Zie o.m.:— Pl.n.pr.-O (stuknr. 10.a), sub 15;— CnEnq. (stuknr. 19), sub 9 (+ 16);— MvA (stuknr. 26), sub 18;— Pl.n.hb-O (stuknr. 28), sub 3 (i.f.); 13 (i.f.).
HR, 26-01-2007, nr. C05/272HR
ECLI:NL:PHR:2007:AZ0614, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-01-2007
- Zaaknummer
C05/272HR
- LJN
AZ0614
- Roepnaam
Ontvanger/Fruitveiling Kerseboom
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Invordering (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:AZ0614, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑01‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2005:AT9929, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ0614
ECLI:NL:PHR:2007:AZ0614, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑01‑2007
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2005:AT9929
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ0614
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑09‑2005
- Wetingang
art. 476a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 476a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
V-N 2007/13.23 met annotatie van Redactie
JOR 2007/79 met annotatie van prof. mr. N.E.D. Faber
JBPr 2013/1
AA20080044 met annotatie van Boom van W.H. Willem
JOR 2007/79 met annotatie van prof. mr. N.E.D. Faber
JBPr 2013/1
Uitspraak 26‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Beslag- en executierecht. Invorderingszaak, verklaringsprocedure na executoriaal derdenbeslag uit hoofde van dwangbevel (art. 476a Rv.) over de vraag of ten tijde van de beslaglegging een al dan niet toekomstige vordering van de geëxecuteerde op de derde-beslagene bestond; giraal betalingsverkeer, rechtsverhouding tussen giro-instelling of bank en begunstigde rekeninghouder niet goederenrechtelijk maar verbintenissenrechtelijk van aard.
26 januari 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/272HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/OOST-BRABANT (voorheen: de Ontvanger van de Belastingdienst/Ondernemingen Eindhoven),
kantoorhoudende te Eindhoven,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
t e g e n
COÖPERATIEVE GROENTE- EN FRUITVEILING VERENIGING "KERSEBOOM" B.A.,
gevestigd te Mierlo,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de Ontvanger - heeft bij exploot van 2 oktober 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Veiling - en de Rabobank Nuenen-Son en Breugel B.A. - verder te noemen: de Bank - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch. Na wijziging van eis heeft de Ontvanger gevorderd ten aanzien van zowel de Bank als de Veiling:
primair:
a. dat zij in rechte verklaring, met reden omkleed, zullen doen van de vorderingen en zaken die door de (in de inleidende dagvaarding) genoemde beslagen zijn getroffen;
b. dat zij voorts, nadat die verklaring door hen zal zijn gedaan en door de ontvanger zal zijn goedgekeurd of in geval van tegenspraak door de rechter zal zijn vastgesteld, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zullen worden veroordeeld om de geldsommen die door de beslagen zijn getroffen aan de belastingdeurwaarder die de beslagen heeft gelegd te voldoen en de verschuldigde goederen of af te geven zaken aan voornoemde belastingdeurwaarder ter beschikking te stellen;
subsidiair:
c. zulks voor het geval zij niet zullen verschijnen of, verschenen zijnde, geen verklaring zullen doen: dat zij bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zullen worden veroordeeld tot betaling aan de ontvanger van het bedrag waarvoor de beslagen zijn gelegd, zijnde ƒ 8.345.053,--, vermeerderd met de verschuldigde invorderingsrente, alsmede de kosten van vervolging en executie, sedert de betekening van de dwangbevelen, welke tot de betekening van de dagvaarding bedragen ƒ 40,--, als waren zij daarvan zelf schuldenaar.
De Bank en de Veiling hebben de vordering afzonderlijk bestreden.
Na een tussenvonnis van 4 juni 1999, waarbij de Bank en de Veiling tot bewijslevering zijn toegelaten, en getuigenverhoren heeft de rechtbank heeft bij eindvonnis van 22 februari 2002 de bank veroordeeld aan de belastingdeurwaarder te voldoen een bedrag van € 88.048,99 en de Veiling veroordeeld aan de belastingdeurwaarder een bedrag van € 1.680.102,86 te voldoen.
Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
Tegen beide vonnissen van de rechtbank heeft de Veiling hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij tussenarrest van 14 juni 2005 heeft het hof de Ontvanger toegelaten te bewijzen dat tussen de in Polen gevestigde onderneming Agriculture International Sp.Z.O.O. (hierna: Agri) en de Veiling vóór 11 juli 1996 een afspraak is gemaakt als omschreven in rov. 4.7.4. van zijn arrest, en heeft het hof beroep in cassatie van het arrest opengesteld.
Het tussenarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het hof heeft de Ontvanger beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Veiling heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Ontvanger mede door mr. M.P.P. de Planque, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Tussen Agri en de Veiling bestond een rechtsverhouding op grond waarvan de Veiling op commissiebasis tuinbouwproducten van Agri verkocht en de opbrengst ervan aan Agri betaalde.
(ii) Op 19 juni, 26 juni en 4 juli 1996 heeft de Veiling voor een bedrag van in totaal ƒ 2.136.000,-- (€ 969.274,54) overgemaakt van haar bankrekening bij de Rabobank Mierlo naar een bankrekening van Agri in Polen. Agri heeft haar bank opdracht gegeven dit bedrag terug te storten op de bankrekening van de Veiling.
(iii) De Ontvanger heeft bij exploot van 11 juli 1996 executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Veiling ten laste van Agri, uit hoofde van een dwangbevel tot betaling van ruim acht miljoen gulden.
(iv) Kort na deze beslaglegging heeft de Veiling haar onder (i) vermelde rekening doen blokkeren. Als gevolg van deze blokkering is het onder (ii) bedoelde, in opdracht van Agri overgemaakte, bedrag niet bijgeschreven op de rekening van de Veiling doch geboekt op een "verschillenrekening" op naam van de Rabobank Mierlo.
(v) De directeur van deze bank heeft op 12 juli 1996 contact opgenomen met de directeur van de Veiling over de bestemming van het in opdracht van Agri overgemaakte bedrag. De directeur van de Veiling heeft toen te kennen gegeven dat het bedrag niet voor de Veiling was bestemd.
(vi) De Ontvanger heeft op 17 juli 1996 om 11.00 uur uit hoofde van het eerder genoemde dwangbevel opnieuw executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Veiling ten laste van Agri. Op dezelfde dag om 11.30 uur heeft de directeur van de Rabobank Mierlo een interne opdracht gegeven tot overboeking van het voormelde bedrag van ƒ 2.136.000,-- minus ƒ 9,80 kosten naar de bankrekening van Agri bij de Rabobank Nuenen.
(vii) De Veiling heeft op 8 augustus 1996 een verklaring als bedoeld in art. 476a Rv. afgelegd, waarin zij opgaf op 11 juli 1996 en op 17 juli 1996 aan Agri een bedrag van ƒ 1.238.050,22 verschuldigd te zijn. In nadere verklaringen heeft zij dit bedrag gewijzigd in ƒ 1.566.469,28.
3.2 De vordering van de Ontvanger strekt onder meer tot het doen van een gerechtelijke verklaring waarbij de Ontvanger zich op het standpunt heeft gesteld dat de Veiling ook het hiervoor in 3.1 onder (ii) en (vi) vermelde bedrag van ƒ 2.136.000,-- (hierna ook kort aangeduid als: het bedrag) aan Agri verschuldigd was.
De Veiling heeft hiertegen onder meer als verweer aangevoerd dat het bedrag weliswaar door haar aan Agri verschuldigd was, doch dat haar schuld door betaling is tenietgegaan vóórdat het beslag door de Ontvanger was gelegd. De rechtbank heeft het standpunt van de Ontvanger gevolgd. Het hof heeft in zijn bestreden arrest, kort samengevat en voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
(a) De Rabobank Mierlo (hierna: de bank) moest ingevolge de (terug-)betalingsopdracht van Agri de Veiling als begunstigde voor het bedrag crediteren zodra zij dit bedrag had ontvangen. Deze creditering was niet mogelijk door de blokkering van de rekening van de Veiling. Dit betekent echter niet dat het bedrag niet tot het vermogen van de Veiling is gaan behoren. Het feit dat de bank het bedrag voorlopig heeft geboekt op haar "verschillenrekening", brengt mee dat de bank het is gaan houden voor de Veiling omdat zij degene was voor wie het bedrag was bestemd.
(b) De Veiling kon zich wel onmiddellijk verzetten tegen de ontvangst van het bedrag. Dit verzet moet worden beschouwd als een opdracht tot overboeking van het bedrag. De - hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde - mededeling van de Veiling moet worden beschouwd als een handeling van de Veiling in de zin van art. 3:111 BW, die tot gevolg had dat de bank het bedrag niet langer voor de Veiling hield, maar voor de afzender. Op dat moment raakte, aldus het hof, het bedrag uit het vermogen van de Veiling.
