HR, 17-11-2006, nr. C05/140HR
ECLI:NL:HR:2006:AY9749
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-11-2006
- Zaaknummer
C05/140HR
- LJN
AY9749
- Roepnaam
Huijbers/NBM
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
Verkeersrecht / Aansprakelijkheid
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AY9749, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑11‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY9749
ECLI:NL:HR:2006:AY9749, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑11‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY9749
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑05‑2005
- Vindplaatsen
VR 2007, 22
JA 2007/59 met annotatie van mr. W.H. Bouman
VR 2007, 22
JA 2007/59 met annotatie van mr. W.H. Bouman
Conclusie 17‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Verkeersaansprakelijkheid. Geschil tussen een automobilist en de WAM-verzekeraar van een andere automobilist over de vergoeding van zijn schade als gevolg van hun botsing op een met verkeerslichten beveiligde kruising waarbij beide partijen stellen door groen te zijn gereden maar niet in staat zijn dit te bewijzen; onrechtmatigheid, gevaarzettend handelen onmiddellijk voorafgaande aan de aanrijding, maatstaf, gezichtspunten; bewijsvermoeden causaal verband; eigen schuld van benadeelde/eiser?, stelplicht en bewijslastverdeling; uitwerking van HR 22 april 2005, nr. C03/269, NJ 2006, 20.
Rolnummer C05/140HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 1 september 2006
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Nederlands Bureau der Motorrijtuigverzekeraars
Inleiding
1. Thans eiser tot cassatie, verder: [eiser], is als bestuurder van een personenauto op een door verkeerslichten beveiligde kruising in aanrijding gekomen met een door [betrokkene 1] bestuurde personenauto die was verzekerd bij LMV Versicherungen, die in Nederland wordt vertegenwoordigd door thans verweerster in cassatie, verder: NBM. In confesso is dat een van beide bestuurders door rood licht moet hebben gereden. [Eiser] heeft NBM in rechte betrokken; vooropstellend dat hij niet kan bewijzen dat [betrokkene 1] door rood licht is gereden, heeft hij aan zijn vordering ten grondslag gelegd, voorzover thans nog van belang, dat [betrokkene 1] - hoezeer ook de kruising oprijdend met groen licht - onvoldoende voorzichtigheid heeft betracht om een aanrijding te voorkomen. De rechtbank heeft dat betoog gehonoreerd en de vorderingen van [eiser] (een verklaring voor recht en een veroordeling tot schadevergoeding) toegewezen, daarbij overwegende dat een beroep op eigen schuld NBM niet kan baten omdat dit is gebaseerd op de niet te bewijzen stelling dat [eiser] door rood is gereden. Het hof heeft dat vonnis vernietigd en de vorderingen afgewezen op de grond - kort gezegd - dat bij de beoordeling van het geschil veronderstellenderwijs ervan dient te worden uitgegaan dat [eiser] door rood licht is gereden en dat deze ernstige verkeersfout de aanrijding heeft veroorzaakt, en dat - zo [betrokkene 1] al enige vorm van onzorgvuldigheid zou kunnen worden verweten - deze fout in het niet valt bij de verkeersfout van [eiser]. [Eiser] heeft cassatieberoep ingesteld, zich daarbij beroepend op HR 22 april 2005, NJ 2006, 20.
2. Tussen partijen staat het volgende vast (zie rov. 1 onder a t/m c van het eindvonnis van de rechtbank van 2 april 2003 en rov. 3 onder a t/m c van het arrest van het hof van 8 februari 2005):
i) Op 20 november 2000 heeft op de N277 in de gemeente Venray ter hoogte van de kruising van deze weg met de Vredeweg een aanrijding plaatsgevonden tussen de door [eiser] bestuurde personenauto en de door [betrokkene 1] bestuurde personenauto met Duits kenteken. De N277 bestaat ter plaatse uit twee rijbanen, een voor verkeer gaande in de richting Venray en een voor verkeer komende uit de richting Venray. De kruising met de Vredeweg is door driekleurige verkeerslichten beveiligd.
ii) De toedracht van de aanrijding was als volgt. [Betrokkene 1] reed op de N277, komende vanuit de richting Venray. Bij voormeld kruispunt gekomen sloeg [betrokkene 1] in een vloeiende beweging linksaf naar de Vredeweg. Toen hij de linksafslaande beweging (nagenoeg) had voltooid, kwam de door hem bestuurde auto in botsing met de door [eiser] bestuurde auto die op de N277 rechtdoor reed in de richting Venray, en die dus de door [betrokkene 1] bestuurde auto tegemoet reed.
iii) [Betrokkene 1] is tegen het risico van wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen verzekerd bij LMV Versicherungen, die in Nederland wordt vertegenwoordigd door NBM.
