtiging uit te lokken, komt de vraag aan de orde of voldaan is aan alle eisen van art. 2 Wet Bopz.
2.11. In dat geval doemt een vraagstuk op waarvoor al vaker de aandacht van de Hoge Raad is gevraagd: het criterium van de nodige bereidheid. Dit criterium richt zich in de eerste plaats tot (de geneesheer-directeur van) een psychiatrisch ziekenhuis. Opneming van een patiënt in een psychiatrisch ziekenhuis(15) is uitsluitend toegestaan wanneer de patiënt blijk geeft van de nodige bereidheid ter zake dan wel een afschrift van de rechterlijke machtiging tot opneming of andere in art. 53 Wet Bopz genoemde verblijfstitel wordt overgelegd. Het vereiste van de nodige bereidheid hangt samen met het volgende. Anders dan onder de vroegere Krankzinnigenwet, heeft de wetgever bij de totstandkoming van de Wet Bopz een rechterlijke machtiging tot opneming en verblijf ook noodzakelijk geacht voor gevallen waarin de patiënt zich niet wil of niet kan uitspreken over de voorgestelde opneming. Het begrip "nodige" in de term "nodige bereidheid" verschaft de geneesheer-directeur enige beoordelingsruimte. In de parlementaire geschiedenis is hieromtrent vermeld:
"Door de woorden "blijk geven van de nodige bereidheid" is ruimte gegeven voor een persoonlijke benadering. Door de positieve formulering van dit criterium vallen patiënten, die niet in staat moeten worden geacht enig blijk van bereidheid te geven (...) onder de werkingssfeer van de wet. Het adjectief "nodige" geeft nog een beoordelingsmarge, zowel aan hen, die hebben te beslissen of zij tot inschakeling van de rechter moeten overgaan, als aan de medici, die bij het nemen van die beslissing hebben te adviseren en uiteraard aan de rechter. Hierbij behoeft niet alleen gedacht te worden aan een beoordeling, of de patiënt voldoende in staat wordt geacht van bereidheid blijk te geven, denkbaar is ook dat de patiënt aan zijn bereidheid beperkingen verbindt, b.v. voor wat betreft het ziekenhuis waarin hij wel of niet opgenomen wenst te worden. Kan aan zijn wensen wat dat betreft niet (volledig) worden voldaan, dan is het mogelijk dat men zich op het standpunt moet stellen dat niet is gebleken van de nodige bereidheid.
Mocht na opneming zonder inschakeling van de rechter blijken, dat de beoordeling op bovengenoemde punten onjuist is geweest, en ook wanneer later de nodige bereidheid tot voortzetting van het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis komt te ontbreken, dan kan alsnog een rechterlijke machtiging worden aangevraagd."(16)
In art. 2 lid 3 Wet Bopz is dienovereenkomstig bepaald dat voor opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis een voorlopige machtiging is vereist indien de betrokkene geen blijk geeft van de nodige bereidheid ter zake daarvan (en twaalf jaar of ouder is(17)).
2.12. Wanneer een patiënt vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen staat het hem vrij het ziekenhuis te verlaten. Indien de betrokkene blijk geeft het vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis te willen beëindigen(18), is een voorlopige machtiging vereist om het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren (art. 2 lid 4 Wet Bopz).
2.13. De wet heeft dus geregeld in welke gevallen een rechterlijke machtiging nodig is. Betekent dit, omgekeerd, dat een rechterlijke machtiging uitsluitend mag worden verleend indien komt vast te staan dat de betrokken patiënt niet blijk geeft van de nodige bereidheid tot opneming en verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis? De wettekst geeft geen antwoord op deze vraag. Toch wordt vrij algemeen aangenomen dat in gevallen waarin een rechterlijke machtiging niet vereist is - d.w.z. in de gevallen waarin de betrokken patiënt blijk geeft van de nodige bereidheid tot opneming en verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis - het verlenen van een rechterlijke machtiging achterwege behoort te blijven. Over de theoretische onderbouwing van deze opvatting wordt verschillend gedacht. Ik heb bij eerdere gelegenheden een verband gelegd met het wettelijke gevaarscriterium: kan het gevreesde gevaar worden weggenomen door een opneming op vrijwillige basis wanneer de betrokken patiënt zich daartoe bereid toont?, maar die gedachte heeft weinig weerklank gevonden(19). Anderen zoeken de onderbouwing in het subsidiariteitsbeginsel of het ultimum remedium-karakter van een onvrijwillige opneming: indien de betrokken patiënt blijk geeft van de nodige bereidheid tot opneming en verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis behoort een rechterlijke machtiging tot gedwongen opneming, zijnde een inbreuk op de autonomie van de patiënt, achterwege te blijven(20). Nu deze discussie door een andere auteur is aangemerkt als voornamelijk van academisch belang(21), zal ik niet te lang hierbij stilstaan.
2.14. Van praktisch belang is wel de vraag hoe de rechter moet omgaan met gevallen waarin de betrokken patiënt weliswaar blijk geeft van bereidheid om in het psychiatrisch ziekenhuis te verblijven - de zgn. "hotelfunctie" van het ziekenhuis -, maar aan zijn bereidverklaring voorwaarden verbindt en/of niet bereid is een behandeling te ondergaan die in het voorgestelde of overeengekomen behandelingsplan is voorzien. Kort na de inwerkingtreding van de Wet Bopz heeft zich een dergelijk geval voorgedaan. De eerste rechter had overwogen dat, hoewel de betrokken patiënte niet ervan blijk gaf dat zij uit de kliniek wilde vertrekken, bij haar niettemin de nodige bereidheid tot verblijf ontbrak, nu haar handelwijze (het onder invloed van haar geestelijke stoornis weigeren van eten en drinken) een gedwongen behandeling ter afwending van ernstig gevaar voor haarzelf rechtvaardigt. In cassatie werd dat oordeel bestreden met het argument dat art. 2 lid 4 Wet Bopz zich in zo'n geval tegen het verlenen van een voorlopige machtiging verzet. De Hoge Raad verwierp die stelling en overwoog:
"dat zich het geval kan voordoen dat de weigering mee te werken aan een behandeling die noodzakelijk is om ernstig gevaar voor de patiënt af te wenden, mede in het licht van de overige omstandigheden, zoals in het onderhavige geval de omstandigheid dat met verzoekster geen communicatie mogelijk was, voldoende grond oplevert voor het oordeel dat bij verzoekster de nodige bereidheid tot voortgezet verblijf ontbreekt."(22)
2.15. In het rapport van de Commissie derde evaluatie Wet Bopz is gesteld dat de rechter moet toetsen of de uitgesproken bereidverklaring voldoende reëel is om een vrijwillige opneming te bewerkstelligen. Zo niet, dan is voor opneming een rechterlijke machtiging vereist(23).
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. Het cassatiemiddel klaagt over schending van art. 2 Wet Bopz en van art. 7:465 en 466 BW. De drie onderdelen van het middel zijn achtereenvolgens gericht tegen de drie gedeelten van de laatst aangehaalde overweging van de rechtbank.
3.2. Onderdeel 1 is gericht tegen de overweging dat betrokkene al 20 jaar vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft en geen blijk geeft het verblijf in het ziekenhuis te willen beëindigen. De klachten houden in(24):
(a) De rechtbank heeft miskend dat voor een voorlopige machtiging slechts is vereist dat de stoornis van de geestvermogens de betrokkene gevaar doet veroorzaken en dat dit gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend. Het door betrokkene blijk geven het vrijwillig verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis te willen beëindigen is niet een zelfstandig vereiste voor het verlenen van een voorlopige machtiging. Deze rechtsklacht hangt samen met de in alinea 2.13 geschetste discussie in de vakliteratuur.