(c) Op basis hiervan heeft het hof vastgesteld dat het bedrag op 12 juli 1996 tot het vermogen van de Veiling is gaan behoren en dat dit op dezelfde dag ook weer door de bedoelde mededeling uit haar vermogen is geraakt.
(d) Het hof heeft de stelling van de Ontvanger verworpen dat door de(terug)betaling van het bedrag door Agri aan de Veiling (wederom) een schuld van de Veiling aan Agri ontstond die rechtstreeks voortvloeit uit een ten tijde van het beslag tussen hen reeds bestaande rechtsverhouding.
3.3 Het gaat in dit geding, voorzover in cassatie van belang, om de beantwoording van de vraag of een van beide door de Ontvanger gelegde beslagen - zoals de Ontvanger heeft gesteld en de Veiling heeft betwist - het bedrag heeft getroffen. Ingevolge art. 475 lid 1 Rv. is dienaangaande beslissend of ten tijde van (een van) beide beslagleggingen een (al dan niet toekomstige) vordering van Agri op de Veiling bestond.
De beantwoording van voormelde vraag is mede afhankelijk van een beoordeling van de verbintenisrechtelijke gevolgen van de hiervoor in 3.1 onder (iv) en (vi) vermelde girale overmakingen. Onderdeel 1.1 van het middel klaagt terecht dat het hof dit een en ander heeft miskend en dat het hof ten onrechte heeft onderzocht of de bank enig bedrag voor Agri is gaan "houden", in de zin van het hier niet van toepassing zijnde art. 3:111 BW. Het hiervoor in 3.2 onder (a) weergegeven oordeel van het hof getuigt daarom van een onjuiste opvatting omtrent de juridische betekenis van de wijze waarop giraal betalingverkeer verloopt, nu het uitgaat van de veronderstelling dat een giro-instelling of bank voor de begunstigde rekeninghouder gelden onder zich houdt in de zin van art. 3:107 BW. Ook het daarop voortbouwende onder (b) vermelde oordeel van het hof is dus onjuist. Het hof heeft ten onrechte een goederenrechtelijke betekenis toegekend aan de mededeling van de Veiling dat het door Agri teruggestorte bedrag haar niet toekwam. Het hof heeft voorts uit het oog verloren dat de verhouding tussen Agri en de bank als giro-instelling slechts verbintenisrechtelijk van aard is en dat ook de vraag of Agri een vordering op de Veiling had vanuit het verbintenissenrecht moet worden beoordeeld. Het slagen van onderdeel 1.1 heeft tot gevolg dat de grondslag ontvalt aan het onder (c) bedoelde oordeel van het hof. Na verwijzing zal alsnog moeten worden onderzocht of Agri een vordering had op de Veiling ten tijde van een van de beslagleggingen.
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juni 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Veiling in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 5.826,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 26 januari 2007.
Conclusie 26‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Beslag- en executierecht. Invorderingszaak, verklaringsprocedure na executoriaal derdenbeslag uit hoofde van dwangbevel (art. 476a Rv.) over de vraag of ten tijde van de beslaglegging een al dan niet toekomstige vordering van de geëxecuteerde op de derde-beslagene bestond; giraal betalingsverkeer, rechtsverhouding tussen giro-instelling of bank en begunstigde rekeninghouder niet goederenrechtelijk maar verbintenissenrechtelijk van aard.
C05/272HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 20 oktober 2006
Conclusie inzake:
Ontvanger van de Belastingdienst/Oost-Brabant
tegen
Coöperatieve Groente- en Fruitveiling vereniging "De Kerseboom" B.A.
Dit cassatieberoep betreft een verklaringsprocedure na een executoriaal derdenbeslag. Heeft de derde-beslagene met betrekking tot een heen en weer overgemaakt bedrag een schuld aan de geëxecuteerde? Zo niet, is dan sprake van een toekomstige schuld aan de geëxecuteerde welke rechtstreeks voortvloeit uit een ten tijde van het beslag al bestaande rechtsverhouding?
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld in het tussenvonnis in eerste aanleg(1) en in rov. 4.1.2 - 4.1.5 en 4.3 van het bestreden arrest. Zij komen in het kort op het volgende neer(2):
1.1.1. De in Polen gevestigde onderneming Agriculture International Sp.Z.O.O. (hierna kortweg: Agri) verkoopt tuinbouwproducten. Voor zover de verkoop geschiedt via de veiling van verweerster in cassatie (hierna: de Veiling), draagt de Veiling de opbrengst af aan Agri.
1.1.2. Eiser tot cassatie (hierna: de Ontvanger(3)) heeft bij exploot van 11 juli 1996 executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Veiling ten laste van Agri (art. 475 Rv). Dit beslag geschiedde uit hoofde van een dwangbevel tot verhaal van een vordering van de Ontvanger op Agri ten bedrage van f 8.345.053,-, te vermeerderen met rente en kosten(4).
1.1.3. Op 19 juni, 26 juni en 4 juli 1996, dus voorafgaand aan het beslag, heeft de Veiling in het kader van de bestaande overeenkomst (zie 1.1.1) betalingen aan Agri verricht van in totaal f 2.136.000,-. Agri heeft deze betalingen ontvangen op haar bankrekening in Polen. Om haar moverende redenen(5) heeft Agri aan haar bank in Polen opdracht gegeven het bedrag van f 2.136.000,- terug te storten op de bankrekening van de Veiling bij de Rabobank te Mierlo.
1.1.4. Kort na de genoemde beslaglegging had het bestuur van de Veiling de bankrekening van de Veiling bij de Rabobank te Mierlo geblokkeerd.
1.1.5. Als gevolg van deze blokkering is het door Agri (terug) overgemaakte bedrag van f 2.136.000,- door de Rabobank te Mierlo niet bijgeschreven op de bankrekening van de Veiling, maar geboekt op een door de bank zelf gehouden rekening, de zgn. "verschillenrekening".
1.1.6. De directeur van de Rabobank te Mierlo heeft na vaststelling van de blokkering op 12 juli 1996 contact opgenomen met de directeur van de Veiling over de bestemming van het door Agri overgemaakte bedrag. De directeur van de Veiling heeft - volgens de vaststelling van het hof(6) - hem toen te kennen gegeven dat het bedrag niet van de Veiling was(7).
1.1.7. De Ontvanger heeft op 17 juli 1996 te 11.00 uur opnieuw uit kracht van eerdergenoemd dwangbevel executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Veiling ten laste van Agri.
1.1.8. Op 17 juli 1996 te 11.30 uur heeft de directeur van de Rabobank te Mierlo opdracht gegeven het bedrag van f 2.136.000,- (verminderd met f 9,80 voor kosten telegiro, aldus een bedrag van f 2.135.990,20) over te maken van de "verschillenrekening" van de Rabobank te Mierlo naar de bankrekening die Agri aanhield bij de Rabobank te Nuenen.
1.2. De Veiling heeft op 8 augustus 1996 een verklaring als bedoeld in art. 476a Rv afgelegd, waarin zij opgaf op 11 juli 1996, respectievelijk op 17 juli 1996, aan Agri een bedrag van f 1.238.050,22 verschuldigd te zijn. In nadere verklaringen op 1 en 8 oktober 1996 heeft de Veiling opgegeven dat zij op de genoemde data f 1.566.469,28 aan Agri verschuldigd was(8).
1.3. De Ontvanger heeft de juistheid van de verklaringen van de Veiling betwist. Hij heeft aangevoerd dat de Veiling op de beslagdata, naast het door haar opgegeven bedrag, ook het bovengenoemde bedrag van f 2.135.990,20 aan Agri verschuldigd was.
1.4. Op 2 oktober 1996 heeft de Ontvanger de Veiling gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch tot het doen van gerechtelijke verklaring van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen en, kort samengevat, tot betaling of afgifte van hetgeen volgens de vaststelling van de rechtbank aan de Ontvanger zal blijken toe te komen (art. 477a Rv).
1.5. De Veiling heeft - voor zover thans nog van belang - als verweer aangevoerd dat zij schulden aan Agri heeft gehad van in totaal f 2.136.000,-, ter zake van de veilingopbrengst van tuinbouwproducten van Agri, maar dat deze schulden door betaling teniet zijn gegaan vóórdat het beslag werd gelegd. Ten tijde van de beslagen had Agri geen vordering van f 2.136.000,- op de Veiling. Agri heeft het door haar ontvangen bedrag van f 2.136.000,- weliswaar willen terugstorten op de bankrekening van de Veiling, maar dat is niet gelukt: het bedrag is nimmer op de bankrekening van de Veiling bijgeschreven.
