HR, 21-12-2007, nr. 07/12766HR
ECLI:NL:HR:2007:BB9666
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-12-2007
- Zaaknummer
07/12766HR
- LJN
BB9666
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BB9666, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB9666
ECLI:NL:HR:2007:BB9666, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑12‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB9666
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑10‑2007
- Wetingang
art. 8 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 272 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 273 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 274 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 275 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 276 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 8 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 272 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 273 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 274 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 275 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 276 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
BJ 2008/14
BJ 2008/14
Conclusie 21‑12‑2007
Inhoudsindicatie
BOPZ. Voorlopige machtiging; uitlating raadsvrouw dat het overbodig lijkt betrokkene te horen doet niet af aan hoorplicht rechter; bereidheid van betrokkene te worden gehoord; mondelinge mededeling van plaats en tijdstip zitting door familieleden aan betrokkene; geen behoorlijke oproeping betrokkene; schending van art. 8 lid 1 Wet Bopz
C07/12766HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 16 november 2007
Conclusie inzake:
[Verzoekster = betrokkene]
tegen
Officier van justitie te Maastricht
In deze zaak wordt geklaagd dat de rechtbank heeft verzuimd betrokkene zelf te horen alvorens de verzochte voorlopige machtiging te verlenen.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. De officier van justitie in het arrondissement Maastricht heeft op 7 augustus 2007 de rechtbank aldaar verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om thans verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen. Bij het verzoekschrift is een geneeskundige verklaring overgelegd, op 6 augustus 2007 opgemaakt door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.
1.2. Reeds op 8 augustus 2007 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld. Bij deze behandeling heeft de rechtbank de raadsvrouwe van betrokkene gehoord, de psycholoog [de psycholoog], de echtgenoot en een dochter van betrokkene. Betrokkene zelf was niet aanwezig. In het proces-verbaal van de behandeling staat als "noot griffier":
"Hoewel betrokkene door de echtgenoot en de dochter op de hoogte is gebracht van de hoorzitting is zij niet aanwezig. De echtgenoot en de dochter van betrokkene delen de rechtbank mee dat betrokkene vanochtend de woning heeft verlaten. Er is niet aan te geven wanneer zij weer thuis komt. Soms komt zij dagen niet thuis en plots verschijnt zij weer."
1.3. Blijkens het proces-verbaal heeft de raadsvrouwe van betrokkene medegedeeld:
"Ik heb haar helaas niet kunnen spreken. Ik ben overtuigd van de ernst van de situatie. Gelet op het zwerfgedrag van betrokkene en het feit dat zij hier nu niet aanwezig is, ondanks het feit dat zij op de hoogte is, lijkt mij haar oproepen om naar de rechtbank toe te komen overbodig. Ik refereer mij dan ook aan het oordeel van de rechtbank."
1.4. Bij beschikking van 8 augustus 2007 heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend, na te hebben overwogen dat betrokkene niet gehoord wil worden.
1.5. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. De onderdelen I, II en IV van het middel zijn gericht tegen het verlenen van een voorlopige machtiging zonder betrokkene zelf te hebben gehoord. Onderdeel I komt neer op de klacht dat de rechtbank niet heeft vastgesteld dat betrokkene naar behoren is opgeroepen en bekend was met de mondelinge behandeling op 8 augustus 2007. Onderdeel II houdt samengevat in dat de rechtbank hetzij de in artikel 8 lid 1 Wet Bopz neergelegde hoorplicht heeft geschonden, hetzij het oordeel dat betrokkene niet gehoord wil worden ontoereikend heeft gemotiveerd. Onderdeel IV houdt samengevat in dat uit het proces-verbaal blijkt dat de raadsvrouwe van betrokkene niet met betrokkene zelf heeft gesproken en dat onbegrijpelijk is waarom de rechtbank dan toch tot de conclusie is gekomen dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen en dat aan de vereisten voor het verlenen van de verzochte machtiging is voldaan. Volgens het onderdeel is onbegrijpelijk waarom de rechtbank zoveel haast heeft gemaakt met het verlenen van de voorlopige machtiging, zonder een gelegenheid af te wachten om betrokkene alsnog te horen.