(b) De rechtbank heeft miskend dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of voldaan is aan het gevaarscriterium (van art. 2, lid 2, aanhef en onder a, Wet Bopz) dient te beoordelen of bij betrokkene sprake is van de nodige bereidheid om het vrijwillig verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis voort te zetten, waarbij van belang is of de gebleken bereidheid voldoende reëel is om het gevaar af te wenden. Het middel acht van belang of betrokkene in voorkomend geval zal instemmen met de nodig geachte behandeling. Nu de rechtbank hieromtrent niets heeft vastgesteld, is zij uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting dan wel heeft zij haar oordeel ontoereikend gemotiveerd.
(c) Indien de rechtbank van oordeel is dat het gevaar voldoende kan worden afgewend omdat bij betrokkene de nodige bereidheid bestaat om zijn verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis voort te zetten, is dat oordeel volgens de klacht onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd in het licht van de in het middelonderdeel genoemde gedingstukken.
3.3. In de rechtspraak van de Hoge Raad, aangehaald in alinea 2.14 hiervoor, is aanvaard dat het verzet van een patiënt tegen een behandeling die noodzakelijk is om gevaar - naar de toen geldende wettekst: ernstig gevaar - voor die patiënt of voor anderen af te wenden, mede beschouwd in het licht van de overige omstandigheden, voldoende grond kan opleveren voor het oordeel dat bij de betrokken patiënt de nodige bereidheid tot voortgezet verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis ontbreekt.
3.4. Deze jurisprudentiële maatstaf is niet onomstreden. In de vakliteratuur is opgemerkt dat met de in alinea 2.14 aangehaalde rechtspraak de deur op een kier is gezet om door de behandelaar wenselijk geachte dwangbehandelingen te realiseren, als de patiënt het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis wil voortzetten op vrijwillige basis(25). Elders is bezorgdheid uitgesproken dat, door de grens steeds een stukje verder te leggen, bepaalde behandelingen kunnen worden opgedrongen aan patiënten die wel bereid zijn tot (voortzetting van hun) verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis, maar niet bereid zijn tot het ondergaan van juist die behandeling(26).
3.5. Aan de critici moet worden toegegeven dat deze rechtspraak lastig te rijmen is met de scheiding die de Wet Bopz maakt tussen enerzijds de beslissing over opneming en verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis (hoofdstuk II) en anderzijds de rechten van de patiënt nadat hij eenmaal onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen (hoofdstuk III Wet Bopz). In verband met deze problematiek is door enkele rechtbanken gekozen voor een `dubbele toetsing', hetgeen inhoudt dat de rechter in zulke gevallen niet alleen toetst of aan de wettelijke voorwaarden voor een voorlopige machtiging respectievelijk machtiging tot voortgezet verblijf is voldaan, maar in zijn oordeel tevens de rechtmatigheid betrekt van de dwangbehandeling met het oog waarop de voorlopige machtiging respectievelijk machtiging tot voortgezet verblijf werd verzocht(27). Deze dubbele toetsing had extra betekenis in de periode toen de wet voor een dwangbehandeling (niet slechts `gevaar', doch) `ernstig gevaar' vereiste.
3.6. Wanneer een vrijwillig opgenomen patiënt niet te kennen geeft het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis te willen beëindigen, maar anderzijds zich zodanig in het ziekenhuis gedraagt (misdraagt) dat van het ziekenhuis in redelijkheid niet kan worden gevergd dat de opname op vrijwillige basis wordt voortgezet, is het alternatief dat de behandelaar of de geneesheer-directeur aan de betrokken patiënt ongevraagd ontslag uit het ziekenhuis verleent omdat deze daar niet langer te handhaven is. De betrokkene komt dan letterlijk op straat te staan, met de kans dat het gevreesde onheil zich verwezenlijkt.
3.7. Zie ik het goed, dan wordt in de jurisprudentie, aangehaald in alinea 2.14, in wezen een oplossing gezocht voor gevallen waarin van het psychiatrisch ziekenhuis in redelijkheid niet langer kan worden gevergd de opneming voort te zetten op vrijwillige basis, maar het psychiatrisch ziekenhuis wel bereid en in staat is de betrokkene in het kader van een gedwongen opneming (met de daarbij behorende wettelijke mogelijkheden tot dwangbehandeling) op te nemen. Bij zijn beslissing dient de rechter zich te realiseren dat een psychiatrisch ziekenhuis dat zijn bereidheid tot (voortzetting van de) opneming laat afhangen van de bereidheid van de patiënt om een bepaalde psychiatrische behandeling te ondergaan, een machtspositie heeft ten opzichte van een hulpbehoevende patiënt(28). Dit noopt tot een toetsing van de redelijkheid van het standpunt van de behandelaar of de geneesheer-directeur. De maatstaf van de in alinea 2.14 aangehaalde jurisprudentie dwingt de rechter niet tot het afgeven van een voorlopige machtiging in alle gevallen waarin de betrokken patiënt een door de behandelaar voorgestelde behandeling weigert: deze maatstaf laat ruimte voor een beoordeling in het licht van de omstandigheden van het geval(29).
3.8. In het onderhavige geval heeft de rechtbank vastgesteld dat de machtiging is aangevraagd om met het middel van separatie te kunnen ingrijpen wanneer betrokkene dreigend wordt jegens anderen. Het oordeel van de rechtbank dat de WGBO voldoende mogelijkheden biedt is, om redenen die hierna bij onderdeel 3 zullen worden besproken, niet houdbaar. Uit de motivering blijkt niet dat de rechtbank heeft getoetst of, gelet op het gedrag van betrokkene en op het gevaar voor anderen dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene binnen het psychiatrisch ziekenhuis doet veroorzaken, van het ziekenhuis in redelijkheid kan worden gevergd de opneming op vrijwillige basis voort te zetten. Wanneer een vrijwillig opgenomen patiënt weliswaar geen aanstalten maakt om het ziekenhuis te verlaten, maar zijn feitelijke gedrag meebrengt dat zijn bereidheid om het verblijf in het ziekenhuis op vrijwillige basis voort te zetten aansluiting bij de werkelijkheid mist, mag de rechter tot het oordeel komen dat de `nodige' bereidheid ontbreekt. Hieruit volgt m.i. dat hetzij de rechtsklacht, hetzij de motiveringsklacht van dit middelonderdeel slaagt.
3.9. Onderdeel 2 richt een rechtsklacht tegen de overweging van de rechtbank dat een rechterlijke machtiging niet bedoeld is als mogelijke vervanging van een dwangmaatregel te dienen. Volgens het middelonderdeel heeft de rechtbank miskend dat de verzochte machtiging de grondslag is voor opneming en verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis (hoofdstuk II), hetgeen onderscheiden moet worden van de vraag of ten aanzien van betrokkene een dwangbehandeling kan plaatsvinden en/of middelen en maatregelen kunnen worden toegepast op grond van Hoofdstuk III van de Wet Bopz.
3.10. Wanneer onderdeel 1 slaagt, behoeft onderdeel 2 geen behandeling meer. Ten overvloede merk ik het volgende op. De uitdrukking "vervanging" in de beschikking is niet op haar plaats: een voorlopige machtiging kan nooit een dwangmaatregel vervangen. In zoverre is de klacht gegrond. Voor zover de rechtbank heeft bedoeld dat een voorlopige machtiging niet mag worden gegeven met het doel een dwangbehandeling mogelijk te maken, geldt het volgende.
