MvA p. 7 eerste alinea, hetgeen bij memorie d.d. 17 januari 2006 zijdens Shell niet is betwist.
HR, 07-12-2007, nr. C06/221HR
ECLI:NL:PHR:2007:BB5625
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
07-12-2007
- Zaaknummer
C06/221HR
- LJN
BB5625
- Roepnaam
Tahmasebi/Shell
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsomstandigheden en beroepsschade
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB5625, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑12‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB5625
ECLI:NL:PHR:2007:BB5625, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑12‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB5625
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑07‑2006
- Vindplaatsen
JA 2008/33 met annotatie van B.M. Paijmans
JAR 2008/15 met annotatie van Mr. dr. M.S.A. Vegter
JAR 2008/15 met annotatie van Mr. dr. M.S.A. Vegter
JA 2008/33 met annotatie van B.M. Paijmans
Uitspraak 07‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Werkgeversaansprakelijkheid. Schadevordering van werknemer na val in magazijn van een door hem gebruikte trap; reikwijdte van de zorgplicht van werkgever, die een andere, deugdelijke trap voor werk in het magazijn ter beschikking had gesteld (art. 7:658 BW)
7 december 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/221HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
SHELL SOLAR ENERGY B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Shell.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 23 december 2003 Shell gedagvaard voor de rechtbank 's-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Helmond, en - voorzover in cassatie van belang - gevorderd Shell te veroordelen aan [eiser] te vergoeden alle schade voortvloeiende uit het hem overkomen bedrijfsongeval van 15 juli 2002, nader op te maken bij staat en te vermeerderen met rente en kosten.
Shell heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij eindvonnis van 22 september 2004 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft Shell hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. [Eiser] heeft incidenteel appel ingesteld.
Bij arrest van 25 april 2006 heeft het hof het beroepen vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiser] alsnog afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Shell heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaat van Shell heeft bij brief van 12 juli 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] was ten tijde van het hierna vermelde ongeval in dienst bij Shell.
(ii) Tot [eisers] taken behoorde het aanvullen van ontbrekende kitspuiten. Deze zaten verpakt in dozen van 12 stuks; ze lagen op pallets gestapeld in het magazijn. De pallets lagen op een verhoging; de dozen waren in drie lagen gestapeld.
(iii) In het magazijn was een verplaatsbare trap met vijf treden aanwezig. Deze was voorzien van een stabilisatievoet met antisliprubbers en een leuning ter vergroting van de grijpmogelijkheden. Deze trap was in beginsel geschikt om daarmee dozen van de stapel op de pallet te pakken.
3.2.1 In de onderhavige procedure vordert [eiser] van Shell vergoeding van schade als gevolg van een bedrijfsongeval dat, volgens hem, is voorgevallen op 15 juli 2002 als gevolg waarvan hij blijvend letsel zou hebben opgelopen. Hij stelt daartoe, kort gezegd, de volgende toedracht. Omdat de kit op was, wilde hij een doos kit uit het magazijn halen. Daartoe gebruikte hij niet de hiervoor in 3.1 (iii) genoemde trap, maar een trapje met minder treden. Bij het pakken van de doos kitspuiten werd hij verrast door een doos die, kennelijk enigszins naar achteren geschoven, gedeeltelijk steun vond op de doos die [eiser] heeft willen pakken. Deze doos had hij niet eerder opgemerkt. Toen deze doos viel heeft hij het evenwicht verloren, is hij ongecontroleerd van de bovenste trede van het trapje afgestapt en heeft hij als gevolg daarvan door een verdraaide knie knieletsel opgelopen. Dat [eiser] het door hem gebruikte trapje uit het snijhok had genomen kan in cassatie worden aangenomen, omdat [eiser] dit in de feitelijke instanties heeft gesteld, de kantonrechter en het hof dit als vaststaand hebben aangenomen, [eiser] die vaststelling in onderdeel 2.1 weliswaar bestrijdt, maar op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.2.2, 5.3.2 en 5.4 genoemde gronden tevergeefs. Op de in die conclusie onder 5.6.1, 5.6.2, 5.7.1 en 5.7.2 genoemde gronden geldt hetzelfde voor onderdeel 2.3.1 dat zich tevergeefs keert tegen de vaststelling van het hof dat [eiser] ermee bekend was dat zich in het magazijn standaard een deugdelijke trap bevond.
3.2.2 Shell heeft de toedracht van het ongeval betwist.
3.3 Het in rov. 4.4.2 door het hof gegeven oordeel komt, naar de kern genomen hierop neer. Het ongeval heeft, uitgaande van de toedracht daarvan zoals die door [eiser] is gesteld, niet plaatsgevonden in een werkomgeving, of tijdens werkzaamheden, die zodanige risico's van dit soort ongevallen opleveren dat de uit art. 7:658 lid 1 BW voortvloeiende en op Shell rustende zorgplicht meebracht dat zij, naast het ter beschikking stellen van de genoemde trap, maatregelen had moeten treffen of aanwijzingen had moeten geven die redelijkerwijs nodig waren om ongevallen als dat van [eiser] te voorkomen. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat de juistheid daarvan voor het overige in cassatie niet kan worden beoordeeld. Het hof was niet gehouden tot een nadere motivering, ook niet in het licht van de door Shell aangevoerde, maar door [eiser] betwiste, omstandigheid dat Shell haar werknemers erop gewezen heeft dat de trap met vijf treden gebruikt moet worden indien iets van een hoge pallet gepakt moet worden.
3.4 Op het voorgaande stuiten alle overige klachten van het middel af, zodat het faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Shell begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 7 december 2007.
Conclusie 07‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Werkgeversaansprakelijkheid. Schadevordering van werknemer na val in magazijn van een door hem gebruikte trap; reikwijdte van de zorgplicht van werkgever, die een andere, deugdelijke trap voor werk in het magazijn ter beschikking had gesteld (art. 7:658 BW)
Rolnr. C06/221HR
mr. J. Spier
Zitting: 29 juni 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
[Eiser]
(hierna: [eiser])
tegen
Shell Solar Energy BV
(hierna: Shell)
1. Feiten
1.1 In zijn in cassatie bestreden arrest is het Hof 's-Hertogenbosch in rov. 4.1, 4.2.1, 4.2.2, 4.4.1 en 4.4.2 van de volgende feiten uitgegaan(1) (deze vaststelling wordt ten dele door de klachten onder vuur genomen).
1.2 [Eiser] is met ingang van 1 mei 2001 in dienst getreden bij Shell. Laatstelijk verrichte hij werkzaamheden als shift leader tegen een bruto salaris van € 2.468 per maand exclusief 8% vakantietoeslag en overwerkvergoeding, maar inclusief 14,5% overwerktoeslag. Deze arbeidsovereenkomst is inmiddels wegens bedrijfsbeëindiging geslaakt.
1.3 [Eiser] heeft Shell aansprakelijk gesteld voor een bedrijfsongeval dat, volgens hem, is voorgevallen op 15 juli 2002 als gevolg waarvan hij blijvend letsel zou hebben opgelopen. Shell heeft de toedracht van het ongeval betwist.
1.4 Tot [eiser] taken behoorde het aanvullen van ontbrekende kitspuiten. Deze zaten verpakt in dozen van 12 stuks; ze lagen op pallets gestapeld in het magazijn. De pallets lagen op een verhoging; de dozen waren in drie lagen gestapeld.
1.5.1 In het magazijn was een verplaatsbare trap met vijf treden aanwezig. Deze was voorzien van een stabilisatievoet met antisliprubbers en een leuning ter verhoging(2) van de grijpmogelijkheden.
1.5.2 Deze trap was in beginsel geschikt om daarmee dozen van de stapel op de pallet te pakken.
1.5.3 Op de stapel dozen met kitspuiten lag kennelijk een slordig teruggezette doos.
1.6 Daarnaast gaat het Hof veronderstellenderwijs uit van het navolgende, zoals gesteld door [eiser] (rov. 4.4.1 en 4.4.2)
1.7 Omdat de kit op was, wilde [eiser] een doos kit uit het magazijn halen. Daartoe gebruikte hij niet de onder 1.5.1 genoemde trap, maar een trap met minder treden. Deze was aanwezig op de productieafdeling (in het snijhok).
1.8 Bij het pakken van de doos kitspuiten werd hij verrast door een doos die, kennelijk enigszins naar achteren geschoven, gedeeltelijk steun vond op de doos die [eiser] heeft willen pakken. Deze doos had hij niet eerder bemerkt.
2. Welke stukken behoren tot het procesdossier?
2.1 In rov. 2 maakt het Hof gewag van de opmerkelijke en onwenselijke situatie dat de mvg in beide dossiers niet hetzelfde is; in de ene versie gaat het om vijf, in de andere om vier grieven.
2.2 Uit rov. 2 blijkt dat en waarom het Hof is uitgegaan van de mvg van Shell, die correspondeert met die welke aan het Hof is overgelegd.
2.3 De vijfde grief speelt in deze zaak geen rol.
2.4 Er zijn meer verschillen tussen beide dossiers, als ik het goed zie uitsluitend gelegen in de mvg. Met het oog daarop heb ik het Hof dossier doen opvragen. Dat voeg ik ad informandum aan de door partijen overgelegde dossiers toe.
2.5 Een verklaring voor de afwijkingen trof ik niet aan; ook niet in de s.t. van partijen. Ik heb mij de vraag gesteld of het nuttig of nodig zou zijn de zaak weer op de rol te plaatsen teneinde daarover opheldering te krijgen. Nu het, zoals hierna zal blijken, m.i. gaat om voor de beoordeling van de klachten niet essentiële verschillen heb ik, ter voorkoming van onnodig tijdverlies, daarvan afgezien. Na een eventuele vernietiging en verwijzing zal de verwijzingsrechter, zo nodig, te deze zake opheldering kunnen vragen.
3. Procesverloop
3.1.1 Bij exploit van 23 december 2003 heeft [eiser] Shell gedagvaard voor de Kantonrechter Helmond. Hij heeft - voor zover thans van belang - gevorderd dat Shell wordt veroordeeld aan hem te vergoeden alle schade voorvloeiende uit het onder 1.3 genoemde ongeval, nader op te maken bij staat.
3.1.2 [Eiser] heeft in essentie de onder 1 vermelde stellingen aan zijn vordering ten grondslag gelegd.
3.1.3 Hij heeft er voorts op gewezen dat geen sprake was van een risico-inventarisatieplan; door het vele overwerken (30 tot 35 uur in de voorafgaande maanden) en hoge productiedwang was sprake van te hoge werkdruk.
3.2 Shell heeft onder heel veel meer het plaatsvinden van het ongeval alsmede de omstandigheden waaronder het plaatsvond ontkend. Uit een door haar ingesteld onderzoek zou zijn gebleken dat geen sprake kan zijn geweest van een onveilige werkplek; de doos was vanuit alle hoeken goed zichtbaar. [Eiser] heeft er zelf voor gekozen om een minder geschikte trap te gebruiken. Het ongeval is, nog steeds volgens Shell, aan [eiser] grove schuld te wijten omdat hij heeft verzuimd een beschikbare veilige trap te gebruiken.(3)
3.3 In zijn vonnis van 22 september 2004 heeft de Kantonrechter de onder 3.1 vermelde vordering toegewezen. Daartoe wordt onder meer overwogen:
"10. De kantonrechter is van oordeel, dat wanneer en voor zover een functie inhoudt dat met gebruikmaking van opstapjes, krukjes, trappen en/of ladders op hoogte gewerkt dient te worden, zulks in beginsel het bestaan van een risico (in de vorm van verstappen of een val) met zich meebrengt. Op grond daarvan dient te worden geoordeeld dat in dergelijk geval in beginsel sprake is van een (minstens: latent) onveilige werksituatie. Als onweersproken staat vast dat Shell het risico van valpartijen bij het ophalen van goederen uit het magazijn niet heeft opgenomen in een risico-inventarisatie.
11. Dat van Shell ook verlangd mocht worden dat zij zich van de risico's bewust was, volgt uit haar eigen stellingname ten aanzien van de beschikbare trapjes. Daaruit volgt immers dat de werknemer voor het verrichten van zijn werkzaamheden gebruik kon maken van verschillende trappen, waarvan er één beter geschikt was dan de ander. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] zijdens Shell ooit is verplicht tot het gebruik van een trap met vijf treden in deze situatie, of daar zelfs maar op is gewezen. Enkel het feit dat een trap met vijf treden ter beschikking stond maakt nog niet dat Shell voldoende aan haar zorgplicht heeft voldaan. Gesteld noch gebleken is dat zij dienaangaande instructies of dienstopdrachten aan [eiser] heeft verstrekt of hem zelfs maar op de risico's van het gebruik van een kleinere trap heeft gewezen.
12.1 Zijdens Shell is aangevoerd dat het om relatief eenvoudige werkzaamheden gaat, waarvan [eiser] op basis van zijn werkervaring had moeten weten dat hij daarbij een andere trap had moeten gebruiken. Gesteld al dat zulks aangenomen zou kunnen worden, dan is daarmee nog niet gegeven dat Shell aan haar zorgplicht zou hebben voldaan. Het is een ervaringsfeit dat personeel uit gemakzucht of gewenning bij aanwezigheid van on- of minder geschikte hulpmiddelen niet altijd gebruik maakt van wel geschikte hulpmiddelen. Dat Shell door een geregelde instructie van haar personeel [eiser] op de gevaren daarvan heeft gewezen, is niet gesteld, noch gebleken. Gegeven hetgeen hiervoor in r.o. 10 is overwogen omtrent de risico's die inherent zijn aan het werken op hoogte, had zulks wel op de weg van Shell gelegen en kan - nu niet is gebleken dat [eiser] op dit punt enige instructie heeft gehad - niet worden aangenomen dat Shell aan haar uit artikel 7:658 BW voorvloeiende zorgplicht jegens [eiser] heeft voldaan."
