HR, 22-12-2006, nr. R06/052HR
ECLI:NL:HR:2006:AZ2595
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-12-2006
- Zaaknummer
R06/052HR
- LJN
AZ2595
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AZ2595, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑12‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AZ2595
ECLI:NL:HR:2006:AZ2595, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑12‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ2595
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 22‑12‑2006
Inhoudsindicatie
WSNP; afgewezen verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F. wegens niet te goeder trouw bij ontstaan van schulden (81 RO).
R06/052HR
mr. Keus
Parket, 10 november 2006
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
verzoeker tot cassatie
Het gaat in deze zaak om de vraag of aannemelijk is dat [verzoeker], die tevergeefs toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (art. 284 e.v. Fw) heeft verzocht, ten aanzien van het ontstaan van (bepaalde van) zijn schulden in de zin van art. 288 lid 2 sub b Fw niet te goeder trouw is geweest en, zo dit het geval is, of [verzoeker] niet toch tot de schuldsaneringsregeling had moeten worden toegelaten.
1. Vaststaande feiten(1) en procesverloop
1.1 In het kader van de behandeling van een faillissementsrekest, ingediend door de Belastingdienst Zuidwest/kantoor Roosendaal (hierna: de Belastingdienst) en strekkende tot faillietverklaring van [verzoeker], heeft de rechtbank Breda ter zitting van 3 januari 2006 [verzoeker] in de gelegenheid gesteld binnen 21 dagen een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen. In zijn brief aan de rechtbank van 28 december 2005(2), waarin [verzoeker] bezwaar tegen het faillissementsrekest van de Belastingdienst maakte, had [verzoeker] reeds een verzoek tot schuldsanering gedaan. Dit verzoek heeft hij bij brief van 12 januari 2006 toegelicht respectievelijk met de door art. 285 Fw vereiste gegevens aangevuld. [verzoeker] is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd.
1.2 De totale schuldenlast van [verzoeker] bedraagt, blijkens een door hem opgesteld overzicht (te vinden in zijn aanvullende brief van 12 januari 2006), circa € 4.137.250,-, waaronder door hem niet erkende en betwiste schulden aan de Belastingdienst van € 1.500.000,- en aan het UWV van € 2.500.000,-(3).
1.3 Bij brief van 4 januari 2006 heeft de Belastingdienst bezwaar gemaakt tegen de gevraagde toepassing van de schuldsaneringsregeling. Uit de door de Belastingdienst overgelegde uitspraken van de belastingkamer van het hof 's-Hertogenbosch van 6 augustus 2004 blijkt dat [verzoeker] een onherroepelijke schuld aan de Belastingdienst heeft ten bedrage van € 1.347.624,45 ter zake van aanslagen inkomstenbelasting. Daarnaast heeft [verzoeker] vorderingen van het UWV van in totaal € 2.464.549,98 onbetaald gelaten.
1.4 Bij vonnis van 31 januari 2006 heeft de rechtbank het verzoek van [verzoeker] afgewezen. Uit de hiervóór (onder 1.3) bedoelde uitspraken (die, naar [verzoeker] ter zitting heeft medegedeeld, inmiddels onherroepelijk zijn geworden, zij het dat [verzoeker] de daarin besliste kwesties nog aan het Europese Hof voor de rechten van de mens wil voorleggen), alsmede uit de hoogte van de schulden van [verzoeker] aan de Belastingdienst en het UWV heeft de rechtbank afgeleid dat [verzoeker], als bestuurder van verschillende ondernemingen, in het laten ontstaan van deze schulden niet te goeder trouw is geweest (art. 288 lid 2 sub b Fw). Daarbij heeft de rechtbank gereleveerd dat [verzoeker] ter zitting heeft verklaard dat de rechtbank Breda hem strafrechtelijk tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden en een geldboete van f 150.000,- heeft veroordeeld en dat uit [verzoeker]'s brief van 12 januari 2006 blijkt dat deze veroordeling het gevolg is van een door de FIOD bij verschillende ondernemingen van [verzoeker] verrichte boekhoudcontrole.
