De eerste twee gronden zijn geregeld in art. 3:44 BW, de benadeling voor meer dan een kwart in art. 3:196 BW. De vordering tot vernietiging van een verdeling van een gemeenschap op grond van de benadeling voor meer dan een kwart op grond van art. 3:196 BW is wél een lex specialis ten opzichte van de lex generalis van de dwalingsregeling in art. 6:228 BW, maar dat is een geheel andere kwestie dan hier aan de orde is.
HR, 19-01-2007, nr. C05/273HR
ECLI:NL:PHR:2007:AZ1488
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-01-2007
- Zaaknummer
C05/273HR
- LJN
AZ1488
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:AZ1488, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑01‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ1488
ECLI:NL:PHR:2007:AZ1488, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑01‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ1488
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑06‑2005
- Vindplaatsen
AA20070515 met annotatie van A.J.M. Nuytinck
JPF 2007/55
SJP 2007/193
JOL 2007, 39
NJ 2007, 62
RFR 2007, 30
RvdW 2007, 104
NJB 2007, 318
FJR 2007, 66
JWB 2007/13
JPF 2007/55
SJP 2007/193
Uitspraak 19‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap bij wege van echtscheidingsconvenant, onrechtmatige daad (verzwijging); samenloop?, de aan de bevoegdheid tot vernietiging van een verdeling (art. 3:196 BW) verbonden vervaltermijn van art. 3:200 BW staat niet eraan in de weg dat na het verstrijken daarvan een deelgenoot jegens de ander een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad instelt; onrechtmatigheid, geen gebondenheid aan (voorlopige) beslissing in geding na verwijzing.
19 januari 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/273HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerster,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te Australië,
VERWEERDER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiser,
advocaat: mr. M.V. Polak.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 9 april 2001 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Roermond en gevorderd [verweerder] te veroordelen aan [eiseres] te betalen een schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden en zijnerzijds in reconventie, kort gezegd, gevorderd de ten verzoeke van [eiseres] gelegde beslagen op te heffen en [eiseres] terzake te veroordelen tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
[Eiseres] heeft de vorderingen in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 28 juni 2001 een comparitie van partijen gelast, welke heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2001. Bij eindvonnis van 16 mei 2002 heeft de rechtbank in conventie het gevorderde afgewezen, en in reconventie de vordering tot opheffing van de beslagen toegewezen en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. In hoger beroep heeft [eiseres] haar eis gewijzigd. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 1 maart 2005 heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd, voor zover dit betreft de reconventie en, opnieuw rechtdoende:
- voor recht verklaard dat de door [eiseres] ten laste van [verweerder] gelegde beslagen onrechtmatig zijn;
- [eiseres] veroordeeld om te dezer zake schadevergoeding te betalen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- het vonnis voor het overige bekrachtigd, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord, tevens houdende incidenteel beroep, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt in het principale beroep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar een ander gerechtshof, en in het incidentele beroep tot verwerping.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] en [verweerder] zijn op 11 december 1967 in de gemeente Horst in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
(ii) Bij vonnis van de rechtbank Roermond van 11 februari 1993 is echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Dit vonnis is op 4 maart 1993 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Partijen hebben de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap geregeld in een op 16 oktober 1992 gesloten convenant. Bij de opstelling van dit convenant was op gezamenlijk verzoek van partijen, notaris B.J.A. Poppe te Venlo betrokken. In het convenant werd aan [eiseres] toebedeeld het woonhuis van partijen te [woonplaats] en een VW Polo, en aan [verweerder] alle overige vermogensbestanddelen, waaronder begrepen alle schulden. Als datum van verdeling is overeengekomen 1 januari 1993.
(iv) Op 14 oktober 1993 is ten overstaan van voormelde notaris de verdelingsakte gepasseerd.
(v) Op 28 en 29 maart 2001 heeft [eiseres] ten laste van [verweerder] conservatoir beslag doen leggen op aan [verweerder] toebehorende roerende en onroerende zaken.
3.2 In dit geding heeft [eiseres] op grond van art. 6:162 BW gevorderd dat [verweerder] zal worden veroordeeld aan haar schadevergoeding te betalen omdat hij haar bij de totstandkoming van het convenant heeft misleid, althans misbruik van omstandigheden heeft gemaakt, doordat hij voor haar (en voor notaris Poppe) verborgen heeft gehouden dat hij toentertijd over een aanzienlijk vermogen beschikte dat in de gemeenschap viel waarin partijen waren gehuwd.