3.4 Shell heeft hoger beroep ingesteld. [Eiser] heeft - voor zover thans van belang - het bestreden vonnis verdedigd.
3.5.1 Het Hof heeft in zijn arrest van 25 april 2006 uit proceseconomische overwegingen ervoor gekozen om eerst de derde grief van Shell te behandelen, welke betrekking heeft op de vraag of Shell haar zorgplicht heeft geschonden (rov. 4.4.1). De overige grieven heeft het Hof onbesproken gelaten (rov. 4.4.3). Het heeft het bestreden vonnis vernietigd en de vorderingen van [eiser] afgewezen.
3.5.2 Het Hof heeft zijn oordeel dat Shell haar zorgplicht niet heeft geschonden, in rov. 4.4.2 als volgt onderbouwd:(4)
"(...) Welbeschouwd komt het er op neer dat [eiser] staande op een trap voorzien van twee treden niet heeft gezien dat op de bewuste stapel nog een doos lag. Het ongeval is dus in feite veroorzaakt doordat [eiser] zich bediend heeft van een voor die omstandigheden te lage trap, en daardoor zichzelf in een positie heeft gebracht dat hij een doos met kitspuiten met twee handen diende aan te pakken boven zijn hoofd en aldus niet heeft gezien of kunnen zien dat er op die doos (gedeeltelijk verscholen) nog een andere doos lag. Toen deze doos viel heeft [eiser] kennelijk het evenwicht verloren en is vervolgens ongecontroleerd van de bovenste trede van het trapje afgestapt met als gevolg een verdraaide knie. Naar het oordeel van het hof valt ook indien deze handelwijze van [eiser] - als voldoende vaststaand - als uitgangspunt voor de beoordeling wordt genomen, niet dadelijk in te zien welk verwijt Shell gemaakt zou kunnen worden met betrekking tot het niet voldoen aan haar zorgplicht. In het magazijn bevindt zich standaard een deugdelijke (voldoende hoge en stevige) trap, die geschikt moet worden geacht om op ooghoogte een doos met kitspuiten van de stapel op een pallet af te pakken. [Eiser] was daar ook mee bekend. Het pakken van een doos met inhoud boven reikhoogte met behulp van een kleine trap betreft een alledaagse handeling die naar mag worden aangenomen ook vele malen in de huiselijke sfeer plaatsvindt. Een (nadere) instructie van de werkgever hoe een doos, beperkt van omvang en gewicht, van een stapel te pakken met behulp van een daartoe geëigende trap is derhalve redelijkerwijs niet noodzakelijk te achten.
De omstandigheid dat er kennelijk op de stapel dozen met kitspuiten een slordig terug gezette doos (met kitspuiten) aanwezig was maakt dat oordeel niet anders.
Evenmin kan gezegd worden dat tegen deze achtergrond Shell haar zorgplicht heeft geschonden door een risico-inventarisatie na te laten althans doordat dit risico hieruit niet blijkt (Shell betwist immers een risico-inventarisatie te hebben nagelaten). Het gaat hier immers niet om een bijzonder risicovolle laat staan een gevaarlijke situatie, die maakt dat werknemers daarop extra attent gemaakt moeten worden door middel van werkinstructies of al dan niet gedetailleerde gebruiksvoorschriften.
Van een werknemer mag een minimale voorzichtigheid worden verlangd in min of meer dagelijks voorkomende situaties die een beperkt risico inhouden. Dat geldt zeker (ook) in situaties waarvan niet gezegd kan worden dat ze specifiek werkgerelateerd zijn, doordat ze zich niet wezenlijk onderscheiden van situaties, die zich in het normale dagelijks leven veelvuldig voordoen, zoals het klimmen op een (huishoud)trap om iets aan te pakken, het hanteren van gewone messen of ander eenvoudig gereedschap, het openen van flessen of blikjes dan wel het lopen over minder stabiele ondergrond.
Ook bij relatief eenvoudige handelingen in het dagelijkse leven is immers niet elk risico uit te sluiten en wanneer zich een dergelijk risico verwezenlijkt (ook al is dat in een werksituatie) leidt dat niet tot een aansprakelijkheid van de werkgever, omdat diens zorgplicht niet vergt dat elk van die alledaagse toevallige ongelukjes voorzien wordt en/of dat daartoe instructies worden gegeven."
3.6 [Eiser] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Shell heeft het beroep bestreden. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht; [eiser] heeft nog gerepliceerd.
4. Inleiding
4.1 De samenleving heeft de laatste tijd - zeker niet alleen in ons land - een opmerkelijke metamorfose ondergaan.
4.2 De vorige eeuw heeft geruime tijd in het teken gestaan van toenemende solidariteit. Zij kwam onder meer tot uitdrukking in de totstandkoming van de Ongevallenwet 1901(5) en een steeds verdere uitbouw van sociale verzekeringen. Daardoor konden door noodlot getroffenen zich tot op zekere hoogte veroorloven daarin te berusten.
4.3 De tijden zijn veranderd. De zegeningen van een solide stelsel van sociale verzekeringen zijn voor een deel in rook opgegaan.(6)
4.4 Natuurlijk kan dit alles geen reden zijn om vorderingen toe te wijzen waarvoor geen rechtsgrond bestaat. Maar in een aantal gevallen biedt het geldend recht alleszins mogelijkheden om een mouw te passen aan schrijnende gevallen.
4.5 Men zou kunnen tegenwerpen - in sommige kringen is dat ook en vogue - dat aldus een claimcultuur wordt aangewakkerd.
4.6 Niet ontkend kan worden dat, zeker niet alleen in ons land, slachtoffers (of hun advocaten) steeds grotere creativiteit aan de dag lijken te leggen.(7) Met enige regelmaat worden inderdaad vorderingen ingesteld waarvoor een deugdelijke juridische basis ontbreekt; vorderingen die ook niet aanstonds aanspreken. Dergelijke vorderingen plegen dan ook te worden afgewezen.
4.7 Het is ongetwijfeld juist dat op bepaalde terreinen - art. 7:658 BW is daarvan een voorbeeld, maar er zijn er meer - de grenzen worden verkend; in een bepaalde optiek(8) geldt dat ook voor de onderhavige procedure. In een enkel geval lijken benadeelden daarbij inderdaad wel eens wat door te slaan.(9)
4.8 Vooralsnog kan evenwel allerminst worden gezegd dat sprake is van een claimcultuur, laat staan dat deze ontwrichtend zou zijn. Sterker nog: er is geen enkele aanwijzing dat in totaliteit het aantal claims stijgt.(10) Degenen op wie de bewijslast van de herhaalde bewering dat zo'n cultuur wél bestaat rust, blijven totnutoe steken in retoriek. Op basis van de eigen gegevens van verzekeraars(11) is duidelijk dat sprake is van in het oog springend onjuiste beschouwingen.
4.9 Maar zelfs als juist zou zijn dat het aantal gehonoreerde claims voor - met opzet wat vaag uitgedrukt - schadegebeurtenissen die diep ingrijpen in het menselijk leven in de lift zou zitten, is dat geen reden de noodklok te luiden. Niet alleen omdat men er moeilijk over kan klagen dat benadeelden gerechtvaardigde claims verzilveren, maar ook en vooral omdat de echte maatschappelijke problemen van geheel andere zijde zullen komen.(12)
4.10 Uitdijende aansprakelijkheid - los van de vraag of het totale aantal claims stijgt - heeft hoe dan ook repercussies. Wanneer verzekeraars de gevolgen daarvan niet meer zouden dekken (hetgeen voor arbeidsongevallen moeilijk te begrijpen zou zijn)(13) dan komt zij terecht op het bord van de laedentes (in casu werkgevers). Dat is niets bijzonders. Op andere terreinen heeft de wetgever zulks uitdrukkelijk onderkend en er zijn zegen aan gegeven. Illustratief is de MvT op art. 6:175 e.v. BW: het is niet wenselijk
"om schaden die uiteindelijk hun oorzaak vinden in de uitoefening van een bedrijf waaraan bepaalde gevaren voor schade waarvoor aansprakelijkheid niet door verzekering te dekken is, inherent zijn, niet voor rekening van dit bedrijf te laten komen, maar ten laste te laten komen van de individuele slachtoffers, dan wel, voorzover de overheid zich hun belangen aantrekt, ten laste van de gemeenschap."(14)
4.11 Art. 6:109 BW biedt een basis om de scherpe kanten van aansprakelijkheid af te slijpen, maar dan moet wel sprake zijn van heel bijzondere omstandigheden. Ook de aan deze bepaling ten grondslag liggende benadering verzet zich ertegen dat benadeelden in de kou worden gezet vanwege retoriek over claimfantomen.
4.12 Het lijkt in dit verband nog goed erop te wijzen dat doctrine, wetgeving(15) en ook - maar onvermijdelijk - rechtspraak(16) zich m.i. in toenemende mate lijken te richten op onderwerpen die niet van essentiële betekenis zijn. Ik besef zeer wel dat zulks niet alleen geldt voor zaken waarin het leven van particulieren diepgaand is beroerd. Maar dergelijke zaken verdienen in elk geval ook onze bijzondere aandacht; ze krijgen het in mijn ogen niet steeds voldoende. Aldus dreigt de rechtsontwikkeling scheef te groeien.
4.13 Ter illustratie een citaat uit een recent arrest van het HvJ EG over oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten:
"Verder vormt deze richtlijn, die ten doel heeft de bescherming van de consument te bevorderen, (..) een maatregel die onontbeerlijk is voor de vervulling van de taken van de Gemeenschap en voor de verbetering van de levensstandaard en van de hele kwaliteit van het bestaan binnen de Gemeenschap".(17)
4.14 In de doctrine klinkt steeds luider door dat een duidelijke lijn in de rechtspraak op het stuk van aansprakelijkheid krachtens art. 7:658 BW zou ontbreken.(18) Voor zover dat inderdaad het geval mocht zijn, is zulks voor een belangrijk deel het onvermijdelijke gevolg van het wezen van rechtspraak in samenhang met de aard van de materie en de open norm die de hier besproken aansprakelijkheid regeert.(19) Hard and fast rules zouden al spoedig te enge of te ruime aansprakelijkheid in het leven (kunnen) roepen. Uw Raad onthoudt zich daarvan terecht.
4.15 Een aantal duidelijke rode draden is in de rechtspraak zonder moeite te herkennen. Ik noem hier slechts het leerstuk van de zogenaamde huis-, tuin- en keukengebeurlijkheden(20) en die van het werken met (gevaarlijke) machines.(21)
4.16 Op zich valt voor beide leerstukken, die in tegengestelde richting wijzen (namelijk beperkte en ruime aansprakelijkheid) ongetwijfeld het nodige te zeggen.(22) Op de toepassing in concrete gevallen valt wel wat af te dingen. Met betrekking tot eerst bedoelde categorie heeft het er de schijn van dat niet steeds scherp in het oog wordt gehouden of het ongeval daadwerkelijk in de huiselijke sfeer had kunnen plaatsvinden.(23)
Bovendien rijst de vraag wat rechtens is wanneer beide leerstukken botsen. Ik doel hier op situaties waarin het de werknemer overkomen ongeval verband houdt met machines of potentieel gevaarlijk gereedschap (zoals boormachines) die hij ook in huiselijk verband gebruikt. Welke subregel wordt dan toegepast en waarom niet de andere? Of wordt voor dergelijke gevallen een nieuwe subregel ontwikkeld? En zo ja, hoe moet deze dan luiden?
4.17 Ook de bijzonder strenge regels voor - kort gezegd - klassieke arbeidsongevallen zijn zeker niet dwingend. Veel ongevallen houden nu eenmaal geen verband met machines. Min of meer dagelijkse situaties zijn veel vaker een bron van ongevallen;(24) in Europees verband zijn in de huiselijke situatie messen en ladders de gevaarlijkste hulpmiddelen.(25) Deze situaties vormen, naar Hartlief terecht heeft benadrukt, niet zelden de kern van de werkzaamheden.(26)
4.18 Los daarvan: Van Boom heeft niet ten onrechte opgemerkt dat
"toch ook van algemene bekendheid [is] dat men zijn vingers niet onder een persmachine moet leggen, dat men bij een trap zonder leuning extra voorzichtig moet zijn met afdalen, en dat men voorgeschreven beschermingsmiddelen daadwerkelijk moet gebruiken om beschermd te zijn. Waarom krijgen domoren die niet handelen volgens die ervaringsfeiten dan wel vergoeding?(27)
4.19 Sommige auteurs hebben er, niet geheel zonder grond, op gewezen dat een spanning bestaat tussen de nieuwe loot aan de stam van de aansprakelijkheid (art. 7:611 BW)(28) en de terughoudendheid die een aantal uitspraken over art. 7:658 BW kenmerkt.(29) Zelf denk ik dat het arrest waarop de kritiek stoelt, sterk werd bepaald door de vrij uitzonderlijke omstandigheden van het geval, waarmee evenwel niet gezegd wil zijn dat het een eendagsvlieg is of zou moeten zijn.