1.5 Bij verzoekschrift van 5 februari 2006 heeft [verzoeker] bij het hof 's-Hertogenbosch hoger beroep van het vonnis van de rechtbank ingesteld. Aanvankelijk had [verzoeker] verzuimd zich (zoals art. 278 lid 3 Rv voorschrijft) door tussenkomst van een procureur tot de appelrechter te wenden, maar in een later stadium heeft hij dit verzuim hersteld, nadat hij daartoe door het hof in de gelegenheid was gesteld.
Bij arrest van 18 april 2006 heeft het hof geoordeeld dat, hoewel in het algemeen niet uitsluitend op grond van de omvang van de totale schuldenlast kan worden geoordeeld dat sprake is van een situatie waarin de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan van deze schulden niet te goeder trouw is geweest, er in de onderhavige zaak sprake is van omstandigheden, die het oordeel dat aannemelijk is dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan van schulden niet te goeder trouw is geweest, rechtvaardigen. Het hof heeft in dit verband gewezen op de door de rechtbank aangehaalde, onherroepelijke uitspraken van de belastingkamer van het hof 's-Hertogenbosch van 6 augustus 2004, waaruit naar het oordeel van het hof blijkt dat de schulden van [verzoeker] aan de Belastingdienst en het UWV zijn ontstaan als gevolg van frauduleus handelen van [verzoeker], dan wel van rechtspersonen waarvoor hij als bestuurder of feitelijk leidinggevende verantwoordelijk was. Dat [verzoeker] de bedoelde zaken aan het Europese Hof voor de rechten van de mens wenst voor te leggen, doet er volgens het hof niet aan af dat de schulden aan de Belastingdienst en het UWV als vaststaand kunnen worden beschouwd. Hoewel, gezien het facultatieve karakter van art. 288 lid 2 sub b Fw, het feit dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan van de schulden aan de Belastingdienst en het UWV niet te goeder trouw is geweest, niet tot afwijzing van zijn verzoek dwingt, heeft het hof in het gegeven dat deze schulden het merendeel van de totale schuldenlast vormen en bovendien zeer omvangrijk zijn, termen aanwezig geacht het verzoek van [verzoeker] af te wijzen (rov. 4.3.2).
1.6 Bij verzoekschrift van 25 april 2006 heeft [verzoeker] tijdig(4) beroep in cassatie van het arrest van het hof ingesteld. Er is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 [Verzoeker] komt met zes cassatiemiddelen tegen het bestreden arrest op. De middelen 1 en 4 betogen dat het arrest in strijd is met het beginsel van "de zorgvuldige voorbereiding" respectievelijk het beginsel van "fair trial". Volgens het eerste middel heeft het hof nagelaten zorgvuldig alle feiten en omstandigheden te onderzoeken, aangezien het niet alle benodigde kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen heeft vergaard. De Belastingdienst heeft (nog steeds volgens het middel) ruim 40 ordners met informatie verzameld, terwijl maar een gedeelte daarvan is kenbaar gemaakt. Het middel betoogt dat de uitspraken van de belastingkamer van het hof 's-Hertogenbosch waarop het bestreden arrest is gebaseerd, slechts een gedeelte van de werkelijkheid weergeven. In aansluiting hierop stelt [verzoeker] in het vierde middel dat in strijd met het beginsel van "fair trial" is gehandeld, omdat [verzoeker] niet in staat is gesteld te reageren op de niet overgelegde dossierstukken welke mogelijk dan wel waarschijnlijk ontlastend materiaal zouden kunnen bevatten.