3.11. Het psychiatrisch ziekenhuis heeft zich kennelijk geconformeerd aan het (in alinea 2.10 samengevatte) standpunt van de Inspectie voor de Gezondheidszorg: wanneer een dwangbehandeling, d.w.z. behandeling zonder toestemming van de patiënt, nodig is, bieden de behandelingsovereenkomst en de WGBO daarvoor geen grondslag. In zo'n geval zal eerst een machtiging moeten worden verkregen voor een onvrijwillige opneming op grond van de Wet Bopz. Toen de behandelaar in dit geval separatie of afzondering van betrokkene nodig achtte om het gevaar voor anderen te weren, heeft het ziekenhuis aan de officier van justitie voorgesteld een voorlopige machtiging aan de rechtbank te verzoeken. De geneeskundige verklaring maakt melding van gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen. Dit is toegelicht met de vermelding dat betrokkene recent meermalen verpleegkundigen heeft bedreigd met fysieke agressie(30). Blijkbaar is een impasse ontstaan doordat het psychiatrisch ziekenhuis, gelet op dit gevaar voor haar personeel, niet langer bereid was de behandeling van betrokkene voort te zetten op vrijwillige basis; om die reden heeft het ziekenhuis de officier van justitie benaderd. Zoals bij de bespreking van het vorige middelonderdeel is uiteengezet, had de rechtbank met inachtneming van de in alinea 2.14 aangehaalde jurisprudentie behoren te toetsen of de bereidheid van betrokkene om in het ziekenhuis te blijven kon worden aangemerkt als `nodige' bereidheid. De daarin besloten liggende toetsing van de redelijkheid van het standpunt van het ziekenhuis dat de opneming op vrijwillige basis niet kan worden voortgezet maakt dat niet behoeft te worden gevreesd dat een rechterlijke machtiging uitsluitend wordt gegeven om een door de behandelaar noodzakelijk geachte psychiatrische behandeling aan de patiënt op te dringen.
3.12. Onderdeel 3 is gericht tegen de vaststelling dat de WGBO voldoende mogelijkheden biedt om te kunnen ingrijpen indien zich een noodsituatie voordoet. De rechtbank heeft niet gepreciseerd welke mogelijkheden op grond van de WGBO zij hierbij voor ogen had. Het middel houdt rekening met verschillende mogelijke interpretaties.
3.13. De eerste klacht (alinea 2.5 van het cassatierekest) houdt in dat de rechtbank heeft miskend dat de WGBO ten aanzien van een wilsbekwame patiënt geen behandeling toestaat zonder diens toestemming. De tweede klacht (alinea 2.6 van het cassatierekest) voegt hieraan toe dat weliswaar een uitzondering op deze hoofdregel bestaat voor spoedeisende gevallen (art. 7:466 lid 1 BW) en voor het geval dat de verrichting kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen (art. 7:465 lid 6 BW), maar dat deze uitzonderingen zich in dit geval niet voordoen. Het gaat in dit geval niet om gevaar voor de patiënt zelf, maar om gevaar voor anderen, te weten het gevaar dat betrokkene zich dreigend en fysiek agressief opstelt jegens medepatiënten en verplegend personeel.
3.14. De klacht komt mij gegrond voor. Ten aanzien van wilsbekwame patiënten biedt de WGBO inderdaad geen ruimte voor geneeskundige behandeling zonder toestemming van de patiënt. De uitzondering van art. 7:465 lid 6 BW doet zich hier niet voor. Voor zover de rechtbank met het woord "noodsituaties" het oog heeft op spoedeisende gevallen in de zin van art. 7:466 lid 1 BW, geldt dat deze uitzondering alleen betrekking heeft op gevallen waarin onverwijlde uitvoering van de verrichting kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de patiënt zelf te voorkomen; niet op gevallen waarin gevaar voor anderen dan de patiënt aanwezig is.
3.15. De derde klacht (alinea 2.7 van het cassatierekest) houdt in dat de rechtbank heeft miskend dat de afzondering van betrokkene een vrijheidsbeneming oplevert, die in geen geval kan worden gebaseerd op de WGBO(31). Het verweer in cassatie is hoofdzakelijk op dit middelonderdeel gericht: volgens het verweerschrift moet worden aangenomen dat betrokkene vrijwillig heeft ingestemd met het behandelingsplan, dus ook met het zo nodig, telkens voor korte tijd, afzonderen van betrokkene.
3.16. De rechtbank spreekt van "separatie", hetgeen verder gaat dan afzondering van de patiënt op de eigen kamer. Of afzondering van een patiënt (van andere, op dezelfde afdeling van het ziekenhuis opgenomen patiënten) aan te merken is als een vrijheidsontneming in de zin van art. 5 EVRM, hangt af van de omstandigheden waaronder zij ten uitvoer wordt gelegd(32). Indien de betrokkene als vrijwillig opgenomen patiënt in een afzonderlijke kamer van het ziekenhuis wordt ondergebracht en vrij is op elk gewenst moment deze kamer te verlaten, behoeft van een vrijheidsontneming geen sprake te zijn. Indien de kamer wordt afgesloten of betrokkene anderszins door het personeel wordt belemmerd wanneer hij de kamer wil verlaten, kan wel sprake zijn van vrijheidsontneming.
3.17. De WGBO biedt geen grondslag voor een vrijheidsontneming(33). De vraag of een patiënt rechtsgeldig toestemming kan geven tot vrijheidsontneming (vrijwillige opsluiting) is recent aan de orde geweest in het kader van de totstandkoming van de wet van 20 november 2006, Stb. 680, houdende regeling van de zgn. zelfbinding(34). In het algemeen wordt aangenomen dat een persoon afstand kan doen van de bescherming die het EHRM hem toekent, mits deze persoon wilsbekwaam is en de afstand ondubbelzinnig geschiedt. Echter, het recht op vrijheid wordt zo belangrijk gevonden dat ook wanneer een persoon heeft ingestemd met de vrijheidsontneming, een vrijheidsontneming dient te voldoen aan alle eisen welke in art. 5 EVRM daaraan zijn gesteld(35). Deze eisen houden onder meer in dat de procedure bij de wet is geregeld. De WGBO bevat geen regeling van een procedure tot vrijheidsbeneming(36).
3.18. Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat de rechtbank onderzoek heeft gedaan naar de wijze waarop de voorgenomen afzondering zal plaatsvinden. Uitgaande van de vaststelling door de rechtbank dat de machtiging is verzocht teneinde separatie mogelijk te maken, geeft de overweging dat - bij een vrijwillig verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis - de WGBO voldoende mogelijkheden biedt om te kunnen ingrijpen indien zich een noodsituatie voordoet, blijk van een onjuiste rechtsopvatting wanneer de rechtbank hiermee bedoelt dat separatie of afzondering via de WGBO kan worden bewerkstelligd.
3.19. De vierde klacht (alinea 2.8 van het cassatierekest) gaat uit van de veronderstelling dat de rechtbank van oordeel is dat betrokkene ter zake van de afzondering c.q. separatie wilsonbekwaam moet worden geacht. Deze klacht mist feitelijke grondslag: de bestreden beschikking biedt geen steun voor die veronderstelling. De klacht behoeft verder geen bespreking.
3.20. De vijfde klacht (alinea 2.9 van het cassatierekest) gaat uit van de veronderstelling dat de rechtbank van oordeel is dat betrokkene instemt met de afzondering. Voor dat geval klaagt het middelonderdeel dat dit oordeel in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is. Deze klacht behoeft na het voorgaande geen bespreking meer. Alinea 2.10 van het cassatierekest behelst een samenvatting van de voorafgaande klachten. Ook deze behoeft geen afzonderlijke bespreking.
3.21. Ten slotte nog dit. In deze conclusie heb ik geen standpunt ingenomen in de maatschappelijke discussie over de vraag of de Wet Bopz van een wet die de onvrijwillige opneming in een psychiatrisch ziekenhuis en de gevolgen daarvan regelt, zou moeten veranderen in een wet die psychiatrische behandelingen regelt. Na vernietiging en verwijzing ligt de beslissing op het verzoek van de officier van justitie weer volledig open. Daarbij verdient aantekening dat na verwijzing zal moeten worden beoordeeld of naar de dan actuele toestand reden bestaat voor de verzochte voorlopige machtiging(37).
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te 's-Gravenhage.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 In art. 2 van het (op art. 39 Wet Bopz gebaseerde) Besluit middelen en maatregelen Bopz (KB 3 november 1993, Stb. 563) wordt onderscheid gemaakt tussen "afzondering" en "separatie". Afzondering is daar omschreven als: "het voor verzorging, verpleging en behandeling insluiten van een patiënt in een speciaal daarvoor bestemde eenpersoonskamer". Separatie is omschreven als: "het voor verzorging, verpleging en behandeling insluiten van een patiënt, niet zijnde een patiënt verblijvend in een verpleeginrichting, in een speciaal daarvoor bestemde en door Onze minister als separeerverblijf goedgekeurde afzonderlijke ruimte".