4.20 Ik rond af. Binnen het stelsel van de wet en de door Uw Raad ontwikkelde rechtspraak is het vrijwel steeds mogelijk te komen tot een bevredigende oplossing voor concrete gevallen, rekening houdend met de uitgangspunten dat art. 7:658 BW geen risico-aansprakelijkheid is, maar dat van de werkgever veel wordt gevergd ter voorkoming van arbeidsongevallen. Voor gevallen waarvoor art. 7:658 BW geen soelaas biedt, kan art. 7:611 BW in bijzondere gevallen uitkomst bieden.
5. Bespreking van de klachten
5.1 [Eiser] heeft een aantal klachten geformuleerd die zijn te vinden in § 2. Hetgeen onder 1 staat, is slechts een inleiding. In de klachten wordt een aantal malen gesproken over art. 7:685 BW waarmee ongetwijfeld art. 7:658 BW is bedoeld.
5.2.1 De onderdelen 2.1 en 2.3.1 hebben betrekking op door het Hof vastgestelde feiten.
5.2.2 Onderdeel 2.1 klaagt erover dat het Hof heeft vastgesteld dat [eiser] het trapje met twee treden heeft meegenomen uit het snijhok. In het licht van de geciteerde passage in de mva voert het onderdeel aan dat deze vaststelling door het Hof rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is.
5.3.1 Het is al aanstonds de vraag of het hier gaat om een voor 's Hofs oordeel relevante passage zodat aan twijfel onderhevig is of [eiser] belang heeft bij zijn klacht.
5.3.2 Hoe dit zijn, [eiser] heeft in zijn inleidende dagvaarding zelf gesteld op blz. 2: "eiser nam een trapje van de afdeling "Productie" (uit het snijhok), twee treden hoog". De Kantonrechter heeft dit gestelde feit overgenomen in rov. 5.1 van zijn eindvonnis: "Uit het snijhok van de afdeling Produktie heeft [eiser] een trapje meegenomen met twee treden".
5.4 Bij deze stand van zaken lag het op de weg van [eiser] om in appèl duidelijk te maken dat (en waarom) hij afstand nam van zijn eerdere stelling. Dat heeft hij evenwel nagelaten. Het Hof kan daarom moeilijk worden verweten dat het van deze omstandigheid is uitgegaan zodat het onderdeel faalt.
5.5 Onderdeel 2.3.1 komt op tegen 's Hofs oordeel dat [eiser] ermee bekend was dat zich in het magazijn standaard een deugdelijke trap bevond. Het Hof zou aldus feiten hebben aangevuld en buiten het debat van partijen zijn getreden.
5.6.1 In de inleidende dagvaarding verwijst [eiser] onder 2, zonder verder commentaar, naar de door hem aangehechte prod. 1. Daarin wordt op blz. 2 (ongenummerd) in fine melding gemaakt van de andere trap.
5.6.2 Bij cvr heeft [eiser] inderdaad, zoals blijkt uit de in het onderdeel geciteerde passage, bestreden dat er een andere trap was. Maar hij heeft daarin verderop eveneens betoogd:
"Er is geen sprake van een minder stabiel zijn van de kleinere trap. Deze is even stabiel als de grote trap (..)" (onder 16).
5.6.3 In zijn eindvonnis heeft de Kantonrechter, naar aanleiding van een verweer van Shell, onder meer overwogen:
"Enkel het feit dat een trap met vijf treden ter beschikking stond" (rov. 11),
al is niet ten volle duidelijk of de Kantonrechter aanneemt dat zo'n trap beschikbaar was dan wel hier veronderstellenderwijs van uitgaat.
5.7.1 In het licht van de eigen stellingen van [eiser], zoals weergegeven onder 5.6.1 en 5.6.2, kan het Hof niet met vrucht worden verweten te hebben geoordeeld als het heeft gedaan. Ook deze klacht mislukt dus.
5.7.2 Volledigheidshalve zij er nog op gewezen dat het Hof in rov. 4.4.1 heeft vastgesteld dat tussen partijen vaststaat dat i) in het magazijn een verplaatsbare trap met vijf treden aanwezig was en ii) dat deze trap geschikt is om daarmee dozen van de stapel op de pallet te pakken. [Eiser] heeft geen klacht geformuleerd tegen deze vaststelling.
5.8 In hierna de onder 5.13 weergegeven kernklacht, die met een zeker repeterend effect in onderdeel 2 besloten ligt, speelt een belangrijke rol dat Shell zelf heeft aangevoerd dat zij de werknemers heeft ingeprent dat zij de hoge(re) trap dienden te gebruiken (onderdeel 2.2 blz. 6 en 7; 2.3.2 blz. 9; 2.4.1 blz. 13 en 2.4.2 blz. 15 i.f.). Deze bij herhaling betrokken stelling kan, aldus het middel, bezwaarlijk anders worden begrepen dan aldus dat Shell van oordeel was dat het gebruik van het lagere trapje onveilig was.
5.9 Dat Shell zulks heeft aangevoerd, is juist.
5.10.1 Shell probeert alsnog aan haar eigen stellingen te ontsnappen door aan te voeren dat deze niet zijn terug te vinden in de mvg waarvan het Hof is uitgegaan (s.t. onder 28). Nog daargelaten dat Shell nalaat uit te leggen waarom [eiser] geen beroep zou mogen doen op, naar valt aan te nemen, een door Shell aan haar verstrekte (in elk geval door haar in omloop gebrachte) mvg, is haar betoog niet juist. In de mvg onder 27, die zich in haar procesmap bevindt, wordt een betoog met eenzelfde strekking ontwikkeld. Zij wijst erop dat "pertinent onjuist [is] aan te nemen dat Shell Solar [eiser] niet goed heeft geïnstrueerd en niet goed op de risico's heeft gewezen welke zich kunnen voordoen in het kader van het uitoefenen van de werkzaamheden." Onder 29 komt een passage voor die inhoudelijk overeenstemt met die geciteerd in het middel op blz. 7 met als bron mvg onder 28. Shell heeft daaraan (onder 29; 28 in het A-dossier) nog toegevoegd dat er geen tweetreden-trap was.
5.10.2 Het ligt niet voor de hand aan te nemen dat Shell, reppend over aan haar werknemers gegeven instructies, het oog heeft op instructies die voor deze procedure zonder gewicht zijn. Daarom zal moeten worden aangenomen dat zij (mede) het oog had op het gebruik van de hoge(re) trap.
5.11.1 In haar cvd(30) onder 9 (ook in het middel op blz. 7 geciteerd) heeft Shell bovendien uitgedragen dat [eiser]
"er zelf voor heeft gekozen de minder stabiele twee-tredentrap te hanteren (..) Dit klemt temeer nu Shell Solar er meerdere malen op heeft gewezen dat werknemers gebruik behoren te maken van de vijf-tredentrap".
5.11.2 Het moge zijn dat Shell heeft gemeend ook hiermee tegenstrijdige uitingen te moeten doen (s.t. onder 29), dat neemt niet weg dat haar relaas, in zijn geheel genomen en naar de enige redelijke lezing ervan, neerkomt op het onder 5.8 weergegeven uitgangspunt van het middel.
5.12 Hier komt nog bij dat de Kantonrechter in rov. 11 van zijn eindvonnis uitgaat van twee trappen. In de mvg onder 29 moppert Shell daar weliswaar over, maar een begrijpelijke grief valt m.i. in die stellingen niet te lezen.
5.13.1 Uitgaande van het onder 5.8 weergegeven vertrekpunt, komen de klachten op het volgende neer. Tegen deze achtergrond is onjuist of in elk geval onbegrijpelijk 's Hofs oordeel
a. dat het niet gaat om een bijzonder risicovolle, laat staan gevaarlijke situatie;
b. dat voor aansprakelijkheid zo'n bijzonder risicovolle situatie vereist zou zijn;
c. dat sprake is van niet specifiek werk-gerelateerde situaties, nog afgezien hiervan dat dit niet beslissend is;
d. dat van [eiser] in casu "minimale voorzichtigheid" moet worden verlangd omdat het bij het klimmen op een (huishoud)trap gaat om situaties die ook in het normale dagelijks leven veelvuldig voorkomen;
e. dat sprake is van een alledaags toevallig ongelukje;
f. dat om al deze redenen geen "(nadere) instructie" nodig was en
g. evenmin een risico-inventarisatie,
h. terwijl Shell het niet had kunnen laten bij instructies (die er niet waren), maar tevens op de naleving daarvan had moeten toezien.
5.13.2 Deze klachten liggen met name besloten in de onderdelen 2.2 i.f.; 2.3.2; 2.4.1 onder a en c en 2.4.2 blz. 14.
5.14 's Hofs oordeel is onomwonden en heel principieel gesteld in de sleutel van wat in de doctrine de huis-, tuin- en keukenongevallen-leer is gedoopt. Het speekt immers van een "alledaagse handeling die naar mag worden aangenomen ook vele malen in de huiselijke sfeer plaatsvindt" (rov. 4.4.2 eerste alinea i.f.). In de eerste alinea op blz. 6 werkt het Hof dat, mede aan de hand van enkele andere voorbeelden, nader uit. Het Hof heeft de rechtsontwikkeling daarmee m.i. een dienst bewezen. Zijn uitvoerige en stellige oordeel biedt immers de gelegenheid nader op die kwestie in te gaan.
5.15 De zogenaamde huis-tuin-en-keukenongeluk-"leer" in het kader van de zogeheten werkgeversaansprakelijkheid(31) is voor het eerst - naar wordt aangenomen - verwoord in het broodmes-arrest.(32) In dat arrest oordeelde Uw Raad dat het bestreden oordeel dat de werkgever die niet heeft gewaarschuwd voor een nieuw of geslepen broodmes niet tekort is geschoten in zijn zorgplicht niet onbegrijpelijk is. In dat verband wordt erop gewezen dat van algemene bekendheid is dat een mes dat geschikt is om zachte puntbroodjes mee te snijden, zo scherp is dat de gebruiker daarvan het gevaar loopt zich bij dat werk te snijden.(33)
5.16 In dezelfde richting wijzen het zogenaamde koffievlek-arrest(34) en recentelijk het arrest inzake de Arubaanse schoonmaakster die, na een regenbui, op een gladde buitenvloer was uitgegleden.(35)
5.17.1 Het is, na een reeks eerdere conclusies, denkelijk overbodig om uitvoerig stil te staan bij de in de discussie ontbrande literatuur over deze arresten en meer in het algemeen over de koers die auteurs in de rechtspraak menen te ontwaren.
5.17.2 Voldoende, maar tevens noodzakelijk, is erop te wijzen dat, als ik het goed zie, communis opinio bestaat dat Uw Raad art. 7:658 BW niet wil ombouwen tot een (de facto) risico-aan-sprakelijkheid. Verrassend is dat niet nu in een reeks arresten die boodschap glashelder en onomwonden is verwoord.(36) Een tegengestelde benadering zou maatschappelijk wellicht (daarop behoef ik niet in te gaan) wenselijk zijn, maar zij zou op gespannen voet staan met art. 7:658 BW waarin de wetgever recentelijk nog een dergelijke aansprakelijkheid heeft afgewezen. Terecht wijst Uw Raad haar daarom eveneens af.
5.18 Uit de zo-even genoemde arresten kan worden afgeleid dat van een werkgever niet het onmogelijke worden gevergd; kafkaëske situaties moeten worden vermeden. Zeer vergaande en redelijkerwijs onuitvoerbare waarschuwings- of andere zorgverplichtingen zouden een té zware last leggen op de werkgever, terwijl zij allicht hun doel voorbij zouden kunnen schieten.
5.19.1 Het is, uit een oogpunt van rechtszekerheid helaas, niet goed mogelijk op dit punt voor de oplossing van alle concrete gevallen duidelijke en voldoende houvast biedende regels te formuleren zonder ofwel een te beperkte dan wel een te ruime aansprakelijkheid in het leven te roepen.(37) Uw Raad heeft zich van dergelijk algemene uitspraken dan ook onthouden.
5.19.2 Dat brengt mee dat, in elk geval in zaken die de karaktertrekken van de onderhavige zaak vertonen, van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de werkgever tekort is geschoten. De omstandigheid dat de rechtsontwikkeling is gedoemd voort te schrijden in de schemerzone van grensgevallen brengt onvermijdelijk mee dat in concrete gevallen verschillend kan worden geoordeeld over de aansprakelijkheidsvraag.
5.20 In de discussie tot op heden over de "huis-tuin-en-keukenongelukken-leer" is één belangrijk aspect m.i. totnutoe wat onderbelicht gebleven. Ik doel hier op de betekenis van de kelderluikfactoren.(38)
5.21 Zoals bekend hebben deze factoren - niet alleen in ons land(39) - een schijnbaar niet te stuiten opmars ingezet bij bepaling van de vraag of aansprakelijkheid krachtens art. 6:162 BW bestaat. In een aantal gevallen heeft dat geleid tot bepaaldelijk vergaande aansprakelijkheid ten opzichte van derden.