2.2. Art. 8 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat de rechter, alvorens op het verzoek te beschikken, degene hoort ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Ingevolge art. 261 in verbinding met art. 272 - 276 Rv geschiedt de oproeping door de griffier bij aangetekende brief, tenzij de rechter anders bepaalt. In de praktijk komt het, mede in verband met de beslissingstermijn, in Bopz-zaken vaak voor dat de rechter een andere wijze van oproeping bepaalt. Wanneer de betrokkene, verschenen zijnde, geen medewerking aan het verhoor verleent of wanneer de betrokkene, ofschoon behoorlijk opgeroepen, niet voor de rechter verschijnt, komt de in art. 8 lid 1 Wet Bopz bedoelde vraag aan de orde of betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Het ontbreken van de bereidheid zich te doen horen kan worden afgeleid uit een verklaring of gedragingen van de betrokkene. Het vraagstuk, wanneer een patiënt niet bereid is zich te doen horen, is in de rechtspraak bij herhaling aan de orde geweest(1).
2.3. Door de Hoge Raad is beslist dat de rechter die in een Bopz-zaak van oordeel is dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen, niet alleen dit uitdrukkelijk in zijn beschikking dient vast te stellen, maar bovendien gehouden is de gronden aan te geven waarop dat oordeel berust(2). Onderdeel II klaagt m.i. terecht dat onbegrijpelijk is, op welke grond het oordeel in de bestreden beschikking berust dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Uit de tekst van de beschikking blijkt weliswaar dát de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen, maar in het geheel niet waarop die gevolgtrekking berust. Om deze reden kan de bestreden beschikking niet in stand blijven.
2.4. Ten overvloede bespreek ik enkele mogelijke verklaringen voor het bestreden oordeel. Indien de rechtbank - impliciet - van oordeel is geweest dat het enkele feit dat betrokkene niet voor de rechter is verschenen voldoende is om de vaststelling te rechtvaardigen dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen, wordt in onderdeel I m.i. terecht geklaagd dat de rechtbank dit niet heeft mogen vaststellen zonder dat betrokkene naar behoren was opgeroepen voor de op 8 augustus 2007 te houden hoorzitting. Noch uit de bestreden beschikking, noch elders uit de gedingstukken blijkt dat in deze zaak een oproeping op de voet van art. 272 e.v. Rv heeft plaatsgevonden. Evenmin blijkt dat een andere wijze van oproepen door de rechter is bepaald(3). De rechter kan een oproeping op een kortere termijn dan een week voorschrijven (art. 276 Rv), terwijl in de Bopz-praktijk informele wijzen van oproeping voorkomen(4). Daartegen is op zichzelf geen bezwaar. Wanneer de betrokkene niet voor de rechter verschijnt en niet vaststaat dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen, is de consequentie van een ontoereikende oproeping, dat de rechtbank een nieuwe datum zal moeten bepalen teneinde betrokkene alsnog behoorlijk te doen oproepen en zo mogelijk te horen. Daarvoor was in dit geval voldoende tijd beschikbaar.
2.5. Wanneer niet méér dan een mondelinge mededeling van tijd en plaats van de zitting door familieleden/huisgenoten aan de betrokkene heeft plaatsgevonden en de rechtbank, constaterend dat betrokkene niet is verschenen, genoegen neemt met een mededeling van familieleden/huisgenoten dat de betrokkene de woning heeft verlaten, is dat in het licht van de eisen, welke art. 8 Wet Bopz stelt onvoldoende om het oordeel te dragen dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Het enkele feit dat de betrokkene de woning heeft verlaten is nog niet een gedraging waaruit kan worden opgemaakt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Daarbij komt, dat familieleden/huisgenoten - uit de aard der zaak - een van het belang van de betrokkene afwijkend eigen belang kunnen hebben bij een gedwongen opneming, al behoeft dit niet noodzakelijkerwijs het geval te zijn.
2.6. Indien de rechtbank bij haar oordeel - impliciet - is afgegaan op de hiervoor aangehaalde mededeling van de raadsvrouwe ter zitting dat een nieuwe oproep haar overbodig leek, geldt het volgende. De rechtbank heeft een eigen taak in het onderzoek of aan de vereisten van art. 8 lid 1 Wet Bopz is voldaan. De raadsvrouwe heeft verklaard dat zij betrokkene niet heeft gesproken en heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Hieruit heeft de rechtbank niet kunnen afleiden dat de raadsvrouwe namens betrokkene afstand deed van het recht te worden gehoord c.q. dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen.
2.7. Onderdeel III behoeft bij gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande middelonderdelen geen bespreking. Ik volsta daarom met een korte weergave. De klacht houdt in dat onbegrijpelijk is waarom de rechtbank (mede) op basis van de overgelegde geneeskundige verklaring tot toewijzing van de verzochte machtiging is gekomen.