2 De toestemming van de patiënt mag worden verondersteld te zijn gegeven indien de desbetreffende verrichting niet ingrijpend van aard is (art. 7:466 lid 2 BW).
3 De verplichting van de hulpverlener tot het inlichten van de patiënt is neergelegd in art. 7:448 BW.
4 Men denke bijv. aan patiënten die bewusteloos worden binnengebracht op de E.H.B.O.
6 Als vertegenwoordiger van een meerderjarige patiënt treedt op: de eventuele wettelijke vertegenwoordiger van de patiënt (de curator of de mentor als bedoeld in 1:450 BW), een door de patiënt schriftelijk aangewezen vertegenwoordiger of, bij gebreke van deze, de echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel, dan wel een ouder, kind, broer of zus van de patiënt, telkens tenzij deze persoon dat niet wenst. Art. 7:465 lid 4 BW bevat een uitzondering voor het geval de nakoming jegens deze persoon niet verenigbaar is van de zorg van een goed hulpverlener. Deze exceptie behoeft thans geen bespreking.
7 Volledigheidshalve: het gaat in deze zaak niet om een observatiemachtiging (art. 35a Wet Bopz).
8 Tot de inwerkingtreding op 1 januari 2004 van de wet van 13 juli 2002, Stb. 431, sprak art. 38 lid 5 Wet Bopz van "ernstig gevaar".
9 Deze maatstaf impliceert een toetsing aan de beginselen van doelmatigheid, proportionaliteit en subsidiariteit; zie De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 8.3 op art. 38 (T. Widdershoven); R.B.M. Keurentjes, Tekst en toelichting Wet Bopz, editie 2005, blz. 147 - 148.
10 Deze samenvatting is ontleend aan J. Legemaate, De verhouding tussen de WGBO en de Wet Bopz, TvG 2004, blz. 492 - 504, i.h.b. blz. 499-500. Zie voor een vergelijking van beide wetten ook: E.B. van Veen, De WGBO. De betekenis voor de hulpverleners in de gezondheidszorg, 2002, blz. 117 - 120; T.E. Stikker, De samenhang tussen de WGBO en de Wet Bopz, 2003; R.P. de Roode, De interne rechtspositie in de psychiatrie, 2003, blz. 51 - 55.
12 Zie de voorgestelde wijziging van art. 38 en de nieuw voorgestelde artikelen 38a, 38b en 38c Wet Bopz; Kamerstukken I 2006/07, 30 492, A.
13 Melden in het kader van de Wet Bopz aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg, 2002, blz. 19; het bulletin is te raadplegen via www.igz.nl.
14 Respectievelijk een indicatie als bedoeld in art. 60 Wet Bopz, indien het gaat om een patiënt die in een verpleeginrichting of zwakzinnigeninrichting verblijft en zich niet tegen opneming verzet.
15 Voor de opneming in een zwakzinnigen- of verpleeginrichting geldt een andere maatstaf (zie art. 51 lid 3 en Hoofdstuk VIII Wet Bopz). Deze is in dit cassatieberoep niet aan de orde.
16 MvT, Kamerstukken II 1970/71, 11 270, nr. 3, blz. 11-12; NEV Kamerstukken II 1990/91, 21 239, nr. 9, blz. 8. Zie ook: P. van Ginneken, De nodige bereidheid, Trimbos-instituut 1999.
17 De bepalingen over opneming van minderjarigen blijven in deze conclusie onbesproken.
18 En zich niet de situatie voordoet dat betrokkene te kennen geeft de behandeling in een ander door hem aangewezen psychiatrisch ziekenhuis te willen doen voortzetten en dat ziekenhuis bereid is de betrokkene op te nemen.
19 Zie de noot van T.P. Widdershoven onder HR 2 november 2001, BJ 2002, 1; de noot van R. Zuijderhoudt onder HR 6 december 2002, BJ 2003, 1 (ook in NJ 2003, 225 m.nt. JdB) en de noot van W. Dijkers onder HR 3 september 2004, BJ 2004, 54; zie ook: De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 5.2 op art. 2 (W. Dijkers).
20 Vgl. W. Dijkers, noot onder HR 3 september 2004, BJ 2004, 54.
21 R.B.M. Keurentjes, Tekst en toelichting Wet Bopz, editie 2005, blz. 43; zie dezelfde auteur in: B.C.M. Raes en F.A.M. Bakker (red.), De psychiatrie in het Nederlandse recht, 2007, blz. 61-62.
22 HR 7 april 1995, NJ 1995, 616 m.nt. JdB. Het oordeel is herhaald in HR 6 februari 1998, NJ 1998, 302 (BJ 1998, 2) en impliciet in HR 28 mei 1999, BJ 1999, 41.
23 Voortschrijdende inzichten, rapport van de Commissie Derde evaluatie Wet Bopz, ministerie van VWS, 2007, par. 3.9, blz. 62 - 64.
24 Zie de alinea's 2.1 - 2.3 van het cassatieverzoekschrift.
25 T & C Gezondheidsrecht, 2004, aant. 4 op art. 2 Wet Bopz (P. Vlaardingerbroek).
26 Zie met name de noot van Widdershoven in BJ 2002, 1, reeds aangehaald.
27 Zie voor vindplaatsen: de conclusie voor HR 6 december 2002, NJ 2003, 225, alinea 2.23; A. Blok e.a., Tweede evaluatie Wet Bopz, deelrapport 4: Interne rechtspositie in de psychiatrie, Den Haag: ZonMw 2002, blz. 27-29; De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 5.6 op art. 2 (W. Dijkers).
28 Zij het, dat deze machtspositie wordt beperkt door de regel dat een geneeskundige behandelingsovereenkomst, eenmaal aangegaan, niet eenzijdig door de hulpverlener kan worden opgezegd zonder gewichtige reden: zie art. 7:460 BW.
29 Uiteindelijk is de oplossing van deze problematiek een taak voor de wetgever. In het eindrapport van de Commissie Derde evaluatie Wet Bopz, Voortschrijdende inzichten, 2007, blz. 93, is voorgesteld dat op het uitgangspunt, dat wilsbekwaam verzet gehonoreerd dient te worden, een uitzondering zal moeten worden gemaakt voor de situatie waarin de patiënt gevaar voor anderen veroorzaakt. Waar een patiënt uitsluitend gevaar voor zichzelf oplevert handhaaft de evaluatiecommissie het beginsel dat er geen grond is voor dwang bij een patiënt die ter zake van zijn behandeling wilsbekwaam is. Het regeringsstandpunt over de voorstellen van de Evaluatiecommissie is nog niet bekend.
30 Zie rubriek 5.c van de geneeskundige verklaring. In de geneeskundige verklaring is ook nog sprake van gevaar dat betrokkene zichzelf ernstig zal verwaarlozen (betrokkene vervuilt als hij niet door derden wordt gebracht tot enige zelfzorg; hij heeft een moeilijk behandelbare wond aan zijn voet door gebrekkige hygiëne en daardoor infecties van het onderbeen). Het laatstgenoemde gevaar mag wat mij betreft buiten beschouwing blijven: dat gevaar kan niet door middel van separatie worden bestreden.
31 Het cassatierekest (onder 2.22) verwijst in dit verband naar: J. Legemaate, De verhouding tussen de WGBO en de Wet Bopz, TvG 2004, blz. 492 - 504, i.h.b. blz. 497-498; J.K.M. Gevers, noot onder Rb Amsterdam 13 februari 2001, BJ 2001, 39; De wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 5.5 op art. 2 (W. Dijkers).
32 Zie EHRM 8 juni 1976 (Engel e.a./Nederland), NJ 1978, 223 (rov. 60 - 63); EHRM 6 november 1980 (Guzzardi/Italië), A 39 (rov. 92 e.v.); EHRM 25 juni 1996 (Amuur/Frankrijk), NJ 1998, 702 en, in het bijzonder, EHRM 5 oktober 2004 (H.L./Ver. Koninkrijk), BJ 2005, 1 m.nt. L. Arends.