5.22 Volgens het nog steeds belangrijke kelderluik-arrest moet voor de vraag of aansprakelijkheid bestaat als gevolg van het in het leven roepen of laten voortbestaan van een situatie die voor anderen, bij niet-nachtneming van de vereiste voorzichtigheid en oplettendheid, gevaarlijk is, worden gelet op de mate van waarschijnlijkheid dat niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst van de daaruit voortspruitende gevolgen en de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen.(40)
5.23 Illustratief is in dit verband het zogenaamde skeeler-arrest dat betrekking heeft op de in acht te nemen veiligheid door de instructeur bij een skeelercursus.(41) De instructeur had onvoldoende gewezen op het dragen van een helm door de cursisten en de risico's verbonden aan het niet dragen ervan. De omstandigheid dat de cursist bekend was of had moeten zijn met de risico's van het niet dragen van een helm (omdat sprake was van een risico dat van algemene bekendheid is) is niet beslissend voor de aansprakelijkheidsvraag.(42)
5.24 Toegespitst op arbeidsongevallen moet, in het kader van de waarschijnlijkheid dat niet de vereiste oplettendheid zal worden betracht, rekening worden gehouden met de algemene ervaringsregel dat werknemers niet steeds de nodige voorzichtigheid in acht nemen, nu het verkeren in bepaalde werksituaties nu eenmaal tot een vermindering van de ter voorkoming van ongevallen raadzame voorzichtigheid leidt.(43)
5.25 Het ligt niet voor de hand dat werknemers een minder vergaande bescherming krijgen dan de derden waarop de gevaarzettingsrechtspraak ziet. Enerzijds omdat art. 7:658 BW ten opzichte van art. 6:162 BW een verscherpte aansprakelijkheid in het leven roept, anderzijds omdat tussen werkgever en werknemer een duidelijke band bestaat die ten opzichte van derden (waarop veel gevaarzettingsrechtspraak ziet) gemeenlijk ontbreekt.
5.26.1 Toegespitst op ongevallen als de onderhavige komt daar nog bij dat, in de woorden van Dommering, de keuken een machinekamer is geworden met ronddraaiende messen en sissende pannen.(44) De doe-het-zelf cultuur heeft ongekende vormen aangenomen en veel nieuwe risico's in de huiselijke sfeer binnengehaald. Daarenboven doen mensen in hun vrije tijd steeds meer riskantere dingen: rafting, bungee jumping, rollerskating, joggen, adventure reizen.(45)
5.26.2 Dommering wijst voorts op CBS-statiskieken waaruit blijkt dat er in 1997/1998 421.000 privé-ongevallen waren die tot acuut of later geleidelijk optredend letsel hebben geleid dat medische behandeling vergde.(46) Uit het hiervoor al gemoemde rapport van EU Injury Database Injuries in the European Union, Statistics summary 2002- 2004(47) blijkt dat het aantal ongevallen dat zich voordoet in de vrije tijd velen malen groter is dan het aantal arbeidsongevallen.
5.27.1 Het Hof heeft zich, als gezegd, niet bekommerd om de vraag of het gebruik van een trapje als het litigieuze (in de gegeven omstandigheden) gevaarlijk/voldoende veilig is, of te verwachten valt dat een werknemer dit desondanks zal gebruiken en wat de potentiële gevolgen zijn wanneer hij dit doet. Noch ook heeft het iets geoordeeld of vastgesteld omtrent waarschuwingen en toezicht op de naleving daarvan door Shell. Aldus heeft het zijn oordeel gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
5.27.2 Dat klemt eens te meer nu alleszins voorzienbaar is dat een werknemer een trapje dat door de werkgever in de werklokalen is geplaatst zal gebruiken. Shell heeft ook niet uitgelegd met welk ander, voor de werknemers kenbaar, doel het er anders stond.(48)
5.28.1 In het middel liggen, zoals hiervoor geschetst, hierop toegespitste klachten besloten. Deze slagen.
5.29.2 Volledigheidshalve stip ik nog aan dat deze zaak zich onderscheidt van de in de s.t. onder 19 van mr Sagel genoemde uitspraken, vergaard - in zijn woorden - door "een rondje langs de velden". Immers is het kernverwijt dat [eiser] Shell heeft gemaakt gelegen in de aanwezigheid van een ondeugdelijk (want onvoldoende veilig) trapje en het niet aansporen tot het gebruik van een eveneens beschikbaar wél deugdelijk trapje. Ook al omdat mij niet bekend is of tegen de in de s.t. genoemde uitspraken hogere voorzieningen zijn ingesteld, geef ik er de voorkeur aan daarop thans niet inhoudelijk in te gaan.
5.29 Bij de resterende - niet steeds erg duidelijke - klachten mist [eiser] belang. Volledigheidshalve ga ik er heel kort op in.
5.30 Onderdeel 2.2 verwijt het Hof niet te hebben getoetst of, en zo ja in welke mate, Shell aan haar stelplicht (en bewijslast) heeft voldaan ten aanzien van de op haar rustende zorgplicht.
5.31 Deze klacht faalt. Het Hof is veronderstellenderwijs uitgegaan van de juistheid van [eiser] stellingen. Het heeft vervolgens één van de door Shell gevoerde verweren gehonoreerd. In 's Hofs benadering kon de zaak op basis van deze stellingen en het verweer dat in essentie overeenkomt met de dragende grond voor de afwijzing der vordering worden afgehandeld. Dan valt niet in te zien wat Shell meer had moeten stellen en zo nodig bewijzen. Het onderdeel geeft dat trouwens ook niet aan.
5.32 Hetzelfde lot treft de klacht van onderdeel 2.2 dat Shell in het kader van haar stelplicht bewijsstukken had moeten overleggen waaruit blijkt dat zij het gebruik van de trappen heeft laten onderzoeken. Immers geeft het Hof aan dat en waarom zulks niet nodig was.
5.33 De klacht (eveneens onderdeel 2.2) dat het Hof zou hebben gemeend dat [eiser] tekort zou zijn geschoten in zijn stelplicht mist feitelijke grondslag. Niets wijst daarop.
5.34 Voor zover onderdeel 2.4.1 erover bedoelt te klagen dat het Hof één of meer bepalingen van de Arbeidsomstandighedenwet zou hebben veronachtzaamd, voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Immers wordt niet aangegeven op welke bepalingen wordt gedoeld.
5.35 Onderdeel 2.4.2 veronderstelt dat het Hof zijn oordeel (mede?) heeft gestoeld op art. 6:101 BW.
5.36 Ook deze klacht mist feitelijke grondslag. Niets wijst daarop. 's Hofs oordeel is (terecht) gesteld in de sleutel van de vraag of Shell haar zorgplicht heeft geschonden.
5.37 De niet nader uitgewerkte klacht (eveneens onderdeel 2.4.2) dat het louter aankomt op de vraag of in de dagelijkse uitvoering van de werkzaamheden ongelukken kunnen ontstaan, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Zij impliceert immers een risico-aansprakelijkheid. Art. 7:658 BW is dat niet.
5.38 Met betrekking tot onderdeel 2.4.1 zij nog vermeld dat, anders dan daarin mogelijk wordt betoogd, de enkele afwezigheid van een risico-inventarisatie nog geen schending van de zorgplicht van de werkgever meebrengt.(49)
5.39 Nu een aantal klachten slaagt, slaagt ook onderdeel 2.5.
5.40 Het middel behelst geen klachten die erop neerkomen dat het Hof niet is ingegaan op de stellingen over de hoge werkdruk zodat deze kwestie moet blijven rusten.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Het Hof zag zich geplaatst voor de moeilijkheid dat partijen over vrijwel alle aspecten van mening verschillen.
2 Bedoeld zal wel zijn: vergroting.
3 Shell bedoelt: in plaats van de onveilige trap waarvan zij het bestaan (ter plaatse) ontkent.
4 De naam [eiser] wordt door het Hof op verschillende wijzen gespeld. 's Hofs arrest is letterlijk weergegeven.
5 Zie voor de daaraan voorafgaande periode B. Barentsen, Arbeidsongeschiktheid blz. 67 e.v.
6 Vgl. mijn conclusie voor HR 9 juli 2004, NJ 2005, 260.
7 Ter illustratie voor de situatie in andere (goeddeels Europese) landen zij verwezen naar de belangwekkende opeenvolgende Yearbooks European Tort Law onder redactie van Koziol en Steininger.
8 De optiek hangt met name af van de vraag van welk feitencomplex wordt uitgegaan. Uitgaande van [eiser] lezing (waarvan ook het Hof, ten dele veronderstellenderwijs, is uitgegaan) dat sprake was van een laag trapje én een ongelukkig gestapelde doos die naar beneden viel, zou ik zelf niet terstond willen spreken van een grensgeval. 's Hofs oordeel illustreert evenwel dat daarover anders kan worden gedacht.
9 Ik weersta de verleiding concrete voorbeelden te noemen.
10 Zie reeds het NJV-preadvies 1996 blz. 13 e.v. Ik moge voorts verwijzen naar een reeks eerdere conclusies van mijn hand. K van der Meer is de laatste die zich heeft gevoegd in het rijtje van bezorgde personen die reppen van toenemende claimbewustheid (AV&S 2007 blz. 62). Maar goedergewoonte blijft ook zij steken in een losse bewering zonder enig feitelijk fundament daarvoor te geven. Het door haar en vele anderen gebezigde argument dat de last bij verzekeraars terecht komt (blz. 63) is op zich juist. Maar de vraag is gewettigd of het er veel toe doet, een ogenblik veronderstellenderwijs aangenomen dat sprake zou zijn van een stijgende schadelast, eventueel in de nabije toekomst. Door het vigerende dekkingsstelsel (claims made) lopen de Nederlandse verzekeraars internationaal voorop. Zij hebben hun belangen daarmee vrij adequaat beschermd omdat ze - zij het met een zekere uitloop - dekkingen kunnen beperken en zelfs voor oude schadegebeurtenissen kunnen wegsnijden (zie J. Spier en O.A. Haazen, Aansprakelijkheidsverzekeringen op claims made-grondslag). Omdat verzekerden, als gevolg van deze dekking, steeds meer vastgeklonken zitten aan een verzekeraar, kan deze een stijgende schadelast betrekkelijk eenvoudig remediëren door premies te verhogen. Voor zover dat niet gebeurt, is dat het gevolg van felle onderlinge concurrentie. Moeilijk kan evenwel worden aanvaard dat deze concurrentie een rem zou moeten zetten op de verdere ontwikkeling van het aansprakelijkheidsrecht.
11 Verzekeraars hebben zich de kritiek van anderen en mij klaarblijkelijk wel aangetrokken. Ze zijn voorzichtig geworden met het publiceren van gegevens. Maar af en toe duikt er ineens weer een concrete becijfering op.
12 Daarbij moet vooral worden gedacht aan klimaatverandering met alle voorzienbare en funeste gevolgen - voor de samenleving als geheel en (dus) ook verzekeraars - van dien.
13 Long tail-effecten doen zich daar niet of nauwelijks voor. Mocht door nieuwe accenten in de rechtspraak al sprake zijn van een relevante stijging van de schadelast in een concreet jaar, dan kan deze eenvoudig worden ondervangen door premieverhoging. Zie ook W.H. van Boom, TVP 2004 blz. 1.
14 TK, zitting 1988-1989, 21202 nr 3 blz. 37.
15 Zie bijvoorbeeld het lijstje van consumentenbeschermende maatregelen, NJB 2007 blz. 1031 r.k. Ieder voor zich mogelijk heel nuttige maatregelen, maar de vraag rijst wel of er geen belangrijker kwesties zijn die prioriteit verdienen en die dat niet krijgen.
16 Maar dat is goeddeels onvermijdelijk omdat de rechter nu eenmaal niet zelf zijn zaken uitkiest. Bovendien is de rechter, soms knarsentandend, gedoemd binnen het wettelijk stelsel te opereren.
17 26 oktober 2006, NJ 2007, 201 rov. 37. In zijn noot merkt Mok zuinig op dat die rov. voor dat geval "rijkelijk overdreven" is (blz. 2007 l.k.).
18 Zie o.m. T. Hartlief, AV&S 2006 blz. 107, AV&S 2004 blz. 235 e.v.; I. Giesen, AV&S 2006 blz. 1. M.S.A. Vegter wijst er daarentegen op dat het niet ondoenlijk is een redelijke inschatting te maken van de kans op aansprakelijkheid in een concreet geval: Bb 2004 blz. 240. Zie verder ook C.J.M. Klaassen, AV&S 2004 blz. 83.
19 Zie verder T. Hartlief, AV&S 2006 blz. 99 e.v.
20 O.m. HR 2 maart 2007, NJ 2007, 143; HR 9 juli 2004, NJ 2005, 260 en HR 4 oktober 2002, NJ 2004, 175. Onder 5 wordt hierop nader ingegaan.
21 Zie vooral HR 11 november 2005, RvdW 2005, 124.
22 Zie nader ook T. Hartlief, AV&S 2006 blz. 100.
23 Zie mijn conclusie voor HR 2 maart 2007, NJ 2007, 143 onder 4.11.
24 Ook Hartlief wijst daar op in WPNR 2003/6559 blz. 934.
25 EuroSafe, Injuries in the European Union, Summary 2002-2004 blz. 18.
26 Zie noot 24.
27 AV&S 2003 blz. 34.
28 HR 18 maart 2005, JAR 2005,100.
29 Zie verder Willem van Boom, in Van draden naar daden, Wansink-bundel blz. 61 e.v.; T. Hartlief, AV&S 2005 blz. 157 en RMThemis 2002/2 blz. 67 e.v.
30 Deze is in beide dossiers identiek.
31 Die benaming is niet geheel gelukkig omdat ook art. 6:170 BW een vorm van werkgeversaansprakelijkheid is.
32 HR 4 oktober 2002, NJ 2004, 175 (Laudy/Fair Play).
33 Volledigheidshalve zij aangestipt dat het ging om de beoordeling van een motiveringsklacht.
34 HR 12 september 2003, NJ 2004, 177 GHvV.
35 HR 2 maart 2007, NJ 2007, 143.
36 Zie reeds en onder veel meer HR 10 juni 1983, NJ 1984, 20 PAS.
37 Zie ook mijn conclusie voor HR 2 maart 2007, NJ 2007, 143 onder 4.11.
38 HR 5 november 1965, NJ 1966, 136 GJS.
39 Zie onder veel meer art. 4:102 PETL en daarover Principles on European Tort Law, Text and Commentary (Widmer) blz. 75 e.v.
