Hoewel [gerequireerden] [verzoeker] de vertraging (in elk geval ten dele) verwijten; zie grief 11 (mvg § 5.3, p. 41–44).
HR, 29-06-2007, nr. C05/277HR
ECLI:NL:HR:2007:AZ4850
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-06-2007
- Zaaknummer
C05/277HR
- LJN
AZ4850
- Roepnaam
Amsing/Dijkstra
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Economische ordening
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ4850, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑06‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ4850
ECLI:NL:HR:2007:AZ4850, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑06‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ4850
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑09‑2005
- Vindplaatsen
NJ 2008, 605 met annotatie van Jac. Hijma
JOR 2007/259 met annotatie van J.J. Dammingh
NJ 2008, 605 met annotatie van J. Hijma
JOR 2007/259 met annotatie van J.J. Dammingh
Conclusie 29‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Koop; non-conformiteit. Rechtsverwerking koper van recht op ontbinding en schadevergoeding door te laat te protesteren over de gebreken aan gekochte die na de herstelwerkzaamheden nog steeds aanwezig waren?; klachtplicht koper, toepasselijkheid van de termijn als bedoeld in art. 7:23 lid 1 BW; verklaring ex art. 6:265 en 7:23 BW in geval van een in de procedure opgekomen nieuw gebrek.
rolnummer: C05/277HR
Mr. J. Wuisman
rolzitting: 15 december 2006
CONCLUSIE inzake:
[Eiser],
eiser tot cassatie,
advocaat: Mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie,
advocaat: Mr. M.W. Scheltema
De kernvraag in de voorliggende zaak is de volgende. Na koop en levering van een beregeningsapparaat blijken er aan dat apparaat gebreken te kleven. Van die gebreken wordt tijdig herstel verlangd. Er worden herstelwerkzaamheden uitgevoerd, maar niet alle gebreken blijken (geheel) deugdelijk te zijn verholpen. Kan de overeenkomst op grond van die gebreken alsnog voor ontbonden worden verklaard, ook al is van het niet of niet afdoende opgeheven zijn van alle gebreken niet binnen bekwame tijd na de ontdekking daarvan aan de leverancier melding gemaakt?
1. Feiten
1.1 De feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, treft men aan in rov. 3 van het arrest van het hof in verbinding met rov. 1.1 t/m rov. 1.16 en rov. 1.1 t/m rov. 1.10 van de vonnissen van de rechtbank van 10 september respectievelijk 10 december 2003, alsmede in r.o. 4.3 van het arrest van het hof. Zij komen, voor zover in cassatie van belang, op het volgende neer:
a. Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) koopt op 3 juni 1998 van verweerster in cassatie (hierna: [verweerster]) een mobiele beregeningsinstallatie (hierna: de regenhaspel((1))). Deze installatie is gebouwd door [A] B.V. te [plaats] (hierna: [A]), voor wie [verweerster] als dealer optrad. De koopprijs bedraagt f. 114.268 inclusief BTW. Hiervan hoeft een bedrag van f 5.000, eerst te worden voldaan na gebleken goede werking. In de zomer van 1998 wordt de installatie door [verweerster] aan [eiser] geleverd en door deze laatste in gebruik genomen.
b. Bij brief van 15 oktober 1998 meldt [eiser] aan [verweerster] dat de regenhaspel op een aantal punten gebreken vertoont. Daarover wordt tussen partijen en [A] gecorrespondeerd en gesproken.
c. Op 22 maart 1999 stelt [betrokkene 1], taxateur in land- en tuinbouw, in opdracht van [eiser] en met medeweten en medewerking van [verweerster] en [A] een rapport op waarin de geconstateerde gebreken staan vermeld, met daaronder de toevoeging namens [verweerster] en [A] dat en zo ja, wie van hen het gebrek zal herstellen (hierna: de herstelwerkzaamheden). Voorts staan in dat rapport door [eiser] gewenste aanpassingen vermeld, met daaronder de toevoeging dat en zo ja, voor welke meerprijs die aanpassingen door [verweerster] danwel [A] kunnen worden gerealiseerd.
d. Bij brief van 22 maart 1999, gericht aan [A], bevestigt [betrokkene 1] uit naam van [eiser] de gemaakte afspraken, waaronder dat, zodra de reparatiewerkzaamheden zijn uitgevoerd, dit zal worden gecontroleerd door [eiser] en [betrokkene 1] en dat [eiser] alsdan het nog resterende bedrag van f 5.000 aan [verweerster] zal overmaken, met dien verstande dat er wel over de werking volledige garantie wordt afgegeven.
e. Bij brief van 29 april 1999 bevestigt (de rechtsbijstandverzekeraar van) [eiser] aan [A] dat [A] zich bereid heeft verklaard de herstelwerkzaamheden conform het rapport van [betrokkene 1] uit te voeren en dat deze werkzaamheden zowel door [A] als door [verweerster] in week 20 zullen zijn voltooid.
f. Nadat is gebleken dat de werkzaamheden in week 20 noch door [verweerster] noch door [A] zijn uitgevoerd, stelt (de rechtsbijstandverzekeraar van) [eiser] bij brief van 7 juni 1999 [verweerster] in gebreke in die zin dat gesommeerd wordt de herstelwerkzaamheden alsnog uit te voeren en uiterlijk vóór woensdag 16 juni 1999 af te ronden.
g. Bij brief van 11 juni 1999 bevestigt (de rechtsbijstandverzekeraar van) [eiser] aan [A] dat hij de regenhaspel op 11 juni 1999 bij [A] zal afleveren en dat [A] te kennen heeft aangegeven bereid te zijn de beregeningsinstallatie aan te passen op de wijze als door de expert [betrokkene 1] is aangegeven, waarna bij deugdelijke uitvoering [eiser] tot de afgesproken betaling zal overgaan.
h. Op of voor 16 juni 1999 worden de herstelwerkzaamheden uitgevoerd. Op 18 juni 1999 haalt [eiser] de regenhaspel op en voldoet hij ook het nog openstaande bedrag van f 5.000.
i. [Eiser] laat buiten medeweten van [verweerster] en [A] de regenhaspel door [betrokkene 1] keuren, die zijn bevindingen in een op 2 juli 1999 gedateerd rapport vastlegt. In dat rapport staan enkele "Niet opgeloste punten", die betrekking hebben op al voor de herstelwerkzaamheden aanwezige gebreken.
j. In de periode na 18 juni 1999 tot 31 augustus 1999 zijn diverse reparatie-werkzaamheden door derden uitgevoerd.
k. Op 29 februari 2000 voert de expertisedienst van Delta Lloyd Schadeverzekeringen N.V., hierna: Delta Lloyd, een inspectie met betrekking tot de regenhaspel uit, waarvan een op 17 maart 2000 gedateerd 'Inspectierapport AVL Landbouwwerktuigen' is opgemaakt. Daarin worden gebreken vermeld, die ten dele overeenstemmen met de door [betrokkene 1] in zijn rapport van 2 juli 1999 gesignaleerde gebreken((2)).
l. Bij aangetekende brief van 25 augustus 2000 ontbindt [eiser] de koopovereenkomst buitengerechtelijk en sommeert hij [verweerster] tot terugbetaling van de koopsom en tot betaling van een schadebedrag van f 28.316,56.
m. In mei 2001 zijn de brandstofpomp en de verstuivers kapotgegaan ten gevolge van waterlekkage in de gasolietank.
n. [Eiser] heeft de regenhaspel vanaf 1998 tot en met 2002 gedurende in het totaal 1115 uren gebruikt. Voor de motor van de regenhaspel bestaat een garantie van twee jaar, voor de rest een garantie van één jaar. De afschrijvingsduur van de regenhaspel is volgens [verweerster] vijf jaar.
2. Het geschil en het procesverloop
2.1 Bij dagvaarding van 29 november 2000 spant [eiser] een procedure tegen [verweerster] aan bij de rechtbank Zwolle. Hij stelt dat de op 3 juni 1998 gekochte regenhaspel, ook na de uitgevoerde herstelwerkzaamheden, gebreken vertoont waardoor deze niet beantwoordt aan de tussen partijen gesloten overeenkomst, dat de overeenkomst bij brief van 25 augustus 2000 door hem is ontbonden en dat [verweerster] aan hem een bedrag van fl. 142.584,56 (zijnde de som van de koopsom en het schadebedrag) verschuldigd is. Hij vordert een veroordeling van [eiser] tot betaling van genoemd bedrag vermeerderd met wettelijke rente. Het bedrag is in de loop van de procedure nog verhoogd tot € 81.071,-.
2.2 [Verweerster] heeft de vordering en de daaraan gegeven grondslag op diverse gronden bestreden. Zo heeft zij aangevoerd dat er na de herstelwerkzaamheden geen sprake meer was van aan haar toe te rekenen gebreken. Bovendien beroept [eiser] zich ten onrechte op een gebrek dat pas in 2001 is opgetreden, dus na de ontbinding van de overeenkomst((3)). Verder heeft [verweerster] zich er op beroepen dat [eiser] na het terughalen van de regenhaspel op 18 juni 1999 na de uitvoering van de herstelwerkzaamheden tot 25 augustus 2000 niet ter zake van gebreken heeft geprotesteerd, dus ook niet naar aanleiding van het rapport d.d. 2 juli 1999 van [betrokkene 1] en van het rapport d.d. 17 maart 2000 van de expertisedienst van Delta Lloyd ((4)).
2.3 De rechtbank wijst drie tussenvonnissen en een eindvonnis. In het tweede tussenvonnis d.d. 6 februari 2002 is een TNO-deskundige benoemd om, kort gezegd, te onderzoeken of de regenhaspel aan de koopovereenkomst heeft voldaan. In het derde tussenvonnis d.d. 10 september 2003 komt de rechtbank tot de slotsom dat dit niet het geval is geweest (rov. 3.2 t/m 3.6). Daarbij gaat de rechtbank uit van alleen de aan de ontbinding ten grondslag gelegde, d.w.z. in de rapporten van [betrokkene 1] en van de expertisedienst van Delta Lloyd genoemde, gebreken (rov. 3.1). Het verweer dat [eiser] niet opnieuw na 18 juni 1999 heeft gereclameerd over hem na die datum gebleken gebreken, verwerpt de rechtbank op de grond dat de gebreken al eens waren gemeld en één keer klagen voldoende is (rov. 3.7). Na nog een comparitie van partijen gewijd te hebben aan de omvang van de schade, veroordeelt de rechtbank in het eindvonnis d.d. 10 december 2003 [verweerster] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 74.408,01 en van wettelijke rente.