33 In deze zaak kan in het midden blijven welke mogelijkheden de WGBO biedt tot beperking van de bewegingsvrijheid ter bescherming van de patiënt (zoals bijv. het plaatsen van bedhekken of het vastsnoeren van een patiënt op een brancard).
34 Art. 34a e.v. Wet Bopz, nog niet in werking getreden (Kamerstukken 28 283).
35 Vgl. EHRM 18 juni 1970, serie A nr. 12 (de Wilde c.s./België): de omstandigheid dat de verdachte zichzelf aan de politie heeft overgegeven neemt niet weg dat de detentie aan de eisen van art. 5 EVRM moet voldoen. In gelijke zin: EHRM 5 oktober 2004 (H.L./Verenigd Koninkrijk), BJ 2005, 1, rov. 90.
36 Overigens maak ik uit de rapportage van de Commissie Derde evaluatie Wet Bopz op dat in de dagelijkse praktijk wel afzondering plaatsvindt, geregistreerd als verricht met instemming van de patiënt, óók ten aanzien van vrijwillig opgenomen patiënten: Rapport Commissie derde evaluatie Wet Bopz, 2007, deelrapport 3, Dwangtoepassing binnen de instelling (E.G.M. Landeweer e.a.), blz. 25 - 26.
37 HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 125 m.nt. JdB.
Beroepschrift 17‑07‑2007
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Geeft eerbiedig te kennen:
De Officier van Justitie in het arrondissement 's‑Gravenhage, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren ‘Stichthage’, dertiende verdieping (Postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. D. Stoutjesdijk, die namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient,
De Officier van Justitie stelt hierbij beroep in cassatie in van de beschikking van de Rechtbank 's‑Gravenhage, Sector Familie- en Jeugdrecht, enkelvoudige kamer, van 17 april 2007, kenmerk P 07-0911425, gewezen tussen de Officier van Justitie als verzoekster en als betrokkene [betrokkene], wonende en verblijvende te ([postcode]) [woonplaats] op de [adres], voor wie in vorige instantie optrad mr. J.C. Herweijer, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage (2548 TP) op de Kopenhagenweg 5.
De Officier van Justitie legt hierbij het procesdossier over, bestaande uit:
- 1.
verzoek voorlopige machtiging d.d. 30 maart 2007;
- 2.
geneeskundige verklaring d.d. 28 maart 2007;
- 3.
behandelplan d.d. 21 maart 2006;
- 4.
bericht stand van uitvoering d.d. 27 maart 2003;
- 5.
proces-verbaal verhoor d.d. 17 april 2007;
- 6.
beschikking Rechtbank 's‑Gravenhage d.d. 17 april 2007.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking moge de Officier van Justitie doen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht, in het bijzonder art. 2 Wet Bopz en art. 7:465 en 466 BW, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordien de Rechtbank op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in haar beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
1. Inleiding; feiten en procesverloop; oordeel Rechtbank
1.1
Inzet van het onderhavige cassatieberoep is de vraag of ten aanzien van betrokkene, die vrijwillig verblijft in een psychiatrisch ziekenhuis, een voorlopige machtiging kan worden verleend (mede) teneinde zonder zijn toestemming afzondering mogelijk te maken, dan wel of hiertoe kan worden volstaan met de mogelijkheden op grond van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo).
1.2
De Officier van Justitie heeft bij verzoek van 30 maart 2007 een voorlopige machtiging verzocht om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven.
1.3
Blijkens de geneeskundige verklaring is bij betrokkene reeds tientallen jaren sprake van schizofrenie van het gedesorganiseerde type. Betrokkene vertoont chaotisch gedrag en is regelmatig dreigend en soms fysiek agressief. De geestelijke stoornis doet het gevaar veroorzaken dat betrokkene zichzelf ernstig zal verwaarlozen en gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen, waarvan het laatste gevaar als belangrijkste wordt aangemerkt.
Zie: geneeskundige verklaring, achter 4a–d en 5a–c.
1.4
Blijkens de geneeskundige verklaring geeft betrokkene geen blijk van bereidheid tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis.
Zie: geneeskundige verklaring, achter 3a.
1.5
Het behandelingsplan vermeldt dat de psychiatrische situatie en de veiligheid worden getracht te verbeteren door een medicamenteuze en gedragsmatige aanpak, waarbij in geval van ernstige opwinding, agitatie en/of dreiging wordt voorzien in een zogeheten ‘time-out’ op de kamer of afzondering van betrokkene.
Zie: behandelplan d.d. 21 maart 2006, blz. 1.
Opgemerkt zij dat uit het behandelplan blijkt dat dit met betrokkene is besproken. Niet blijkt echter — uit het behandelplan of anderszins — dat betrokkene als zodanig met het behandelplan en de daarin voorziene afzondering heeft ingestemd. Zie: behandelplan d.d. 21 maart 2006, blz. 3.
1.6
Het bericht over de stand van uitvoering van het behandelplan vermeldt dat betrokkene zeer onrustig is en dreigend naar medepatiënten en verpleging en dat hij met grote regelmaat wordt afgezonderd.
Zie: bericht over stand van uitvoering behandelplan d.d. 21 maart 2007.
1.7
Ter gelegenheid van de zitting heeft de arts [naam waarnemend arts], waarnemend voor de behandelend arts [naam behandelend arts], verklaard dat betrokkene zeker een jaar of twintig op vrijwillige basis verblijft in een psychiatrisch ziekenhuis. Volgens de arts spreekt betrokkene zich nooit uit of hij weg zal gaan of dat hij wil blijven en is het soms noodzakelijk om hem af te zonderen. De arts vermeldt voorts dat betrokkene na het gehoor omtrent een eerdere inbewaringstelling dreigend werd en afgezonderd moest worden, waaruit kan worden opgemaakt dat betrokkene niet in het psychiatrisch ziekenhuis wilde blijven.
Zie: proces-verbaal d.d. 17 april 2007, blz. 1.
1.8
De raadsman van betrokkene heeft verklaard dat betrokkene op vrijwillige basis in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft en dat geen sprake is van geen bereidheid. Volgens de raadsman heeft betrokkene geen bezwaar, komt hij ook buiten en weet hij niet beter dan dat hij in het psychiatrisch ziekenhuis woont.
Zie: proces-verbaal d.d. 17 april 2007, blz. 1.
1.9
De Rechtbank 's‑Gravenhage heeft bij beschikking van 17 april 2007 de verzochte machtiging geweigerd. De Rechtbank stelt voorop dat de machtiging slechts mag worden verleend wanneer de stoornis van de geestvermogens de betrokkene gevaar doet veroorzaken en het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. De Rechtbank stelt vast dat uit de inhoud van de overgelegde stukken en de verklaringen van de gehoorde personen blijkt dat de rechterlijke machtiging is aangevraagd om in te kunnen grijpen wanneer betrokkene dreigend wordt jegens anderen waardoor separatie — klaarblijkelijk bedoelt de Rechtbank: afzondering — van betrokkene noodzakelijk wordt geacht. De Rechtbank oordeelt dat betrokkene twintig jaar zonder een gedwongen maatregel in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft en geen blijk geeft zijn verblijf aldaar te willen staken. Volgens de Rechtbank is de rechterlijke machtiging door de wetgever niet bedoeld om als mogelijke vervanging van een dwangmaatregel, i.c. afzondering van betrokkene, te dienen en biedt de WGBO voldoende mogelijkheden om in te kunnen grijpen bij een noodsituatie. De Rechtbank concludeert dat er geen gronden zijn voor toewijzing van het verzoek.