[Verweerder] heeft de gestelde onrechtmatigheid bestreden en heeft voorts een beroep gedaan op art. 3:200 BW, althans op afstand van recht door [eiseres], althans op verjaring van haar gestelde vordering. Verder heeft hij de omvang van de gestelde schade betwist. Daarnaast heeft hij een vordering in reconventie ingesteld, strekkende tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden ten gevolge van de door [eiseres] gelegde beslagen.
De rechtbank heeft in conventie de vordering van [eiseres] afgewezen omdat door het instellen van een vordering op grond van art. 6:162 BW, de vervaltermijn van art. 3:200 BW niet kan worden doorkruist. Zij heeft voorts de door [verweerder] in reconventie ingestelde vordering afgewezen.
Het hof heeft in het door [eiseres] tegen dit vonnis ingestelde principale hoger beroep eerst het beroep van [verweerder] op verjaring, althans afstand van recht, besproken en verworpen (rov. 4.3). Vervolgens beoordeelde het hof het beroep van [verweerder] op art. 3:200 BW en achtte dit, evenals de rechtbank, gegrond. Het overwoog daartoe dat de door [eiseres] gestelde vordering niet meer bestaat omdat het daaraan ten grondslag liggende recht door het verstrijken van de vervaltermijn is vervallen (rov. 4.4.4). Het hof voegde daaraan toe van oordeel te zijn dat [eiseres] voorshands voldoende feiten en omstandigheden heeft aangetoond om de stelling te onderbouwen dat [verweerder] jegens haar bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap onrechtmatig heeft gehandeld en dat hij haar daarmee schade heeft berokkend, anders dan schade veroorzaakt door verloren gaan van haar recht als gevolg van het ongebruikt verstrijken van de vervaltermijn. [Eiseres] heeft volgens het hof echter niet gesteld zodanige andersoortige schade te hebben geleden (rov. 4.4.5).
In het door [verweerder] ingestelde incidentele appel, dat was gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de vordering van [verweerder] tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van de door [eiseres] gelegde beslagen, vernietigde het hof het door de rechtbank gewezen vonnis omdat op de beslaglegger een risicoaansprakelijkheid rust voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag, indien de vordering waarvoor beslag gelegd, geheel ongegrond is. Deze situatie doet zich in het onderhavige geval voor, nu de vordering waarvoor beslag is gelegd - zo deze al bestond - ten tijde van de beslaglegging reeds was vervallen (rov. 4.6.2).
4. Beoordeling van het principale beroep
4.1 Het door [eiseres] ingestelde principale beroep is gericht tegen hetgeen het hof in het principale appel heeft overwogen en beslist. Met onderdeel 2.1 betoogt [eiseres], kort samengevat, dat het hof heeft miskend dat een vordering uit onrechtmatige daad losstaat van de vordering tot vernietiging van een verdeling op grond van art. 3:196 lid 1 BW, zodat op eerstgenoemde vordering de vervaltermijn van art. 3:200 BW niet van toepassing is. Met onderdeel 2.4 stelt zij dat de gegrondbevinding van deze klacht ook het oordeel van het hof in het door [verweerder] ingestelde incidentele appel treft, met name rov. 4.6.2.
4.2 Onderdeel 2.1 stelt de vraag aan de orde of de aan de bevoegdheid tot vernietiging van een verdeling (art. 3:196) verbonden vervaltermijn van art. 3:200 eraan in de weg staat dat na het verstrijken van die termijn een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad wordt ingesteld. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. De bewoordingen waarin art. 3:200 is gesteld bieden geen enkele steun aan een bevestigend antwoord daarvan. Bovendien pleit de aard van de desbetreffende bepaling - een vervaltermijn - tegen analoge toepassing of reflexwerking daarvan buiten het toepassingsgebied van titel 3.7, waarvan deze bepaling onderdeel uitmaakt. Voorts heeft de in art. 3:196 geregelde bevoegdheid tot vernietiging van een verdeling, waarvan de uitoefening is gebonden aan de vervaltermijn van art. 3:200, een heel andere strekking dan art. 6:162 dat degene die jegens een ander een onrechtmatige daad heeft gepleegd, verplicht tot schadevergoeding. En ten slotte zijn bij de vernietiging van een verdeling niet alleen de belangen van partijen, maar ook die van derden betrokken; in dit licht dient de vervaltermijn van art. 3:200 de rechtszekerheid. Een op art. 6:162 gebaseerde vordering echter raakt in beginsel alleen de belangen van partijen; het belang van de rechtszekerheid is daarbij in mindere mate betrokken. Art. 3:200 moet op grond van dit alles aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet eraan in de weg staat dat na het verstrijken van de daarin genoemde vervaltermijn door de ene deelgenoot tegen de andere alsnog een vordering uit onrechtmatige daad wordt ingesteld.