2.8. In de geneeskundige verklaring is als diagnose gesteld: dementie. Deze diagnose is gebaseerd op: poriomanie(5), toenemend defect van cognitieve functies, negativisme. Het middelonderdeel stelt ter discussie of de diagnose uitsluitend berust op mededelingen van familieleden, in elk geval anderen dan de patiënt, dan wel op eigen onderzoek. In het middelonderdeel wordt betwijfeld of de psychiater betrokkene persoonlijk heeft onderzocht.
2.9. Wat er van de juistheid van deze klachten zij, een betwisting van de inhoud en wijze van totstandkoming van de geneeskundige verklaring kan niet voor het eerst in cassatie geschieden. In de feitelijke instantie is een verweer van deze strekking niet gevoerd. Om deze reden behoeft onderdeel III niet tot cassatie te leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Maastricht.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 De standaardbeschikking is HR 14 februari 1997, NJ 1997, 378 m.nt. JdB. Van de latere rechtspraak zijn te noemen: HR 8 juli 2005, NJ 2006, 6 (BJ 2005, 25 m.nt. W. Dijkers); HR 2 december 2005, NJ 2006, 119 (BJ 2006, 5); HR 12 mei 2006, BJ 2006, 35 m.nt. E.L. Schaafsma-Beversluis. Zie ook Rb. 's-Gravenhage 11 december 2006, BJ 2007, 22 m.nt. T.P. Widdershoven, en, onder vigeur van de vroegere Krankzinnigenwet: HR 6 april 1984, NJ 1985, 400 m.nt. FJHM; HR 14 oktober 1988, NJ 1989, 76.
2 HR 14 februari 1997, NJ 1997, 378, m.nt. JdB, rov. 3.3.
3 In het cassatierekest wordt verwezen naar een faxbericht van de griffier van de rechtbank d.d. 8 oktober 2007 (dus daterend van na de bestreden beschikking; zie art. 419 lid 2 Rv), waarin wordt bevestigd dat betrokkene niet is opgeroepen.
4 Zie daarover de noot van W. Dijkers in BJ 2005, 25.
5 Dit kan worden vertaald als: onstuitbare zwerfdrang.
Uitspraak 21‑12‑2007
Inhoudsindicatie
BOPZ. Voorlopige machtiging; uitlating raadsvrouw dat het overbodig lijkt betrokkene te horen doet niet af aan hoorplicht rechter; bereidheid van betrokkene te worden gehoord; mondelinge mededeling van plaats en tijdstip zitting door familieleden aan betrokkene; geen behoorlijke oproeping betrokkene; schending van art. 8 lid 1 Wet Bopz
21 december 2007
Eerste Kamer
Nr. 07/12766HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT MAASTRICHT,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instanties
De officier van justitie heeft op 7 augustus 2007 onder overlegging van een op 6 augustus 2007 ondertekende geneeskundige verklaring een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen opnemen en doen verblijven van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
Nadat de rechtbank de advocaat van betrokkene, de psycholoog, de echtgenoot en een dochter van betrokkene had gehoord, heeft zij bij beschikking van 8 augustus 2007 de voorlopige machtiging voor de duur van zes maanden verleend.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Maastricht.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure bij de rechtbank verwijst de Hoge Raad achtereenvolgens naar het hiervoor onder 1 overwogene en naar de punten 1.1-1.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.2 Nadat de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek van de officier van justitie de echtgenoot en de dochter van betrokkene, haar advocaat en de behandelend psychologe ter zitting had gehoord buiten aanwezigheid van betrokkene, heeft zij de verzochte voorlopige machtiging verleend voor de duur van maximaal zes maanden. Blijkens het proces-verbaal van deze zitting is betrokkene door haar echtgenoot en dochter op de hoogte gebracht van de mondelinge behandeling, maar heeft zij 's ochtends haar woning met onbekende bestemming verlaten. Uit het proces-verbaal blijkt voorts dat de advocaat van betrokkene het overbodig achtte haar op te roepen.
De rechtbank oordeelde onder meer dat betrokkene niet gehoord wil worden.
3.3.1 Nu niet van het tegendeel blijkt, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat de rechtbank betrokkene niet voor de mondelinge behandeling van het verzoek van de officier van justitie heeft opgeroepen. Aldus heeft de rechtbank miskend dat betrokkene voor haar verhoor overeenkomstig het bepaalde in art. 261 in verbinding met art. 272 tot en met 276 Rv. dan wel overeenkomstig een bijzondere of algemene instructie van de rechter, door de griffier behoorlijk diende te zijn opgeroepen.