40 Zie meer recent ook het jetblast-arrest, HR 28 mei 2004, NJ 2005, 105 CJHB. Zie in het kader van art. 7:658 BW ook S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, blz. 34 e.v.
41 HR 25 november 2005, NJ 2007, 141 CJHB.
42 In rov. 3.4.1 wordt verwezen naar het zogenaamde circus-ezel-arrest (NJ 1989, 729 CJHB). Die zaak is wellicht niet geheel vergelijkbaar enerzijds omdat het beweerdelijk ging om een uitermate groot risico, terwijl de exploitant zelf heeft uitgelokt dat de benadeelde de ezel ging berijden (rov. 3.3).
43 Vaste rechtspraak; o.m. HR 18 september 1998, NJ 1999, 45. HR 19 oktober 2001, NJ 2001, 663 en HR 11 november 2005, RvdW 2005, 124; A&V 1998/6 blz. 140-142 T. Hartlief.
44 Of hij daarbij het oog heeft op doorsnee-keukens zou een empirisch onderzoek vergen. Aan de kern van zijn betoog doet de uitkomst daarvan toe noch af.
45 E.J. Dommering, NTBR 2004, blz. 72- 79; de sissende pannen etq op blz. 78.
46 A.w. blz. 72.
47 Te raadplegen op https://webgate.cec.eu.int/idb/.
48 Zij heeft wel ontkend dat het trapje er stond, maar die bewering is strijdig met haar overige stellingen; zie onder 5.8 e.v.
49 HR 16 mei 2003, NJ 2003, 176. HR 12 september 2003, NJ 2004, 177 GHvV.
Beroepschrift 25‑07‑2006
Heden, de vijfentwintigste juli ten verzoeke van [requirant] wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Johan van Oldenbameveltlaan 9E ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mijn requirant als zodanig in na te melden cassatieprocedure zal vertegenwoordigen;
Heb ik, [(lees:)]
[Heb ik, Marion Theodora Jeanne Jacqueline van Ravenstein, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten Kantore van Lambertus Henricus Dignus Maria van den Heuvel, gerechtsdeurwaarder te Nijmegen en aldaar kantoorhoudende aan de Staringstraat 27.]
AAN:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SHELL SOLAR ENERGY B.V., statutair gevestigd te 's‑Gravenhage, zaakdoende te Amsterdam aan de Badhuisweg 3, voor wie in hoger beroep als procureur heeft opgetreden mr M.J.G.A. van Gelder, (Holland Van Gijzen advocaten en notarissen) kantoorhoudende te Eindhoven aan de Prof. Dr. Dorgelolaan 14 (5613 AM) op de voet van artikel 63 Rv mijn exploit aldaar te zijner kantore doende en afschrift dezes latende aan: [mw M. Brouwers, aldaar aanwezig en werkzaam:]
AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, achtste (civiele) kamer, d.d. 25 april 2006, gewezen onder rolnummer C0500838/HE tussen gerequireerde als appellante, en requirant als verweerder;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de eerste september 2006 (tweeduizendzes) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirant tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 25 april 2006 rolnr.C0500838/HE, heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
Het verloop in feitelijke instanties
1.1
Eiser tot cassatie, verder ook aangeduid als ‘[requirant]’ is op 1 mei 2001 in dienst getreden van verweerster in cassatie, verder ook aangeduid als ‘Shell’. Laatstelijk verrichte hij werkzaamheden als shift leader. In die functie was hij onder meer verantwoordelijk voor de materiaalvoorziening van de zogenaamde ‘click lijn’.
1.2
Op 15 juni 2002 omstreeks 15.30 uur werd er geconstateerd dat er te weinig kit op voormelde afdeling aanwezig was en uit hoofde van zijn functie was [requirant] gehouden om de voorraad daarvan aan te vullen door dit uit het magazijn te halen. Daar lag de kit opgeslagen op een pallet. [requirant] nam een trapje met twee treden omdat de kit te hoog lag opgeslagen om daar zonder trap bij te kunnen. Wat hij (door de geringe hoogte van het trapje) niet kon zien, was dat er een kennelijk daar door iemand slordig neergelegde doos bovenop was gelegd. Bij het pakken van de — wat voor [requirant] leek de bovenste — doos, kwam er de voor hem verscholen bovenste doos mee naar beneden. Om die doos te ontwijken heeft [requirant] zijn rechterbeen van de bovenste trede op de grond geplaatst en daarbij kennelijk zijn knie verdraaid. [requirant] voelde onmiddellijk een stekende pijn en is vervolgens in overleg met Shell door mevrouw [naam 1] (een andere medewerker van Shell) naar het Elkerliek Ziekenhuis gebracht, waar zijn rechterknie tijdelijk werd gespalkt. [requirant] is daardoor volledig arbeidsongeschikt geraakt. Kort na het ongeval heeft Shell het bedrijf gesloten waardoor alle werknemers, waaronder [requirant] zijn ontslagen. [requirant] heeft Shell aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden materiële en immateriële schade. Shell heeft die aansprakelijkheid van de hand gewezen en de toedracht betwist met een beroep op het feit dat er geen getuigen bij het gestelde ongeval aanwezig zijn geweest. [requirant] is als gevolg van het ongeval arbeidsongeschikt geraakt en als gevolg van een bedrijfssluiting van Shell per 1 oktober 2003 ontslagen. [requirant] is in financiële problemen geraakt, waardoor zijn woning is geveild en als gevolg waarvan hij lange tijd met vrouw en kind op een camping heeft gewoond 1..
1.3
Bij dagvaarding van 23 december 2003 heeft [requirant] Shell voor de door hem geleden schade gedagvaard ex artikel 7: 658 BW. [requirant] heeft Shell aansprakelijk gesteld voor het ontstaan van het knieletsel, doordat in de visie van [requirant] Shell haar zorgplicht heeft geschonden. Hij baseert dit op de volgende omstandigheden:
- —
in de magazijnruimte is geen vaste trap aanwezig, althans geen zodanig stabiele trap voldoende evenwicht en op de goede dat [requirant] met hoogte dozen uit de voorraad kon pakken;
- —
een overtollige doos zodanig op de bestaande stapel was geschoven dat deze voor [requirant] onzichtbaar was geen vermelding van het risico in het risico-inventarisatieplan was opgenomen en van het ongeval geen melding is gedaan bij de arbeidsinspectie;
- —
de werkdruk te hoog was (30 à 35 overuren per maand, veel vergaderen in combinatie met verantwoordelijkheden voor de shift-leaders met hoge productiedwang en twee nieuwe productielijnen).
1.4
De kantonrechter heeft de vorderingen van [requirant] toegewezen nader op te maken bij staat. Shell is daarvan in hoger beroep gekomen, waarbij Shell de toedracht in twijfel trekt (Grief I), stellende dat er ‘redenen zijn om het bestaan van een bedrijfsongeval in twijfel te trekken’ (MvG p. 6 punt 142. ev.). Er zou in werkelijkheid sprake zijn van een sluimerend arbeidsconflict (MvG p. 8 punt 17). Ook komt Shell op tegen het feit dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat Shell niet aan de op haar rustende zorgplicht heeft voldaan (Grief III). [requirant] heeft incidenteel appel ingesteld2., alsmede een provisionele vordering, alsmede het principale appel weersproken. Shelle heeft daarop nog bij memorie gereageerd.
1.5
Het hof heeft de uitspraak van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [requirant] afgewezen met een verwijzing van [requirant] in de kosten van beide instanties.
Klachten
2
Rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd dan wel, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 4.2.1., alsmede r.o. 4.4.2. welke hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd en alsmede de daaropvolgende r.o. 4.4.3, 4.5, 4.6 en het dictum (r.o. 6) om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
vaststelling van de feiten
2.1
In r.o. 4.2.1., waarin het als feiten vaststelt (schuin gedrukt door mij — HJWA):
‘[requirant] stelt dat hem op 15 juli 2002 een bedrijfsongeval is overkomen, waarbij hij blijvend letsel heeft opgelopen. Bij het uitoefenen van de werkzaamheden bleek op enig moment in de werkplaats de kit op te zijn.
Tussen partijen staat vast dat het tot de taak van [requirant] behoorde om de kit aan te vullen. Hij heeft zich daartoe begeven naar het magazijn, waarbij hij uit het snijhok een trapje met twee treden heeft meegenomen.’
treedt het hof hetzij buiten het debat van partijen, hetzij gaat het niet in op de essentiële — bij memorie van 17 januari 2006 zijdens Shell niet weersproken — stellingen van [requirant] dat:
- —
hij een gereedstaande trap gebruikte; (MvA p 3 3e alinea laatste zin);
- —
om het ongeval, zoals dat heeft plaatsgevonden te voorkomen, had er geen lage trap mogen staan; (MvA p. 5 4e alinea iets onder het midden van de pagina);
- —
het reconstructierapport diverse versies heeft gekend, zo weet [requirant] zich te herinneren. Omtrent de uiteindelijke versie heeft hij geen zeggenschap gehad zodat dit slechts zeer eenzijdig is. (MvA p. 3, 5ealinea);
- —
[requirant] in elk geval niet bewust het lage trapje heeft genomen; (MvA p. 3, 5e alinea);
Daaruit kan immers, althans niet onder nadere toelichting, die ontbreekt, worden afgeleid dat hij het trapje uit het snijhok heeft meegenomen. De vaststelling van het hof is op dit punt rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, dan wel in elk geval onvoldoende met redenen omkleed.
Artikel 7:685 BW
2.2
De stelplicht (en bewijslast) van een werknemer ex artikel 7:658 BW omvat niet meer dan dat hij stelt en bij betwisting door de werkgever bewijst dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden4.. Voor arbeidsongevallen hoeft de toedrachtnietexact vast te staan, aldus de arresten Fransen/Pasteurziekenhuis5. en Bloemsma/Hattuma6.. Wèl moet komen vast te staan dát het ongeval daadwerkelijk heeft plaatsgevonden of de blootstelling aan een gevaarzettende situatie op het werk, aldus andermaal Bloemsma/Hattuma en Erven Weststrate/De Schelde7..
Staat dat vast, dan is het vervolgens aan de werkgever om te stellen en zonodig te bewijzen dat hij zijn zorgplicht naar behoren is nagekomen, dan wel dat de maat regelen het ongeluk c.q. de schade niet hadden voorkomen8..
Het hof stelt niet vast dat er sprake is geweest van een arbeidsongeval, doch gaat uit van de hypothetische grondslag dat het ongeval heeft plaatsgevonden onder de feiten en omstandigheden zoals [requirant] heeft gesteld. Dat brengt mee dat in cassatie daarvan uit moet worden gegaan9..
Dat betekent dat in cassatie slechts het daarop volgende stadium ex artikel 7:685 BW voorligt. Dit betreft het stadium waarin het aan de werkgever is te stellen en bij betwisting zonodig bewijzen, dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan, des dat hij alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem konden worden verwacht, dan wel, dat hij aantoont dat hij met de juiste maatregelen het ongeval niet had kunnen voorkomen.
Het Hof oordeelt hieromtrent in r.o. 4.4.2 :
‘Indien de lezing van de feiten over de toedracht van het ongeval, zoals door [requirant] wordt gesteld, als voldoende aannemelijk zou worden gevolgd, mag ervan uitgegaan worden dat [requirant] bij het pakken van een doos met kitspuiten werd verrast door de aanwezigheid van nog een doos die, kennelijk enigszins naar achter geschoven, gedeeltelijk steun vond op de doos, die [requirant] heeft willen pakken. [requirant] stelt deze achterliggende doos niet eerder te hebben opgemerkt. Welbeschouwd komt het er op neer dat [requirant] staande op een trap voorzien van twee treden niet heeft gezien dat op de bewuste stapel nog een doos lag. Het ongeval is dus in feite veroorzaakt doordat [requirant] zich bediend heeft van een voor die omstandigheden te lage trap, en daardoor zichzelf in een positie heeft gebracht dat hij een doos met kitspuiten met twee handen diende aan te pakken boven zijn hoofd en aldus niet heeft gezien of kunnen zien dat er op die doos (gedeeltelijk verscholen) nog een andere doos lag. Toen deze doos viel heeft [requirant] kennelijk het evenwicht verloren en is vervolgens ongecontroleerd van de bovenste trede van het trapje afgestapt met als gevolg een verdraaide knie.
Naar het oordeel van het hof valt ook indien deze handelwijze van [requirant] — als voldoende vaststaand — als uitgangspunt voor de beoordeling wordt genomen, niet dadelijk in te zien welk verwijt Shell gemaakt zou kunnen worden met betrekking tot het niet voldoen aan haar zorgplicht. In het magazijn bevindt zich standaard een deugdelijke (voldoende hoge en stevige) trap, die geschikt moet worden geacht om op ooghoogte een doos met kitspuiten van de stapel op een pallet af te pakken. [requirant] was daar ook mee bekend. Het pakken van een doos met inhoud boven reikhoogte met behulp van een kleine trap betreft een alledaagse handeling die naar mag worden aangenomen ook vele malen in de huiselijke sfeer plaatsvindt. Een (nadere) instructie van de werkgever hoe een doos, beperkt van omvang en gewicht, van een stapel te pakken met behulp van een daartoe geëigende trap is derhalve redelijkerwijs niet noodzakelijk te achten. De omstandigheid dat er kennelijk op de stapel dozen met kitspuiten een slordig terug gezette doos (met kitspuiten) aanwezig was maakt dat oordeel niet anders.