Deze middelen, die zich voor een gezamenlijke behandeling lenen, kunnen niet tot cassatie leiden. De beweerde schendingen van de door [verzoeker] bedoelde beginselen hebben zich niet in de onderhavige procedure voorgedaan, maar in de fiscale procedures op de uitkomsten waarvan het hof zijn oordeel mede heeft gebaseerd. Als [verzoeker] meende dat de slechts gedeeltelijke vrijgave van de vele door de Belastingdienst verzamelde ordners in de fiscale procedures met de door hem bedoelde beginselen in strijd was, kon hij zich daarop in die fiscale procedures (zonodig ook in cassatie) beroepen. [Verzoeker] heeft een dergelijk beroep ten overstaan van de belastingkamer van het hof 's-Hertogenbosch kennelijk ook gedaan, maar zonder succes. In de toelichting op middel 1 wordt gesteld dat [verzoeker] tegen het niet vrijgeven van het volledige, door de Belastingdienst verzamelde materiaal "ernstige bezwaren (heeft) geuit maar (...) daaromtrent niet serieus (werd) genomen". Vervolgens heeft [verzoeker] zich daartegen kennelijk niet (althans niet op regelmatige wijze) in cassatie voorzien(5). Bij die stand van zaken kan het hof niet worden verweten het recht te hebben geschonden door in de onderhavige procedure zijn oordeel mede te baseren op de (onherroepelijke) uitspraken waarin de bedoelde fiscale procedures hebben geresulteerd. Daarvan behoefde het hof zich ook niet te laten weerhouden door het voornemen van [verzoeker] een procedure bij het Europese Hof voor de rechten van de mens in te leiden, nog daargelaten of [verzoeker] onder de gegeven omstandigheden heeft voldaan aan de (ontvankelijkheids)voorwaarde van art. 35 lid 1 EVRM dat hij (in de betrokken fiscale procedures) alle rechtsmiddelen heeft uitgeput.
2.2 Voor zover middel 5, dat eveneens over een schending van het beginsel van "fair trial" klaagt, op de middelen 1 en 4 voortbouwt, moet het in het lot van die middelen delen.
Overigens lees ik middel 5 aldus dat daarmee in het bijzonder wordt opgekomen tegen de in rov. 4.3.1 vervatte beslissing van het hof op de (eerst ter zitting ontwikkelde en in rov. 4.2.2 weergegeven) grief dat de zaak voor een inhoudelijke behandeling naar de rechtbank moet worden terugverwezen, omdat [verzoeker] de brief van de Belastingdienst van 4 januari 2006 waarnaar de rechtbank in haar vonnis (onder 3, tweede alinea) heeft verwezen, eerst ná het vonnis van de rechtbank heeft ontvangen en zich daardoor in eerste aanleg - in strijd met het beginsel van "fair trial" - niet volledig heeft kunnen verweren. Het hof heeft in rov. 4.3.1 beslist dat de bedoelde omissie in hoger beroep is hersteld en dat, nu de advocaat van [verzoeker] de brief van de Belastingdienst volgens eigen verklaring op 31 maart 2006 heeft ontvangen, [verzoeker] voldoende tijd resteerde om daarop in het kader van het hoger beroep te reageren. 's Hofs oordeel dat [verzoeker] voldoende tijd heeft gehad om in hoger beroep adequaat op de genoemde brief te reageren, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk, reeds omdat (naar het hof heeft vastgesteld) [verzoeker] zich ter zitting van 10 april 2006 daadwerkelijk met betrekking tot het in die brief gestelde heeft verweerd. Daarbij moet bovendien in aanmerking worden genomen dat, nu de Belastingdienst op een eerder tijdstip de faillietverklaring van [verzoeker] had verzocht, de bezwaren van de Belastingdienst tegen toepassing van de schuldsaneringsregeling [verzoeker] niet hebben kunnen verrassen, evenmin als de bij de brief van de Belastingdienst gevoegde (en op het beroep van [verzoeker] zélf gedane) uitspraken van de belastingkamer van het hof 's-Hertogenbosch waarop de Belastingdienst had gebaseerd dat [verzoeker] zich aan fraude met betrekking tot belasting en premies werknemersverzekering alsmede misbruik van rechtspersonen schuldig heeft gemaakt.
2.3 Middel 2 strekt ten betoge dat het hof een onjuiste en te beperkte uitleg aan de facultatieve weigeringsgrond van art. 288 lid 2 sub b Fw heeft gegeven, althans zijn beslissing niet naar behoren heeft gemotiveerd, nu het zich geen rekenschap heeft gegeven van de desastreuze gevolgen van een weigering van toepassing van de schuldsaneringsregeling voor [verzoeker] enerzijds en (zo vat ik het middel samen) van de geringe perspectieven van een faillissement van [verzoeker] voor diens schuldeisers anderzijds.