De rechtsklacht van onderdeel I is derhalve gegrond.
3.3.2 Ook de motiveringsklacht van onderdeel II is terecht voorgesteld. Weliswaar heeft de rechtbank op de voet van art. 8 lid 1 Bopz vastgesteld dat betrokkene niet gehoord wilde worden, maar zij heeft niet de gronden aangegeven waarop dat oordeel berust (vgl. HR 8 juli 2005, nr. R05/066, NJ 2006, 6).
3.4 Gegrondbevinding van de onderdelen I en II brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en het middel voor het overige geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Maastricht van 8 augustus 2007;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 december 2007.
Beroepschrift 24‑10‑2007
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[requirante], wonende te [woonplaats], te dezer zake te 's‑Gravenhage woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoekster als zodanig wordt aangewezen om voor haar in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoekster ondertekent en indient en daartoe door verzoekster bepaaldelijk is gemachtigd;
- 1)
Bij beschikking van 8 augustus 2007 heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht onder kenmerk 33511/2007/1394, een voorlopige machtiging om betrokkene te doen opnemen en te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van maximaal zes maanden verleend. De beschikking van 8 augustus 2007, het verzoek van de Officier van Justitie van 7 augustus 2007 met fax van 6 augustus 2007 van de Mondriaan Zorggroep, geneeskundige verklaring van de psychiater [psychiater], het proces-verbaal van zitting van 8 augustus 2007 en de fax van de Rechtbank te Maastricht van 8 oktober 2007 met betrekking tot de oproep en de brieven aan de psychiater van 8 oktober en 23 oktober 2007 legt verzoekster hierbij over.
- 2)
Verzoekster kan zich met de onderhavige beschikking niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de arrondissementsrechtbank te Maastricht ten aanzien van de voorlopige machtiging heeft overwogen, als in de beschikking staat vermeld en heeft beslist als in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I
Uit de beschikking van de Rechtbank te Maastricht van 8 augustus 2007 blijkt dat gehoord zijn mr. Hoven, raadsvrouwe, mevrouw [psycholoog], psychologe, de echtgenoot en de dochter en niet verzoekster. De Rechtbank overweegt:
‘…Dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat betrokkene niet gehoord wil worden….’
Voormelde overweging is onjuist althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Uit de stukken blijkt dat het verzoek van de Officier van Justitie dateert van 7 augustus 2007. De beschikking is gegeven op 8 augustus 2007, 1 dag later. Uit de beschikking blijkt dat het verzoek behandeld is op 8 augustus 2007. In het proces-verbaal van 8 augustus 2007 staat vermeld als noot van de griffier:
‘…Hoewel betrokkene door de echtgenoot en de dochter op de hoogte is gebracht van de hoorzitting is zij niet aanwezig. De echtgenoot en de dochter van betrokkene delen de rechtbank mee dat betrokkene vanochtend de woning heeft verlaten. Er is niet aan te geven wanneer zij weer thuis komt. Soms komt zij dagen niet huis en plots verschijnt zij weer….’
Uit de fax van 8 oktober 2007 blijkt dat verzoekster naar aanleiding van de hoorzitting van 8 augustus 2007 niet is opgeroepen om te verschijnen voor de rechtbank. De tijd tussen het verzoek van 7 augustus 2007 en de zitting op 8 augustus 2007 was natuurlijk ook erg kort om verzoekster op te roepen voor de hoorzitting.
Verzoeker had opgeroepen moeten worden voor de zitting. Nu niet blijkt dat een oproep verzoekster heeft bereikt kan er niet van uitgegaan worden dat zij behoorlijk opgeroepen is en dus op de hoogte is van de hoorzitting op 8 augustus naar aanleiding van het verzoek van 7 augustus 2007. De Rechtbank heeft haar verplichtingen met betrekking tot de oproep naar de mening van verzoekster dus niet vervuld.