2.4 [Verweerster] is van de tussenvonnissen en het eindvonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem. Zij betwist, voor wat betreft een van de door de rechtbank in aanmerking genomen gebreken, dat deze de ontbinding kan rechtvaardigen, en, voor wat betreft de overige gebreken waarvan de rechtbank is uitgegaan, dat zij na de herstelwerkzaamheden zijn blijven voortbestaan (zie met name de grieven 1, 2 en 3). Ook voert zij weer aan dat [eiser] na de reparatie in juni 1999 niet tijdig heeft gereclameerd (grief 4).
2.5 In zijn arrest van 7 juni 2005 staat het hof eerst stil bij grief 4 (rov. 4.4). Het hof acht de grief gegrond, vernietigt de vonnissen d.d. 10 september en 10 december 2003 van de rechtbank, wijst, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiser] tegen [verweerster] af en veroordeelt hem om aan [verweerster] € 117.773,06 met wettelijke rente terug te betalen, welk bedrag zij aan [eiser] ter voldoening aan het eindvonnis heeft voldaan. De stappen die het hof tot deze beslissingen voeren, laten zich kort als volgt samenvatten:
1. Bij brief van 7 juni 1999 heeft [eiser] [verweerster] in gebreke gesteld in die zin dat haar een termijn werd gesteld voor het herstel van de in het eerste rapport van [betrokkene 1] genoemde gebreken (rov. 4.5).
2. [eiser] heeft, met een beroep op het tweede rapport van [betrokkene 1] en het rapport van Delta Lloyd, aan de ontbinding van de koopovereenkomst ten grondslag gelegd dat de gebreken, die in juni 1999 zouden worden hersteld, na de herstelwerkzaamheden toch niet allemaal geheel (deugdelijk) bleken te zijn hersteld en dat [verweerster] daarmee toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst (rov. 4.5).
3. Wanneer de juistheid van de beide rapporten veronderstellenderwijs wordt aangenomen, gaat het om vijf gebreken die ondanks de uitgevoerde herstelwerkzaamheden niet (geheel) deugdelijk zijn opgeheven. Vier daarvan zijn al in het tweede rapport van [betrokkene 1] genoemd, terwijl in het Delta Lloyd rapport nog van een vijfde gebrek gewag wordt gemaakt (rov. 4.6 t/m 4.7)((5)).
4. In de artikelen 6:89 en 7:23 BW is niet expliciet bepaald dat een schuldeiser wederom binnen bekwame tijd dient te protesteren in geval van een gebrekkige prestatie die bestaat uit (deels) ondeugdelijk uitgevoerde herstelwerkzaamheden in het kader van de nakoming van de overeenkomst (rov. 4.9)
5. Deze artikelen vormen een uitwerking van het bepaalde in artikel 6:2, lid 1 BW, dat inhoudt dat een schuldeiser en een schuldenaar verplicht zijn zich jegens elkaar overeenkomstig de eisen van de redelijkheid en billijkheid te gedragen. In het onderhavige geval brengen die eisen mee dat van [eiser] mocht worden gevergd en door [verweerster] mocht worden verwacht dat hij ([eiser]), nadat hem was gebleken dat de herstelwerkzaamheden niet (geheel) deugdelijk waren uitgevoerd, daarover binnen bekwame tijd bij [verweerster] had geprotesteerd (rov. 4.9).
6. [Eiser] heeft nagelaten om binnen bekwame tijd bij [verweerster] te protesteren en heeft bovendien bij [verweerster] het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat de herstelwerkzaamheden deugdelijk waren uitgevoerd. Immers:
- van de vier in het (tweede) rapport van [betrokkene 1] vermelde gebreken maakt [eiser] pas melding ruim 12 maanden nadat hem van die gebreken was gebleken, en van het in het Delta Lloyd rapport genoemde (vijfde) gebrek pas ruim 5 maanden na de ontdekking ervan; dat melden geschiedt gelijktijdig met de ontbindingsverklaring op 25 augustus 2000 (rov. 4.10);
- hoewel bij de brieven van 22 maart, 7 juni en 11 juni 1999 was aangekondigd dat [eiser] de herstelwerkzaamheden zou laten controleren en dat hij eerst in geval van goede werking van de regenhaspel het restant van de koopsom zou betalen, heeft hij de koopsom voorafgaande aan de controle voldaan; nadat hij van de bevindingen van [betrokkene 1] en van de inspectiedienst van Delta Lloyd kennis had genomen, heeft hij de betaling van het restant van de koopsom niet ter discussie gesteld en ook heeft hij in de loop van de daarop volgende periode tot 25 augustus 2000 zich niet met klachten over het functioneren van de regenhaspel tot [verweerster] gewend; gelet op de voor een deel van de haspel geldende garantie had dit wel in de rede gelegen (rov. 4.10);
7. Het lange uitblijven van de melding aan [verweerster] van het voortbestaan van de gebreken en het blijven gebruiken van de regenhaspel hebben ertoe geleid dat [verweerster] moeilijk kan aantonen dat een deel van de herstelwerkzaamheden wel deugdelijk is uitgevoerd en een deel van het (voort)bestaan van de gebreken is te wijten aan ofwel handelingen van derden ofwel aan een versnelde verslechtering van de toestand van de regenhaspel, doordat gebreken niet tijdig zijn hersteld. [Verweerster] is niet in de gelegenheid gesteld zich een beeld van de toestand van de regenhaspel in juni/juli 1999 te vormen (rov. 4.11).
8. [Verweerster] heeft genoegzaam concrete feiten aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat de periode van ruim een jaar respectievelijk ruim vijf maanden die [eiser] heeft laten verstrijken alvorens zich over het functioneren van de regenhaspel te beklagen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar lang is. [Eiser] heeft daarmee zijn recht verwerkt om de koopovereenkomst te ontbinden en schadevergoeding te vorderen op de grond dat [verweerster] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst (rov. 4.12).
2.6 [Eiser] is tijdig van het arrest van het hof in cassatie gekomen. Nadat [verweerster] eerst niet was verschenen en tegen haar verstek was verleend, heeft zij alsnog advocaat gesteld en tot verwerping van het cassatieberoep geconcludeerd. Partijen hebben hun standpunt in cassatie schriftelijk toegelicht. [Eiser] heeft nog gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 [Eiser] heeft één cassatiemiddel aangevoerd met, onder C., twee onderdelen ('Klachten').
onderdeel 1
3.2 Mede gelet op de op onderdeel 1 gegeven toelichting((6)), houdt dat onderdeel in ieder geval de volgende klachten in. Onder 1.2 wordt er over geklaagd dat uit het arrest niet voldoende duidelijk blijkt op welke rechtsgrond het hof aan [eiser] de uitoefening van rechten met betrekking tot de na de herstelwerkzaamheden nog steeds aanwezige gebreken heeft ontzegd: heeft het hof toepassing gegeven aan de bijzondere regeling van rechtsverwerking in de artikelen 6:89 en 7:23 BW of heeft het hof op de voet van de artikelen 6:2 en 6:248, lid 2 BW de algemene regel van rechtsverwerking toegepast? De eerste optie wordt de meest waarschijnlijke geoordeeld. Voor dat geval wordt er onder 1.1 over geklaagd dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting: door in aanmerking te nemen dat [eiser] niet binnen bekwame tijd over de na de herstelwerkzaamheden nog aanwezige gebreken heeft gereclameerd, heeft het hof miskend dat [eiser] ter zake van die gebreken reeds in 1998 na de levering overeenkomstig art. 6:89 c.q. 7:23 BW binnen bekwame tijd had geprotesteerd en hij derhalve na juni 1999 niet op straffe van verval van zijn rechten nog eens binnen bekwame tijd, althans binnen redelijke termijn, hoefde te protesteren.
3.3 Lezing van de rov. 4.9 t/m 4.12 maakt duidelijk dat er weinig misverstand over kan bestaan dat het hof aan [eiser] de uitoefening van het recht op ontbinding en van het recht op schadevergoeding in verband met de gebreken aan de regenhaspel, die ondanks de herstelwerkzaamheden in juni 1999 er nog bleken te zijn, op de voet van de artikelen 6:2 en 6:248, lid 2 BW heeft ontzegd. In rov. 4.9 neemt het hof als vertrekpunt wat de eisen van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:2 BW in het onderhavige geval meebrengen, terwijl het hof in rov. 4.12 tot de slotsom komt dat [verweerster] genoegzaam concrete feiten heeft aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat de periode van ruim een jaar respectievelijk ruim vijf maanden, die [eiser] heeft laten verstrijken alvorens zich over het functioneren van de regenhaspel te beklagen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar lang is. Hiermee heeft het hof onmiskenbaar de toelaatbaarheid van de uitoefening van genoemde rechten door [eiser] beoordeeld op de voet van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248, lid 2 BW en niet op de voet van de artikelen 6:89 en 7:23 BW.
Dit alles betekent niet alleen dat ten onrechte over onduidelijkheid omtrent de door het hof aangehouden rechtsgrond wordt geklaagd, maar ook dat de klacht over een onjuiste rechtsopvatting van het hof omtrent de artikelen 6:89 en 7:23 BW reeds geen doel treft bij gemis aan feitelijke grondslag.
3.4 Overigens is het de vraag of het hof, indien het de 'kortere' weg van de artikelen 6:89 of 7:23 BW zou hebben gevolgd, daarmee wel om de door [eiser] gestelde reden blijk van een onjuiste rechtsopvatting zou hebben gegeven.