1.6. De rechtbank heeft op 4 juni 1999 een tussenvonnis gewezen, waarin zij overwoog:
"5.8.7. Met betrekking tot het bedrag van f. 2.135.990,20 is in geschil tussen de ontvanger en de veiling of de veiling aan de Rabobank Mierlo heeft verzocht dat bedrag hetzij naar de bankrekening van Agri in Polen te retourneren hetzij over te maken naar de rekening van Agri bij de gedaagde bank. Indien zou komen vast te staan dat de veiling inderdaad een dergelijk verzoek heeft gedaan, heeft zij over dat bedrag beschikt, en was zij in eigen visie derhalve bevoegd om daarover als rechthebbende ten gunste van haar cliënt Agri te beschikken. Dan valt dat bedrag onder het beslag. Op grond van datgene wat partijen over en weer terzake hebben gesteld, heeft het er vooralsnog de schijn van dat zij bedoeld verzoek aan de Rabobank Mierlo heeft gedaan. De veiling zal in de gelegenheid gesteld worden te bewijzen dat zij een dergelijk verzoek niet heeft gedaan."
1.7. Na verhoor van getuigen achtte de rechtbank in haar eindvonnis van 22 februari 2002 de Veiling niet geslaagd in het aan haar opgedragen bewijs. Vervolgens heeft de rechtbank de door de Veiling afgelegde verklaring ondeugdelijk bevonden en de Veiling veroordeeld tot betaling aan de Ontvanger in hoofdsom van f 3.702.459,48(9) (omgerekend in euro: € 1.680.102,86).
1.8. De Veiling heeft tegen beide vonnissen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het hof heeft op 14 juni 2005 een tussenarrest gewezen(10).
1.9. Met betrekking tot de vraag of de Veiling, naast het door haar opgegeven bedrag, ook f 2.135.990,20 aan de Ontvanger moet afdragen heeft het hof het volgende overwogen:
- partijen verschillen van mening over de vraag of het bedrag van f 2.136.000,- door de overschrijving van Agri ter beschikking van de Veiling is gekomen (rov. 4.4);
- de Rabobank te Mierlo is het door Agri overgemaakte bedrag, dat als gevolg van de blokkering niet kon worden bijgeschreven op de bankrekening van de Veiling, aanvankelijk gaan houden voor de Veiling als degene voor wie het bestemd was (rov. 4.4.1);
- de mededeling op 12 juli 1996 van de Veiling aan de Rabobank te Mierlo, dat het bedrag niet van de Veiling was, had tot gevolg dat de bank het bedrag niet langer voor de Veiling maar voor de afzender (Agri) ging houden (rov. 4.4.2);
- hieruit leidt het hof af dat het bedrag op 12 juli 1996 - dus eerst ná het eerste beslag - tot het vermogen van de Veiling is gaan behoren en op diezelfde dag - dus nog vóór het tweede beslag (vgl. rov. 4.6) - weer uit het vermogen van de Veiling is geraakt (rov. 4.4.3).
1.10. Het hof heeft geconstateerd dat de schulden van de Veiling aan Agri ten bedrage van f 2.136.000,- uit hoofde van de contractuele verplichting tot afdracht van veilingopbrengsten, rechtsgeldig zijn voldaan vóórdat het eerste beslag werd gelegd (rov. 4.7.1). De stelling van de Ontvanger dat door de (terug)betaling van genoemd bedrag door Agri aan de Veiling (wederom) een schuld van de Veiling aan Agri ontstond die rechtstreeks voortvloeit uit een ten tijde van het beslag tussen Agri en de Veiling reeds bestaande rechtsverhouding, werd door het hof verworpen (rov. 4.7.2). Subsidiair heeft de Ontvanger zich beroepen op een vóór het eerste beslag tussen Agri en de Veiling gemaakte bijzondere afspraak die aan de terugstorting door Agri ten grondslag zou liggen en een betalingsverplichting voor de Veiling deed ontstaan (rov. 4.7.3). Met betrekking tot die afspraak heeft het hof aan de Ontvanger bewijs opgedragen.
1.11. De Ontvanger heeft tegen dit arrest - tijdig - beroep in cassatie ingesteld(11). De Veiling heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, met re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Beslag kan worden gelegd op "vorderingen die de geëxecuteerde op derden mocht hebben of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen" (art. 475 lid 1 Rv). Het beslag wordt gelegd onder de desbetreffende derde(n). Een betaling door de derde-beslagene gedaan in weerwil van het beslag kan niet tegen de beslaglegger worden ingeroepen, tenzij de derde-beslagene heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden gevergd om de betaling te voorkomen (art. 475h lid 1 Rv).
2.2. In dit geding moet, voor ieder beslag afzonderlijk, worden beoordeeld of de geëxecuteerde (Agri) ten tijde van het beslag een vordering op de derde-beslagene (de Veiling) had van f 2.136.000,-, min f 9,80, althans een vordering zou verkrijgen rechtstreeks uit een ten tijde van het beslag bestaande rechtsverhouding(12).
2.3. In het debat spelen drie mutaties van f 2.136.000,- een rol:
a. de initiële betalingen door de Veiling van, in totaal, f 2.136.000,- op de Poolse bankrekening van Agri, voorafgaand aan het eerste beslag; de Veiling was dit bedrag aan Agri verschuldigd ter zake van de opbrengst van de verkoop van de tuinbouwproducten van Agri;
b. de betalingsopdracht waarmee Agri haar bank opdracht heeft gegeven tot overmaking van f 2.136.000,- op de rekening van de Veiling; dit bedrag is weliswaar door de Rabobank te Mierlo ontvangen, maar vanwege de blokkering niet bijgeschreven op de rekening van de Veiling; (deze mutatie is in de gedingstukken aangeduid als `de terugbetaling');
c. een door de Ontvanger gestelde verplichting van de Veiling om het vanuit Polen overgemaakte bedrag van f 2.136.000,- wederom aan Agri te doen toekomen (deze is in de gedingstukken ook wel aangeduid als de verplichting tot `terug-terugbetaling').
2.4. Onderdeel 1 is gericht tegen de rov. 4.4.2 en 4.4.3, waarvan de inhoud reeds verkort is weergegeven. Het valt uiteen in vier subonderdelen, die in de s.t. van de Ontvanger (2.12) als volgt zijn samengevat:
- subonderdeel 1.1 klaagt dat in verband met het girale betalingsverkeer voor een goederenrechtelijke benadering, zoals gekozen door het hof, geen ruimte is;
- subonderdeel 1.2 betoogt dat in elk geval de regels omtrent houderschap en bezit die zijn neergelegd in de artikelen 3:111 en 3:115 BW niet toegepast kunnen worden op andere goederen dan zaken en vorderingen aan toonder;
- subonderdeel 1.3 betoogt dat een rekeninghouder zich niet op voorhand en door een enkele mededeling aan zijn (eigen) bank kan `verzetten' tegen creditering van zijn rekening en dat een dergelijk `verzet' slechts de vorm kan krijgen van een terugboeking achteraf (in dit geval: door de Veiling aan Agri);
- subonderdeel 1.4 voegt een afsluitende (motiverings-)klacht toe.
2.5. Subonderdeel 1.1 klaagt in het bijzonder dat het hof in de bestreden overwegingen miskent dat een girale betaling niet ertoe leidt dat de bank een bedrag voor de begunstigde (de schuldeiser) gaat houden. Daarvan uitgaande, is volgens de Ontvanger ook het oordeel onjuist dat de Veiling door haar mededeling op 12 juli 1996 aan de bank kon bewerkstelligen dat de bank het door Agri vanuit Polen overgemaakte bedrag niet langer voor de Veiling, maar voor Agri hield.
2.6. De klacht is m.i. gegrond. Het middelonderdeel maakt terecht bezwaar tegen een `goederenrechtelijke benadering'(13), die ervan uitgaat dat de bank een bepaalde hoeveelheid geld of enige andere zaak voor de Veiling is gaan houden. Er is op 12 juli 1996 helemaal geen zaak in het vermogen van de Veiling gekomen, noch daaruit verdwenen. Weliswaar zijn gevallen voorstelbaar, waarin van belang is tot wiens vermogen een bepaalde vordering behoort, maar zulke gevallen zijn hier niet aan de orde. Zo kan bijvoorbeeld, wanneer onder een schuldenaar beslag is gelegd op een zaak of vordering aan toonder, een geschil ontstaan over de vraag of deze zaak in het vermogen van de geëxecuteerde valt dan wel toekomt aan een derde die zich tegen de executie verzet. De vraag of de vordering op de Veiling in het vermogen van Agri viel behoefde in dit geding geen beslissing.
2.7. Een girale betaling heeft niet tot gevolg dat de bank(14) een zaak of een afgescheiden som (giraal of chartaal) geld gaat houden voor de begunstigde: er is geen sprake van een afgescheiden vermogen. Evenmin is bij een girale betaling sprake van een cessie door de schuldenaar aan de schuldeiser van een vordering op de bank. Een girale betaling is een verbintenisrechtelijke rechtsfiguur. Een girale betaling pleegt veelal te worden beschouwd als het voldoen van een verbintenis tot betaling van een geldsom, waarbij de schuldenaar - bij wijze van betaling - aan zijn schuldeiser een vordering op een bank of giro-instelling verschaft en de bank of giro-instelling zich voor dat bedrag tot schuldenaar van de schuldeiser maakt(15).