II
Volgens het proces-verbaal zou verzoekster door haar echtgenoot en dochter op de hoogte zijn gesteld van de hoorzitting. Of de Rechtbank wat betreft de oproep en het horen over een kwestie die tot een vrijheidsbeneming van maximaal zes maanden kan leiden af mag gaan op een dergelijke opmerking van nabije familieleden, kan men zich afvragen. Volgens het procesverbaal zouden de echtgenoot en de dochter van verzoekster de Rechtbank hebben medegedeeld dat verzoekster die ochtend, 8 augustus 2007 de woning heeft verlaten. Niet aan de orde is geweest althans niet genoteerd is dat de advocaat, die verzoekster niet kende, in de vroege ochtend van 8 augustus 2007 aan het thuisadres kwam en van de echtgenoot en de dochter vernam dat verzoekster in het geheel niet thuis was gekomen in de nacht van 7 op 8 augustus 2007. Wat er ook van zij, uit de stukken blijkt niet dat verzoekster op de hoogte was van de hoorzitting.
De Rechtbank heeft aldus doende niet alleen verzuimd verzoekster voldoende op te roepen maar is vervolgens ook tot de conclusie gekomen dat verzoekster niet gehoord wil worden. Die conclusie is gelet op het vorenstaande, naar de mening van verzoekster onbegrijpelijk. Verzoekster heeft nooit gezegd dat ze niet gehoord wil worden. Uit niets blijkt dat verzoekster dat gezegd zou hebben en dus is beslist in strijd met de in artikel 8 lid 1 van de wet BOPZ opgenomen hoorplicht, althans heeft de Rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom zij meent dat verzoekster niet gehoord wil worden.
III
In de beschikking wordt uitgegaan van de geneeskundige verklaring van de psychiater [psychiater] van 6 augustus 2007 die verzoekster, conform de overweging in de beschikking, heeft onderzocht, maar niet bij haar behandeling betrokken was. Uit de geneeskundige verklaring blijkt dat sub 4 is aangekruist:
‘4. psychiatrisch onderzoek
onderzoek verricht door
- bij een patient die nog niet is opgenomen
- о
psychiater (de psychiater mag niet bij de behandeling betrokken zijn/zijn geweest)
- bij een patient die reeds is opgenomen en bij wiens behandeling de geneesheer-diecteur niet betrokken is/is geweest
- о
geneesheer-directeur of
- о
psychiater (de psychiater mag niet bij de behandeling betrokken zijn/zijn geweest)’
Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat verzoekster op 6 augustus 2007 was opgenomen. Verzoekster was echter niet opgenomen.
In sub 4c staat vermeld achter het kopje ‘Welke gedragingen en feiten zijn niet door uzelf waargenomen maar door anderen aan u meegedeeld?’.
‘…Poriomanie, negativisme —patiënte is weggelopen….’
De poriomanie en het negativisme is dus niet door de arts waargenomen maar door anderen medegedeeld.
Onder 4a noemt de psychiater als symptomen, gedragingen en feiten waaruit blijkt dat verzoekster aan een stoornis van de geestvermogens lijdt:
‘…Poriomanie, toenemende defect van cognitieve functies, negativisme, incontinentie van urine en faeces….’
Als diagnose kruist de psychiater onder 4d aan code 2, dementieën.
Daaronder kruist hij bij de vraag indien meer dan één diagnose is aangekruist als belangrijkste code 4 aan, maar code 4 staat daarboven niet aangekruist. Code 4 betekent overige (incl. ongespecificeerde) organische hersensyndromen.
Onder vraag 5d wordt gevraagd welke gedragingen en feiten zoals genoemd in 5a, b en c niet door hemzelf zijn waargenomen maar door anderen aan hem zijn medegedeeld. De psychiater schrijft:
- —
‘alcoholgebruik’
- —
‘behalve poriomanie en negativisme word de rest door familie meegedeel/.’.
Kennelijk is alles wat onder 5a, b en c is genoemd door de familie meegedeeld. De poriomanie en het negativisme zijn onder vraag 4c al genoemd als gedragingen en feiten die aan de psychiater door anderen zijn medegedeeld. Door de beantwoording van vraag 5d blijkt dat ook de lichamelijke conditie van verzoekster en de incontinentie kennelijk door familie zijn medegedeeld. Uit vraag 4a jo. c zou kunnen worden opgemaakt dat hij zelf geconstateerd heeft dat er sprake is van incontinentie van urine en faeces, maar kennelijk is dat ook niet het geval. Uit de combinatie van de beantwoordingen van vraag 4 en vraag 5 in de geneeskundige verklaring kan dan ook niet worden afgeleid dat de psychiater iets met betrekking tot de psychische situatie van verzoekster zelf heeft waargenomen.