3.5 De artikelen 6:89 en 7:23 BW vormen in die zin een kortere weg dat voor het ontzeggen van de uitoefening van de rechten die een schuldeiser toekomen in geval van een gebrek in de prestatie van de schuldenaar, reeds voldoende is dat de schuldeiser niet binnen bekwame tijd bij de schuldenaar reclameert nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs heeft kunnen ontdekken. De schuldenaar heeft een en ander te stellen en, voor zoveel nodig, te bewijzen. Bij rechtsverwerking in de zin van de artikelen 6:2 en 6:248, lid 2 BW volstaat daarentegen het enkele stilzitten van de schuldeiser, nadat hij met gebreken bekend is geraakt of heeft kunnen geraken, in beginsel niet. Mede vereist zijn bijkomende omstandigheden die het uitoefenen van rechten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken. Daarbij gaat het veelal om bij de schuldenaar gewekte verwachtingen omtrent de (niet-)uitoefening van rechten door de schuldeiser en om verzwaring van de positie van de schuldenaar bijvoorbeeld op het vlak van het kunnen weerspreken van de aanwezigheid van de gebreken of van de toerekenbaarheid aan hem van de gebreken. Het is aan de schuldenaar om ook de bijkomende omstandigheden te stellen en, voor zoveel nodig, te bewijzen((7)).
3.6 Achter de artikelen 6:89 en 7:23 BW steken overwegingen van rechtszekerheid. De schuldenaar moet erop kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed na zijn prestatie onderzoekt of die prestatie voldoet aan wat hij (de schuldeiser) van die prestatie mocht verwachten en verder, indien gebreken worden geconstateerd, dat deze ook weer met bekwame spoed worden gemeld. Het is immers voor de schuldenaar van belang, dat het voor hem spoedig na diens prestatie duidelijk is of hij nog met aanspraken van de schuldeiser met betrekking tot de prestatie rekening dient te houden, en ook dat hij niet door verstrijken van tijd en voortgezet gebruik in een veel moeilijkere positie geraakt om klachten te betwisten((8)). Hierbij is mede in aanmerking te nemen, dat de schuldenaar niet zelden op zijn beurt zich in verband met gebreken weer tot een derde, bijvoorbeeld een toeleverancier van hem, moet wenden. Ook voor een goed en ordelijk verloop van het handelsverkeer is het gewenst dat er niet te lang onzekerheid blijft bestaan omtrent eventuele acties naar aanleiding van de uitvoering van een prestatie. Hierop sluit aan dat in artikel 6:88, lid 1 BW aan de schuldenaar, die in de nakoming van zijn verbintenis is tekortgeschoten, de bevoegdheid is verleend om aan de schuldeiser een redelijke termijn te stellen waarbinnen deze kan mededelen welke bevoegdheden hij in verband met dat tekortschieten wenst uit te oefenen. Daarmee krijgt de schuldenaar zekerheid omtrent zijn verplichtingen jegens de schuldeiser. De zojuist genoemde bevoegdheid heeft de schuldenaar ook, wanneer hij niet in voldoende mate aan zijn herstelplicht heeft voldaan; zie het slot van artikel 6:88, lid 2 BW((9)). Van deze bevoegdheid kan de schuldenaar uiteraard geen gebruik maken, indien de schuldeiser hem niet op de hoogte stelt van gebleken gebreken.
3.7 Welbeschouwd steken achter de artikelen 6:89 en 7:23 BW overwegingen, die ook aan de algemene rechtsverwerking op de voet van de artikelen 6:2 en 248, lid 2 BW ten grondslag liggen. De regeling in eerstgenoemde artikelen kan als een bij wet geregelde vorm van rechtsverwerking worden beschouwd, die meebrengt dat minder vaak op de algemene rechtsverwerkingsregel een beroep hoeft te worden gedaan. De artikelen 6:89 en 7:23 BW versterken de positie van de schuldenaar in die zin dat hij voor het vervallen zijn van rechten van de schuldeiser niet, behalve dat de schuldeiser een tijd stil heeft gezeten terwijl hij met gebreken bekend was of had kunnen zijn, ook bijkomende omstandigheden hoeft te stellen en, zonodig, te bewijzen.
3.8 Het valt niet goed in te zien waarom, in het geval dat een schuldenaar met betrekking tot een door hem eerder geleverde prestatie herstelwerkzaamheden heeft uitgevoerd, niet langer zou gelden dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de uitgevoerde herstelwerkzaamheden voor hem de prestatie nu wel aanvaardbaar doen zijn en dat hij, wanneer hij vaststelt dat dit niet het geval is, ook daarvan de schuldenaar met bekwame spoed in kennis stelt. De hierboven vermelde overwegingen van rechtszekerheid gaan ook dan in gelijke mate op. Zeker in een geval als het onderhavige waarin spoedig na de herstelwerkzaamheden van het voortbestaan van enkele gebreken blijkt, kan het toch niet als voor de schuldeiser bezwaarlijk worden beschouwd dat hij binnen bekwame tijd de schuldenaar hiervan in kennis stelt.
3.9 Het onder 3.7 en 3.8 gestelde betekent niet dat de schuldeiser de schuldenaar ook weer in gebreke moet stellen teneinde opnieuw de voor de uitoefening van het recht op schadevergoeding en ontbinding vereiste toestand van verzuim te doen ontstaan. Heeft de schuldeiser de schuldenaar een redelijke termijn voor herstel gesteld en voert deze laatste binnen die termijn het herstel niet of niet naar behoren uit, dan zal hij daarmee in de toestand van verzuim geraken((10)). Mits de schuldeiser de schuldenaar binnen bekwame tijd van het niet naar behoren uitgevoerde herstel in kennis heeft gesteld, zal hij aanstonds ook de rechten kunnen uitoefenen, voor de uitoefening waarvan het bestaan van de toestand van verzuim is vereist. Dit volgt uit artikel 6:88, lid 2 BW. Hierbij is wel het voorbehoud te maken dat het toch weer anders kan zijn, omdat bijvoorbeeld de geringe betekenis van het nog resterende gebrek de uitoefening van het recht niet rechtvaardigt (zie in dit verband artikel 6: 265, lid 1 BW).
3.10 Kortom, het hof had, aangenomen dat [eiser] niet binnen bekwame tijd aan [verweerster] kennis heeft gegeven van het feit dat ondanks de herstelwerkzaamheden in juni 1999 nog enkele gebreken waren blijven bestaan, de vorderingen van [eiser] jegens [verweerster] ook kunnen afwijzen op grond van artikel 7:23 BW. Hij had daartoe niet hoeven uit te wijken naar de op de artikelen 6:2 en 6:248, lid 2 BW stoelende algemene regel van rechtsverwerking.
3.11 Bij de mogelijkheid om langs de weg van artikel 7:23 BW hetzelfde resultaat te bereiken, is hier om de volgende twee redenen stilgestaan.
Voor zover in de onderdelen 1 en 2 klachten worden geuit tegen de door het Hof aanwezig geachte bijkomende omstandigheden - het bij [verweerster] opgewekte vertrouwen en/of de verzwaring van haar bewijspositie ten aanzien van de gestelde gebreken -, zullen zij reeds bij gebrek aan belang geen doel kunnen treffen. Ook al zouden die klachten gegrond zijn en het hof dus niet op de voet van de artikelen 6:2 en 6:248, lid 2 BW tot rechtsverwerking zou hebben mogen concluderen, dan worden de beslissingen in het dictum nog steeds gedragen door artikel 7:23 BW, waaraan in cassatie alsnog op de voet van artikel 25 Rv toepassing kan worden gegeven((11)).
Verder is er nog geen uitspraak van de Hoge Raad voorhanden waarin expliciet is geoordeeld dat de artikelen 6:89 en/of 7:23 BW ook van toepassing zijn in een geval als het onderhavige, waarin na uitvoering van herstelwerkzaamheden nog enige gebreken blijken te bestaan. De rechtsklacht in 1.1. van onderdeel 1, waarop van de kant van [verweerster] is gerespondeerd, zou kunnen worden aangegrepen om op dit voor de praktijk belangrijke punt zekerheid te verschaffen.
onderdeel 2
3.12 In onderdeel 2 wordt eerst, veronderstellenderwijs, tot uitgangspunt genomen dat het hof op zichzelf geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting geeft door de beoordeling van het geschil tussen partijen te doen plaatsvinden op grond van hetzij de artikelen 6:89 en/of 7:23 BW hetzij de artikelen 6:2 en 6:248, lid 2 BW. Vervolgens wordt er in algemene zin over geklaagd dat het hof bij de toepassing van die artikelen aan essentiële stellingen is voorbijgegaan en/of zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd. Dan volgt een opsomming van 17 omstandigheden. Het onderdeel eindigt ten slotte met een vijftal meer specifieke klachten. Gezien deze opzet van het onderdeel, dienen de vijf specifieke klachten te worden beschouwd als de klachten die [eiser] beoogd heeft met onderdeel 2 naar voren te brengen.
3.13 In verband met deze klachten wordt eerst verwezen naar de opmerking hierboven in 3.11 dat, voor zover in de onderdelen 1 en 2 klachten worden geuit tegen de door het hof aanwezig geachte bijkomende omstandigheden - het bij [verweerster] opgewekte vertrouwen en/of de verzwaring van haar bewijspositie ten aanzien van de gestelde gebreken -, zij reeds bij gebrek aan belang geen doel kunnen treffen. Ook al zouden die klachten gegrond zijn en het hof dus niet op de voet van de artikelen 6:2 en 6:248, lid 2 BW tot rechtsverwerking zou hebben mogen concluderen, dan worden de beslissingen in het dictum nog steeds gedragen door artikel 7:23 BW. Deze opmerking betreft in het bijzonder de klachten (i), (ii) en (v).
klacht (i)
3.14 Opgemerkt wordt dat het hof bij zijn oordeel - in rov. 4.10 - dat [verweerster] er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de herstelwerkzaamheden deugdelijk zijn uitgevoerd, in aanmerking heeft genomen dat hij het restant van de koopsom voorafgaande aan de controle heeft voldaan. Klacht (i) houdt in, althans zo schijnt het toe, dat dit laatste niet begrijpelijk is in het licht van de stellingen van [eiser] dat hij de regenhaspel na de herstelwerkzaamheden niet terugkreeg zonder vooruitbetaling van het restant en hij voorafgaande aan die betaling geen voldoende gelegenheid heeft gehad om de uitgevoerde herstelwerkzaamheden te controleren.