2. Klachten en toelichting
Onderdeel 1
2.1
Indien de Rechtbank de weigering van de verzochte machtiging (mede) heeft gebaseerd op de overweging dat betrokkene twintig jaar zonder een gedwongen maatregel in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft en geen blijk geeft zijn verblijf aldaar te willen staken, miskent de Rechtbank dat voor het verlenen van een voorlopige machtiging ingevolge art. 2 lid 2 aanhef en onder a en b Wet Bopz (slechts) is vereist dat de stoornis van de geestvermogens de betrokkene gevaar doet veroorzaken en het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Het door betrokkene blijk geven het vrijwillig verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis te willen beëindigen als bedoeld in art. 2 lid 4 Wet Bopz is als zodanig geen zelfstandig criterium voor het verlenen van een voorlopige machtiging. Het oordeel van de Rechtbank is derhalve rechtens onjuist.
2.2
Indien de Rechtbank zulks niet heeft miskend, heeft de Rechtbank met haar oordeel dat betrokkene twintig jaar zonder een gedwongen maatregel in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft en geen blijk geeft zijn verblijf aldaar te willen staken miskend dat zij bij de vraag of voldaan is aan het gevaarscriterium van art. 2 lid 2 aanhef en onder a Wet Bopz in een geval als het onderhavige dient te beoordelen of bij betrokkene sprake is van de nodige bereidheid het vrijwillig verblijf voort te zetten, waarbij van belang is of de bereidheid voldoende reëel is om het gevaar af te wenden. Hierbij is van belang of betrokkene in voorkomend geval zal instemmen met de daarvoor benodigde afzondering. Hieromtrent heeft de Rechtbank echter niets vastgesteld. De Rechtbank is derhalve hetzij uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft haar oordeel gelet hierop onvoldoende gemotiveerd.
2.3
Indien de Rechtbank van oordeel is dat het gevaar voldoende kan worden afgewend omdat bij betrokkene de nodige bereidheid bestaat het vrijwillig verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis voort te zetten, is dat oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd gelet op het feit dat uit de geneeskundige verklaring blijkt dat bij betrokkene nu juist geen sprake is van de nodige bereidheid, het behandelplan niet door betrokkene is ondertekend en ook overigens uit de gedingstukken niet volgt dat betrokkene uitdrukkelijk heeft ingestemd met afzondering, hetgeen kan worden afgeleid uit de verklaring van de arts ter zitting dat betrokkene zich nooit uit of hij weg zal gaan of wil blijven en na het gehoor omtrent de eerdere inbewaringstelling dreigend werd en afgezonderd moest worden waaruit wordt opgemaakt dat betrokkene niet in het psychiatrisch ziekenhuis wilde blijven (zie: geneeskundige verklaring, achter 3a, behandelplan, blz. 3 en proces-verbaal d.d. 17 april 2007). Althans is het oordeel van de Rechtbank rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd gelet op hetgeen wordt aangevoerd in het tweede en derde onderdeel.
Onderdeel 2
2.4
Met het oordeel dat de rechterlijke machtiging niet is bedoeld om als mogelijke vervanging van een dwangmaatregel, i.c. afzondering van betrokkene, te dienen, miskent de Rechtbank dat de rechterlijke machtiging de grondslag betreft voor de opname en het verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis op grond van Hoofdstuk II van de Wet Bopz, hetgeen dient te worden onderscheiden van de vraag of ten aanzien van betrokkene vervolgens dwangbehandeling kan plaatsvinden of middelen of maatregelen kunnen worden toegepast op grond van Hoofdstuk III van de Wet Bopz. Ook in dit opzicht is het oordeel van de Rechtbank rechtens onjuist.
Onderdeel 3
2.5
Met het oordeel dat de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo) voldoende mogelijkheden biedt om in te kunnen grijpen indien er zich een noodsituatie voordoet, miskent de Rechtbank allereerst dat ten aanzien van een wilsbekwame patiënt als de onderhavige op grond van de Wgbo geen behandeling tegen zijn wil mogelijk is, dat een wilsonbekwame patiënt ingevolge art. 7:465 lid 6 BW slechts kan worden behandeld indien zijn wettelijke vertegenwoordiger hiervoor toestemming heeft gegeven en de behandeling kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen, en dat ingevolge art. 7:466 lid 1 BW in noodsituaties zonder toestemming van de wettelijk vertegenwoordiger tot behandeling kan worden overgegaan indien onverwijlde uitvoering hiervan kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen. Waar er in het onderhavige geval vanuit dient te worden gegaan dat betrokkene terzake wilsbekwaam is — zie daarover hierna achter 2.8 — en er voorts vanuit dient te worden gegaan dat betrokkene niet (uitdrukkelijk) heeft ingestemd met afzondering — zie daarover hierna achter 2.9 — kan een dergelijke behandeling niet worden gebaseerd op de Wgbo. Het oordeel van de Rechtbank is derhalve rechtens onjuist.
2.6
Voorts miskent de Rechtbank dat — anders dan in het geval van een behandeling op grond van art. 38 lid 5 Wet Bopz en het toepassen van middelen en maatregelen op grond van art. 39 Wet Bopz jo. art. 2 aanhef en onder a Besluit middelen en maatregelen Bopz (Stb. 1993, 563) — op grond van art. 7:465 lid 6 en art. 466 lid 1 BW geen behandeling mogelijk is teneinde gevaar voor anderen dan de patiënt zelf af te wenden. Blijkens de geneeskundige verklaring, het bericht over de stand van uitvoering van het behandelplan en de verklaring van de arts ter zitting, doet de geestelijke stoornis van betrokkene hem nu juist voornamelijk gevaar veroorzaken voor de algemene veiligheid van personen of goederen, in die zin dat hij zich dreigend en fysiek agressief opstelt jegens medepatiënten en verpleging. Dit gevaar kan echter niet worden afgewend op grond van art. 7:465 lid 6 en art. 466 lid 1 BW. Het oordeel van de Rechtbank is derhalve ook om deze reden rechtens onjuist.
2.7
De Rechtbank miskent tevens dat de — blijkens het bericht over de stand van uitvoering van het behandelplan met grote regelmaat toegepaste — afzondering van betrokkene de facto een vrijheidsbeneming oplevert die als zodanig niet kan worden gebaseerd op de Wgbo. Voor een dergelijke vrijheidsbeneming dient, mede in het licht van art. 5 EVRM, sprake te zijn van een wettelijke grondslag als een voorlopige machtiging op grond van de Wet Bopz. Het oordeel van de Rechtbank is derhalve ook in zoverre rechtens onjuist.
2.8
Voorzover het oordeel van de Rechtbank aldus moet worden verstaan dat de Rechtbank van oordeel is dat betrokkene ter zake van de betreffende afzondering c.q. separatie wilsonbekwaam moet worden geacht, gaat de Rechtbank uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is haar oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. Van een vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis kan uit de aard der zaak immers geen sprake zijn indien betrokkene wilsonbekwaam is (art. 2 lid 3 Wet Bopz). Van wilsonbekwaamheid is sprake indien de betrokkene niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen. Uit de gedingstukken blijkt echter op geen enkele wijze dat betrokkene ter zake van de afzondering voor wilsonbekwaam moet worden gehouden.
2.9
Voorzover het oordeel van de Rechtbank aldus moet worden gelezen dat de Rechtbank van oordeel is dat betrokkene instemt met afzondering, is dat oordeel in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. Uit de geneeskundige verklaring, noch het behandelplan, noch het bericht omtrent de stand van uitvoering daarvan, noch de verklaring van de arts ter zitting blijkt dat sprake is van de vereiste informed consent van betrokkene met afzondering. Zulks strookt ook met het feit dat de voorlopige machtiging nu juist (mede) is verzocht teneinde een wettelijke basis te bieden voor het tegen de wil van betrokkene toepassen van deze maatregel dan wel dwangbehandeling en de verklaring van de arts ter zitting dat betrokkene zich nooit uitspreekt of hij weg zal gaan of zal blijven, waaruit kan worden afgeleid dat hij zich evenmin zal hebben uitgesproken omtrent de afzondering.