2.8. De vraag, of op het tijdstip van beslaglegging een vordering van de geëxecuteerde (Agri) op de derde-beslagene (de Veiling) bestond, moet worden beantwoord aan de hand van het verbintenissenrecht. Indien de door het hof gekozen maatstaf - viel het bedrag ten tijde van de beslaglegging in het vermogen van de Veiling? - niet het juiste criterium is, welke maatstaf moet dan wel worden gehanteerd?
2.9. In feitelijke aanleg is de Ontvanger voor twee ankers gaan liggen. In de eerste plaats heeft de Ontvanger gesteld dat de initiële betalingen door de Veiling van in totaal f 2.136.000,- door Agri niet zijn geaccepteerd en - in de onderlinge rechtsverhouding tussen Agri en de Veiling - niet als een geldige betaling kunnen worden beschouwd. De Ontvanger verbond hieraan zijn gevolgtrekking dat de Veiling het bedrag van f 2.136.000,- schuldig is gebleven uit hoofde van de (hiervoor in rubriek 1.1.1 genoemde) overeenkomst. In die zienswijze was de Veiling dit bedrag ten tijde van de beslaglegging nog steeds aan Agri verschuldigd(16). Het hof heeft dit standpunt van de Ontvanger verworpen in rov. 4.7.1 in verbinding met rov. 4.3. Het hof gaat ervan uit dat de initiële betalingen aan Agri rechtsgeldig zijn geschied. Hieruit volgt het oordeel dat de contractuele verplichting van de Veiling tot betaling van de desbetreffende veilingopbrengsten aan Agri teniet is gegaan vóórdat op 11 juli 1996 het eerste beslag werd gelegd.
2.10. In de tweede plaats heeft de Ontvanger gesteld dat als gevolg van de terugbetaling door Agri een (nieuwe) verplichting voor de Veiling is ontstaan om het bedrag van f 2.136.000,- wederom aan Agri te betalen (zij het ditmaal op de Nederlandse bankrekening van Agri; overigens is voor het bestaan van een verplichting tot terug-terugbetaling niet essentieel op welke wijze het bedrag wordt terug-terugbetaald).
2.11. De Veiling heeft deze stelling bestreden. Van een verplichting tot terug-terugbetaling kan volgens de Veiling geen sprake zijn, omdat het door Agri vanuit Polen overgemaakte bedrag nimmer is bijgeschreven op de bankrekening van de Veiling. Hierna heeft het debat zich geconcentreerd op het standpunt van de Ontvanger, dat van een verplichting van de Veiling tot terug-terugbetaling reeds sprake kan zijn vóórdat het bedrag is bijgeschreven op de bankrekening van de Veiling. De Ontvanger ziet als beslissend moment voor het ontstaan van de vordering op de Veiling: het tijdstip waarop het door Agri vanuit Polen overgemaakte bedrag door de Rabobank te Mierlo werd ontvangen. Vanaf dat moment had de Veiling een vordering op deze bank tot creditering van haar bankrekening. In ieder geval kan de Veiling volgens de Ontvanger haar bankrekening niet `blokkeren', in die zin dat zij op deze wijze de overmaking door Agri - en daaraan gekoppeld het ontstaan van een verplichting tot terug-terugbetaling aan Agri - zou kunnen verhinderen.
2.12. De rechtsgrond van de gestelde verplichting tot `terug-terugbetaling' wordt in de gedingstukken weliswaar aangestipt, maar is m.i. niet goed uit de verf gekomen. In dit stadium staat niet vast dat tussen Agri en de Veiling een nadere overeenkomst is gesloten die ertoe strekte dat Agri het op haar Poolse bankrekening ontvangen bedrag zou terugbetalen op de bankrekening van de Veiling en dat de Veiling zich jegens Agri verplichtte om dit bedrag door te storten op de rekening van Agri bij de Rabobank te Nuenen. Omtrent het bestaan van een dergelijke afspraak heeft het hof aan de Ontvanger bewijs opgedragen. Indien moet worden aangenomen dat de gestelde `terugbetaling' door Agri zonder rechtsgrond is geschied, zou sprake kunnen zijn van een vordering van Agri jegens de Veiling uit onverschuldigde betaling in de zin van art. 6:203 BW. Een onverschuldigde betaling verplicht de ontvanger tot teruggave van een gelijk bedrag.
2.13. Art. 6:203 BW veronderstelt dat zonder rechtsgrond een betaling heeft plaatsgevonden. Wanneer is bij een girale betaling sprake van `betaling'? Vaststaat dat Agri aan haar Poolse bank opdracht heeft gegeven tot overmaking van f 2.136.000,- aan de Veiling. Art. 6:114 lid 1 BW, dat regelt op welke wijze een schuldenaar zijn schuld mag voldoen, bepaalt:
"Bestaat in een land waar de betaling moet of mag geschieden ten name van de schuldeiser een rekening, bestemd voor girale betaling, dan kan de schuldenaar de verbintenis voldoen door het verschuldigde bedrag op die rekening te doen bijschrijven, tenzij de schuldeiser betaling op dit rekening heeft uitgesloten."
Het eerste lid van art. 6:114 BW spreekt van "op die rekening te doen bijschrijven". Het tweede lid van art. 6:114 bepaalt nader dat de betaling geschiedt op het tijdstip waarop de rekening van de schuldeiser wordt gecrediteerd. In de rechtsverhouding tussen schuldenaar en schuldeiser wordt de girale betaling als voltooid beschouwd zodra de bank- of girorekening van de schuldeiser met het verschuldigde bedrag is gecrediteerd(17).
2.14. Het voorgaande lijkt het standpunt van de Veiling te ondersteunen: het bedrag van f 2.136.000,-, ten aanzien waarvan Agri aan de bank opdracht tot betaling had gegeven, is niet bijgeschreven op de rekening van de Veiling. De Ontvanger heeft echter erop gewezen, dat art. 6:114 BW een algemene regel geeft waarop uitzonderingen mogelijk zijn(18). In de tweede plaats dient de regel van het tweede lid voorzichtig te worden gehanteerd bij de beantwoording van beslagvragen. Zo is, bij de beantwoording van de vraag of een derdenbeslag ook een bedrag omvat ten aanzien waarvan de derde-beslagene vóór het beslag opdracht tot betaling aan de schuldenaar (tevens schuldeiser van de derde-beslagene) heeft gegeven, doch op het tijdstip van beslaglegging nog geen bijschrijving op de girorekening van de schuldenaar heeft plaatsgevonden, het tijdstip van bijschrijving niet beslissend geacht: zie HR 21 maart 1969, NJ 1969, 304 m.nt. GJS, en tegenwoordig: art. 475h Rv. Beslissend is daar: of de derde-beslagene heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden gevergd om de betaling te voorkomen.
2.15. Art. 6:114 lid 1 BW impliceert dat een schuldeiser - in zijn rechtsverhouding tot de schuldenaar - een betaling op zijn girorekening kan uitsluiten. Wanneer de schuldenaar de uitsluiting negeert en tóch een bedrag overmaakt op de desbetreffende girorekening van de schuldeiser, is de betaling een feit zodra de bank uitvoering heeft gegeven aan de betalingsopdracht van de schuldenaar en het bedrag heeft bijgeschreven op de girorekening van de schuldeiser. De bank staat buiten de eventuele afspraken tussen de schuldenaar en de schuldeiser. In de vakliteratuur wordt wel aangenomen dat hij die bij een bank of giro-instelling een girorekening opent, jegens de bank bij voorbaat instemt met iedere tegoedboeking op deze rekening. Wanneer op deze rekening een betaling binnenkomt die de begunstigde niet op deze rekening had willen ontvangen, kan hij niet van de bank eisen dat de boeking wordt gestorneerd(19). Er zit derhalve niets anders op dan dat hij de bank opdracht geeft het tegen zijn wil ontvangen bedrag terug te betalen aan degene die de girale betaling had verricht. In zoverre heeft de Ontvanger gelijk met zijn stelling dat een schuldeiser ongewenste bijschrijvingen op zijn girorekening niet kan tegenhouden.
2.16. In de rechtsverhouding tussen een rekeninghouder en zijn bank is mogelijk dat een girorekening wordt opgeheven. Indien na de opheffing bij de bank een betalingsopdracht binnenkomt tot storting op deze girorekening, zal de uitvoering van die betalingsopdracht in de regel worden geweigerd, omdat zij niet langer mogelijk is. In het interbancair verkeer kan zo nodig een stornering van de boeking plaatsvinden.