3.15 Bij deze klacht wordt uit het oog verloren dat het hof de betaling van het restant van de koopprijs voorafgaande aan de controle in samenhang met een ander feit vermeldt, nl. dat [eiser] die betaling niet ter discussie heeft gesteld nadat hij bekend was geraakt met de bevindingen van [betrokkene 1]. Het hof legt deze twee feiten tezamen aan zijn oordeel inzake het bij [verweerster] opgewekte vertrouwen ten grondslag. Vanuit die samenhang bezien, is het niet onbegrijpelijk dat het hof ook de betaling van het restant van de koopprijs in aanmerking neemt, ook al zou hij daartoe onder druk zijn gezet en had hij voorafgaande aan de betaling geen voldoende gelegenheid om de herstelwerkzaamheden te onderzoeken. Omdat hij bedongen had dat hij het restant alleen zou betalen wanneer uit een controle van de goede werking van de regenhaspel zou zijn gebleken, lag het in de rede dat hij op de betaling was teruggekomen, nadat hem was gebleken dat met de herstelwerkzaamheden niet alle gebreken (geheel) deugdelijk waren opgeheven. Het feit dat hij dat niet heeft gedaan, heeft het hof kunnen opvatten als een feit dat heeft bijgedragen aan het bij [verweerster] ontstane vertrouwen dat de herstelwerkzaamheden geheel deugdelijk waren uitgevoerd.
klacht (ii)
3.16 Klacht (ii) houdt in dat het oordeel over het gerechtvaardigde vertrouwen bij [verweerster] niet begrijpelijk is, voor zover het gebaseerd is op het feit dat [eiser] niet, telkens nadat een rapport over de aan de regenhaspel nog klevende gebreken was verschenen, [verweerster] met bekwame spoed van dat rapport in kennis heeft gesteld. Omdat [verweerster] van die rapporten geen kennis droeg, kon het uitblijven van een reactie naar [verweerster] naar aanleiding van die rapporten niet bijdragen aan het ontstaan van dat vertrouwen. Deze klacht rust op een onjuiste lezing van het arrest van het hof. Het hof acht voor het bij [verweerster] gewekte vertrouwen van belang niet dat [eiser] niet specifiek naar aanleiding van de rapporten heeft gereageerd, maar dat [eiser] in het geheel niet van zich liet horen. Ook die omstandigheid heeft het hof kunnen opvatten als een omstandigheid die tezamen met andere omstandigheden het gerechtvaardigde vertrouwen bij [verweerster] heeft kunnen wekken. Indien een zaak in reparatie is gegeven en na teruggave van de zaak verder geen klachten worden geuit, dan kan dat mede voedsel geven aan de gedachte bij de reparateur dat de reparatie in orde wordt bevonden. Het bestaan van de rapporten neemt het hof slechts in die zin in aanmerking dat daardoor niet voor [eiser] verschoonbaar is dat hij nagelaten heeft met bekwame spoed bij [verweerster] melding van de gebreken te maken. Dat blijkt onder meer hieruit dat het Hof in rov. 4.10 oordeelt dat, nadat [eiser] met de bevindingen van [betrokkene 1] (rapport d.d. 2 juli 1999) en Delta Lloyd (rapport d.d. 17 maart 2000) bekend was geraakt, het nog tot 25 augustus 2000 heeft geduurd voordat hij zich met klachten tot [verweerster] wendde.
klacht (iii)
3.17 De klacht luidt: (aangezien) "het hof mede aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd dat [eiser] ruim een jaar niet heeft gereageerd, terwijl [eiser] eind juni 2000, dus ruim drie maanden na het rapport van Delta Lloyd en Delta Lloyd toen bovendien de verzekering van de regenhaspel beëindigde, wel degelijk heeft gereageerd."
3.18 Hier wordt allereerst miskend dat het hof aan het begin van rov. 4.10 spreekt over 'ruim een jaar' in verband met het rapport van 2 juli 1999 van [betrokkene 1] en niet in verband met het rapport van Delta Lloyd. In het eerstgenoemde rapport werden al vier van de vijf gebreken genoemd, die aan de ontbinding van de overeenkomst op 25 augustus 2000 ten grondslag lagen.
Verder blijkt uit de gedingstukken dat de gestelde reactie eind juni 2000 ziet op een contact met in eerste instantie [A] over een lekkage van de motor. Hierover heeft [eiser] op advies van [A] (zie de als productie 10 bij de conclusie van antwoord overgelegde kopie van een brief d.d. 3 juli 2000) vervolgens met [verweerster] overleg gevoerd (zie conclusie van antwoord, onder 7). Deze lekkage is in rov. 4.6 echter niet door het hof vermeld als een van de gebreken aan de regenhaspel die al vóór de herstelwerkzaamheden in het eerste rapport van [betrokkene 1] waren gesignaleerd én door die werkzaamheden niet zijn opgeheven. Alleen deze gebreken, zo stelt het hof aan het slot van rov. 4.5 vast, liggen aan de ontbinding van de overeenkomst op 25 augustus 2000 ten grondslag. Het is om die reden alleszins begrijpelijk dat het hof het overleg in juni/juli 2000 over de lekkage van de motor buiten beschouwing heeft gelaten bij de beantwoording van de vraag of [eiser] met bekwame spoed melding heeft gemaakt van het niet geheel deugdelijk hersteld zijn van de gebreken, waarop de herstelwerkzaamheden betrekking hadden.
klacht (iv)
3.19 In het kader van klacht (iv) wordt erover geklaagd dat het hof geen aandacht schenkt aan de in 2001 opgetreden waterlekkage in de gasolietank. Dat doet het hof ten onrechte omdat, zo wordt gesteld, ook op die waterlekkage een beroep is gedaan ter rechtvaardiging van de ontbinding van de koopovereenkomst((12)), nu de oorzaak van de lekkage een foutieve lasverbinding betreft die bij de herstelwerkzaamheden eenvoudig gevonden had kunnen worden, maar niet verholpen is.
3.20 Ook deze klacht loopt hierop vast dat de waterlekkage en de daaraan ten grondslag liggende gebrekkige lasverbinding geen deel uitmaken van die gebreken die in het eerste rapport van [betrokkene 1] worden genoemd als voor herstel in aanmerking komend en tijdens de herstelwerkzaamheden niet (geheel) deugdelijk zijn opgeheven, en dus niet ten grondslag hebben gelegen aan de ontbinding van de koopovereenkomst op 25 augustus 2000. Gezien de hierboven in 3.18 genoemde, in cassatie onbestreden gebleven vaststelling in rov. 4.5 is het niet onbegrijpelijk dat het hof ook aan de waterlekkage en de daaraan ten grondslag liggende gebrekkige lasverbinding geen aandacht schenkt.
klacht (v)
3.21 De vijfde klacht is gericht tegen rov. 4.11 waarin het hof erop wijst "dat het lange uitblijven van de melding aan [verweerster] van het voortbestaan van de gebreken en de omstandigheid dat de regelhaspel (lees: "regenhaspel", JW) ondertussen wel als zodanig werd gebruikt, ertoe hebben geleid dat [verweerster] moeilijk kan aantonen dat - zoals zij betoogt - een deel van de herstelwerkzaamheden wel degelijk deugdelijk is uitgevoerd en dat een deel van het (voort)bestaan van de gebreken te wijten is aan ofwel handelingen van derden ofwel aan een versnelde verslechtering van de toestand van de regenhaspel doordat gebreken niet tijdig zijn hersteld."((13)) Er wordt in klacht (v) op gewezen dat [verweerster] heeft erkend dat de hydromotor na de uitvoering van de herstelwerkzaamheden niet goed functioneerde, zodat in ieder geval voor dit gebrek de in rov. 4.11 bedoelde bewijsproblemen niet opgaan en zij dus niet ter rechtvaardiging van rechtsverwerking met betrekking tot dit gebrek in aanmerking hadden mogen worden genomen (zie voor dit laatste de Schriftelijke Toelichting van Mr. Van der Voort Maarschalk, blz. 12, onderaan).
3.22 Uit het feit dat het hof in rov. 4.11 spreekt van 'een deel van de herstelwerkzaamheden' en van 'een deel van het (voort)bestaan van de gebreken', valt af te leiden dat het hof in rov. 4.11 niet het oog heeft op alle vijf gebreken, die na de herstelwerkzaamheden zijn blijven voortbestaan. Gezien de erkenning door [verweerster] dat het slippen van de hydromotor zich ook nog voordeed na de herstelwerkzaamheden, althans wanneer de regenhaspel niet waterpas stond en nat was((14)), mag worden aangenomen dat het hof in rov. 4.11 niet het oog heeft op het slippen van de hydromotor. Dit betekent dat, anders dan door [eiser] wordt verondersteld, het hof niet de bewijsproblemen voor [verweerster] in aanmerking heeft genomen ter rechtvaardiging van rechtsverwerking met betrekking tot het gebrek van het slippen van de hydromotor. De klacht faalt derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
4. Conclusie
4.1 Geconcludeerd wordt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. Een goed beeld van het apparaat verschaft de DVD die als productie 18 bij de memorie van grieven is overgelegd.
2. De inspectie vond plaats in verband met de WAM- en casco-verzekering van de regenhaspel. De bestaande verzekering is na de inspectie niet voortgezet. Zie rov. 1.11 van het tussenvonnis d.d. 10 september 2003 van de rechtbank.