4.3 Onderdeel 2.1 is dus gegrond. Dit brengt mee dat ook onderdeel 2.4 doel treft. De onderdelen 2.2 en 2.3 behoeven daarom geen behandeling.
5. Beoordeling van het incidentele beroep
5.1 Uit het slagen van het principale beroep volgt dat de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, is vervuld. Dit beroep is gericht tegen hetgeen het hof in rov. 4.4.5 van zijn arrest heeft overwogen, namelijk - kort samengevat - dat [verweerder] jegens [eiseres] bij de verdeling van de gemeenschap onrechtmatig heeft gehandeld en dat hij haar daardoor schade heeft berokkend. Voor het geval dit oordeel als een eindbeslissing heeft te gelden, formuleert het onderdeel daartegen een aantal klachten.
5.2 Het onderdeel mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden. Het door het middel bestreden oordeel van het hof kon door partijen redelijkerwijs niet anders worden begrepen dan - en is, blijkens zijn formulering, ook door het hof zelf verstaan - als een voorshands gegeven oordeel, waaraan de rechter na verwijzing niet is gebonden.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 maart 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 444,11 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 januari 2007.
Conclusie 19‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap bij wege van echtscheidingsconvenant, onrechtmatige daad (verzwijging); samenloop?, de aan de bevoegdheid tot vernietiging van een verdeling (art. 3:196 BW) verbonden vervaltermijn van art. 3:200 BW staat niet eraan in de weg dat na het verstrijken daarvan een deelgenoot jegens de ander een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad instelt; onrechtmatigheid, geen gebondenheid aan (voorlopige) beslissing in geding na verwijzing.
Rolnr. C05/273HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 13 okt. 2006
conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. Inzet van deze zaak is de vraag of in een geval waarin de rechtsvordering ex art. 3:196 lid 1 BW tot vernietiging van een verdeling wegens benadeling als gevolg van het verstrijken van de termijn bedoeld in art. 3:200 BW is vervallen, ook een rechtsvordering ex art. 6:162 BW tot schadevergoeding, gegrond op onrechtmatig handelen bij de verdeling (misleiding, misbruik van omstandigheden), niet meer kan worden ingesteld.
2. Voor zover thans in cassatie van belang, liggen de feiten als volgt (zie r.o. 4.1 van het arrest van het hof in verbinding met r.o. 2 van het eindvonnis van de rechtbank, alsmede r.o. 4.2.1 t/m 4.2.4 van het arrest van het hof).
(i) De partijen in deze procedure, hierna: [eiseres] en [verweerder], zijn op 11 december 1967 in de gemeente Horst in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
(ii) Bij vonnis van de rechtbank Roermond van 11 februari 1993 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken. Dit vonnis is op 4 maart 1993 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) De verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap hebben partijen geregeld in een op 16 oktober 1992 gesloten convenant. Bij de opstelling van dit convenant was betrokken - op gezamenlijk verzoek van partijen - notaris B.J.A. Poppe te Venlo. Kort gezegd werd aan [eiseres] toebedeeld het woonhuis van partijen te [woonplaats] en een VW Polo, en aan [verweerder] alle overige vermogensbestanddelen, waaronder begrepen alle schulden. Als datum van verdeling is overeengekomen 1 januari 1993.
(iv) Op 14 oktober 1993 is ten overstaan van voormelde notaris de verdelingsakte gepasseerd.
(v) Op 28 en 29 maart 2001 heeft [eiseres] ten laste van [verweerder] conservatoir beslag doen leggen op aan [verweerder] toebehorende roerende en onroerende zaken.
3. Bij dagvaarding van 9 april 2002 heeft [eiseres] [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank Roermond en gevorderd dat [verweerder] zal worden veroordeeld tot betaling aan haar van schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met rente en kosten. [Eiseres] heeft daartoe gesteld dat zij eind 1999 ontdekte dat zij bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap als gevolg van misleiding c.q. misbruik van omstandigheden door [verweerder] zo ernstig is benadeeld dat [verweerder] hiermee jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij derhalve recht heeft op schadevergoeding.
4. [Verweerder] heeft de vordering van [eiseres] bestreden en van zijn kant een vordering in reconventie ingesteld tot - kort gezegd - opheffing van en schadevergoeding terzake van de door [eiseres] gelegde conservatoire beslagen. [Eiseres] heeft de vordering in reconventie bestreden.