2.17. Het is denkbaar dat een rekeninghouder met zijn bank overeenkomt dat de bank tijdelijk geen bij- of afboekingen op de girorekening zal verrichten. De bank houdt de inkomende betalingsopdrachten dan voor enige tijd vast. Wanneer de blokkade eindigt doordat de bankrekening weer wordt geactiveerd, geeft de bank alsnog uitvoering aan de vastgehouden betalingsopdrachten door bijschrijving op de rekening van de begunstigde rekeninghouder.
2.18. Bij het vaststellen van de rechtsgevolgen van een dergelijke blokkade, dient onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds de rechtsverhouding tussen de bank en de opdrachtgever tot betaling (in casu: tussen de bank en Agri) en anderzijds de rechtsverhouding tussen de bank en de houder van de rekening, waarop het bedrag volgens de betalingsopdracht had moeten worden gestort (in casu: tussen de bank en de Veiling).
2.19. In de eerstgenoemde rechtsverhouding lijkt mij duidelijk dat, wanneer de bank de betalingsopdracht niet kan uitvoeren omdat de bankrekening van de bestemmeling geblokkeerd is, de bank het desbetreffende bedrag niet ad calendas graecas kan vasthouden. In een dergelijke situatie heeft de opdrachtgever tot betaling een vordering jegens de bank (als opdrachtnemer bij de betalingsopdracht) dat het desbetreffende bedrag weer op zijn - des opdrachtgevers - bankrekening wordt teruggeboekt.
2.20. Dit kan anders komen te liggen indien de bank het bedrag ter beschikking heeft gesteld van de houder van de rekening waarop het bedrag volgens de betalingsopdracht had moeten worden gestort, in die zin dat uitsluitend van de toestemming van deze afhankelijk is of het bedrag ook daadwerkelijk op die rekening wordt bijgeschreven. Hoewel de eventuele afspraken hierover worden gemaakt in de rechtsverhouding tussen de bank en de begunstigde rekeninghouder, kunnen zij m.i. tot gevolg hebben dat in alle betrokken rechtsverhoudingen (opdrachtgever/bank, bank/begunstigde, opdrachtgever/begunstigde) de betaling als `verricht' wordt beschouwd op het tijdstip waarop niet langer de bank, maar de begunstigde rekeninghouder degene is die beslist of het bedrag wordt bijgeschreven op zijn rekening. In dat geval zou de opdrachtgever tot betaling (Agri), indien de betalingsopdracht onverschuldigd werd gegeven, rechtstreeks jegens de Veiling een vordering tot (terug-terug-)betaling kunnen hebben. Zo kan het ontstaan van de gestelde vordering op de Veiling vóór de bijschrijving liggen.
2.21. Het voorgaande brengt m.i. mede dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. Na verwijzing zal alsnog moeten worden onderzocht of verbintenisrechtelijk op het tijdstip van beslaglegging een vordering van Agri op de Veiling tot terug-terugbetaling bestond. In dat verband zal tevens moeten worden onderzocht of laatstbedoelde vordering vóór het tijdstip van beslaglegging teniet is gegaan; dit laatste komt tevens aan de orde in de tweede klacht in subonderdeel 1.2.
2.22. De primaire klacht in subonderdeel 1.2 houdt in dat de regels van art. 3:111 en 3:115 BW niet (ook niet bij wijze van analogie) kunnen worden toegepast op een bank die uit hoofde van een rekeningovereenkomst een bedrag verschuldigd is aan de rekeninghouder, omdat de bank niet een bedrag houdt voor een ander(20). Deze klacht bouwt voort op subonderdeel 1.1 en deelt het lot daarvan.
2.23. Volgens de tweede klacht in subonderdeel 1.2 heeft het hof niet vastgesteld - en valt ook niet in te zien dat rechtens mogelijk zou zijn - dat en hoe de Veiling het bedrag van f 2.136.000,- dat de bank volgens het hof voor de Veiling hield, aan Agri heeft overgedragen. De enkele mededeling van de Veiling aan de bank "dat het geld niet van haar was" is volgens de Ontvanger niet toereikend voor zulk een overdracht. Ook deze klacht is m.i. terecht voorgesteld.
2.24. Subonderdeel 1.3 klaagt dat het hof heeft miskend dat een rekeninghouder zich niet op voorhand en door een enkele mededeling aan zijn (eigen) bank kan "verzetten" tegen een creditering van zijn rekening. Is de rekeninghouder het niet eens met een bijschrijving, dan kan een dergelijk "verzet" volgens het middel slechts de vorm krijgen van een terugboeking achteraf (in dit geval: een terugboeking door de Veiling naar Agri).
2.25. Deze kwestie kwam al aan de orde in alinea 2.15. Wanneer in de verbintenisrechtelijke rechtsverhouding tussen Agri en de Veiling een betaling op deze girorekening van de Veiling niet is toegestaan, behoeft dit voor de bank geen belemmering te zijn om het door hem ontvangen en voor de Veiling bestemde bedrag bij te schrijven op de rekening van de Veiling. Is de Veiling het niet eens met deze betaling, dan kan zij slechts opdracht aan de bank geven om het bedrag over te maken aan Agri. In zoverre is het uitgangspunt van dit middelonderdeel juist. Voor zover de Ontvanger hiermee wil zeggen dat rechtens niet mogelijk is dat een rekeninghouder zijn eigen rekening `blokkeert', gaat de klacht niet op. In de onderlinge rechtsverhouding tussen een rekeninghouder en zijn bank moet in beginsel mogelijk worden geacht dat de rekeninghouder met de bank afspreekt dat gedurende enige tijd op deze rekening geen mutaties worden verricht. De rechtsgevolgen voor de derde die opdracht geeft tot betaling op de geblokkeerde rekening, kwamen hiervoor reeds aan de orde. Subonderdeel 1.4, dat bij het vorige subonderdeel aansluit met een subsidiaire (motiverings-)klacht, behoeft geen afzonderlijke bespreking.
2.26. Onderdeel 2 heeft betrekking op een subsidiaire stelling van de Ontvanger: indien op het tijdstip van de beslagleggingen geen vordering van Agri op de Veiling bestond, had Agri ten minste een toekomstige vordering van f 2.136.000,- op de Veiling, die rechtstreeks voortvloeide uit een op het tijdstip van de beslaglegging bestaande rechtsverhouding. Het hof heeft dit standpunt verworpen in rov. 4.7.2.
2.27. Subonderdeel 2.1 klaagt dat de verwerping van deze stelling blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd. Ter onderbouwing is in het cassatiemiddel aangevoerd dat wanneer de Veiling aan Agri een bedrag betaalt en Agri dit bedrag om haar moverende redenen terugstort, zonder dat het hof vaststelt dat de Veiling dit bedrag onverschuldigd aan Agri heeft betaald, moet worden aangenomen dat de verplichting van de Veiling tot `terug-terugbetaling' rechtstreeks voortvloeit uit de eerder gesloten overeenkomst. Subonderdeel 2.2 voegt toe dat dit in ieder geval geldt in een geval als het onderhavige, waarin de Veiling op het tijdstip waarop het (eerste) beslag werd gelegd wist dat het op de Poolse bankrekening betaalde bedrag door Agri zou worden teruggestort.
2.28. Art. 475 Rv is totstandgekomen in het kader van de invoering van de Boeken 3 - 6 BW(21). De memorie van toelichting vermeldt onder meer:
"(...) dat in artikel 475 lid 1 ook is aangegeven in hoeverre ook toekomstige vorderingen onder het beslag vallen. De gekozen maatstaf eist dat de vordering rechtstreeks zal worden verkregen uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding. Dit komt neer op een handhaving van wat valt af te leiden uit de huidige rechtspraak, zij het dat deze in verband met de terminologie van de huidige wet hier juist spreekt van "reeds bestaande rechtsvorderingen"; men zie H.R. 7 juni 1929, N.J. 1929, 1285, en 25 februari 1932, N.J. 1932, 301. Een vordering uit huur of pacht of uit een andere overeenkomst die tot bepaalde toekomstige betalingen verplicht, valt onder het beslag, wanneer de overeenkomst reeds op het tijdstip van het beslag was tot stand gekomen. Maar wordt bijv. beslag gelegd op een giro- of een bankrekening, dan wordt alleen het op het tijdstip van het beslag aanwezige saldo getroffen, omdat later binnenkomende bedragen geen vorderingen opleveren die rechtstreeks worden verkregen uit de verhouding van de geëxecuteerde tot zijn giro-instelling of bank."(22)
In de MvA I is de voorgestelde regel nader toegelicht:
"Ter zake van de gronden waarop is gekozen voor voortzetting van de rechtspraak voor wat betreft het beslag op toekomstige vorderingen, wordt op het volgende gewezen. Enerzijds is het niet wenselijk geoordeeld om beslag op toekomstige vorderingen op ruime schaal toe te staan. Bij de andere beslagvormen is beslag op toekomstige goederen in het geheel niet mogelijk, ook waar overdracht bij voorbaat als toekomstig goed wèl is toegestaan. Een zodanig beslag zou neerkomen op een blokkering gedurende langere tijd van het toekomstige vermogen van de schuldenaar, dat deze voor zijn bedrijfsvoering of voor andere toekomstige voorzieningen nodig heeft. Een zodanige blokkering is een te ingrijpende maatregel geacht. Derhalve geldt alleen bij faillissementsbeslag dat het mede op het tijdstip van het tot stand komen van het beslag nog toekomstige goederen treft."(23)
2.29. Het feit dat tussen partijen enige rechtsverhouding bestaat is niet voldoende. Reeds in HR 25 februari 1932, NJ 1932, blz. 301 m.nt. PS, werd overwogen:
"dat, in verband met de strekking der wetsbepalingen die het beslag regelen, mag worden aangenomen, dat een vordering bij het leggen van het beslag in de zin van evenvermeld wetsartikel bestaat, indien zij haar onmiddellijken grondslag vindt in een rechtsverhouding, waarin degene, te wiens laste het beslag gelegd wordt, dan reeds staat tot hem, onder wien het gelegd wordt;
dat zoodanige grondslag niet reeds ligt in een bij het beslag tusschen hen bestaande rechtsverhouding, die voor den derden beslagene de verplichting medebrengt om gelden of goederen, die hij daarna ingevolge andere rechtshandelingen ten behoeve van den geëxecuteerde onder zich krijgt, aan deze af te dragen (...)".