3. Zie de conclusie van antwoord in eerste aanleg, onder 11; de antwoordconclusie na deskundigenbericht, onder 5.
4. Zie de conclusie van antwoord in eerste aanleg, onder 6, en de akte d.d. 29 augustus 2001, onder 4.
5. Deze gebreken vat het hof in rov. 4.6 als volgt samen: de beschadiging van de haspelslang, de zichtbaarheid van het achterlicht, het plaatsen van de regenboom in transportstand en het leegblazen van de haspelslang, het slippen van de hydromotor en het aanlopen van de linkerachterband doordat de banden te dicht bij het chassis zitten.
6. Zie met name de Schriftelijke Toelichting van Mr Van der Voort Maarschalk, blz. 7, onder 3.1.
7. Zie voor een en ander onder meer: HR 29 september 1995, NJ 1996, 89, rov. 3.3; HR 24 april 1998, NJ 1998, 621, rov. 3.4; HR 21 juni 2002, NJ 2002, 540, rov. 4.2; HR 11 juli 2003, NJ 2003, 551, rov. 3.4.2. en HR 20 mei 2005, RvdW 2005, 75, JAR 2005, 155, VR 2005, 148, rov. 5. Verder nog: Asser-Hartkamp 4-II, 2005, nrs. 321 en 323 en Asser-Hartkamp 4-I, 2004, nr. 382; R.P.J.L. Tjittes, Relativering van rechtsverwerking, NTBR 1999/7, blz. 193; Asser-Hijma 5-I, 2001, nrs. 541 e.v. en 562.
8. Zie in dit verband Parl. Gesch. boek 6 NBW, blz. 316/317 en Parl. Gesch. boek 7 NBW (Inv. 3, 5 en 6), blz. 146 en 152, onder 1.
9. Zie Parl. Gesch. boek 6 NBW, blz. 312 en 314. Op deze laatste bladzijde wordt opgemerkt: "Vooropgesteld moge worden dat artikel 13 (artikel 6:88, JW) beoogt de schuldenaar te beschermen tegen de anders voor de schuldeiser bestaande mogelijkheid om hem gedurende langere tijd in de onzekerheid te laten of de prestatie al of niet zal worden aanvaard. Het bezwaar dat aan deze onzekerheid voor de schuldenaar is verbonden, schuilt vooral hierin dat hij gedurende deze hele periode het nodige moet blijven doen om de mogelijkheid alsnog na te komen open te houden." Zie in dit verband ook Parl. Gesch. boek 7 NBW (Inv. 3, 5 en 6), blz. 144, onder b.
10. Aldus HR 20 september 1996, NJ 1996, 748, rov. 3.2., zevende alinea en HR 22 oktober 2004, NJ 2006, 597, rov. 3.4.4, m.nt. JH.
11. Zie in dit verband Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, blz. 354 jo. 111, tweede alinea, eerste gedachtestreepje.
12. Gelet op deze zinsnede, wordt klacht (iv) kennelijk alleen aangevoerd in verband met de ontbinding van de koopovereenkomst en niet tevens in verband met de gevorderde schadevergoeding.
13. De onderstrepingen zijn toegevoegd.
14. Zie de memorie van grieven, blz. 15 en 22.
Uitspraak 29‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Koop; non-conformiteit. Rechtsverwerking koper van recht op ontbinding en schadevergoeding door te laat te protesteren over de gebreken aan gekochte die na de herstelwerkzaamheden nog steeds aanwezig waren?; klachtplicht koper, toepasselijkheid van de termijn als bedoeld in art. 7:23 lid 1 BW; verklaring ex art. 6:265 en 7:23 BW in geval van een in de procedure opgekomen nieuw gebrek.
29 juni 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/277HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
Wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 29 november 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de rechtbank te Zwolle en gevorderd, na wijziging van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 81.071,63, te vermeerderen met de wettelijke rente. [verweerster] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 21 maart 2001 een comparitie van partijen gelast, bij tussenvonnis van 6 februari 2002 een deskundigenonderzoek bevolen, met benoeming van een deskundige en bij tussenvonnis van 10 september 2003 nogmaals een comparitie van partijen gelast. Bij eindvonnis van 10 december 2003 heeft de rechtbank [verweerster] veroordeeld om aan [eiser] een bedrag van € 74.408,01 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente zoals nader omschreven in het dictum van de rechtbank.
Tegen deze vonnissen heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 7 juni 2005 heeft het hof [verweerster] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank van 21 maart 2001 en 6 februari 2002, de vonnissen van 10 september 2003 en 10 december 2003 vernietigd, en opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiser] afgewezen en Asming veroordeeld aan [verweerster] een bedrag van € 117.773,06 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft op 3 juni 1998 van [verweerster] een mobiele beregeningsinstallatie gekocht (hierna: de regenhaspel). Deze installatie is gebouwd door [A] B.V. te [plaats] (hierna: [A]), voor wie [verweerster] als dealer optrad. De koopprijs bedroeg ƒ 114.268,-- inclusief BTW. Hiervan hoefde een bedrag van ƒ 5.000,-- pas te worden voldaan na gebleken goede werking. In de zomer van 1998 is de regenhaspel door [verweerster] aan [eiser] geleverd en door deze laatste in gebruik genomen.
(ii) Bij brief van 15 oktober 1998 meldde [eiser] aan [verweerster] dat de regenhaspel op een aantal punten gebreken vertoont. Daarover is tussen partijen en [A] gecorrespondeerd en gesproken.
(iii) Op 22 maart 1999 heeft [betrokkene 1], taxateur in land- en tuinbouw, in opdracht van [eiser] en met medeweten en medewerking van [verweerster] en [A], een rapport opgesteld waarin een aantal gebreken staat vermeld, met de toevoeging namens [verweerster] en [A] of de desbetreffende gebreken zullen worden hersteld en zo ja, door wie (hierna: de herstelwerkzaamheden). Voorts staan in dat rapport door [eiser] gewenste aanpassingen vermeld, met daaronder de toevoeging of, en zo ja voor welke meerprijs, die aanpassingen door [verweerster] danwel [A] kunnen worden gerealiseerd.
(iv) Bij brief van 22 maart 1999, gericht aan [A], heeft [betrokkene 1] uit naam van [eiser] de gemaakte afspraken bevestigd. In de brief is mede vermeld dat, zodra de herstelwerkzaamheden zijn uitgevoerd, deze zullen worden gecontroleerd door [eiser] en [betrokkene 1] en dat [eiser] alsdan het nog resterende bedrag van ƒ 5.000 aan [verweerster] zal overmaken, met dien verstande dat over de werking van de regenhaspel volledige garantie wordt gegeven.
(v) Bij brief van 29 april 1999 heeft (de rechtsbijstandverzekeraar van) [eiser] aan [A] bevestigd dat [A] zich heeft bereid verklaard de herstelwerkzaamheden conform het rapport van [betrokkene 1] uit te voeren en dat deze werkzaamheden zowel door [A] als door [verweerster] in week 20 zullen zijn voltooid.
(vi) Nadat de werkzaamheden in week 20 noch door [verweerster], noch door [A] waren uitgevoerd, heeft (de rechtsbijstandverzekeraar van) [eiser] bij brief van 7 juni 1999 [verweerster] in gebreke gesteld en haar gesommeerd de herstelwerkzaamheden vóór woensdag 16 juni 1999 af te ronden.
(vii) Bij brief van 11 juni 1999 heeft (de rechtsbijstandverzekeraar van) [eiser] aan [A] bevestigd dat hij de regenhaspel op 11 juni 1999 bij [A] zal afleveren en dat [A] te kennen heeft gegeven bereid te zijn deze aan te passen op de wijze als door de expert [betrokkene 1] is vermeld, waarna [eiser] bij deugdelijke uitvoering tot de afgesproken betaling zal overgaan.
(viii) Op of voor 16 juni 1999 zijn de herstelwerkzaamheden uitgevoerd. Op 18 juni 1999 heeft [eiser] de regenhaspel opgehaald en het nog openstaande bedrag van ƒ 5.000,-- betaald.
(ix) [Eiser] heeft vervolgens buiten medeweten van [verweerster] en [A] de regenhaspel opnieuw door [betrokkene 1] laten keuren. Deze laatste heeft zijn bevindingen in een op 2 juli 1999 gedateerd rapport vastgelegd. In dat rapport staan enkele "Niet opgeloste punten", die betrekking hebben op al voor de herstelwerkzaamheden aanwezige gebreken.
(x) In de periode na 18 juni 1999 tot 31 augustus 1999 zijn door derden diverse reparatiewerkzaamheden aan de regenhaspel uitgevoerd.
(xi) Op 29 februari 2000 heeft de expertisedienst van Delta Lloyd een inspectie met betrekking tot de regenhaspel uitgevoerd, waarvan een op 17 maart 2000 gedateerd 'Inspectierapport AVL Landbouwwerktuigen' is opgemaakt. Daarin worden gebreken vermeld die ten dele overeenstemmen met de door [betrokkene 1] op 2 juli 1999 gesignaleerde gebreken. Delta Lloyd heeft de verzekering van de regenhaspel op grond van dit rapport beëindigd.
(xii) Bij aangetekende brief van 25 augustus 2000 heeft [eiser] de koopovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden en [verweerster] gesommeerd tot terugbetaling van de koopsom en tot betaling van een schadebedrag van ƒ 28.316,56. Laatstgenoemde heeft die ontbinding bestreden.
(xiii) In mei 2001 zijn de brandstofpomp en de verstuivers van de regenhaspel kapotgegaan ten gevolge van waterlekkage in de gasolietank.
(xiv) [Eiser] heeft de regenhaspel vanaf 1998 tot en met 2002 gedurende in totaal 1115 uren gebruikt. Voor de motor van de regenhaspel geldt een garantie van twee jaar, voor de rest een garantie van één jaar.
De afschrijvingsduur van de regenhaspel is volgens [verweerster] vijf jaar.