5. Bij (eind)vonnis van 16 mei 2002 heeft de rechtbank de conventionele vordering van [eiseres] afgewezen en de reconventionele vordering van [verweerder] tot opheffing van de beslagen toegewezen, doch de vordering tot schadevergoeding ter zake van de gelegde beslagen afgewezen.
6. De conventionele vordering van [eiseres] wees de rechtbank af op grond van de overweging dat - kort gezegd - [eiseres], nu haar recht de verdeling op de voet van art. 3:196 lid 1 BW te vernietigen ingevolge het bepaalde in art. 3:200 BW is vervallen, ook geen vordering uit onrechtmatige daad meer kan instellen.
7. [Eiseres] is van dit vonnis in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Haar grieven richtten zich onder meer tegen het oordeel van de rechtbank dat door het verval van de rechtsvordering tot vernietiging van de verdeling, ook geen vordering uit onrechtmatige daad meer kan worden ingesteld. [Verweerder] stelde incidenteel hoger beroep in. Zijn grief richtte zich tegen de afwijzing door de rechtbank van het onderdeel van zijn vordering dat strekt tot schadevergoeding ter zake van de door [eiseres] gelegde beslagen.
8. [Eiseres] had met haar hoger beroep geen succes: bij arrest van 1 maart 2005 heeft het hof het beroepen vonnis, voor zover in conventie gewezen, bekrachtigd. [verweerder] had met zijn incidenteel beroep wel succes: het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank, voor zover in reconventie gewezen en voor zover daarbij de vordering tot schadevergoeding terzake van de gelegde beslagen was afgewezen en wees deze vordering alsnog toe.
9. In het principaal appel overwoog het hof onder meer:
"4.4.1. (...). Met de grieven II en III komt [eiseres] op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij - kort gezegd - nu haar recht de verdeling te vernietigen is vervallen, ook geen vordering uit onrechtmatige daad meer kan instellen.
4.4.2. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
Partijen zijn het er over eens dat een eventuele vordering van [eiseres] jegens [verweerder] tot vernietiging van de verdeling in ieder geval drie jaar na de verdeling (derhalve op 14 oktober 1996) was vervallen (art. 3:200 BW). Dit betekent in het onderhavige geval dat [eiseres] op geen enkele rechtsgrond nog vernietiging van de verdeling kan vorderen.
4.4.3. Door het verstrijken van een vervaltermijn gaat - anders dan bij verjaring - niet slechts de rechtsvordering (i.c. de vordering tot vernietiging van de verdeling) maar ook het recht of de bevoegdheid zelf ten onder. Zulks houdt in dat enig recht, dat jegens [verweerder] kon worden ontleend aan de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap niet meer bestaat, op welke grond daar ook aanspraak op wordt gemaakt.
4.4.4. In de onderhavige procedure maakt [eiseres] aanspraak op schadevergoeding, die zij zou hebben geleden omdat [verweerder] haar bij de verdeling heeft misleid - dan wel dat hij toentertijd misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden - als gevolg waarvan [eiseres] ernstig is benadeeld bij die verdeling. Ook deze vordering ter zake vervangende schadevergoeding, gegrond op een gesteld onrechtmatig handelen van [verweerder] bij de verdeling, bestaat niet meer, omdat het daaraan ten grondslag liggende recht door het verstrijken van de vervaltermijn is vervallen.
4.4.5. Een en ander laat onverlet, dat het hof van oordeel is, dat [eiseres] voorshands voldoende feiten en omstandigheden heeft aangetoond om de stelling te onderbouwen dat [verweerder] jegens haar bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap onrechtmatig heeft gehandeld en dat hij daarmee schade heeft berokkend, anders dan schade veroorzaakt door het ongebruikt verstrijken van de vervaltermijn verloren gaan van haar recht, als hierboven genoemd. Nu [eiseres] echter niet heeft gesteld zodanige andersoortige schade te hebben geleden, falen de grieven II en III."
10. [Eiseres] is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit vier onderdelen opgebouwd middel. [Verweerder] heeft het middel bestreden en geconcludeerd tot verwerping van het door [eiseres] ingestelde cassatieberoep. Voorts heeft [verweerder] van zijn kant voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld met één middel. [Eiseres] heeft dit middel bestreden en geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep.
Het principaal beroep
11. Onderdeel 1 van het in het principaal beroep voorgestelde middel is gericht tegen hetgeen het hof heeft overwogen en beslist in de hierboven aangehaalde r.o. 4.4.1 t/m 4.4.4. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat de vordering uit onrechtmatige daad een zelfstandige vordering tot schadevergoeding is, die los staat van de vernietigingsactie op grond van art. 3:196 lid 1 BW, zodat daarop de vervaltermijn van art. 3:200 BW niet van toepassing is, aangezien de wet exclusiviteit van de vernietigingsactie ten opzichte van de actie uit onrechtmatige daad niet voorschrijft of onvermijdelijk meebrengt.