2.10
Gelet op hetgeen hiervoor achter 2.5 tot en met 2.9 is aangevoerd, kan het gevaar derhalve niet, althans niet voldoende, worden afgewend met de enkele bereidheid van betrokkene zijn vrijwillig verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis voort te zetten. Verwezen zij tevens naar het in het eerste en tweede onderdeel aangevoerde. Het tijdens het vrijwillige verblijf tegen de wil van betrokkene toepassen van de noodzakelijke afzondering van betrokkene kan immers niet worden gebaseerd op art. 7:456 en 7:466 BW. Hiervan uitgaande had de Rechtbank dienen te oordelen dat de nodige bereid bij betrokkene ontbreekt en dat, nu voldaan is aan de vereisten voor een voorlopige machtiging van art. 2 lid 2 Wet Bopz, het verzoek hiertoe dient te worden toegewezen.
Toelichting
2.11
Vooropgesteld zij dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de voorlopige machtiging slechts mag worden verleend wanneer de stoornis van de geestvermogens de betrokkene gevaar doet veroorzaken en het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend (zie: art. 2 lid 2 Wet Bopz). Indien het oordeel van de Rechtbank echter aldus moet worden verstaan dat zij van oordeel is dat het ontbreken van bereidheid het vrijwillig verblijf voort te zetten van art. 2 lid 4 Wet Bopz een zelfstandig criterium is voor het verlenen van een voorlopige machtiging, klaagt het eerste onderdeel dat het oordeel van de Rechtbank rechtens onjuist is.
Zie art. 2 lid 2 Wet Bopz en bijvoorbeeld:
- —
A-G Langemeijer in zijn conclusie voor HR 6 september 2002, NJ 2003, 225 (JdB), achter 2.2 en 2.17;
- —
J. de Boer in zijn noot onder deze beschikking, NJ 2003, achter 2–3.
2.12
Het systeem van de Wet Bopz brengt met zich dat ook in de situatie als bedoeld in art. 2 lid 4 Wet Bopz een rechterlijke machtiging is vereist bij het ontbreken van de nodige bereidheid van betrokkene.
Zulks valt ook af te leiden uit de hierna genoemde rechtspraak van Uw Raad. Zie tevens: A-G Langemeijer in zijn conclusie voor HR 2 november 2001, BJ 2002, 1 (Widdershoven), achter 2.2.
Zie omtrent de betekenis van het begrip ‘de nodige bereidheid’ nader:
- —
Losbl. De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar (Dijkers), Art. 2, aant. 5.3.
2.13
In het kader van de vraag of voldaan is aan het gevaarscriterium van art. 2 lid 2 Wet Bopz dient te worden beoordeeld of een bereidverklaring van de betrokkene voldoende reëel is om een voortzetting van het vrijwillige verblijf te bewerkstelligen en, zo ja, of het gevreesde gevaar daarmee wordt weggenomen.
Zie: HR 6 december 2002, NJ 2003, 225 (JdB), rov. 3.1.
A-G Langemeijer heeft in dit verband in zijn conclusie voor HR 6 september 2002, NJ 2003, 235 (JdB), achter 2.17, opgemerkt dat de bereidverklaring dan ook niet een ‘magische spreuk’ is waarmee de patiënt de inwilliging van het verzoek van de Officier van Justitie kan tegenhouden.
2.14
Blijkens de rechtspraak van Uw Raad beschikt de Rechtbank bij het oordeel over de vraag of sprake is van de nodige bereidheid over een beoordelingsmarge die ruimte laat voor het oordeel dat de nodige bereidheid ontbreekt niettegenstaande het feit dat de betrokkene niet blijk heeft gegeven uit de kliniek te willen vertrekken.
Zie:
- —
HR 6 februari 1998, NJ 1998, 302, rov. 3.2;
- —
HR 7 april 1995, NJ 1995, 616 (JdB), rov. 3.3.
Zie tevens:
- —
HR 2 november 2001, BJ 2002, 1 (Widdershoven);
- —
HR 4 februari 2000, kBJ 2000, 2;
- —
HR 28 mei 1999, kBJ 1999, 41.
Zie hierover uitvoerig: conclusie A-G Langemeijer voor HR 6 september 2002, NJ 2003, 225 (JdB), achter 2.18–2.26.
2.15
Hieraan doet niet af dat indien een patiënt vrijwillig verblijft in een psychiatrisch ziekenhuis, zijn nodige bereidheid verondersteld wordt voort te duren totdat de patiënt ervan blijk geeft het vrijwillig verblijf te willen beëindigen, De veronderstelde bereidheid van de patiënt betreft immers slechts de opname en het verblijf als zodanig en niet de eventuele toepassing van middelen en maatregelen of dwangbehandeling.
Zie onder meer:
- —
Losbl. De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar (Dijkers), Art. 2, aant. 5.4.
2.16
In de literatuur heeft de nodige discussie plaatsgevonden over de vraag of bereidheid tot opneming en verblijf voldoende is voor verlening van een rechterlijke machtiging, ook al is de patiënt niet bereid zich in het psychiatrisch ziekenhuis te laten behandelen. A-G Langemeijer heeft er in dit verband op gewezen dat de verdeeldheid in de literatuur in de hand wordt gewerkt doordat de ‘nodige bereidheid’ langzamerhand een eigen leven is gaan leiden, alsof het ontbreken van de nodige bereidheid naast het gevaarscriterium een afzonderlijke voorwaarde zou zijn waaraan moet worden voldaan voor het verlenen van een rechterlijke machtiging, en dat een dergelijke verweer beter kan worden behandeld in het kader van de vraag of het gevreesde gevaar door een vrijwillige opneming kan worden weggenomen.
Zie: conclusie A-G Langemeijer voor HR 6 september 2002, NJ 2003, 225 (JdB), achter 219–2.22 en 2.25.
2.17
In de lagere rechtspraak wordt niet altijd een goed onderscheid gemaakt tussen de mogelijkheden op grond van de Wet Bopz en die op grond van de Wgbo.
Zie, naast de onderhavige beschikking, bijvoorbeeld:
- —
Rechtbank Breda 28 juli 2006, BJ 2007, 8 (Widdershoven);
2.18
Bij de vraag of het ten gevolge van de geestelijke stoornis door betrokkene veroorzaakte gevaar genoegzaam kan worden afgewend door de bereidheid van betrokkene het vrijwillig verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis voort te zetten, dient blijkens het voorgaande derhalve betekenis te worden toegekend aan de doeltreffendheid van die bereidheid. De Rechtbank lijkt zulks te hebben miskend met haar enkele oordeel dat betrokkene geen blijk geeft zijn verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis te willen staken en dat de rechterlijke machtiging niet is bedoeld om als mogelijke vervanging van een dwangmaatregel, i.c. afzondering van betrokkene, te dienen. De Rechtbank lijkt hiermee overigens tevens te hebben miskend dat de machtiging als zodanig de grondslag vormt voor opname en verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis op grond van Hoofdstuk II van de Wet Bopz en dat zulks dient te worden onderscheiden van de vraag of ten aanzien van betrokkene vervolgens dwangbehandeling kan plaatsvinden of middelen of maatregelen kunnen worden toegepast op grond van Hoofdstuk III van de Wet Bopz.
2.19
Ten aanzien hiervan geldt dat behandeling in beginsel slechts met instemming van de betrokkene mogelijk is (zie: art. 38 lid 5, eerste volzin Wet Bopz). Ingevolge art. 38 lid 5, derde volzin Wet Bopz is dwangbehandeling mogelijk voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om gevaar voor de patiënt of anderen, voortvloeiend uit de stoornis van de geestvermogens, af te wenden. De ratio hiervan is dat dwangbehandeling alleen mogelijk moest zijn ter afwending van (acuut) gevaar binnen de inrichting. Bij dwangbehandeling kan onder meer gedacht worden aan afzondering of separatie van betrokkene. Daarnaast geeft art. 39 lid 1 Wet Bopz de mogelijkheid om — voor situaties waarin het behandelingsplan niet voorziet — middelen en maatregelen toe te passen ter overbrugging van tijdelijke noodsituaties welke door de patiënt in het psychiatrisch ziekenhuis als gevolg van de stoornis van de geestvermogens worden veroorzaakt. Blijkens art. 39 lid 2 Wet Bopz jo. art. 2 aanhef en onder a Besluit middelen en maatregelen Bopz is onder meer als zodanig aangewezen afzondering, waaronder wordt verstaan het voor verzorging, verpleging en behandeling insluiten van een patiënt in een speciaal daarvoor bestemde eenpersoons kamer.