3.2 [Eiser] heeft zijn hiervoor in 1 vermelde vordering gebaseerd op de stelling dat de regenhaspel, ook na de herstelwerkzaamheden, niet aan de overeenkomst beantwoordt. Op die grond is, zo stelt hij, niet alleen ontbinding van de koopovereenkomst gerechtvaardigd, maar heeft hij ook recht op vergoeding van de door hem geleden schade. [verweerster] heeft zich op het standpunt gesteld dat de regenhaspel, in elk geval na de herstelwerkzaamheden, wel degelijk aan de overeenkomst beantwoordt. Zij heeft voorts betoogd dat [eiser] zijn eventuele rechten heeft verwerkt door, na de herstelwerkzaamheden, te laat te protesteren ter zake van volgens [eiser] nog steeds aanwezige gebreken. Ten slotte heeft zij ten aanzien van het gestelde gebrek dat pas na ontbinding van de overeenkomst zou zijn opgetreden, aangevoerd dat dit de ontbinding in elk geval niet kan rechtvaardigen.
De rechtbank heeft de vordering grotendeels toegewezen.
Het hof heeft de door de rechtbank gewezen vonnissen vernietigd en de vordering van [eiser] alsnog afgewezen. Zeer verkort weergegeven heeft het hof daartoe overwogen dat [eiser] zijn eventuele rechten op ontbinding en schadevergoeding heeft verwerkt door te laat te protesteren over de gebreken die volgens hem na de herstelwerkzaamheden nog steeds aanwezig waren.
3.3 Onderdeel 1 van het hiertegen gerichte middel voert in de kern aan dat, voor het geval het hof zich op de artikelen 6:89 en 7:23 BW heeft gebaseerd, het heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangezien [eiser] ter zake van die gebreken reeds in 1998 na de aflevering van de regenhaspel binnen bekwame tijd heeft geprotesteerd, zodat hij na juni 1999 niet op straffe van verval van zijn rechten nog eens binnen bekwame tijd, althans binnen redelijke termijn, hoefde te protesteren.
3.4 Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Ook indien de rov. 4.9-4.12 van het hof aldus moeten worden verstaan dat de vraag of [eiser] tijdig heeft gereclameerd nadat de herstelwerkzaamheden door [verweerster] waren uitgevoerd, door het hof (mede) is beantwoord aan de hand van art. 6:89 en 7:23 BW, getuigt dat niet van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 7:23 lid 1 behoedt de verkoper namelijk voor late en moeilijk meer te betwisten klachten, door voor te schrijven dat de koper op straffe van verval van zijn rechten zijn klachten tot de verkoper moet richten binnen zo korte tijd als in de gegeven omstandigheden in verband met zijn onderzoeksplicht van hem kan worden gevergd (Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 152; zie ook blz. 146). De schuldenaar die een prestatie heeft verricht (in dit geval: de verkoper) moet immers erop kunnen rekenen dat de schuldeiser (de koper) met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks eveneens met spoed aan de schuldenaar mededeelt (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 316-317). Gelet op deze strekking bestrijkt art. 7:23 lid 1 mede het geval dat de verkoper de zaak opnieuw aan de koper aflevert nadat hij daaraan herstelwerkzaamheden heeft verricht op verzoek, of na sommatie, van de koper. Op dezelfde gronden die gelden in het geval van een eerste aflevering, verdient de verkoper immers ook bescherming tegen late en daardoor moeilijk te betwisten klachten over de door hem verrichte herstelwerkzaamheden.
3.5 Onderdeel 2 betoogt dat het hof - indien het bij zijn oordeel dat het beroep van [verweerster] op rechtsverwerking gegrond is, van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan -, in ieder geval ten onrechte essentiële stellingen van [eiser] heeft gepasseerd, althans zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
De in onderdeel 2 onder (i)-(iii) aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6 Klacht (iv) van onderdeel 2 houdt in dat het hof niet kenbaar aandacht heeft besteed aan de mede ter rechtvaardiging van de ontbinding aangevoerde (gevolgen van de) waterlekkage in de gasolietank (zie hiervoor in 3.1 onder (xiii)), en daarmee een essentiële stelling heeft gepasseerd. Deze klacht treft doel. Kennelijk is het hof van oordeel geweest dat dit eerst in mei 2001 geconstateerde gebrek hier betekenis mist omdat het niet mede ten grondslag is gelegd aan de ontbinding van de koopovereenkomst. Indien echter een buitengerechtelijke ontbindingsverklaring is uitgebracht en ten tijde daarvan een bepaald gebrek van de afgeleverde zaak nog niet aan het licht was getreden, zodat dit niet mede aan de ontbinding ten grondslag is gelegd, kan ook dit alsnog aan het licht gekomen gebrek - op zichzelf dan wel in samenhang met de in de ontbindingsverklaring genoemde gebreken - van belang zijn voor de beoordeling of de ontbinding gerechtvaardigd is, mits ook ten aanzien van dit gebrek is voldaan aan de eisen van art. 6:265 lid 2 en 7:23 BW.
Hier is een nieuw gebrek van de afgeleverde zaak aan het licht getreden nadat de procedure aanhangig was gemaakt. In een dergelijk geval kan een ingevolge art. 6:265 en/of art. 7:23 BW vereiste verklaring van de koper jegens de verkoper ook besloten liggen in enig processtuk van zijn zijde.
3.7 Klacht (v) van onderdeel 2 behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 7 juni 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 3.707,73 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 juni 2007.
Beroepschrift 07‑09‑2005
Heden, de zevende september tweeduizend vijf, ten verzoeke van de heer [verzoeker], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake woonplaats kiezende aan het Noordeinde 33 (2514 GC) te 's‑Gravenhage, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk, die door mijn verzoeker tot haar advocaat wordt gesteld en aangewezen om als zodanig in de hieronder te noemen cassatieprocedure voor haar op te treden,
heb ik, [Clemens Jean Otto Waters, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Arnhem, woonplaats hebbende en kantoorhoudende aldaar aan de Zijpendaalseweg 89,]
AAN:
1
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerequireerde 1], gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente], voorheen genaamd [gerequireerde 1],
2
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerequireerde 2], gevestigd te [woonplaats], gemeente [gemeente], voorheen genaamd [gerequireerde 2],
in de vorige instantie van deze procedure uitdrukkelijk woonplaats gekozen hebbende bij haar procureur, laatstelijk mr. H. van Ravenhorst (Hekkelman Terheggen & Rieter), kantoorhoudende aan Sickeszplein 1 (6821 HV) te Arnhem, mitsdien op de voet van art. 63 lid 1 Rv. aan die gekozen woonplaats mijn exploit doende en voor ieder van hen een afschrift dezes latende aan: [mevrouw L. Janssen, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD:
dat mijn verzoeker cassatieberoep instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Tweede Civiele Kamer, uitgesproken op 7 juni 2005 onder rolnr. 2004/231 en gewezen tussen mijn verzoeker als appellant (hierna ook: ‘[verzoeker]’) en één van beide gerequireerden (aangeduid als [gerequireerde 2]) als geïntimeerde (hierna ook: ‘[gerequireerden]’).
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerekwireerden
GEDAGVAARD:
om op 14 oktober 2005, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage, onder aanzegging dat tegen gerekwireerde verstek zal worden verleend indien gerekwireerden niet aldus vertegenwoordigd op deze eerste of een nader door de Hoge Raad te bepalen roldatum verschijnen,
TENEINDE:
alsdan aldaar namens mijn verzoeker als eiser tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als
Middel van cassatie:
het Hof heeft in zijn voormelde arrest het recht geschonden en wezenlijke vormen verzuimd door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in zijn arrest is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen:
A. Procespartijen
1
In de procedure is als wederpartij van [verzoeker] steeds opgetreden [gerequireerde 2] In de appèldagvaarding heeft de wederpartij van [verzoeker] zichzelf in aangeduid met [gerequireerde 2] Daaraan heeft zij toegevoegd dat zij voorheen zowel te [plaats] als te [plaats] (gemeente [gemeente]) was gevestigd en later alleen te [plaats]. Overigens heeft de wederpartij zichzelf in de aanhef van de processtukken ook steeds aangeduid met [gerequireerde 2] In eerste instantie duidde zij zich in de processtukken veelal aan als ‘[gerequireerde 2]’ en in appèl als ‘[gerequireerde 2]’.
2
Volgens het handelsregister was gerequireerde sub 1 ([gerequireerde 1]) voorheen genaamd [gerequireerde 1] en was zij voorheen zowel gevestigd aan de [a-straat] te [plaats] (alwaar de inleidende dagvaarding is uitgebracht) als te [plaats] (aan de [b-straat]), doch is zij inmiddels uitsluitend gevestigd te [plaats] (aan het adres [b-straat]). Voorts is volgens het handelsregister op 28 mei 1999 gerequireerde sub 2 opgericht, te weten de vennootschap [gerequireerde 2], thans genaamd [C] Die vennootschap was en is (uitsluitend) gevestigd aan de [b-straat] te [plaats].
3
Gelet op de wijze waarop de wederpartij van [verzoeker] zich in haar appèldagvaarding heeft aangeduid en gelet op het feit dat gerequireerde sub 2 eerst is opgericht nádat in juni 1998 de overeenkomst is gesloten die in deze procedure onderwerp van geschil is, gaat [verzoeker] ervan uit dat gerequireerde sub 1 naar aanleiding van de door [verzoeker] uitgebrachte inleidende dagvaarding is verschenen en verweer heeft gevoerd en vervolgens heeft geapelleerd. Voor het — niet voor de hand liggende — geval dat dit anders zou zijn dagvaardt [verzoeker] zekerheidshalve ook gerequireerde sub 2.
B. Inleiding
1
[verzoeker] heeft op 3 juni 1998 een zogenaamde regenhaspel, een beregeningsinstallatie ten behoeve van de land- en tuinbouw, van het merk [A] gekocht van [gerequireerden] voor een bedrag van NLG 114.268. Omdat de regenhaspel een aantal gebreken vertoonde heeft [verzoeker] (tijdig) gereclameerd. [gerequireerden] heeft uiteindelijk herstel toegezegd. De herstelwerkzaamheden zijn uitgevoerd op of voor 16 juni 1999. Bij brief van zijn raadsman van 25 augustus 2000 heeft [verzoeker] de koopovereenkomst met [gerequireerden] ontbonden en schadevergoeding gevorderd omdat de regenhaspel (nog steeds) niet beantwoordde aan hetgeen hij daarvan op grond van de overeenkomst met [gerequireerden] mocht verwachten.