12. Bij de beoordeling van deze klacht moet het volgende vooropgesteld worden. Bij samenloop van verschillende regelingen zijn in beginsel beide regelingen van toepassing (cumulatie). Kunnen de rechtsgevolgen van de ene regeling niet gelijktijdig intreden met die van de andere regeling, dan heeft de gerechtigde de keuze tussen beide regelingen (alternativiteit). Dit een en ander lijdt slechts uitzondering, indien de wet voorschrijft of onvermijdelijk meebrengt dat toepasselijkheid van de ene regeling toepasselijkheid van de andere regeling uitsluit (exclusiviteit). Deze uitgangspunten bij samenloop van regelingen liggen in de rechtspraak vast verankerd. Zie o.m. HR 16 december 1932, NJ 1933, 458 nt. EMM, HR 28 juni 1957, NJ 1957, 51 nt. LEHR, HR 6 maart 1959, NJ 1959, 349 nt. HB, HR 21 december 1973, NJ 1974, 308 nt. WK, HR 18 september 1992, NJ 1992, 747, HR 14 juni 2002, NJ 2003, 112 nt. JH en HR 15 november 2002, NJ 2003, 48 nt. JBMV. Zie voorts W. Snijders, Samenloop van wetsbepalingen in het nieuwe BW, in: Speculum Langemeijer, 1973, blz. 453 e.v., blz. 454, C.J.H. Brunner, Beginselen van samenloop, 2e dr. 1984, blz. 10-14, en C.A. Boukema, Samenloop, Monografieën Nieuw BW, A21, 1992, blz. 4-6.
13. Al aangenomen dat in het onderhavige geval de toepassingsgebieden van de regeling van art. 3:196 lid 1 BW en van de regeling van art. 6:162 BW elkaar (gedeeltelijk) overlappen en dus van samenloop sprake is, geeft de wet niet aan dat de regeling van art. 3:196 lid 1 BW bij samenloop ten opzichte van de regeling van art. 6:162 BW exclusieve werking heeft. Dit geldt met name ook voor de vervaltermijn van art. 3:200 BW; de vervaltermijn is volgens de bewoordingen van het artikel slechts van toepassing op een rechtsvordering tot vernietiging van een verdeling.
14. Brengt de wet bij samenloop exclusiviteit van de regeling van art. 3:196 lid 1 BW ten opzichte van art. 6:162 BW onvermijdelijk mee? Of anders gezegd: heeft het toekennen van de rechten in art. 3:196 lid 1 BW aan de bij een verdeling benadeelde partij en de daaraan verbonden vervaltermijn van art. 3:200 BW de strekking haar de rechten te ontnemen die de wet haar elders, meer bepaald in art. 6:162 BW, ook na ommekomst van de termijn van art. 3:200 BW, op grond van onrechtmatig handelen van de andere bij de verdeling betrokken partij(en) toekent?
15. Exclusiviteit van art. 3:196 lid 1 BW ten opzichte van art. 6:162 BW zou kunnen worden aangenomen, indien de aan de actie ex art. 3:196 lid 1 BW verbonden rechtsgevolgen voor de eisende partij in alle opzichten beperkter zijn dan die welke zijn verbonden aan de actie ex art. 6:162 BW en deze beperkingen (dus) hun zin zouden verliezen als ook een beroep zou kunnen worden gedaan op art. 6:162 BW (vgl. HR 1 december 1972, NJ 1973, 103), of indien art. 3:196 lid 1 BW geacht moet worden de gevolgen van benadeling bij verdeling uitputtend te regelen. Vgl. Boukema, a.w., blz. 19 en 20.