Onder vraag 5b wordt als gevaar aangekruist het gevaar sub 3 te weten het gevaar dat betrokkene zichzelf ernstig zal verwaarlozen. Daaronder wordt gevraagd om in geval er meer dan één mogelijkheid is aangekruist de code van de belangrijkste aan te kruisen. De arts kruist dan aan de codes 2, 4 en 5 te weten het gevaar dat betrokkene betrokkene maatschappelijk ten onder gaat (02), het gevaar dat betrokkene door zijn hinderlijk gedrag agressie van anderen tegen zichzelf zal oproepen (04) en het gevaar dat betrokkene een ander van het leven zal beroven of hem ernstig letsel zal toebrengen (05).
Onder vraag 6 noemt de arts als zijn oordeel dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kunnen worden afgewend en welke maatregelen zijn in deze overwogen of geprobeerd?:
‘…Volgens klinisch verloop en negatieve opstelling t.o.v. zorgorganen….’
Als afwendingmogelijkheden die zijn overwogen of geprobeerd kruist hij code 1 (maatschappelijke dienstverlenging en thuiszorg) aan en code 6 (anderszins, nl) PIT, maar bij het aantekenen van de belangrijkste van de codes tekent hij aan code 03 (medicatie) en 05 (ambulante psychiatrische behandeling).
Aan de arts is op 8 oktober 2007 een brief geschreven die hierbij is overgelegd waarop geen antwoord is gekomen.
De geneeskundige verklaring geeft echter te denken of deze voldoet aan de eisen die de wet stelt te weten of het hier gaat om een verklaring van een psychiater die de betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was als bedoeld in artikel 5 lid 1 van de wet BOPZ. Dat de Rechtbank desalniettemin mede op basis van die geneeskundige verklaring tot de beslissing is gekomen dat verzoekster een voorlopige machtiging voor de duur van maximaal zes maanden moet krijgen is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
IV
Uit het proces-verbaal blijkt dat de advocate die is ingeschakeld verzoekster niet heeft kunnen spreken. Weliswaar is een advocaat ingeschakeld. Veel tijd is er tussen het verzoek van 7 augustus 2007 en het horen op 8 augustus 2007 en de beschikking op 8 augustus 2007 niet gepasseerd. Dat verzoekster gelet op haar zwerfgedrag, dat blijkt uit het proces-verbaal van de zitting, binnen die termijn niet op de hoogte is gesteld van het verzoek en de consequenties van het verzoek, haar advocaat niet heeft gesproken, zijn mede redenen waarom naar de mening van verzoekster de Rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat verzoekster niet gehoord wil worden, en dat de Rechtbank op grond van de overgelegde stukken en de door de Rechtbank gehouden hoorzitting en verkregen inlichtingen tot de overtuiging is gekomen dat verzoekster is gestoord in haar geestvermogens, dat de stoornis van de geestvermogens verzoekster gevaar doet veroorzaken en dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend en dat bij verzoekster onvoldoende sprake is van bereidheid tot opname en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. De Rechtbank heeft onvoldoende duidelijk gemaakt waarom al 1 dag na het verzoek een beslissing is genomen die er toe leidt dat verzoekster voor de duur van zes maanden tegen haar wil in een psychiatrisch ziekenhuis kan worden opgenomen zonder verzoekster behoorlijk op te roepen, zonder verzoekster te horen, zonder haar advocaat in de gelegenheid te stellen verzoekster te spreken en de verdediging voor te bereiden, zonder de geneeskundige verklaring te beoordelen op de vereisten als bedoeld in artikel 5 lid 1 wet BOPZ. Onbegrijpelijk is dat desalniettemin al naar 1 dag een beslissing is genomen, terwijl de Rechtbank gelet op artikel 9 wet BOPZ in ieder geval de gelegenheid heeft drie weken de tijd te nemen om over een zodanige belangrijke kwestie te beslissen en niet blijkt waarom de Rechtbank zoveel haast gemaakt heeft ten koste van rechten — mede gelet op artikel 5 EVRM — van verzoekster. Een en ander is in strijd met de wet, onbegrijpelijk althans in ieder geval onvoldoende gemotiveerd mede gelet op artikel 5 EVRM.
Dat verzoekster kosteloos procedeert blijkens toevoeging 3EX9014 van 20 september 2007, van welke toevoeging zij een kopie hierbij overlegt;
WESHALVE
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Maastricht van 8 augustus 2007 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren.
's‑Gravenhage, 24 oktober 2007
mr. G.E.M. Later
advocaat