2.30. Het hof heeft overwogen dat de in rov. 4.7.1 omschreven rechtsverhouding (kort gezegd: de verkoop op commissiebasis door de Veiling van tuinbouwproducten van Agri) meebrengt dat vorderingen van Agri op de Veiling ontstaan wanneer de Veiling door Agri aangeleverde producten verkoopt. De vordering van Agri waarop de Ontvanger zich in dit geding beroept - te weten een vordering die voortvloeit uit de beslissing van Agri om het op haar Poolse bankrekening ontvangen bedrag terug over te maken aan de Veiling - heeft volgens het hof geen betrekking op het betalingsverkeer ter zake van de op de veiling verkochte tuinbouwproducten. Zij is slechts het gevolg van deze bijzondere actie van Agri.
2.31. Dit oordeel, verweven met 's hofs waardering van de feiten, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In de vakliteratuur wordt gewezen op het casuïstische karakter van de rechterlijke beslissing of sprake is van een toekomstige vordering welke rechtstreeks zal worden verkregen uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding(24). De A-G Huydecoper noteerde in voetnoot 56 van zijn conclusie voor HR 29 oktober 2004, NJ 2006, 203 m.nt. HJS, dat hem aannemelijk voorkwam "dat de mate van (onmiddellijk) verband tussen een eerder bestaande rechtsverhouding en een daaruit voortvloeiende vordering mede afhankelijk is van de bijzonderheden van het te beoordelen geval, en dat de feitelijke rechter in dit opzicht dus over een marge van feitelijke appreciatie beschikt". De bestreden beslissing behoefde m.i. geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn.
2.32. De aangevoerde omstandigheid dat de Veiling op het tijdstip van het eerste beslag wist dat Agri het ontvangen bedrag zou terugstorten op een rekening van de Veiling brengt hierin geen verandering. De enkele wetenschap dat een betaling onderweg is schept nog geen rechtsverhouding waaruit een verplichting tot `terug-terugbetaling' voortvloeit. De slotsom is dat onderdeel 2 niet tot cassatie leidt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 4.1 van het thans bestreden arrest, in verbinding met rov. 2.1 - 2.4 van het tussenvonnis van de rechtbank van 4 juni 1999.
2 In cassatie is alleen het geschil over de (hierna te bespreken) terugboeking van f 2.136.000,- aan de orde. In de feitelijke instanties waren ook andere geschilpunten aan de orde, waaronder de vraag of in de verklaring van de derde-beslagene rekening moet worden gehouden met opbrengsten welke zijn verkregen via de veiling Zuid-Oost-Nederland (ZON; grief 4) en het exacte tijdstip van een overboeking van f 732.000,- op de dag van beslaglegging.
3 Voorheen de Ontvanger van de Belastingdienst/Ondernemingen te Eindhoven.
4 Het verzet van Agri tegen dit dwangbevel heeft uiteindelijk geleid tot HR 19 oktober 2001, NJ 2002, 256 m.nt. J.W. Zwemmer onder nr. 257.
5 De mysterieuze aanduiding "om haar moverende redenen" is door het hof vermoedelijk overgenomen uit de CvD onder 8. Het hof heeft de redenen in het midden gelaten en in rov. 4.3, tweede punt, verwezen naar de overgelegde bescheiden. M.i. kan in cassatie veronderstellenderwijs worden aangenomen dat het Agri, nadat zij het bedrag van in totaal f 2.136.000,- had ontvangen op haar Poolse bankrekening, bij nader inzien (al dan niet om "valutatechnische redenen") beter uitkwam dat het geld werd teruggestort op de bankrekening van de Veiling om van daaruit - dus niet rechtstreeks vanuit Polen - te worden overgemaakt op een bankrekening die Agri in Nederland aanhield bij de Rabobank te Nuenen.
6 Zie rov. 4.3, vijfde punt.
7 Tussen partijen bestaat verschil van mening over de vraag of de directeur van de Veiling bovendien aan de directeur van de bank heeft gesuggereerd het bedrag te retourneren aan Agri, hetzij via Agri's rekening in Polen, hetzij via de rekening van Agri bij de Rabobank te Nuenen.
8 Tijdens de procedure is de Veiling teruggekomen op haar nadere verklaringen en teruggevallen op het aanvankelijk door haar opgegeven bedrag. Het hof is echter uitgegaan van het nader opgegeven bedrag; zie rov. 4.1.5 en rov. 4.2.2 van het bestreden arrest. In cassatie speelt dit een en ander geen rol meer.
9 Te weten: het nader (door de Veiling als verschuldigd aan Agri) opgegeven bedrag van f 1.566.469,28 plus het litigieuze bedrag van f 2.135.990,20).
10 LJN-nr. AT9929.
11 Art. 401a lid 2 Rv staat niet aan de ontvankelijkheid van dit cassatieberoep in de weg, nu het hof in het dictum uitdrukkelijk de mogelijkheid van tussentijds beroep heeft opgesteld.
12 Partijen en de feitenrechters zijn stilzwijgend ervan uitgegaan dat de vraag of Agri een vordering op de Veiling had naar Nederlands recht moet worden beantwoord. Over dit internationaal-privaatrechtelijke uitgangspunt is in cassatie niet geklaagd.
13 Terzijde valt op te merken dat het hof door de Ontvanger op dit spoor is gezet. Bij pleidooi in appel heeft de Ontvanger aangevoerd dat het door Agri overgemaakte bedrag "in het vermogen van de Veiling [is] gekomen toen dit bedrag op de verschillenrekening van de Rabobank werd bijgeschreven"; pleitnota Ontvanger in hoger beroep, punt 10.
14 Indien meerdere banken bij de overmaking zijn betrokken: de ontvangende bank.
15 Zie over betaling per giro in het algemeen: Asser-Hartkamp, 4-I, (2004) nrs. 516-517; R.E. van Esch, Giraal betalingsverkeer/Elektronisch betalingsverkeer, 2001; zie i.h.b. over onverschuldigde betaling en girale betaling: C.E. du Perron, Niet onverschuldigd betaald?, in: H.J. van Kooten e.a., Hartkampvariaties, 2006. Van de oudere literatuur kan nog worden vermeld: W. Snijders, Betaling per giro, in: Van Opstall-bundel (1972), blz. 173-187, i.h.b. blz. 174; F.H.J. Mijnssen, Het tijdstip van girale voldoening, in: De Bankier als Jurist tegen wil en dank (Langman-bundel; 1991), blz. 57-66; J.W.H. Blomkwist, Het girale betalingsverkeer, WPNR 5845 (1987) en dezelfde, Het girale betalingsverkeer opnieuw bezien, WPNR 6004; C. van Ravenhorst, Aanvaarding en weigering van een girale betaling, WPNR 5947 (1990); W.A.K. Rank, Geld, geldschuld en betaling, 1996, hoofdstukken XII - XV; J.C. Houtappel, Geld of vordering in het Nederlands privaatrecht, diss. 1996, i.h.b. blz. 255 - 265.
16 Pleitnota Ontvanger in hoger beroep onder 8.
17 Zie ook: HR 3 december 2004, NJ 2005, 200 m.nt. PvS, rov. 3.3.1: "In geval van voldoening van een schuld door de debiteur door middel van overboeking van het verschuldigde bedrag op een bankrekening van de crediteur, zal in het algemeen de betaling worden geëffectueerd door en op het tijdstip van creditering van die bankrekening. Op dat tijdstip verkrijgt de crediteur een vordering op de bank ter grootte van het overgeboekte bedrag, hetgeen leidt tot een verhoging van zijn creditsaldo, repectievelijk een verlaging van zijn debetsaldo met eenzelfde bedrag."