16. Noch het één, noch het ander is m.i. het geval. De rechtsgevolgen van de actie ex art. 3:196 lid 1 BW zijn niet in alle opzichten beperkter dan die van de actie ex art. 6:162 BW. De regeling van art. 3:196 lid 1 BW heeft vernietiging van de verdeling tot rechtsgevolg, terwijl de regeling van art. 6:162 BW de verdeling onaangetast laat en slechts leidt tot een aanspraak op schadevergoeding. De bevoegdheid ex art. 3:196 lid 1 BW tot het betwisten van de verdeling in de in dat artikel aangegeven gevallen heeft derhalve andere rechtsgevolgen dan een vordering ex art. 6:162 BW tot schadevergoeding, en die rechtsgevolgen zijn ook niet in alle opzichten beperkter dan die van een vordering uit onrechtmatige daad. De beperking die volgt uit de korte vervaltermijn van art. 3:200 BW strekt vooral ter bescherming van het belang van derden, die niet te lang in onzekerheid over de geldigheid van de verdeling mogen verkeren. Vgl. W.R. Meijer, De afwikkeling van een huwelijksgemeenschap, 3e dr. 2004, blz. 128. Dat belang is bij een actie van een bij de verdeling misleide deelgenoot tot schadevergoeding ex art. 6:162 BW niet aan de orde. Bovendien biedt de wet geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de wetgever met de regeling van art. 3:196 lid 1 BW jo. 3:200 BW heeft beoogd de gevolgen van benadeling bij verdeling uitputtend te regelen. Verwezen zij in dit verband naar de vergelijkbare situatie ten aanzien van een actie tot schadevergoeding ex art. 6:162 BW wegens bedrog. De actie is niet onderworpen aan de korte verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder c, BW die geldt voor een vernietigingsactie wegens bedrog ex art. 3:44 lid 1 en 3 BW (vgl. HR 9 juni 1995, NJ 1995, 534).
17. Derhalve moet worden aangenomen dat de vernietigingsactie van art. 3:196 lid 1 BW geen exclusieve werking heeft ten opzichte van de schadevergoedingsactie van art. 6:162 BW en dat ook na ommekost van de vervaltermijn waaraan art. 3:200 BW de actie ex art. 3:196 lid 1 BW bindt, een actie ex art. 6:162 BW openstaat. In gelijke zin Meijer, t.a.p. Zie ook (onder oud recht) W. Kleyn, De Boedelscheiding, 1963, blz. 327, en Hof Amsterdam 6 mei 1965, NJ 1966, 82.
18. 's Hofs bestreden oordeel, dat erop neerkomt dat [eiseres], nu haar recht de verdeling te vernietigen is vervallen, ook geen vordering uit onrechtmatige daad meer kan instellen, getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. Onderdeel 1 acht ik daarom gegrond.
19. De onderdelen 2 en 3 van het middel behoeven geen behandeling als onderdeel 1 doel treft. Na verwijzing zal aan de orde kunnen komen welke schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen, indien de vordering van [eiseres] ex art. 6:162 BW gegrond wordt bevonden.
20. Onderdeel 4 dat zich richt tegen het direct op de afwijzing van de conventionele vordering van [eiseres] voortbouwende oordeel van het hof dat de reconventionele vordering van [verweerder] in zijn beide onderdelen toewijsbaar is, treft doel als onderdeel 1 slaagt.
21. De slotsom is dat het middel, wat onderdeel 1 en 4 betreft, terecht is voorgesteld en het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
Het incidenteel beroep
22. Nu de voorwaarde waaronder het incidenteel beroep is ingesteld, te weten dat het principaal beroep slaagt en zulks leidt tot vernietiging van het bestreden arrest, naar mijn oordeel is vervuld, dient het in het incidenteel beroep voorgestelde middel behandeld te worden.
23. Het in het incidenteel beroep voorgestelde middel richt zich tegen het oordeel van het hof - in r.o. 4.5.5 - dat "[eiseres] voorshands voldoende feiten en omstandigheden heeft aangetoond om de stelling te onderbouwen dat [verweerder] jegens haar bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap onrechtmatig heeft gehandeld en dat hij daarmee schade heeft berokkend, anders dan schade veroorzaakt door het ongebruikt verstrijken van de vervaltermijn verloren gaan van haar recht, als hierboven genoemd". Het middel betoogt dat, indien en voor zover dit oordeel aldus moet worden begrepen dat het hof bij wege van eindbeslissing heeft geoordeeld (i) dat [verweerder] jegens [eiseres] bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap onrechtmatig heeft gehandeld, en (ii) dat hij daarmee (een bepaalde vorm van) schade heeft berokkend, dit oordeel onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd is, omdat het hof geheel voorbij is gegaan aan essentiële stellingen die [verweerder] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep als verweer tegen de desbetreffende stellingen van [eiseres] heeft aangevoerd.
24. Het middel faalt m.i. Het mist feitelijke grondslag voor zover het tot uitgangspunt neemt dat het hof een eindbeslissing heeft gegeven met betrekking tot de onrechtmatigheidsvraag en de schadevraag. Uit de door het hof gekozen bewoordingen ("voorshands") blijkt dat het hof geen eindbeslissing heeft gegeven. Na verwijzing staat de onrechtmatigheidsvraag, evenals de vraag welke schadeposten voor toewijzing in aanmerking komen indien de vordering van [eiseres] ex art. 6:162 BW gegrond wordt bevonden, derhalve in volle omvang ter beoordeling van de rechter naar wie de zaak wordt verwezen.