Alhoewel het middel terecht als uitgangspunt kiest dat de weigeringsgrond van art. 288 lid 2 sub b Fw een facultatieve is en dat dit de rechter ruimte laat toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken, óók indien aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest, getuigt het mijns inziens van een onjuiste rechtsopvatting aan te nemen dat, in een geval waarin het ontbreken van goede trouw in de zin van art. 288 lid 2 sub b Fw aannemelijk is, de rechter zou zijn gehouden de belangen van de schuldenaar bij toewijzing van zijn verzoek tegen de belangen van diens schuldeisers bij afwijzing van dat verzoek (en bij een in dat geval doorgaans onafwendbaar faillissement van de schuldenaar) tegen elkaar af te wegen.
Naar zich uit de wetsgeschiedenis laat afleiden, heeft de wetgever met de facultatieve weigeringsgrond van art. 288 lid 2 sub b Fw mogelijk willen maken dat de rechter bij zijn beslissing of de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest en of hem op die grond toelating tot de schuldsaneringsregeling dient te worden geweigerd, alle relevante omstandigheden betrekt(6). Op essentiële stellingen ter zake moet de rechter gemotiveerd beslissen(7). In de parlementaire geschiedenis van de wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen worden als voorbeeld van relevante omstandigheden genoemd: de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen om de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeiseres juist te frustreren(8), maar ook het onverplicht aangaan van nieuwe schulden door een schuldenaar die reeds in de financiële problemen zit(9). De gedragsmaatstaf van de goede trouw is in de wet opgenomen, mede om misbruik van de schuldsaneringsregeling te voorkomen(10) of, zoals A-G Strikwerda het in zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2000, NJ 2000, 567 (onder 7) verwoordde: "om te voorkomen dat de schuldsaneringsregeling wordt toegepast op een debiteur van wie, gezien zijn verleden, betwijfeld moet worden of hij in staat is bij de uitvoering van de schuldsaneringsregeling zijn verplichtingen behoorlijk na te komen"(11). In het licht van dat doel acht Strikwerda (onder 8) begrijpelijk dat de rechter bij toetsing van deze weigeringsgrond alle relevante omstandigheden van het geval mag betrekken: "Immers, de omstandigheid dat de schuldenaar in het verleden ten aanzien van het ontstaan of het onbetaald laten van schulden een scheve schaats heeft gereden kan een aanwijzing zijn dat de schuldenaar ook thans nog steeds niet in staat is zich ten opzichte van zijn schuldeisers naar behoren te gedragen, maar dat behoeft niet. Uit de omstandigheden van het geval kan blijken dat de in het verleden begane fout een incident is geweest en dat de schuldenaar er inmiddels blijk van heeft gegeven zich ten opzichte van schuldeisers naar behoren te willen en te kunnen gedragen. De ratio van de afwijzingsgrond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, Fw valt dan weg."(12) Naar ik, in lijn met de opvatting van Strikwerda, meen, is het facultatieve karakter van de weigeringsgrond van art. 288 lid 2 sub b Fw vooral dan van belang, indien sprake is van bijzondere (en door de schuldenaar te stellen en zo nodig aannemelijk te maken) omstandigheden op grond waarvan mag worden verwacht dat de schuldenaar, ook al is hij in het verleden niet te goeder trouw geweest, bij toelating tot de schuldsaneringsregeling de daaruit voor hem voortvloeiende verplichtingen niettemin naar behoren zal vervullen. Daarentegen wordt met het facultatieve karakter van de bedoelde weigeringsgrond niet een nadere afweging van het belang van de schuldenaar bij zijn verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling tegen dat van zijn schuldeisers bij afwijzing van dat verzoek (en bij faillietverklaring van de schuldenaar) beoogd. Uit de wetsgeschiedenis laat zich afleiden dat het verzoek van de schuldenaar tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet mag worden afgewezen op de grond dat de belangen van een of meer schuldeisers zich tegen toepassing van de schuldsaneringsregeling zouden verzetten, en dat de belangen van de schuldeisers reeds in de weigeringsgronden van art. 288 Fw zijn verdisconteerd(13).
2.4 Middel 3 betoogt dat het hof ten onrechte tot het oordeel is gekomen of althans niet naar behoren heeft gemotiveerd dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van de schulden aan de Belastingdienst en het UWV niet te goeder trouw is geweest. Daarbij klaagt het middel in het bijzonder dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door onder de gegeven omstandigheden uit de hoogte van de vorderingen af te leiden dat [verzoeker] niet te goeder trouw is geweest.