Zie hieromtrent onder meer, met verdere verwijzingen:
- —
Losbl. De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar (Dijkers), Art. 38, aant. 8.2.1, en Art. 39, aant. 3, 4 en 6.
Hiernaast bestaat de in art. 2 aanhef en onder b Besluit middelen en maatregelen Bopz genoemde — verdergaande en in het onderhavige geval niet aan de orde zijnde — mogelijkheid van separatie, waaronder wordt verstaan het voor genoemd doel insluiten van een patiënt in een speciaal daarvoor bestemd en als separeerverblijf goedgekeurde afzonderlijke ruimte.
2.20
Bij vrijwillig verblijf van de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis is uit de aard der zaak evenmin behandeling tegen zijn wil mogelijk. Art. 7:450 lid 1 BW bepaalt uitdrukkelijk dat voor verrichtingen ter uitvoering van een behandelingsovereenkomst de toestemming van de patiënt is vereist. Slechts in geval van wilsonbekwaamheid van de patiënt voorzien art. 7:465 lid 6 en 466 lid 1 BW in de mogelijkheid van behandeling. Ingevolge art. 7:465 lid 6 BW kan een wilsonbekwame patiënt slechts worden behandeld indien zijn wettelijke vertegenwoordiger hiervoor toestemming heeft gegeven en de behandeling kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen. Ingevolge art. 7:466 lid 1 BW kan in noodsituaties zonder toestemming van de wettelijk vertegenwoordiger tot behandeling worden overgegaan indien onverwijlde uitvoering hiervan kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen. Art. 7:466 lid 2 BW bepaalt dat toestemming geacht mag worden te zijn gegeven voor een verrichting van niet ingrijpende aard. Bij afzondering is van dit laatste echter geen sprake.
Zie onder meer:
- —
A-G Langemeijer in zijn conclusie voor HR 6 september 2002, NJ 2003, 225 UdB), achter 2.20;
- —
J. Legemaate, De verhouding tussen de WGBO en de Wet Bopz, TvG 2004, blz. 496–500;
- —
Losbl. De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar (Dijkers), Art. 38, aant. 13;
- —
B. Sluijters en M.C.I.H. Biesaart, De geneeskundige behandelingsovereenkomst, 2005, blz. 147–162;
- —
T.E. Stikker, De samenhang tussen de WGBO en de Wet Bopz, 2003, blz. 29–30;
- —
E.B. van Veen, De WGBO, De betekenis voor de hulpverleners in de gezondheidszorg, 2002, blz. 55–62, 115–117.
2.21
Anders dan in het geval van art. 38 en 39 Wet Bopz is op grond van art. 7:465 lid 6 en art. 466 lid 1 BW geen behandeling mogelijk teneinde gevaar voor anderen dan de patiënt zelf af te wenden.
Zie onder meer:
- —
J. Legemaate, De verhouding tussen de WGBO en de Wet Bopz, TvG 2004, blz. 499;
- —
E.B. van Veen, De WGBO, De betekenis voor de hulpverleners in de gezondheidszorg, 2002, blz. 117–118.
2.22
Voorts levert afzondering levert de facto een vrijheidsbeneming op die als zodanig niet kan worden gebaseerd op de Wgbo. Blijkens het bericht over de stand van uitvoering van het behandelplan wordt betrokkene immers met grote regelmaat afgezonderd. Niet gezegd kan worden dat sprake is van een slechts geringe vrijheidsbeperking die niet valt aan te merken als vrijheidsbeneming. Voor een dergelijke vrijheidsbeneming dient dan ook, mede in het licht van art. 5 EVRM, sprake te zijn van een wettelijke grondslag in de vorm van een machtiging op grond van de Wet Bopz
Zie onder meer:
- —
J. Legemaate, De verhouding tussen de WGBO en de Wet Bopz, TvG 2004, blz. 497–498;
- —
J.K. Gevers in zijn noot onder Rechtbank Amsterdam 13 februari 2001, BJ 2001/39, achter 7 en 9;
- —
Losbl. De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar (Dijkers), Art. 2, aant. 5.5.
2.23
In het onderhavige geval dient er vanuit te worden gegaan dat betrokkene wilsbekwaam is. Van een vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis kan immers geen sprake zijn bij wilsonbekwaamheid. Zulks volgt uit art. 2 lid 3 Wet Bopz. Vergelijk in dit verband tevens art. 32 lid 4 met betrekking tot de machtiging op eigen verzoek en het nog niet in werking getreden art. 34a lid 1 Wet Bopz met betrekking tot de zelfbindingsmachtiging. Van wilsonbekwaamheid is sprake indien de betrokkene niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunt voor het oordeel dat betrokkene terzake wilsonbekwaam is te achten. Hierbij is van belang dat uit het behandelplan ook niet blijkt dat betrokkene door de voor de behandeling verantwoordelijke persoon wilsonbekwaam is verklaard zoals vereist in art. 38 lid 2 Wet Bopz.
De omstandigheid dat in voorkomend geval is voldaan aan de eisen voor een rechterlijke machtiging van art. 2 lid 2 Wet Bopz impliceert uiteraard nog niet dat de betrokkene wilsonbekwaam is ten aanzien van de voorliggende keuzen en beslissingen om dat gevaar af te wenden. Zie:
- —
T.P. Widdershoven, Na de Wet Bopz, TvG 2006, blz. 498–499.
2.24
In het onderhavige geval dient er tevens vanuit te worden gegaan dat geen sprake is van instemming van betrokkene met afzondering. Zoals het betreffende onderdeel klaagt blijkt uit de geneeskundige verklaring, noch uit het behandelplan, noch uit het bericht omtrent de stand van uitvoering daarvan, noch uit de verklaring van de arts ter zitting blijkt dat terzake sprake is van informed consent van betrokkene. Dat is ook logisch. De voorlopige machtiging is immers juist (mede) verzocht teneinde een wettelijke basis te bieden voor het tegen de wil van betrokkene toepassen van deze maatregel dan wel dwangbehandeling. Zulks strookt ook met de verklaring van de arts ter zitting dat betrokkene zich nooit uitspreekt of hij weg zal gaan of zal blijven, waaruit kan worden afgeleid dat hij zich evenmin — in negatieve of positieve zin — zal hebben uitgesproken omtrent de afzondering.
2.25
Gelet op het voorgaande kan het gevaar derhalve niet, althans niet voldoende, worden afgewend met de enkele bereidheid van betrokkene zijn vrijwillig verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis voort te zetten. Het tijdens het vrijwillige verblijf van betrokkene zonder zijn toestemming toepassen van de regelmatig noodzakelijke afzondering van betrokkene kan immers niet worden gebaseerd op art. 7:456 en 7:466 BW. Gelet op hetgeen is vermeld omtrent de noodzaak van afzondering in de geneeskundige verklaring, het behandelplan, het bericht omtrent de uitvoerig daarvan, en de verklaring van de arts ter zitting, is het toepassen van afzondering ook zonder meer proportioneel te achten. Hiervan uitgaande klaagt het middel dat de Rechtbank had moeten oordelen dat de nodige bereidheid bij betrokkene ontbreekt en dat, nu voldaan is aan de vereisten voor een voorlopige machtiging van art. 2 lid 2 Wet Bopz, het verzoek had moeten worden toegewezen.
2.26
Gegeven het voorgaande kan het oordeel van de Rechtbank geen stand houden.
VERZOEK IN CASSATIE
2.27
Op vorenstaande gronden verzoekt de Officier van Justitie Uw Raad de beschikking van de Rechtbank 's‑Gravenhage van 17 april 2007 te vernietigen met zodanige verdere beslissingen als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 17 juli 2007
Advocaat