18 S.t. Ontvanger, onder 3.9. In de parlementaire geschiedenis van art. 6:114 BW is het voorbeeld genoemd van een telefonische overboeking: "Denkbaar is dat het overgemaakte bedrag reeds vóór het tijdstip van de creditering ter beschikking van de schuldeiser wordt gesteld. Zo kan het zijn dat de schuldeiser op zijn verzoek telefonisch van het binnenkomen van de bijschrijvingsopdracht op de hoogte wordt gebracht om hem de gelegenheid te geven terstond met het betreffende bedrag betalingen te doen" (MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, blz. 463).
19 Zie over het `storneren' van giroboekingen: HR 3 december 2004, NJ 2005, 200 m.nt. PvS en JOR 2005, 51 m.nt. N.E.D. Faber; HR 26 januari 2001, NJ 2002, 118 m.nt. JH.
20 Art. 3:111 BW houdt het volgende in: wanneer iemand heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, gaat hij daarmee onder dezelfde titel voort zo lang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht ten gevolge van een handeling van hem voor wie hij houdt (of ten gevolge van een tegenspraak van diens recht; dit laatste is thans niet aan de orde). Anders gezegd: de houder kan uit zichzelf geen verandering brengen in zijn houderschap, noch in de grondslag daarvan. In de grondslag van het houderschap kan verandering worden gebracht door een daad van de daartoe gerechtigde, onder meer een traditio longa manu. Art. 3:115, aanhef en onder c, BW bepaalt dat voor de overdracht een tweezijdige verklaring van de vervreemder en de verkrijger voldoende is; in zodanig geval gaat het bezit over nadat de houder de overdracht heeft erkend of nadat de vervreemder of de verkrijger de overdracht aan de houder heeft medegedeeld.
21 Voordien opende art. 475 (oud) Rv de mogelijkheid van beslag op "inschulden welke de geëxecuteerde van derden mogt te vorderen hebben".
22 Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 155.
23 Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 159.
24 In deze zin bijv.: F.H.J. Mijnssen, Materieel beslagrecht (2003), blz. 124; MvA II Inv. (Parl. Gesch. Invoering Boeken 3, 5 en 6, Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering e.a., blz. 159; L.P. Broekveldt, Derdenbeslag, diss. 2003, blz. 171 (de laatste auteur stelt dat niet zozeer het woord `rechtstreeks' soms onvoldoende onderscheidend vermogen heeft, maar dat veeleer aard en inhoud van de contractuele rechtsverhouding de onzekere factor vormen).
Beroepschrift 14‑09‑2005
Heden, de veertiende september tweeduizendvijf (14-09-2005), ten verzoeke van DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST / OOST-BRABANT(v\h de Ontvanger van de Belastingdienst / Ondernemingen Eindhoven), (mede) kantoorhoudende te Eindhoven, ten deze domicilie kiezende te (2596 AL) Den Haag, aan de Zuid-Hollandlaan 7, ten kantore van de Rijksadvocaat Den Haag van wie mijn requirant de plv. Rijksadvocaat Mr M J. Schenck, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, heeft aangewezen om hem in het onderhavige geding in cassatie te vertegenwoordigen,
heb ik, Peter Frederik Tang,
belastingdeurwaarder te 's‑Hertogenbosch
kantoor houdende te 's‑Hertogenbosch
aan de/het Kooikersweg 1
AAN:
de coöperatie COÖPERATIEVE GROENTE- EN FRUITVEILING VERENIGING ‘DE KERSEBOOM’ B.A., gevestigd en kantoorhoudende te Mierlo, in de vorige instantie laatstelijk domicilie gekozen hebbende te (5211 KM) Den Bosch, aan de Peperstraat 8, ten kantore van de advocaat en procureur Mr L.R.G.M. Spranken, aldaar overeenkomstig het bepaalde in art. 63,1 Rv. mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan: de heer A.L.W. Heltzel
aldaar werkzaam,
AANGEZEGD:
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch in de procedure onder rolnummer C0200491/HE tussen gerequireerde als appellante en mijn requirante als geïntimeerde heeft gewezen en dat is uitgesproken op 14 juni 2005.
Voorts heb ik, deurwaarder, ten verzoeke van mijn requirant, met domiciliekeuze en advocaatstelling als voren, exploiterende als hiervoor is aangegeven, gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de zevende oktober tweeduizendvijf (07-10-2005), des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor burgerlijke zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
TENEINDE:
alsdan namens mijn requirant als eiser tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Gerechtshof in zijn ten deze bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderling verband en onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
I. Inleiding
1.0
Na voorop gesteld te hebben (in r.ov. 4.4.1) dat een girale betaling een rechtstreekse betaling is van een debiteur aan een crediteur, waarbij de bank als hulppersoon fungeert, overweegt het Hof — eveneens in r.ov. 4.4.1 — kort gezegd, dat de bank een verplichting kreeg om verweerster in cassatie (‘de Veiling’) te crediteren voor het bedrag van ƒ 2.136.000 zodra zij het desbetreffende bedrag van Agri voor de Veiling had ontvangen, en dat de omstandigheid dat de rekening van de Veiling was geblokkeerd en de bank het bedrag daarom voorlopig had geboekt op haar ‘verschillenrekening’, niet meebrengt dat het bedrag niet is gaan behoren tot het vermogen van de Veiling. Vervolgens overweegt het Hof (in r.ovv. 4.4.2 + 4.4.3) als volgt:
‘4.4.2
(…)
De veiling kon zich echter wel onmiddellijk verzetten tegen ontvangst van dat bedrag. Dat verzet moet worden aangemerkt als een opdracht tot overboeking van het bedrag. Uit hetgeen onder 4.3 is vermeld blijkt dat de veiling onmiddellijk in het eerste contact met [betrokkene 1] van de Rabobank te Mierlo te kennen heeft gegeven dat het bedrag niet van haar was. Die mededeling van de veiling moet worden beschouwd als een handeling van de veiling in de zin van art 3:111 BW, die tot gevolg had dat de bank het bedrag niet langer voor de veiling hield, maar voor de afzender. Op dat moment raakte het bedrag uit het vermogen van de veiling.
4.4.3
Op basis van het vorenstaande stelt het Hof vast dat het bedrag van ƒ 2.136.000,- tot het vermogen van de velling is gaan behoren op 12 juli 1996 nadat het bij de Rabobank te Mierlo was binnengekomen en dat het op diezelfde dag ook weer uit haar vermogen is geraakt door de in 4.4.2. vermelde mededeling,’
Op basis van welke overwegingen het Hof in r.ov. 4.5 tot de slotsom komt dat niet van belang is of de Veiling aan Rabo Mierlo al dan niet heeft verzocht het bedrag van NLG 2.135.990,20 naar Agri te retourneren en de Rechtbank derhalve ten onrechte een bewijsopdracht op dat punt heeft gegeven.
Klachten
1.1
's Hofs hiervoor, onder 1.0 weergegeven overwegingen van het Hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het Hof aldus heeft miskend, dat een girale betaling — die is te beschouwen als een wijze van voldoening van een geldverbintenis waarbij een schuldeiser door zijn schuldenaar bij wijze van betaling een vordering op een giro-instelling wordt verschaft en de bank (van de schuldeiser) zich tot debiteur van de schuldeiser maakt — niet ertoe leidt dat de bank (van de schuldeiser) enig bedrag voor de schuldeiser is gaan ‘houden’ (in goederenrechtelijke zin), en de Veiling (dan ook) niet, als degene voor wie de bank zou zijn gaan houden in de zin van art. 3:111 BW, door de mededeling dat ‘het bedrag niet van haar was’, kon bewerkstelligen dat de bank vanaf het tijdstip van die mededeling ‘het bedrag’ niet meer voor haar, de Veiling, hield, maar voor ‘de afzender’ (te weten Agri).
Dit wordt niet anders doordat in het onderhavige, concrete geval de ten name van de Veiling bij de bank geregistreerde rekening ‘geblokkeerd’ was, en de (door Agri opgedragen) girale betaling niet heeft kunnen leiden, althans niet heeft geleid, tot creditering van deze bankrekening.
1.2
Voorts, danwel althans, zijn 's Hofs onder 1.0 weergegeven rechtsoverwegingen rechtens onjuist, aangezien de regels, vervat in artt. 3:111 +115 BW slechts kunnen worden toegepast op goederen waarvan de levering plaatsvindt door de verkrijger het bezit daarvan te verschaffen (artt. 3:90 + 93 BW) en deze regels niet toegepast kunnen worden, ook niet bij wijze van analogie, op een bank die ‘een bedrag houdt’ voor, althans uit hoofde van een bankrekeningovereenkomst enig bedrag verschuldigd is aan, een rekeninghouder, zodat de bank zich niet, door de enkele verklaring of mededeling van de rekeninghouder (in casu de Veiling), kan maken van ‘houder’ voor, althans schuldenaar van, de desbetreffende rekeninghouder tot ‘houder’ voor, althans schuldenaar van, een derde (in casu Agri), die al dan niet eveneens rekeninghouder van de bank is.