Bij de bespreking van dit middel stel ik voorop dat de vraag of de schuldenaar te goeder trouw is geweest in de zin van art. 288 lid 2 sub b Fw, op een waardering van de omstandigheden van het geval berust. Deze waardering, waarbij de rechter een ruime beoordelingsvrijheid geniet, kan wegens haar feitelijke aard in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst. Zoals reeds opgemerkt zal de rechter met alle relevante omstandigheden, waaronder de aard en omvang van de schulden, rekening houden. Over de relevantie van de omvang van de schulden wordt in de memorie van toelichting opgemerkt: "Ook al is in het wetsvoorstel geen zelfstandige afwijzingsgrond vanwege de omvang van de schulden opgenomen, niettemin kan die omvang, zoals hiervoor werd aangegeven, een rol spelen bij de toetsing aan de goede trouw en langs die weg leiden tot de afwijzing van het verzoek van de schuldenaar" (14).
Naar mijn mening heeft het hof aan de omvang van de betrokken schulden niet méér en geen andere betekenis toegekend dan blijkens de geciteerde passage aan de wetgever voor ogen stond. Het hof heeft zijn oordeel niet uitsluitend op de omvang van die schulden gebaseerd, maar mede op hetgeen volgens het hof met betrekking tot de aard en het ontstaan van die schulden uit de door het hof bedoelde (onherroepelijke) uitspraken van de belastingrechter kan worden afgeleid. Volgens het hof blijkt uit die uitspraken dat de schulden aan de Belastingdienst en het UWV zijn ontstaan "als gevolg van frauduleus handelen van [verzoeker], danwel van de rechtspersonen waarvoor [verzoeker] als bestuurder danwel feitelijk leidinggevende verantwoordelijk was" (rov. 4.3.2). Aldus heeft het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven en zijn oordeel evenmin onvoldoende gemotiveerd.
2.5 Ten slotte klaagt middel 6 dat het hof in het licht van het facultatieve karakter van art. 288 lid 2 sub b Fw onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de gegeven feiten en omstandigheden in het onderhavige geval voldoende termen opleveren om [verzoeker]'s verzoek tot toepassing van de schuldsanering af te wijzen. Het middel betoogt dat de enkele omvang van de schulden en het feit dat het merendeel hiervan schulden aan de Belastingdienst en het UWV betreft, het oordeel van het hof niet kunnen dragen. Volgens het middel had het hof zijn oordeel extra zorgvuldig moeten motiveren, nu het is meegegaan in het gekleurde beeld dat is opgeroepen door de Belastingdienst, die echter de halve waarheid heeft achtergehouden.
Voor zover het middel opnieuw klaagt over de onvolledigheid van de informatieverstrekking door de Belastingdienst in de fiscale procedures op de uitkomsten waarvan het hof het bestreden arrest mede heeft gebaseerd, faalt het op hetgeen hiervóór, in het bijzonder in verband met de middelen 1 en 4, reeds is aangevoerd.
Voor zover het middel betoogt dat het de rechter vrijstaat om, ook al is aannemelijk geworden dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest, de schuldsanering niettemin van toepassing te verklaren, berust het op een juist uitgangspunt. De rechter kan in een dergelijk geval alsnog overgaan tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, in het bijzonder wanneer de schuldenaar nadien heeft blijk gegeven zich ten opzichte van zijn schuldeisers naar behoren te willen en kunnen gedragen. Dit is echter wel een uitzondering waarop de schuldenaar zich onder aanvoering van feiten en omstandigheden die zijn standpunt staven, gemotiveerd zal moeten beroepen(15). Het middel kan niet slagen, omdat uit de processtukken niet blijkt dat [verzoeker] feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de rechter de schuldsaneringsregeling, ondanks het ontbreken van goede trouw, toch zou moeten toepassen. Het lag niet op de weg van het hof ambtshalve te onderzoeken of er omstandigheden zijn die ertoe nopen [verzoeker]'s verzoek alsnog toe te wijzen. Ook de in middel 6 besloten klacht treft daarom geen doel.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie ook rov. 3 van het vonnis van de rechtbank Breda.