Conclusie
De conclusie strekt
in het principaal beroep: tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar een ander gerechtshof;
in het incidenteel beroep: tot verwerping.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 01‑06‑2005
Heden, de [eerste] juni tweeduizendvijf, ten verzoeke van de [de vrouw], (hierna: de vrouw), wonende te [woonplaats], gemeente [plaats], te dezer zake domicilie kiezende te Den Haag aan het Koningin Julianaplein nr. 30, gebouw Babylon, kantoren A, vijfde verdieping, ten kantore van mr. J. van Duijvendijk-Brand, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden (postbus 11756, 2502 AT) die door requirante als zodanig wordt aangewezen om haar in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
(lees:) [Heb ik, Dave Hendrikus van de Westelaken, kandidaat-gerechtsdeurwaarder,
als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van
Petrus Johannes van Gompel, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats
Eindhoven, aldaar woonplaats hebbende en kantoorhoudende aan de Beukenlaan
no. 127;]
AAN:
[de man] (hierna: de man), wonende te Australië, voor wie laatstelijk bij het hof als procureur optrad mr. T. W.H.M. Weller, kantoorhoudende aan de Paradijslaan 5 (Postbus 831, 5600 AV) te Eindhoven mitsdien aldaar op de voet van art. 63 onder Rv mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[…]
aldaar ten kantore werkzaam;
AANGEZEGD
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, onder rolnummer C0200846/RO, gewezen tussen mijn requirante als appellante in het principale appèl/verweerster in incidenteel appèl en gerequireerde als geïntimeerde in het principale appèl/appellant in het incidentele appèl en ter openbare terechtzitting van 1 maart 2005 uitgesproken.
Voorts heb ik, deurwaarder, gerequestreerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag, de veertiende oktober tweeduizendvijf voormiddags te 10.00 uur vertegenwoordigd als naar de wet door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer, voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan gehouden wordt in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
TENEINDE:
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het hier als ingelast en herhaald te beschouwen arrest, waarvan beroep, ten onrechte om de navolgende redenen:
1. Inleiding
Partijen zijn ex-echtelieden; zij zijn op 3 maart 1993 gescheiden. Het geschil tussen partijen betreft de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Deze is in 1992/1993 gescheiden en gedeeld. De vrouw is bij die verdeling, naar achteraf is komen vast te staan, zeer ernstig benadeeld. Tussen partijen staat evenwel vast dat de vrouw jegens de man geen vordering tot vernietiging van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap meer kan instellen, omdat deze rechtsvordering ten tijde van de aanvang van de onderhavige procedure reeds was vervallen op grond van art. 3:200 BW.
De vrouw heeft in de onderhavige procedure echter geen vernietiging van de verdeling gevorderd maar schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. De vrouw heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat de man haar ten tijde van de verdeling van de gemeenschap heeft misleid — dan wel dat de man toentertijd misbruik heeft gemaakt van omstandigheden — als gevolg waarvan de vrouw ernstig is benadeeld. De vrouw heeft ter verzekering van deze vordering beslag gelegd ten laste van de man.
Het hof heeft in zijn arrest van 1 maart 2005 (terecht) geoordeeld (rov. 4.4.5) dat de vrouw voldoende feiten en omstandigheden heeft aangetoond om haar stelling te onderbouwen dat de man jegens haar onrechtmatig hééft gehandeld bij de verdeling en dat hij haar daarmee schade heeft berokkend, doch het heeft vervolgens (ten onrechte) voornoemde vordering tot schadevergoeding toch afgewezen. Het hof heeft hiertoe in rov. 4.4.3. tot uitgangspunt genomen dat het verstrijken van de vervaltermijn ex art. 3:200 BW tot gevolg heeft dat ‘enig recht, dat jegens [de man] kon worden ontleend aan de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap niet meer bestaat, op welke grond daar ook aanspraak op wordt gemaakt.’ In rov. 4.4.4. heeft het hof vervolgens overwogen dat ook de vordering ter zake van ‘vervangende schadevergoeding’ van de vrouw niet meer bestaat, omdat het daaraan ten grondslag liggende recht door het verstrijken van de vervaltermijn is vervallen. Nu de vrouw geen andere schade heeft gesteld dan de schade veroorzaakt door het ongebruikt verstrijken van de vervaltermijn verloren gaan van haar recht, falen de grieven II en III van de vrouw, aldus het hof in rov. 4.4.5. Hieruit vloeit volgens het hof voort dat de incidentele grief van de man slaagt. De beslagen van de vrouw zijn onrechtmatig jegens de man en de vrouw is te dier zake schadeplichtig, aldus het hof in rov. 4.6.2.