Evenmin kan gezegd worden dat tegen deze achtergrond Shell haar zorgplicht heeft geschonden door een risico-inventarisatie na te laten althans doordat dit risico hieruit niet blijkt (Shell betwist immers een risico-inventarisatie te hebben nagelaten). Het gaat hier immers niet om een bijzonder risicovolle laat staan een gevaarlijke situatie, die maakt dat werknemers daarop extra attent gemaakt moeten worden door middel van werkinstructies of al dan niet gedetailleerde gebruiksvoorschriften.
Van een werknemer mag een minimale voorzichtigheid worden verlangd in min of meer dagelijks voorkomende situaties die een beperkt risico inhouden. Dat geldt zeker (ook) in situaties waarvan niet gezegd kan worden dat ze specifiek werkgerelateerd zijn, doordat ze zich niet wezenlijk onderscheiden van situaties, die zich in het normale dagelijks leven veelvuldig voordoen, zoals het klimmen op een (huishoud)trap om iets aan te pakken, het hanteren van gewone messen of ander eenvoudig gereedschap, het openen van flessen of blikjes dan wel het lopen over minder stabiele ondergrond.
Ook bij relatief eenvoudige handelingen in het dagelijkse leven is immers niet elk risico uit te sluiten en wanneer zich een dergelijk risico verwezenlijkt (ook al is dat in een werksituatie) leidt dat niet tot een aansprakelijkheid van de werkgever, omdat diens zorgplicht niet vergt dat elk van die alledaagse toevallige ongelukjes voorzien wordt en/of dat daartoe instructies worden gegeven.’
Daaruit, noch uit de r.o. 4.2.2 t/m 4.4.1 volgt, althans niet zonder meer, dat het hof heeft getoetst of en zo ja in welke mate Shell aan de op haar rustende stelplicht (en bewijslast) heeft voldaan ten aanzien van de op haar rustende zorgplicht. Het hof geeft aldus hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij geeft geen inzicht in zijn gedachtegang op dit punt.
Het hof beoordeelt in r.o. 4.4.2. daarentegen de gedragingen als ‘eenvoudige, niet bijzonder risicovolle laat staan gevaarlijke situatie’ en ‘relatief eenvoudige handelingen, ‘waarvan niet gezegd kan worden dat ze specifiek werkgerelateerd zijn’. Blijkens deze aanduidingen is het hof kennelijk van oordeel dat er voor dergelijke gedragingen van een werknemer op de werkplek geen zorgplicht bestaat, althans iets anders valt uit r.o. 4.4.2. niet af te leiden. Aldus gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu uiteraard niet de soort werkzaamheden bepalend is voor de vraag of er een zorgplicht bestaat, maar de vraag welke risico's met bepaalde werkzaamheden zijn gemoeid. Indien het hof dat niet heeft miskend is de uitspraak van het hof op dit punt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Indien het hof in r.o. 4.4.2. beoogt te oordelen dat [requirant] ten aanzien van de stelplicht omtrent de zorgplicht te kort zou zijn geschoten, dan strookt dat niet met de hierboven aangegeven systematiek, waarin het nu juist aan Shell als werkgever is, om te stellen zonodig te bewijzen dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan, dan wel dat — indien zij dat had gedaan — zij de schade van [requirant] niet had kunnen voorkomen. In dat geval gaat het hof eveneens uit van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder door te oordelen dat ‘niet dadelijk valt in te zien welk verwijt Shell gemaakt zou kunnen worden met betrekking tot het niet voldoen aan haar zorgplicht’. Ook indien dat oordeel anders moet worden begrepen is het eveneens rechtens onjuist nu het aan de werkgever is om te stellen en bij betwisting zonodig te bewijzen dat hij ter zake van het ongeval de nodige maatregelen heeft genomen, dan wel dat hij indien hij die maatregelen had genomen in redelijkheid het ongeval niet had kunnen voorkomen, aldus artikel 7:658 BW.
Shell had dus in het kader van haar stelplicht (en bewijslast) met bewijsstukken moeten komen, waaruit blijkt dat zij het gebruik van de trappen in het magazijn heeft laten onderzoeken, wat de gevaren daarvan zijn, welke maatregelenzij naar aanleiding daarvan heeft doorgevoerd en op welke wijze zij op naleving daarvan toeziet.
De stukken die Shell heeft overgelegd (productie 13 en 14 bij MvG) zijn niet recent en geven geen blijk dat dit gevaar is onderzocht, zodat het oordeel, voor zover het impliceert dat Shell aan haar stelplicht (en bewijslast) heeft voldaan, eveneens uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting.
Daarentegen stelt Shell CvD in eerste aanleg p. 4/5 punt 9 (vet en onderstreept door mij HJWA):
‘(…) Dat [requirant] er zelf voor heeft gekozen de minder stabiele twee-tredentrap te hanteren, kan niet voor rekening van Shell Solar worden gebracht. Dat klemt temeer nu Shell Solar er meerdere malen op heeft gewezen dat werknemers gebruik horen te maken van de vijf-tredentrap. De opmerking van [requirant] dat Shell Solar het risico van het gebruik van de lagere trap in de hand heeft gewerkt nu deze op de werkplaats aanwezig was, kan niet beklijven. Deze trap behoort namelijk aanwezig te zijn op de werkplek, zij het voor andere werkzaamheden. (…)’
en MvG p. 13 punt 27:
‘(…) Onder andere blijkt hieruit dat het van cruciaal belang is voor de veiligheid, dat het juiste materiaal en het juiste gereedschap wordt gehanteerd. Dat deze waarschuwingen zijdens Shell Solar doel hebben getroffen blijkt uit het onderzoeksrapport dat is opgemaakt door de heer [naam 2] en de heer [naam 3] en (nogmaals) wordt overgelegd als productie 18. Een collega van de heer [requirant] geeft — als hij geheel onverwacht binnenloopt tijdens de reconstructie — direct te kennen dat de herenb [naam 2] en [naam 3] de verkeerde (lees: tweetreden-trap) hanteren en dat enkel de vij-treden-trap de juiste trap is voor het pakken van dozen van de pallet.(…)’
en de MvG p. 13 punt 28:
‘(…)Tevens heeft Shell Solar er zorg voor gedragen dat er een vijftreden-trap aanwezig is in het magazijn en heeft zij aan haar werknemers te kennen gegeven, dat deze trap gehanteerd moet worden indien iets van een hoge pallet gepakt moet worden.
(…)’
en de MvG punt 33:
‘(…) Bovendien heeft Shell Solar haar werknemers veelvuldig mondeling te kennen gegeven welk materiaal voor welke handeling aangewend diende te worden. Zo is ook te kennen gegeven dat voor het pakken van dozen van een pallet van de vijftreden-trap, en niet ook de tweetreden-trap gebruikt moet worden.’
Dit kan op geen enkele wijze anders worden uitgelegd dan dat:
- —
Shell stelt het gevaar te hebben onderkend;
- —
Shell stelt daarop vervolgens aan werknemers kenbaar heeft gemaakt welke trap wèl moet worden gebruikt voor het geval er iets van de hoge pallet wordt gepakt;
- —
Shell zelfs stelt uit veiligheidsoverwegingen werknemers te hebben gewaarschuwd.
De conclusie hieruit kan dus geen andere zijn dan dat Shell juist dit gevaar zoals door het hof in r.o. 4.3.4 omschreven, wèl heeft onderkend10. en dat er ten aanzien van het gebruik van trappen wèl een bekendheid was met het risico dat zich heeft geopenbaard11. en instructies zouden bestaan die [requirant] niet zou hebben nageleefd12..
Shell had dan ook deze instructies voldoende kenbaar moeten maken13., — nu [requirant] daarvan niet op de hoogte was — en vooral ook moeten toezien op de naleving daarvan. Dit alles heeft het hof in r.o. 4.4.2 en de daarop voortbouwende r.o. 4.4.3, 4.5, 4.6 en het dictum (r.o. 6) miskend. Indien het hof dit alles niet heeft miskend heeft het in elk geval onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang hieromtrent en is het arrest mitsdien onvoldoende gemotiveerd, dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven terzake.
2.3
R.o. 4.4.2 is rechtens onjuist, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel:
‘(…)Naar het oordeel van het hof valt ook indien deze handelwijze van [requirant] — als voldoende vaststaand — als uitgangspunt voor de beoordeling wordt genomen, niet dadelijk in te zien welk verwijt Shell gemaakt zou kunnen worden met betrekking tot het niet voldoen aan haar zorgplicht. In het magazijn bevindt zich standaard een deugdelijke (voldoende hoge en stevige) trap, die geschikt moet worden geacht om op ooghoogte een doos met kitspuiten van de stapel op een pallet af te pakken. [requirant] was daar ook mee bekend. Het pakken van een doos met inhoud boven reikhoogte met behulp van een kleine trap betreft een alledaagse handeling die naar mag worden aangenomen ook vele malen in de huiselijke sfeer plaatsvindt. Een (nadere) instructie van de werkgever hoe een doos, beperkt van omvang en gewicht, van een stapel te pakken met behulp van een daartoe geëigende trap is derhalve redelijkerwijs niet noodzakelijk te achten. De omstandigheid dat er kennelijk op de stapel dozen met kitspuiten een slordig terug gezette doos (met kitspuiten) aanwezig was maakt dat oordeel niet anders.
Evenmin kan gezegd worden dat tegen deze achtergrond Shell haar zorgplicht heeft geschonden door een risico-inventarisatie na te laten althans doordat dit risico hieruit niet blijkt (Shell betwist immers een risico-inventarisatie te hebben nagelaten). Het gaat hier immers niet om een bijzonder risicovolle laat staan een gevaarlijke situatie, die maakt dat werknemers daarop extra attent gemaakt moeten worden door middel van werkinstructies of al dan niet gedetailleerde gebruiksvoorschriften.(…)’
om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.3.1
Allereerst is rechtens onjuist en onbegrijpelijk hoe het hof tot het oordeel komt:
‘(…)In het magazijn bevindt zich standaard een deugdelijke (voldoende hoge en stevige) trap, die geschikt moet worden geacht om op ooghoogte een doos met kitspuiten van de stapel op een pallet af te pakken. [requirant] was daar ook mee bekend. (…)’
Bij conclusie van repliek heeft [requirant] gesteld:
‘(…)Omdat Shell de overtreding van de veiligheidsnormen (geen vaste trap, werkdruk, overuren, ontbrekende risico-inventarisatie, enz) moet erkennen gooit Shell het over de boeg van de ‘eigen schuld’; [requirant] zou een andere trap hebben moeten nemen. (…) [requirant] heeft aangevoerd dat de hogere, vijf tredentrap, niet beschikbaar was. Zelfs als zou die vindbaar geweest zijn dan nog heeft Shell het risico van het gebruik van de lage trap in de hand gewerkt door deze daar beschikbaar te hebben en door het ontbreken van een vaste trap. De werkgever moet daarbij rekening houden met routinefouten van de werknemer. Dat is vaste jurisprudentie (…)’
In hoger beroep is de wetenschap van [requirant] van de aanwezigheid c.q. beschikbaarheid van de vijftreden-trap ter plaatse geen voorwerp van discussie geweest. Shell stelt dat niet in de MvG 14. en evenmin in de Memorie van 17 januari 2006. [requirant] stelt daarover (slechts) bij MvA:
‘(…) Het achteraf ter discussie stellen van het gebruik van de trap is niet steekhoudend. Dat zou slechts anders zijn indien Shell kan bewijzen dat [requirant] opzettelijk of met bewuste roekeloosheid zich van een trap bediende. [requirant] heeft juist voorzichtig willen zijn door zich enigszins inde hoogte te plaatsen via een trap in plaats van op de vloer op de tenen te gaan staan en maar een onderliggende doos te pakken(…)’
Het hof vult aldus de feiten aan en treedt mitsdien buiten het debat van partijen, danwel is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk hoe het hof tot dit oordeel komt.
2.3.2
Rechtens onjuist en onbegrijpelijk is het oordeel in r.o. 4.4.2:
‘Naar het oordeel van het hof valt ook indien deze handelwijze van [requirant] — als voldoende vaststaand — als uitgangspunt voor de beoordeling wordt genomen, niet dadelijk in te zien welk verwijt Shell gemaakt zou kunnen worden met betrekking tot het niet voldoen aan haar zorgplicht. (…)
Het pakken van een doos met inhoud boven reikhoogte met behulp van een kleine trap betreft een alledaagse handeling die naar mag worden aangenomen ook vele malen in de huiselijke sfeer plaatsvindt. Een (nadere) instructie van de werkgever hoe een doos, beperkt van omvang en gewicht, van een stapel te pakken met behulp van een daartoe ge-eigende trap is derhalve redelijkerwijs niet noodzakelijk te achten. De omstandigheid dat er kennelijk op de stapel dozen met kitspuiten een slordig terug gezette doos (met kit-spuiten) aanwezig was maakt dat oordeel niet anders.