2 Het vonnis van de rechtbank Breda vermeldt een andere - onjuiste - datum, te weten 19 december 2005.
3 Zie voor de exacte bedragen van de schulden aan de Belastingdienst en het UWV hierna onder 1.3.
4 Het bestreden arrest dateert van 18 april 2006; het cassatierekest van 25 april 2006 is op diezelfde datum (en derhalve binnen acht dagen; vgl. art. 292 lid 4 Fw) bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen.
5 In zijn brief van 28 december 2005 spreekt [verzoeker] van "de uitspraak van 7 oktober 2005 door de Hoge Raad dat mijn zaak niet in behandeling kon worden genomen omdat de griffierechten niet konden worden betaald ten bedrage van circa € 700 wegens het feit dat ik armlastig ben" en welke uitspraak kennelijk de aanleiding vormde voor de voorbereiding van een ten laatste op 7 april 2006 bij het Europese Hof voor de rechten van de mens in te dienen verzoekschrift. Ter zitting van het hof van 10 april 2006 heeft de raadsman van [verzoeker] blijkens het proces-verbaal (p. 3) in verband met de fiscale procedures verklaard:"[verzoeker] heeft geen ingang bij de Hoge Raad en gaat nu naar het Europese Hof." Ambtshalve heb ik vastgesteld dat [verzoeker] beroep in cassatie tegen de uitspraken van het hof 's-Hertogenbosch van 6 augustus 2006, nrs. 03/00148 en 03/00149, heeft ingesteld, maar dat beide beroepen bij een tweetal arresten van de Hoge Raad van 7 oktober 2005, nrs. 41.706 en 41.707, op grond van art. 8:41 lid 2 Awb (niet tijdige betaling van griffierechten, zonder dat zich het geval voordoet dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest) niet-ontvankelijk zijn verklaard.
6 Kamerstukken II, 1992/1993, 22 969, nr. 3, p. 14 en kamerstukken II, 1993/1994, 22 969, nr. 6, p. 20.
7 HR 24 december 2004, NJ 2005, 129 (rov. 3.4); HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178, m.nt. G.H. Lankhorst in NTBR 2001, nr. 5, p. 233 (rov. 3.4.2); HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567, m.nt. PvS (rov. 3.2.2). H.H. Dethmers (Van schuldsanering tot schone lei (2005), p. 33) vat deze jurisprudentie van de Hoge Raad als volgt samen: "zijn er omstandigheden aangevoerd die, indien zij juist zijn, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden dan het door het hof gegeven oordeel, waarbij die stellingen niet zijn besproken, dan is de Hoge Raad van oordeel dat het arrest onvoldoende gemotiveerd is en door een ander hof opnieuw beoordeeld dient te worden".
10 Kamerstukken II, 1992/1993, 22 969, nr. 3, p. 13 en kamerstukken II, 1993/1994, 22 969, nr. 6, p. 20.
11 Anders R.J. Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen (1998), p. 27, die stelt dat bij toepassing van deze afwijzingsgrond niet van belang is wat de schuldenaar tijdens de schuldsaneringsregeling, naar (gegrond) gevreesd moet worden, zal doen. Zie ook zijn bijdrage in Actualiteiten, TvI 1998/5, p. 110, r.k..
12 Strikwerda is in deze redenering meermalen gevolgd. Zie onder meer A-G Verkade in zijn conclusie (onder 3.3, laatste volzin, met verwijzing) voor HR 31 maart 2006, RvdW 2006, 334, en H.H. Dethmers, Van schuldsanering tot schone lei (2005), p. 32.
13 Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3, p. 36-37.
14 Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3, p. 16.
15 Zie conclusie A-G Timmerman (onder 2.5) voor HR 24 februari 2006, RvdW 2006, 234.
Uitspraak 22‑12‑2006
Inhoudsindicatie
WSNP; afgewezen verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F. wegens niet te goeder trouw bij ontstaan van schulden (81 RO).
22 december 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/052HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. R.A. Kaarls.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - heeft de rechtbank te Breda op 28 december 2005 verzocht om ten aanzien van hem de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
De Belastingdienst Zuidwest/kantoor Roosendaal heeft bezwaar gemaakt tegen de gevraagde toepassing van de schuldsaneringsregeling.
De rechtbank heeft bij vonnis van 31 januari 2006 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Het hof heeft bij arrest van 18 april 2006 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 22 december 2006.