2. Klachten
2.1
Het hof heeft met zijn oordeel in de rovv. 4.4.1– 4.5 miskend dat de vordering uit onrechtmatige daad een zelfstandige vorderingtot schadevergoeding is, los van de vernietigingsactie op grond van art. 3:196 lid 1 BW. Het feit dat de rechtsvordering tot vernietiging van de verdeling (bijvoorbeeld op grond van misbruik van omstandigheden en/of bedrog) niet meer mogelijk is, betekent niet dat een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad niet mogelijk is uitsluitend om reden dat deze vordering is gegrond op diezelfde feiten en omstandigheden. Een rechtsregel is immers in beginsel toepasselijk op alle gevallen die zij gezien haar formulering bestrijkt ongeacht of een andere regel eveneens toepassing kan vinden (cumulativiteit). Van exclusiviteit, dat wil zeggen dat toepasselijkheid van de ene norm de andere uitsluit, zal slechts sprake zijn indien de wet dit voorschrijft of onvermijdelijk meebrengt.
Daarvan is in casu geen sprake: de vernietigingsactie op grond van wilsgebreken (bedrog, misbruik van omstandigheden of benadeling voor meer dan een kwart1.) kan niet worden gezien als een lex specialis ten opzichte van de regeling inzake onrechtmatige daad. De wet geeft daarvoor (ook in een geval als het onderhavige) geen enkele indicatie en brengt dit ook niet onvermijdelijk mee. Het feit dat in art. 3:200 BW een vervaltermijn van drie jaar is opgenomen voor de actie tot vernietiging van de verdeling, maakt dat niet anders; deze vervaltermijn beoogt de rechtszekerheid in de vorm van de belangen van derden te dienen. Deze belangen van derden vergen niet dat ook een actie uit onrechtmatige daad tussen de echtgenoten onderling (op grond van misleiding en/of misbruik van omstandigheden) na verloop van drie jaar is uitgesloten.
N.B. De opvatting van het hof zou er overigens ook toe leiden dat een vrijwilige vergoeding door de man aan de door de vrouw van de door haar geleden schade zou moeten worden aangemerkt als te zijn verricht zonder rechtsgrond en dus als onverschuldigd; in de visie van het hof blijft er immers niet eens een natuurlijke verbintenis tot vergoeding over.
Het hof heeft dit alles miskend: het stond de vrouw vrij om op basis van het onderhavige feitencomplex de keuze te maken voor de vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad; op deze vordering is wel de verjaringstermijn uit art. 3:110 BW, maar niet de vervaltermijn uit art. 3:200 BW van toepassing.
2.2
Nu de vrouw in de onderhavige procedure een vordering op grond van onrechtmatige daad heeft ingesteld (inleidende dagvaarding d.d. 9 april 2001, onder 19 en memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis, onder 85–89), heeft het hof de vordering van de vrouw ten onrechte gekwalificeerd als een vordering tot vervangende schadevergoeding. Voorzover het hof hiermee heeft willen aangeven dat een vordering tot schadevergoeding niet mogelijk is zonder dat vernietiging van de overeenkomst wordt gevraagd zodat waar die vernietiging niet meer mogelijk is, ook de vordering tot schadevergoeding dient te stranden, berust dat oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. Indien de handelwijze van de bedrieger c.q. degene die misbruik heeft gemaakt van omstandigheden tevens kan worden beschouwd als een onrechtmatige daad op grond van art. 6:162 BW kan immers óók een vordering worden ingesteld tot schadevergoeding zonder dat vernietiging van de overeenkomst wordt gevraagd (vgl. HR 16 december 1932, NJ 1933, 458; HR 18 september 1992, NJ 1992, 747 en Asser-Hartkamp II (2005), nr. 204).
2.3
Onbegrijpelijk is ook het oordeel dat de door de vrouw gestelde schade uitsluitend is ontstaan door het verloren gaan van haar recht tot vernietiging (en om die reden niet voor vergoeding in aanmerking komt). De stellingen van de vrouw laten geen andere conclusie toe dan dat de oorzaak van deze schade het onrechtmatig handelen van de man is.
2.4
De gegrondbevinding van een of meer van vorenstaande klachten van dit middel vitieert tevens 's hofs oordeel in rov. 4.6.2 van zijn arrest.
MITSDIEN
het Uw Raad behage het arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch 1 maart 2005 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 71,93]
Deurwaarder
[D.H. van de Westelaken]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑06‑2005