Evenmin kan gezegd worden dat tegen deze achtergrond Shell haar zorgplicht heeft geschonden door een risico-inventarisatie na te laten althans doordat dit risico hieruit niet blijkt (Shell betwist immers een risico-inventarisatie te hebben nagelaten). Het gaat hier immers niet om een bijzonder risicovolle laat staan een gevaarlijke situatie, die maakt dat werknemers daarop extra attent gemaakt moeten worden door middel van werkinstructies of al dan niet gedetailleerde gebruiksvoorschriften.(…)’
nu hierboven is aangegeven in onderdeel 2.2.15. dat:
- —
Shell stelt het gevaar te hebben onderkend;
- —
Shell stelt daarop vervolgens aan werknemers kenbaar heeft gemaakt welke trap wèl moet worden gebruikt voor het geval er iets van de hoge pallet wordt gepakt;
- —
Shell zelfs stelt uit veiligheidsoverwegingen werknemers te hebben gewaarschuwd.
Wanneer Shell dus zelf wel stelt de noodzaak in zien om haar werknemers te instrueren uitveiligheidsoverwegingen uitsluitend de trap met de vijftreden te ge bruiken, is het, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom, indien vervolgens zich het gevaar waartegen de werkgever stelt te hebben gewaarschuwd zich heeft geopenbaard, het hof ‘niet dadelijk in te zien valt welk verwijt Shell gemaakt zou kunnen worden met betrekking tot het niet voldoen aan haar zorgplicht. Die zorgplicht omvat nu juist het deugdelijk instrueren van de werknemers en toezicht houden op de naleving ervan, althans feitelijk verhinderen dat in de dagelijkse hectiek en routine niet per ongeluk de ook in de visie van de werkgever ‘verkeerde’ trap wordt gebruikt.
Anders gezegd is het oordeel dat niet valt in te zien wat Shell te verwijten valt met betrekking tot het niet voldoen aan haar zorgplicht zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onbegrijpelijk, waarom Shell kennelijk wèl de onveilige situatie zoals door het hof in r.o. 4.4.2 is omschreven, heeft gesignaleerd en onderkend, doch niettemin — in de visie van het hof — niets te verwijten valt en een nadere16.instructie niet noodzakelijk is te achten, laat staan toe te zien op naleving daarvan. In elk geval kan niet, althans onvoldoende als motivering dienen de stelling dat het pakken van een doos met inhoud boven reikhoogte met behulp van een kleine trap — in de visie van het hof — een alledaagse handeling zou betreffen die naar mag worden aangenomen ook vele malen in de huiselijke sfeer plaatsvindt en dat kennelijk daarom — aldus het hof — er op Shell als werkgever voor dergelijke gedragingen geen instructieplicht of zorgplicht rust.
Indien het hof dit alles niet heeft miskend heeft het in elk geval onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang hieromtrent en is het arrest mitsdien onvoldoende gemotiveerd, dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven terzake.
2.4
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is in r.o. 4.4.2
‘(…)Het pakken van een doos met inhoud boven reikhoogte met behulp van een kleine trap betreft een alledaagse handeling die naar mag worden aangenomen ook vele malen in de huiselijke sfeer plaatsvindt. Een (nadere) instructie van de werkgever hoe een doos, beperkt van omvang en gewicht, van een stapel te pakken met behulp van een daartoe geëigende trap is derhalve redelijkerwijs niet noodzakelijk te achten. De omstandigheid dat er kennelijk op de stapel dozen met kitspuiten een slordig terug gezette doos (met kitspuiten) aanwezig was maakt dat oordeel niet anders.
Evenmin kan gezegd worden dat tegen deze achtergrond Shell haar zorgplicht heeft geschonden door een risico-inventarisatie na te laten althans doordat dit risico hieruit niet blijkt (Shell betwist immers een risico-inventarisatie te hebben nagelaten). Het gaat hier immers niet om een bijzonder risicovolle laat staan een gevaarlijke situatie, die maakt dat werknemers daarop extra attent gemaakt moeten worden door middel van werkinstructies of al dan niet gedetailleerde gebruiksvoorschriften.
Van een werknemer mag een minimale voorzichtigheid worden verlangd in min of meer dagelijks voorkomende situaties die een beperkt risico inhouden. Dat geldt zeker (ook) in situaties waarvan niet gezegd kan worden dat ze specifiek werkgerelateerd zijn, doordat ze zich niet wezenlijk onderscheiden van situaties, die zich in het normale dagelijks leven veelvuldig voordoen, zoals het klimmen op een (huishoud)trap om iets aan te pakken, het hanteren van gewone messen of ander eenvoudig gereedschap, het openen van flessen of blikjes dan wel het lopen over minder stabiele ondergrond.
Ook bij relatief eenvoudige handelingen in het dagelijkse leven is immers niet elk risico uit te sluiten en wanneer zich een dergelijk risico verwezenlijkt (ook al is dat in een werksituatie) leidt dat niet tot een aansprakelijkheid van de werkgever, omdat diens zorgplicht niet vergt dat elk van die alledaagse toevallige ongelukjes voorzien wordt en/of dat daartoe instructies worden gegeven(…).’
om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
2.4.1
Op een werkgever rust ter zake van de risico's op de werkplek een onderzoeksplicht. De werkgever moet er voor zorgen dat de werkplek zo veilig mogelijk is. Het is een vergaande inspanningsverplichting, waarbij van de werkgever ten aanzien van het onderzoek naar de te nemen maatregelen en de uitvoering daarvan een actieve rol worden verwacht. De zorgplicht van de werkgever omvat de inrichting en het onderhoud van de lokalen, de werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij arbeid doet verrichten, alsmede de instructie die daarbij hoort. Het e.e.a. betekent ook dat de werkgever de Arbeidsomstandighedenwet, alsmede andere publiekrechtelijke regelgeving ter zake van arbeidsomstandigheden dient na te leven. Het betreft geen absolute waarborg voor veiligheid.17.
Een uit artikel 7:685 BW aangesproken werkgever dient in het kader van zijn stelplicht in een procedure inzichtelijk te maken, niet alleen door in zijn conclusies daaromtrent stellingen in te nemen, doch ook door schriftelijke (bewijs)stukken over te leggen:
- a.
hoe hij per werkplek de risico's heeft geïnventariseerd;
- b.
hoe hij deze risico's vervolgens heeft onderzocht aan de hand van de laatste stand der wetenschap;
- c.
welke maatregelen hij vervolgens heeft genomen om de risico's tot het minimum te beperken.
Ad a. de risico-inventarisatie: kenbaarheid van het gevaar
De aansprakelijkheid berust op toerekenbaar tekortschieten van de werkgever, waarbij het niet alleen gaat om de werkgever bekende gevaren, maar ook om gevaren die de werkgever behoort te kennen. Die kenbaarheid/wetenschap wordt tot een zekere hoogte geobjectiveerd. In dat verband zijn allereerst geschreven normen en aanbevelingen uit de arbeidsomstandighedenwetgeving van belang. Het bestaan van dergelijke normen en aanbevelingen verhoogt immers de kenbaarheid van risico's. Ook bij het ontbreken van dergelijke regelgeving en geschreven veiligheidsnormen kan op grond van goed werkgeverschap onder omstandigheden van een werkgever worden verwacht dat hij onderzoekt welke gevaren de door hem gebruikte machines of te verwerken of te produceren stoffen voor zijn werknemers kunnen opleveren en om zich tijdig op de hoogte te stellen van eventuele nadere gegevens die voor de voldoening aan zijn verplichtingen uit art. 7:658 BW van belang kunnen zijn.
Daarbij kan het van belang zijn of informatie omtrent het betreffende gevaar eerder buiten Nederland beschikbaar was, in het bijzonder indien een gevaarlijke stof daar eerder dan in Nederland bedrijfsmatig gebruikt of geproduceerd werd18.. Een werkgever dient vóór aanvang van de werkzaamheden, en daarna periodiek, een risico-inventarisatie te maken. Hij dient, met behulp van een arbeidskundige van zijn Arbo-dienst te bekijken welke risico's zich kunnen openbaren. Daarbij dient de in HR 14 april 1978, NJ 1979, 245 voor het eerst geformuleerde doctrine dat rekening moet worden gehouden met ‘het ervaringsfeit dat de dagelijkse omgang met die machine de gebruiker niet alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is’ en moet aandacht worden besteed aan ‘de mate waarin het treffen van veiligheidsmaatregelen reeds voordat een ongeval zich had voorgedaan, voor de werkgever of de deskundige in het bedrijf voor de hand lag’. Volgens de Hoge Raad strekt de zorgplicht zich uit over de ‘werkomgeving’.
Te verwachten onoplettendheid
Bij die inventarisatie dient de werkgever bovendien een marge in te bouwen door er rekening mee te houden dat de dagelijkse sleur meebrengt dat niet altijd (of: meestal niet) de benodigde zorgvuldigheid in acht wordt genomen. De werkgever dient, daarvan uit gaande, die maatregelen te nemen die er toe leiden dat gevaren als gevolg van onoplettendheid zoveel mogelijk worden voorkomen 19..
Ad b. onderzoek van de geconstateerde risico's aan de stand van de laatste (nieuwste) techniek en wetenschap
Van een werkgever mag worden verwacht dat hij, wanneer hij met behulp van de daartoe gespecialiseerde deskundigen eenmaal in kaart heeft gebracht welke mogelijke risico's er op de werkplek per functie aanwezig is, hij ook onderzoekt of laat onderzoeken welke gevaren daarvoor op dit moment bekend zijn. Wanneer bijvoorbeeld gewerkt wordt met bepaalde chemische stoffen, dan dient te worden onderzocht welke mogelijk kwalijke gevolgen die stoffen kunnen hebben. De werkgever dient vervolgens periodiek opnieuw te informeren op de geconstateerde risico's of er inmiddels veranderde inzichten zijn gekomen, die andere, nieuwe of scherpere veiligheidsmaatregelen vereisen.
Ad c. maatregelen naar aanleiding van dit onderzoek
Naar aanleiding van dit onderzoek dient de werkgever veiligheidsmaatregelen te nemen, zonodig zaken ter beschikking moeten stellen die de veiligheid kunnen bevorderen en vervolgens ook moeten toezien op de naleving van veiligheidsinstructies. Een werkgever moet streven naar een zo optimaal mogelijk veiligheidsniveau.
Het hof oordeelt in de aangevallen r.o. 4.4.2 dat ‘evenmin kan worden gezegd dat tegen deze achtergrond20. Shell haar zorgplicht heeft geschonden door een risico inventarisatie na te laten althans doordat dit risico hieruit niet blijkt’. Vervolgens oordeelt het hof dat van een werknemer mag worden verwacht dat hij in min of meer dagelijks voorkomende situaties die — in de visie van het hof — een beperkt risico inhouden worden verlangd dat een werknemer zelf ‘de minimale voorzichtigheid’ in acht neemt.
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting in het licht van hetgeen hierboven in dit subonderdeel is aangegeven, in het bijzonder in sub a t/m c en de uitwerking daarvan. Allereerst dient daarmee in ogenschouw te worden genomen hetgeen reeds in onderdeel 2.221.. hierboven is uiteengezet, te weten dat:
- —
Shell stelt het gevaar te hebben onderkend;
- —
Shell stelt daarop vervolgens aan werknemers kenbaar heeft gemaakt welke trap wèl moet worden gebruikt voor het geval er iets van de hoge pallet wordt gepakt;
- —
Shell zelfs stelt uit veiligheidsoverwegingen werknemers te hebben gewaarschuwd.
Een partij die dus weet of stelt te weten dat er een risico bestaat en daaromtrent ook zelf instructies geeft is gehouden dat risico ook te laten onderzoeken middels een risico-inventarisatie. Hoe kan een werkgever anders weten of hij wel al het mogelijke doet wat van hem redelijkerwijs kan worden verwacht. Een dergelijk stuk heeft hij ook nodig om in het kader van zijn stelplicht (en bewijslast) aan te tonen dat hij al het mogelijke op dit punt heeft gedaan.
Indien reeds een werkgever die een bepaald gevaar niet kent opdracht moet geven te inventariseren welke mogelijke gevaren er zijn, dan dient een werkgever die kennelijk wèl op de hoogte stelt te zijn van die risico's — en stelt zijn werknemers daarvoor ook te waarschuwen — juist aan de daartoe bevoegde instanties opdracht te geven om die risico's (verder) te onderzoeken en vervolgens te nemen maatregelen daarop af te stemmen. Een uitkomst van een dergelijk onderzoek zou kunnen zijn om de trap met twee treden in het geheel niet meer in een magazijn te gebruiken, dan wel de inrichting van het magazijn zodanig te veranderen dat dergelijke ongelukken niet meer kunnen voorkomen.
Dit alles heeft het hof hetzij miskend, althans, indien het hof dat niet heeft miskend, is het zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom, aldus het hof, niet kan worden gezegd dat Shell haar zorgplicht heeft gezonden door het nalaten van een risico-inventarisatie.
2.4.2
Rechtens onjuist althans, zonder andere toelichting is onbegrijpelijk, dan wel in elk geval onvoldoende met redenen omkleed is de overweging in r.o. 4.4.2:
‘(…)Het pakken van een doos met inhoud boven reikhoogte met behulp van een kleine trap betreft een alledaagse handeling die naar mag worden aangenomen ook vele malen in de huiselijke sfeer plaatsvindt. Een (nadere) instructie van de werkgever hoe een doos, beperkt van omvang en gewicht, van een stapel te pakken met behulp van een daartoe geëigende trap is derhalve redelijkerwijs niet noodzakelijk te achten. De omstandigheid dat er kennelijk op de stapel dozen met kitspuiten een slordig terug gezette doos (met kitspuiten) aanwezig was maakt dat oordeel niet anders.