Daar komt nog bij dat het Hof niet heeft vastgesteld — en overigens ook niet valt in te zien dat rechtens mogelijk zou zijn — dat of hoe de rekeninghouder (in casu de Veiling) ‘het bedrag’ dat de bank ‘voor haar hield’ zou hebben ‘overgedragen’ aan de derde (in casu Agri) en met name niet dat de rekeninghouder (de Veiling) zulks zou hebben gedaan of zou hebben kunnen doen overeenkomstig het bepaalde in art 3:115, aanhef en sub c BW, en evenmin welke titel aan een dergelijke overdracht ten grondslag zou hebben gelegen.
1.3
In elk geval geven 's Hofs onder 1.0 weergegeven overwegingen, en in het bijzonder zijn overweging dat (het bedrag weliswaar tot het vermogen van de Veiling is gaan behoren, maar) de Veiling zich ‘onmiddellijk [kon] verzetten tegen ontvangst van dat bedrag’ blijk van een onjuiste rechtsopvatting, voorzover het Hof bedoeld heeft daarmee aan te geven dat de Veiling kon bewerkstelligen dat het — naar 's Hofs vaststelling: — in haar vermogen gevloeide bedrag daaruit (met onmiddellijke werking en met goederenrechtelijk effect) weer verdween. Immers, behoudens uitdrukkelijk andersluidende afspraak tussen de bank en de rekeninghouder — waaromtrent ten processe niets gesteld of gebleken is en door het Hof (dan ook) niets is vastgesteld —, en voorts behoudens een (geldige) uitsluiting tussen schuldeiser (in casu de Veiling) en de schuldenaar (in casu Agri) van betaling op de ten name van de schuldeiser geregistreerde rekening — waaromtrent in casu evenmin iets (vast)gesteld of gebleken is —, kan een schuldeiser zich niet, door ‘blokkering’ of enigerlei (verzet)mededeling danwel anderszins, (tevoren en/of (direct) achteraf) (rechtsgeldig) ‘verzetten’ tegen betaling aan hem door zijn schuldenaar door middel van girale betaling, althans kan hij zulks niet anders doen dan door de bank opdracht te geven het door de bank ten behoeve van hem ontvangen en aan hem verschuldigde bedrag — ongeacht of dit bedrag bij de bank (administratief) geregistreerd is op een rekening ten name van de schuldeiser —, (terug) over te maken naar (de bankrekening ten name van) de afzender/schuldenaar, in welk geval deze opdracht volgens de gewone, voor girale betalingen geldende regels en op het door die regels aangewezen tijdstip zal worden uitgevoerd en voltooid.
1.4
Althans geven 's Hofs onder 1.0 weergegeven overwegingen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en/of zijn zij tegenstrijdig of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aangezien het Hof enerzijds overweegt dat het (onmiddellijk) verzet tegen ontvangst van het litigieuze bedrag aangemerkt moet worden als een opdracht tot overboeking van dat bedrag, doch anderzijds oordeelt dat de (verzet)mededeling zijdens de Veiling een handeling als bedoeld in art. 3:111 BW is, die (zelf en direct) tot gevolg heeft dat ‘het bedrag’ uit het vermogen van de Veiling raakte.
Voorzover het Hof bedoeld heeft te oordelen dat de ‘opdracht tot overboeking’ (in een geval als het onderhavige) iets méér of anders inhoudt dan dat de opdrachtgevende rekeninghouder zijn bank opdracht geeft om bij wijze van girale betaling aan de ‘afzender’ van de (oorspronkelijke) betaling een vordering op diens giro-instelling te verschaffen, is 's Hofs overweging rechtens onjuist.
Voorzover het Hof het hiervoor bedoelde rechtskarakter van de ‘opdracht tot overboeking’ niet heeft miskend, is tegenstrijdig en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, dat het Hof de verzetmededeling tegelijkertijd als ‘opdracht tot overboeking’ en als handeling in de zin van art. 3:111 BW aanmerkt.
II. Inleiding
2.0
Na (in r.ov. 4.7.1) overwogen te hebben dat tussen Agri en de Veiling een rechtsverhouding bestond krachtens welke de Veiling op commissiebasis land- en tuinbouwprodukten voor Agri zou verkopen en dat de Veiling uit hoofde van deze overeenkomst geregeld betalingen verrichtte aan Agri, waaronder de litigieuze betalingen tot een (totaal) bedrag van NLG 2.136.000, en na voorts geoordeeld te hebben dat het Hof ervan uitgaat dat de betalingen aan Agri (in Polen) destijds rechtsgeldig hebben plaatsgevonden, zodat Agri op 11 juli 1996 geen vordering tot betaling van voormeld bedrag had ‘uit hoofde van verkoop van door haar geleverde produkten door de veiling’, overweegt het Hof (in r.ov. 4.7.2):
‘De ontvanger stelt zich op het standpunt dat, ook indien de betaling aan Agri wel rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, door de terugbetaling door Agri aan de veiling een vordering van Agri op de veiling is ontstaan, die rechtstreeks voortvloeit uit de tussen Agri en de veiling bestaande rechtsverhouding. Uitgaand van een rechtsverhouding als omschreven in 4.7.1 deelt het hof dit standpunt niet. De hier omschreven rechtsverhouding tussen Agri en de veiling bracht mee dat vorderingen van Agri op de veiling ontstonden indien de veiling door Agri aangeleverde produkten verkocht. De hier bedoelde vordering van Agri, die voortvloeide uit haar beslissing een reeds — terecht — ontvangen bedrag terug te betalen aan de veiling, heeft geen betrekking op dit betalingsverkeer terzake door de veiling voor Agri verkochte produkten, maar is het gevolg van deze bijzondere actie van Agri.’
Klachten
2.1
Door te overwegen als hiervoor, onder 2.0 is weergegeven, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn arrest onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aangezien in een geval als het onderhavige, waarin door een derde betalingen zijn verricht aan de geëxecuteerde krachtens een tussen de geëxecuteerde en de derde bestaande overeenkomst, en vervolgens de geëxecuteerde om hem moverende redenen — cf. r.ov. 4.3, 2e bullet — overgaat tot terugstorting van het betaalde naar de bank(rekening) van de derde, zónder dat (vast)gesteld of gebleken is, dat de eerder verrichte betalingen onverschuldigd zouden zijn geweest en/of door de geëxecuteerde ongedaan gemaakt dienden te worden, de vordering van de geëxecuteerde op de derde die ná de terugstorting door de geëxecuteerde zal ontstaan, geacht moet worden rechtstreeks voort te vloeien uit de tussen de geëxecuteerde en de derde eerder gesloten overeenkomst, zodat een beslag dat gelegd is nadat de overeenkomst is gesloten en de (oorspronkelijke) betalingen op grond van de overeenkomst door de derde aan de geëxecuteerde zijn gedaan, doch vóórdat terugstorting door de geëxecuteerde heeft plaatsgevonden, mede treft de (nieuwe) vordering die de geëxecuteerde op de derde zal verkrijgen na en naar aanleiding van deze terugstorting. Immers, in een dergelijk geval is het ontstaan van de (nieuwe) vordering van de geëxecuteerde op de derde niet afhankelijk van nog af te leggen wilsverklaringen en/of het daadwerkelijk verschaffen van een verschuldigde tegenprestatie, terwijl de vordering evenmin ontstaat door een handeling van een ‘vierde’ — dat wil zeggen een ander dan de geëxecuteerde en de derde, tussen wie de reeds bestaande overeenkomst was gesloten —; het ontstaan van de (nieuwe) vordering is slechts het gevolg van de (feitelijke) terugstorting door de geëxecuteerde naar de derde.
2.2
Althans geldt een en ander indien, zoals in casu is gesteld1. en door het Hof in het midden is gelaten, de derde (in casu de Veiling) reeds vóórdat het beslag werd gelegd en vóórdat de terugstorting door de geëxecuteerde (in casu Agri) feitelijk plaatsvond, wist dat het geld zou worden teruggestort (opnieuw, zónder dat (vast)gesteld of gebleken is dat de eerder verrichte betalingen onverschuldigd zouden zijn geweest en/of door de geëxecuteerde ongedaan gemaakt dienden te worden).
MITSDIEN:
moge de Hoge Raad het arrest waarvan beroep vernietigen, met zodanige verdere beslissing ais de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € 14,=
deurwaarder
Peter Frederik Tang
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑09‑2005