2
Het gaat in deze zaak om de vraag of [verzoeker] na de uitvoering van de herstelwerkzaamheden in juni 1999 door [gerequireerden] zodanig ontijdig heeft gereageerd dat hij zijn recht heeft verwerkt ontbinding van de koopovereenkomst en schadevergoeding te vorderen. Het hof heeft, anders dan de rechtbank, geoordeeld dat [verzoeker] zijn rechten heeft verwerkt. Het hof heeft daartoe samengevat het volgende overwogen.
- a.
Volgens het hof is in de artikelen 6:89 en 7:23 BW niet expliciet bepaald dat een schuldeiser wederom binnen bekwame tijd dient te protesteren over het gebrek in de prestatie bestaande uit deels ondeugdelijk uitgevoerde herstelwerkzaamheden. De ratio van deze artikelen is het beschermen van — in casu — de leverancier tegen late en daardoor moeilijk betwistbare klachten. De redelijkheid en de billijkheid brengen in dit geval mee dat [verzoeker] bekwame tijd nadat hem was gebleken dat de herstelwerkzaamheden niet geheel deugdelijk waren uitgevoerd, bij [gerequireerden] diende te protesteren (r.o. 4.9).
- b.
Aan de verplichting van tijdig protesteren heeft [verzoeker] niet voldaan. Gelet op
- (i)
het feit dat [verzoeker] na het verschijnen van de rapporten van 2 juli 1999 en 17 maart 2000 niets van zich heeft laten horen tot 25 augustus 2000 en
- (ii)
[verzoeker] het restant van de koopsom voorafgaand aan de controle heeft voldaan hoewel hij bij brieven van 22 maart, 7 juni en 11 juni 1999 had aangekondigd dat hij dat pas na controle en ‘goede werking’ zou doen,
mocht [gerequireerden] er gerechtvaardigd op vertrouwen dat de herstelwerkzaamheden deugdelijk waren uitgevoerd en de koopovereenkomst alsnog deugdelijk was nagekomen (r.o. 4.10).
- c.
Door het lange uitblijven van een melding aan [gerequireerden] en de omstandigheid dat [verzoeker] de regenhaspel ondertussen wel gebruikte kan [gerequireerden] moeilijk aantonen dat een deel van de herstelwerkzaamheden wel deugdelijk is uitgevoerd en dat een deel van (het voortbestaan van) de gebreken ofwel is veroorzaakt door handelingen van derden of een niet tijdig herstel (r.o. 4.11).
- d.
[gerequireerden] heeft gelet op het bij haar (sub b genoemde) gewekte vertrouwen en het (sub c genoemde) nadeel in haar bewijspositie genoegzaam concrete feiten aangevoerd die een, slechts onder uitzonderlijke omstandigheden te honoreren, beroep op rechtsverwerking rechtvaardigen (r.o. 4.12).
3
[verzoeker] kan zich niet verenigen met deze oordelen van het hof.
C. Klachten
1
Met zijn hierboven onder B2 samengevatte oordelen heeft het hof blijkgegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de termijn waarbinnen [verzoeker] als koper, op straffe van verval van al zijn rechten, diende te protesteren tegen het ontoereikende herstel waarmee [gerequireerden] als verkoper haar tekortkoming in de nakoming van haar verplichtingen uit de koopovereenkomst beoogde te herstellen, althans is onduidelijk welk criterium het hof heeft toegepast bij de beoordeling van de (re)actie(termijn) van [verzoeker] na juni 1999, zodat het zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
Uitwerking en toelichting
1.1
Het hof heeft blijkens r.o. 4.7 en 4.9–4.11 het in art. 6:89 en 7:23 BW neergelegde criterium en de in die artikelen genoemde termijn van ‘bekwame tijd’ toegepast op de vraag of [verzoeker] tijdig heeft geprotesteerd na de uitvoering van de herstelwerkzaamheden door [gerequireerden] in juni 1999; het hof heeft immers in r.o. 4.7 en 4.9. tot uitgangspunt genomen dat [verzoeker] binnen bekwame tijd na juni 1999 diende te reageren om vervolgens te oordelen (in r.o. 4.10) dat dit — na het verschijnen van de (niet aan [gerequireerden] bekende) rapporten van [betrokkene 1] en Delta Lloyd — niet was gebeurd (zodat [gerequireerden] er op mocht vertrouwen dat zij alsnog deugdelijk was nagekomen) en (in r.o. 4.11) dat [gerequireerden] (door het tijdsverloop en het gebruik van de regenhaspel door [verzoeker]) kort gezegd bewijsproblemen ondervindt. Daarmee heeft het hof blijkgegeven van een onjuiste rechtsopvatting. [verzoeker] had immers reeds na de levering van de regenhaspel in 1998 overeenkomstig art. 6:89 c.q. 7:23 BW en dus binnen bekwame tijd geprotesteerd en behoefde derhalve na juni 1999 niet nog eens binnen bekwame tijd, althans binnen een redelijke termijn, op straffe van verval van al zijn rechten te protesteren. Dit geldt te meer daar zich in elk geval niet ten aanzien van alle gebreken bewijsproblemen voordeden waartegen art. 6:89 c.q. 7:23 BW bescherming beogen te bieden (bijv. de hydromotor en de eerst na de ontbinding aan [verzoeker] geopenbaarde desastreuze gevolgen van de waterlekkage in de gasolietank).
1.2
Althans is ten minste onduidelijk welk criterium het hof heeft toegepast, zodat zijn oordeel zonder nadere motivering niet voldoende begrijpelijk is. Weliswaar baseert het hof zijn oordeel (in r.o. 4.10, p. 9 onderaan) mede op een gerechtvaardigd vertrouwen van [gerequireerden] en verwijst het hof (in r.o. 4.12) naar het in het algemeen voor een beroep op rechtsverwerking geldende vereiste van de aanwezigheid van uitzonderlijke omstandigheden, maar dat vertrouwen kon [gerequireerden] in elk geval niet ontlenen aan het uitblijven van een reactie van [verzoeker] op de rapporten van [betrokkene 1] en Delta Lloyd aangezien die rapporten haar toen niet bekend waren zodat het hof zijn oordeel over rechtsverwerking dáárop niet gebaseerd kan hebben, terwijl het hof voorts niet aangeeft waaruit de uitzonderlijke omstandigheden in dit geval in concreto uit zouden betaan en zijn algemene verwijzing dus ook niet als voldoende onderbouwing voor zijn oordeel kan gelden. Het ligt daarom, ook gelet op hetgeen in onderdeel 1.1 is vermeld, meer voor de hand dat het hof de criteria van art. 6:89 en 7:23 BW tot uitgangspunt heeft genomen. Zie met name 's hofs expliciete verwijzingen in r.o. 4.7 en 4.9 naar het aan die artikelen ontleende criterium van protest binnen ‘bekwame tijd’ en het in verband daarmee (in r.o. 4.10) in aanmerking van het (volgens het hof: te lang) uitblijven van een reactie van [verzoeker] na het verschijnen van de (toen niet aan [gerequireerden] bekende) rapporten van [betrokkene 1] en Delta Lloyd, alsmede het (in r.o. 4.11) in aanmerking nemen van bewijsproblemen voor [gerequireerden], waartegen de art. 6:89 en 7:23 BW — naar het hof in r.o. 4.9. overweegt — bescherming beogen te bieden.
2
Indien het hof al zou zijn uitgegaan van een juiste rechtsopvatting heeft het met zijn oordeel dat het beroep van [gerequireerden] op rechtsverwerking (al dan niet omdat [verzoeker] na juni 1999 niet tijdig opnieuw zou hebben geprotesteerd) gegrond kan worden geoordeeld, essentiële stellingen van [verzoeker] ten onrechte gepasseerd, althans heeft het zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd in het licht van het volgende.
- (a)
- (b)
Het heeft meer dan een jaar sinds de levering van de regenhaspel geduurd voordat [gerequireerden] de litigieuze herstelwerkzaamheden had uitgevoerd.1. Dat is ongeveer net zo lang als de periode van ruim een jaar die [verzoeker] volgens het hof2. heeft genomen om te reageren na de uitvoering van de herstelwerkzaamheden in juni 1999.
- (c)
Nadat [gerequireerden] al verschillende keren de gelegenheid heeft gehad de regenhaspel deugdelijk te herstellen, heeft [verzoeker] haar bij brief van 7 juni 1999 een ‘laatste kans’ gegeven, zodat het er toen niet meer om ging of een eventueel resterend gebrek op zichzelf ontbinding rechtvaardigde maar of nu definitief alle gebreken verholpen waren.
- (d)
[verzoeker] heeft gesteld3. dat hij de regenhaspel na uitvoering van de herstelwerkzaamheden niet meekreeg als hij niet eerst het restant (f 5.000) van de koopsom zou betalen. De rechtbank heeft die stelling niet verworpen maar geoordeeld4. dat [verzoeker] in elk geval hooguit een oppervlakkige controle heeft kunnen uitvoeren en dat [gerequireerden] er niet op mocht vertrouwen dat [verzoeker] accepteerde dat de klachten nu waren verholpen5.
- (e)
[verzoeker] heeft geen termijn gegeven waarbinnen hij zou reageren; zo'n termijn is ook niet door [gerequireerden] gesteld.
- (f)
Het hof is er van uitgegaan dat [gerequireerden] niet vóór 25 augustus 2000 bekend was met de rapporten van [betrokkene 1] van 2 juli 1999 en Delta Lloyd van 17 maart 2000, zodat het niet (onmiddellijk) reageren door [verzoeker] na het verschijnen daarvan bij [gerequireerden] geen vertrouwen kon opwekken.