Evenmin kan gezegd worden dat tegen deze achtergrond Shell haar zorgplicht heeft geschonden door een risico-inventarisatie na te laten althans doordat dit risico hieruit niet blijkt (Shell betwist immers een risico-inventarisatie te hebben nagelaten). Het gaat hier immers niet om een bijzonder risicovolle laat staan een gevaarlijke situatie, die maakt dat werknemers daarop extra attent gemaakt moeten worden door middel van werkinstructies of al dan niet gedetailleerde gebruiksvoorschriften.
Van een werknemer mag een minimale voorzichtigheid worden verlangd in min of meer dagelijks voorkomende situaties die een beperkt risico inhouden. Dat geldt zeker (ook) in situaties waarvan niet gezegd kan worden dat ze specifiek werkgerelateerd zijn, doordat ze zich niet wezenlijk onderscheiden van situaties, die zich in het normale dagelijks leven veelvuldig voordoen, zoals het klimmen op een (huishoud)trap om iets aan te pakken, het hanteren van gewone messen of ander eenvoudig gereedschap, het openen van flessen of blikjes dan wel het lopen over minder stabiele ondergrond.
Ook bij relatief eenvoudige handelingen in het dagelijkse leven is immers niet elk risico uit te sluiten en wanneer zich een dergelijk risico verwezenlijkt (ook al is dat in een werksituatie) leidt dat niet tot een aansprakelijkheid van de werkgever, omdat diens zorgplicht niet vergt dat elk van die alledaagse toevallige ongelukjes voorzien wordt en/of dat daartoe instructies worden gegeven.(…)’
omdat de werkgever zelf stelt het gevaar te onderkennen (zie hierboven onderdeel 2.222..), daar ook instructies voor te geven en het ook overigens onjuist is dat het feit dat een handeling als ‘een kleine dagelijkse handeling die naar mag worden aangenomen ook vele malen in de huiselijke sfeer plaatsvindt’ een werkgever zou ontslaan van de maatregelen zoals in het vorige subonderdeel met a t/m c zijn aangegeven23.. Juist in eenvoudige handelingen van alledag kunnen routinematige patronen sluipen, als gevolg waarvan een werknemer nu juist niet die zorgvuldigheid in acht neemt die hij in acht zou moeten nemen. Nu artikel 7:658 BW nog altijd uitgaat van een eigen schuld ten aanzien van eigen gedragingen indien en voor zover er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid, dient een dergelijke onzorgvuldigheid voor rekening en risico van de werkgever te komen en niet voor die van de werknemer.
Deze overweging gaat kennelijk uit van een ‘eigen schuld’ van de werknemer als bedoeld in de zin van artikel 6:101 BW. Weliswaar heeft Uw Raad op 31 maart 2006 in een tweetal arresten gedeelde aansprakelijkheid aangenomen, waar er meerdere mogelijke oorzaken voor een beroepsziekte mogelijk waren. Daarmee is voor wat betreft de eigen schuld voor een overkomen bedrijfsongeval geenszins het ‘alles of niets systeem’ verlaten, hetgeen betekent dat daarvan slechts sprake is in het geval bij de werknemer bij zijn handelen opzet of bewuste roekeloosheid is aangenomen. Daarvan is geen sprake. Blijkens vaste jurisprudentie24. dient een werkgever er juist rekening mee te houden dat in de dagelijkse routine van het werk niet altijd de vereiste zorgvuldigheid in acht wordt genomen. Of zoals Uw Raad het uitdrukte in het arrest HR 11 november 2005, RvdW 2005, 124:
‘(…)Rekening dient immers te worden gehouden met het ervaringsfeit dat de dagelijkse omgang met een machine de gebruiker ervan licht ertoe zal brengen niet alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is, ook al wordt het gevaar de gebruiker door instructies en waarschuwingen ingescherpt. Van de werkgever moet dan ook worden verwacht dat hij onderzoekt of afdoende preventieve maatregelen mogelijk zijn dan wel of een veiliger werking van de machine mogelijk is, en, zo dat niet het geval is, of op een voldoende effectieve wijze voor het gevaar kan worden gewaarschuwd. In dat kader is van belang met welke mate van waarschijnlijkheid de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen. Voorts is daarbij in aanmerking te nemen dat indien het — bij gebreke van maatregelen die het gevaar kunnen wegnemen — slechts mogelijk is voor het gevaar te waarschuwen, het in het algemeen niet voldoende is dat de gebruiker van de machine op de hoogte kan zijn van het gevaar: voor het antwoord op de vraag of een waarschuwing kan worden beschouwd als een afdoende maatregel met het oog op bescherming tegen een bepaald gevaar, is van doorslaggevende betekenis of te verwachten valt dat deze waarschuwing zal leiden tot een handelen of nalaten waardoor dit gevaar wordt vermeden (vgl. HR 28 mei 2004, NJ 2005, 105). Wanneer blijkt dat effectievere maatregelen ter voorkoming van een ongeval zoals dit zich heeft voorgedaan, mogelijk waren, dan moet worden onderzocht waarom niettemin het aanbrengen van deze voorziening destijds niet van de werkgever kon worden gevergd, waarbij naast de hiervoor genoemde factoren van belang is in hoeverre het treffen van een dergelijke veiligheidsmaatregel reeds voordat een ongeval zich had voorgedaan voor de werkgever of voor de deskundigen waarover hij in zijn bedrijf beschikt voor de hand lag (vgl. HR 14 april 1978, NJ 1979, 245). Bij de beantwoording van de vraag of de werkgever heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht, kan derhalve van belang zijn of de werkgever de specifieke gedragingen die tot het ongeval hebben geleid, met inachtneming van het hiervoor bedoelde ervaringsfeit, redelijkerwijs heeft moeten voorzien, maar van doorslaggevende betekenis is zulks niet, omdat onoplettendheid bij het bedienen van een gevaarlijke machine veelal op verschillende wijzen tot een ongeval kan leiden en voor aansprakelijkheid van de werkgever niet is vereist dat deze juist die gedraging heeft (kunnen) voorzien die tot het ongeval heeft geleid.(…)’
Voorts gaat het uiteraard niet aan of werkzaamheden eenvoudig of ingewikkeld van aard zijn, of zij louter op een werkplek of ook thuis dagelijks worden verricht25.. Uitsluitend is bepalend of er in de dagelijkse uitvoering (routine) van de werkzaamheden ongelukken kunnen gebeuren en zo ja, hoe die zoveel mogelijk kunnen worden voorkomen.
Weliswaar geeft artikel 7:658 BW geen absolute waarborg voor de bescherming tegen gevaar. Wat van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht, hangt af van de omstandigheden van het geval26.. Indien de werkgever kennelijk zelf wèl het gevaar heeft onderkend en de twee-tredentrap ‘de verkeerde trap was’ (waarvan [requirant] niet op de hoogte was), waardoor hij de in de visie van de werkgever de verkeerde trap heeft gebruikt), dan vond Shell kennelijk en klaarblijkelijk de omstandigheden van dien aard dat er aldaar voor haar wèl een taak was weggelegd. Het is dan ook rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof desalniettemin anders heeft geoordeeld.
Indien het hof dit alles niet heeft miskend heeft het in elk geval onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang hieromtrent en is het arrest mitsdien onvoldoende gemotiveerd, dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven terzake.
2.5
De vorige onderdelen raken uiteraard rechtsreeks:
- —
r.o. 4.4.3, waarin het hof oordeelt dat ‘dit alles er toe leidt dat de derde grief slaagt en dat de overige grieven verder geen bespreking meer behoeven, omdat de aansprakelijkheid van Shell voor de [requirant] gestelde schade niet is komen vast te staan en het vonnis van de kantonrechter zal worden vernietigd;
- —
r.o. 4.5, waarin wordt overwogen dat, nu de vorderingen in de hoofdzaak worden afgewezen, er ook geen grond meer bestaat de provisionele vordering toe te wijzen;
- —
r.o. 4.6, waarin wordt bepaald dat [requirant] als de in het ongelijk gestelde partij dient te worden veroordeeld in beide instanties;
- —
r.o. 5, zijnde het dictum waarin, opnieuw rechtdoende het vonnis van de kantonrechter wordt vernietigd en de vorderingen van [requirant] alsnog worden afgewezen en hij in de kosten wordt veroordeeld van de twee feitelijke instanties.
omdat bij het slagen van één of meer onderdelen van het cassatiemiddel, deze oordelen daardoor evenmin in stand kunnen blijven.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € 84,87
DEURWAARDER
[mijn requirant kan de BTW niet verrekenen]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑07‑2006
In punt 14 gaat Shell zelfs zover dat zij stelt dat [requirant] het gestelde bedrijfsongeval zou hebben geënsceneerd.
Door de schade alsnog te preciseren, opkomen tegen de afwijzing van de provisionele vordering, alsmede het vorderen van buitengerechtelijke incassokosten.
Zie hierover bijvoorbeeld C. Bosse, Bewijslastverdeling in het Nederlandse en Belgische arbeidsrecht diss. 2003, Kluwer, 2003, p. 201, Lindenbergh, 2000, p. 30 en HR 14 april 1978, NJ 1979, 245 (Messaou-di/Hoechst). HR 22 maart 1991, NJ 1991, 420, (Roeffen/Thijssen), HR 1 juli 1993, NJ 1993, 687, m.nt PAS (Power/Ardross), HR 24 juni 1994, NJ 1995, 137 m.nt PAS (Hollander/Wolfard & Wessels), HR 18 september 1998, NJ 1999, 45 (Van Doorn/NBM) HR 10 december 1999, NJ 2000, 211 (Fransen/Pasteurziekenhuis), HR 15 december 2000, NJ 2001, 198 (Van Uitert/Jalas, HR 4 mei 2001, NJ 2001, 377 (Bloemsma/Hattuma) en HR 29 juni 2001, NJ 2001, 476 (Industomontoza/Banfic). Daarnaast zal de werknemer in het kader van het causaal verband wel het e.e.a. moeten stellen hoe zich dat verhoudt tot de zorgplicht van van een werkgever, maar wanneer dat causaal verband vaststaat, zijn stelplicht en bewijslast omgekeerd. Omdat in cassatie uitgegaan wordt van de hypothetische feitelijke grondslag dat het bedrijfsongeval en het causale verband met het werk vaststaan, kan wat betreft de stelplicht en bewijslast van de werknemer worden volstaan dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden.
HR 10 december 1999, NJ 2000, 211.
HR 4 mei 2001, JAR 2001/96, NJ 2001, 377.
HR 26 januari 2001, NJ 2001, 597.
Zie C. Bosse t.a.p., p. 203 ev.
Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen 2005, nr 170.
Anders zou immers niet bekend zijn dat de trap met twee treden ‘de verkeerde trap’ zou zijn, hetgeen Shell met de laatste zin van punt 27 kennelijk als ‘algemeen bekend feit’ wenst te betogen in combinatie met de instructie dat men altijd het juiste gereedschap dient te gebruiken (punt 27laatste zin van de voorlaatste alinea).
Zoals hiervoor aangegeven moet in cassatie van de juistheid van het door [requirant] omtrent het ongeval gestelde worden uitgegaan.
Punt 27 van de MvG is niet voor een andere uitleg vatbaar.
Bijvoorbeeld door die op schrift te stellen en alle werknemers ter hand te stellen en bovendien door het ophangen van waarschuwingsborden
Vide de punten waarin het gebruik van een trap ter sprake komt: 15, 27, 28, 33, 34 (daar wordt slechts gesteld dat hij wist of zou moeten weten dat hij de verkeerde trap gebruikte).
Voor de vindplaatsen van de citaten en de citaten zelf waaruit deze punten volgen wordt kortheidshalve naar onderdeel 2.2. verwezen, in het bijzonder naar p. 5 onderaan van deze dagvaarding en p. 6 eerste helft.
Bedoeld zal zijn een schriftelijke of beter kenbare, maai niet geheel duidelijk is wat het hof hiermee bedoelt.
Zie o.a. HR 11 november 2005, RvdW 2005, 124 (Bayar/Wijnen),
( Zie o.a HR 6 april 1990, NJ 1990, 573, m.nt. PAS (Janssen/Nefabas).
Zie Messaoudi/Hoechst, Roeffen/Thijssen en Van Doom/NBM..
Het gaat om eenvoudige alledaagse handelingen die in de visie van het hof niet bijzonder gevaarlijk zijn en die naar het hof aanneemt ook vele malen in de huiselijke sfeer plaatsvinden.
Voor de vindplaatsen en citaten waaruit dit volgt verwijs ik andermaal naar p. 5 onderaan en p. 6 eerste helft van deze dagvaarding.
Voor de vindplaatsen en citaten waaruit dit volgt verwijs ik andermaal naar p. 5 onderaan en p. 6 eerste helft van deze dagvaarding.
Te weten risico inventarisatie, nader onderzoek naar aanleiding van de geconstateerde risico's en het nemen van complete maatregelen.
Zie bijvoorbeeld: HR 12 september 2003, NJ 2004, 177 (koffievlek) en HR 4 oktober 2002 NJ 2004, 175 (scherp broodmes). Het betrof hier in beide gevallen alledaagse handelingen die ook in de huiselijke sfeer voorkwamen, doch hiervan wordt niet geoordeeld dat daarom de aansprakelijkheid van de werkgever moet worden verworpen.
Al heeft [requirant] bij MvA (p. 6 2e alinea laatste zin) aangevoerd dat het uit het magazijn halen van een doos spuitkitten geen activiteit die met de huiselijke sfeer kan worden vergeleken.
HR 11 november 2005 RvdW 2005, 124