- (g)
[verzoeker] heeft kort nadat hij die op 18 juni 1999 had opgehaald actie ondernomen door de regenhaspel te laten controleren door [betrokkene 1], hetgeen heeft geresulteerd in diens rapport van 2 juli 1999.
- (h)
Van de oorspronkelijke 30 punten resteerden toen nog drie ‘niet opgeloste’ punten terwijl de kwestie van de hydromotor toen was opgelost (behoudens bij een lichte scheefstand) zodat toen minder aanleiding bestond die kwesties onmiddellijk aan de orde te stellen.6.
- (i)
Dat kwam anders te liggen toen Delta Lloyd in haar rapport van 17 maart 20007. ernstiger gebreken constateerde dan [betrokkene 1] in juni/juli 1999, en Delta Lloyd als gevolg daarvan de verzekering voor de regenhaspel beëindigde.8.
- (j)
[verzoeker] heeft vervolgens eind juni 2000, dus ruim drie maanden later, contact opgenomen met [A] en met [gerequireerden] naar aanleiding van een lekkage aan de motor. [verzoeker] is verzocht de problemen op schrift te stellen.9.
- (k)
[A], die met [gerequireerden] in contact stond over de problemen met de regenhaspel, heeft het gesprek met [verzoeker] bij brief van 3 juli 200010. bevestigd en geschreven dat naar aanleiding van het telefoongesprek intern overleg heeft plaatsgevonden, dat hij zijn grieven op schrift diende te stellen en aan [gerequireerden] moest sturen en dat het niet zinvol was dat (een vertegenwoordiger van) [A]‘nu al’ naar [verzoeker] zou komen om de problemen te bespreken (waarom [verzoeker] dus kennelijk had gevraagd).
- (l)
De eerstvolgende schriftelijke reactie namens [verzoeker] is niet langer van hemzelf of zijn rechtsbijstandverzekeraar maar bij brief van 25 augustus 2000, dus min of meer na de zomervakantieperiode, van zijn advocaat, hetgeen het tijdsverloop sinds eind juni/begin juli 2000 voldoende kan verklaren.
- (m)
In mei 2001 zijn de brandstofpomp en de verstuivers kapotgegaan ten gevolge van waterlekkage in de gasolietank11.. De lekkage is dus eerst ontstaan na 25 augustus 2000 toen [verzoeker] volgens het hof al niet meer tijdig zijn klachten kon melden. Die lekkage en de (pas na 25 augustus 2000 aan [verzoeker] geopenbaarde) gevolgen ervan heeft [verzoeker] mede aangevoerd ter rechtvaardiging van de ontbinding van de overeenkomst.12.
- (n)
Als gevolg van die lekkage is zware schade ontstaan aan de gehele installatie, waardoor het voor TNO (die door de rechtbank als deskundige was benoemd) onmogelijk was de installatie te zien functioneren terwijl de reparatie van de schade omvangrijk en ingrijpend zou zijn.13.
- (o)
[gerequireerden] erkent dat de machine vanaf 14 mei 2002 niet meer functioneerde.14.
- (p)
De lekkage is opgetreden in de las tussen twee axiale pijpen; de lasverbinding was van onvoldoende kwaliteit.15. Dit wordt door [gerequireerden] erkend, evenals het feit dat de ondeugdelijke lasverbinding een voor haar rekening komende fabricagefout is.16. De lasverbinding moet volgens [gerequireerden] al vanaf de ingebruikname gelekt hebben17. maar is (ook) door [gerequireerden] bij de uitvoering van de litigieuze herstelwerkzaamheden niet geconstateerd, hoewel de foutief gelaste lasverbinding volgens haar eigen stelling eenvoudig gevonden had kunnen worden en [gerequireerden] daarvan zelfs getuigenbewijs (medewerkers van haarzelf en [A]) heeft aangeboden.18.
- (q)
[gerequireerden] hebben erkend dat de hydromotor ook na uitvoering van de herstelwerkzaamheden in juni 1999 niet goed werkte19. zodat ten aanzien van die klacht in elk geval geen relevante bewijsproblemen voordeden.
Mede tegen de achtergrond van hetgeen onder (a)–(q) hierboven is genoemd, heeft het hof essentiële stellingen van [verzoeker] gepasseerd, althans heeft het zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd aangezien:
- (i)
het hof voor zijn oordeel (in r.o. 4.10, r. 13) mede redengevend heeft geacht dat [verzoeker] het restant (van f 5.000) van de koopsom voorafgaand aan de controle heeft voldaan aan [gerequireerden], terwijl [verzoeker] (zoals onder (d) hierboven weergegeven) heeft gesteld dat hij zonder vooruitbetaling de regenhaspel niet meekreeg en de rechtbank die stelling niet heeft verworpen doch heeft geoordeeld dat [verzoeker] (in elk geval) geen voor [gerequireerden] vertrouwen wekkende controle heeft kunnen uitvoeren en het hof aan de behandeling van de tegen dat oordeel expliciet gerichte grief 2 niet is toegekomen;
- (ii)
[gerequireerden] niet het door het hof (in r.o. 4.9, p. 9 onderaan) bedoelde vertrouwen kon ontlenen aan het uitblijven van een reactie op rapporten met het verschijnen aangezien zij daarmee (toen, vóór 25 augustus 200) niet bekend was;
- (iii)
het hof mede aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd dat [verzoeker] ruim een jaar niet heeft gereageerd20., terwijl [verzoeker] eind juni 2000, dus ruim drie maanden na het rapport van Delta Lloyd en Delta Lloyd toen bovendien de verzekering van de regenhaspel beëindigde, wel degelijk heeft gereageerd;
- (iv)
het hof geen kenbare aandacht besteedt aan de mede ter rechtvaardiging van ontbinding aangevoerde (gevolgen van de) waterlekkage in de gasolietank die zich eerst voor [verzoeker] hebben geopenbaard ná afloop van de door het hof als te lang beoordeelde periode van ruim een jaar, niettegenstaande het feit dat de oorzaak van de waterlekkage (een niet aan [verzoeker] verwijtbare foutief gelaste lasverbinding) — naar [gerequireerden] zelf heeft gesteld — eenvoudig gevonden kon worden, doch [gerequireerden] die ook bij haar herstelwerkzaamheden in juni 1999 niet heeft geconstateerd, laat staan verholpen, en
- (v)
[gerequireerden] heeft erkend dat de hydromotor ook na uitvoering van de herstelwerkzaamheden niet goed functioneerde en zich in zoverre dus in eik geval niet de door het hof in r.o. 4.11 bedoelde bewijsproblemen voordeden.
MITSDIEN:
het de Hoge Raad moge behagen 's Hofs hierboven bestreden arrest te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal oordelen.
Kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder: € 91,55 (incl. opslag btw en informatie KvK)
[Eiser(es) kan op grond van de Wet omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet]
[Hierbij verklaart ondergetekende dat bovenstaande verschotten zijn gemaakt voor de goede verrichting van de ambtshandelingen en noodzakelijk waren, alsmede dat hij geen rechtstreeks of middellijk belang heeft in de onderneming of derde die bovenstaande verschotten factureert.]
(t.k.)-Gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑09‑2005
Zie r.o. 4.10, r. 2; r.o. 4.12, r. 8/9.
P-v 16 juli 2001, tweede blad, eerste alinea, slot: anc § 1.
Tussenvonnis III, r.o. 3.5.
De tegen dat oordeel gerichte grief 2 (mvg, p. 18) heeft het hof niet behandeld.
Tussenvonnis III, r.o. 1.10 en cve prod. 2, p. 1–2.
Cve prod. 3, p. 2–3.
Tussenvonnis III, r.o. 1.11, slot.
Cva §7.
Cva prod. 9.
Tussenvonnis III, r.o. 1.14.
Zie anc § 2, 4e gedachtestreepje; tussenvonnis II, vraag 6 aan deskundige; deskundigenbericht TNO, antwoord op vraag 6 en 7; cva na deskundigenbericht § 1 en 2; p-v 31 oktober 2003, p. 2, midden; mva § 15, 36/37, 39–41.
Deskundigenrapport TNO, antwoord op vragen 1b (onder 2) en 1c.
Mvg § 5.5, p. 46 (eerste zin onder ‘Toelichting’).
Deskundigenrapport TNO, antwoord op vraag 6a, slot. Zie ook antwoord op vragen 1b (onder 1 en 2), 6b en 7.
Antwoordconclusie na deskundigenbericht § 7(1). Zie ook het door [gerequireerden] overgelegde rapport van PKM (mvg prod. 5), p. 8, onder 1, p. 9, onder ‘Schade 1’ (‘ontoelaatbare productiefout’) en p. 14, bespreking van antwoorden TNO op vragen 6a, 6b en 7.
Antwoordconclusie na deskundigenbericht § 7(2).
Antwoordconclusie na deskundigenbericht § 7(5).
Mvg § 4.1, p. 6 regel 7/8 en 12/13 (derde gebrek gedeeltelijk aanwezig; hydromotor heeft na juni 1999 nog problemen gegeven), § 4.2 p. 15 ([gerequireerden] erkent € 1.000), p. 19 (reparatie € 500 - € 1.000), p. 20 regel 15–22 (hoofdfuncties voldeden, effectiviteit in mindere mate verminderd), § 4.3 p. 22 regel 6–13 (niet geheel opgelost gebrek, gebrek met geringe betekenis, onvoorwaardelijk alsnog presteren), p. 23 regel 9/10 (gedeeltelijk bestaand gebrek), § 4.4 p. 26 (gedeeltelijk verholpen), § 4.5 p. 29 regel 1–3 en 14/15, p. 30 derde alinea, § 4.6 p. 31 laatste alinea (twee van de drie gebreken), p. 34 tweede en derde alinea, § 4.7 p. 35 tweede alinea, p. 37 sub 2, § 6 sub 2, 7 en 11.
Zie r.o. 4.10, r. 2 en 13–18 alsmede r.o. 4.12, r. 8/9.