3. [Eiser] heeft NBM gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd voor recht te verklaren dat NBM aansprakelijk is voor de door hem als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, en voorts NBM te veroordelen tot vergoeding van deze schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Betogend dat hijzelf en NBM ieder voor zich stellen dat ten tijde van het oprijden van de kruising het voor hem ([eiser]) onderscheidenlijk voor [betrokkene 1] bestemde verkeerslicht groen licht uitstraalde, en dat achteraf niet meer is vast te stellen wie van beide partijen gelijk heeft, heeft [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [betrokkene 1] krachtens het bepaalde in art. 18 lid 1 RVV hem ([eiser]) voorrang had moeten verlenen, althans dat [betrokkene 1] bij het afslaan op de kruising onvoldoende voorzichtigheid heeft betracht om een aanrijding te voorkomen.
4. NBM heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft betoogd dat het beroep op art. 18 lid 1 RVV 1990 niet opgaat nu deze bepaling - op de voet van art. 64 RVV 1990 - niet van toepassing is als er ter plaatse in werking zijnde verkeerslichten zijn. NBM heeft voorts gesteld dat [betrokkene 1] geen rekening behoefde te houden met hem tegemoetkomend, rechtdoorgaand verkeer aangezien het voor hem bedoelde verkeerslicht op groen stond en, nu tussen partijen vaststaat dat de verkeerslichten niet tegelijkertijd groen licht hebben uitgestraald, het voor [eiser] bedoelde verkeerslicht derhalve op rood.
5. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 30 juli 2002 een comparitie gelast; ter comparitie heeft de rechter - naar blijkt uit het proces-verbaal - een voorlopig oordeel gegeven omtrent de bewijslastverdeling.
Bij eindvonnis van 2 april 2003 heeft de rechtbank de vordering van [eiser] toegewezen. Daartoe heeft zij overwogen als volgt. Het beroep op art. 18 lid 1 RVV 1990 gaat niet op nu deze bepaling - op de voet van art. 64 RVV 1990 - niet van toepassing is als er ter plaatse in werking zijnde verkeerslichten zijn. Geconcludeerd moet worden dat [betrokkene 1] vóór zijn linksafslaande manoeuvre in het geheel niet heeft gekeken naar de rijbaan waarop [eiser] reed en dat hij aldus heeft gehandeld in strijd met het verbod van art. 5 WVW om zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg kan worden veroorzaakt en/of in strijd met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke zorgvuldigheid die hij jegens [eiser] in acht had te nemen. Vaststaat immers dat ten tijde van het ongeval het zicht naar beide zijden voor honderden meters onbelemmerd was, dat [eiser] circa 80 km/u reed, dat bij deze stand van zaken de door [eiser] bestuurde auto zichtbaar moet zijn geweest voor [betrokkene 1] op het moment dat hij ([betrokkene 1]) bij de kruising was aangekomen, en dat blijkens de registratieset [betrokkene 1] tegenover de politie heeft verklaard dat hij de door [eiser] bestuurde auto niet heeft gezien terwijl NBM zich niet, althans onvoldoende duidelijk op het standpunt heeft gesteld dat [betrokkene 1] zulks in werkelijkheid niet heeft verklaard. [Betrokkene 1] heeft derhalve een fout gemaakt, ook wanneer het zo zou zijn (zoals [betrokkene 1] heeft gesteld) dat het voor hem bestemde verkeerslicht groen licht uitstraalde toen hij links afsloeg en hij bijgevolg voorrang op al het andere verkeer had, omdat zelfs onder deze omstandigheden de uit art. 5 WVW en/of art. 6:162 BW voortvloeiende verplichting geldt om vóór het links afslaan uit te kijken in de richting van eventueel tegemoetkomend verkeer op de andere rijbaan. In de stelling van NBM dat [betrokkene 1] links afsloeg toen het voor hem bestemd verkeerslicht groen licht uitstraalde, ligt besloten de stelling dat [eiser] door rood licht heeft gereden. Bij gebleken juistheid van die stelling zou sprake zijn van eigen schuld van [eiser]. Een eventueel op art. 6:101 BW geënt verweer zou NBM echter niet kunnen baten omdat de bewijslast ten aanzien van de feiten die een beroep op eigen schuld van [eiser] kunnen schragen, op NBM rust en, nu NBM tot tweemaal toe heeft opgemerkt dat achteraf niet meer is vast te stellen welk verkeerslicht rood dan wel groen uitstraalde, haar bewijsaanbod dienaangaande niet als zodanig serieus kan worden beschouwd dat de rechtbank daarop dient in te gaan.
6. NBM heeft hoger beroep aangetekend. Zij heeft onder meer betoogd dat de rechtbank de grondslag voor de vordering van [eiser] feitelijk heeft aangevuld door te overwegen dat uit de mededeling van [betrokkene 1] dat hij de door [eiser] bestuurde auto niet heeft gezien, moet worden afgeleid dat [betrokkene 1] voor het links afslaan in het geheel niet heeft gekeken naar de rijbaan waarop [eiser] reed. Zij heeft in dat verband voorts betoogd dat [eiser] geen andere feiten heeft gesteld en bewezen waaruit zou voortvloeien dat [betrokkene 1] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld dan dat hij ([betrokkene 1]) krachtens het bepaalde in art. 18 lid 1 RVV 1990 voorrang had moeten verlenen - een stelling die volgens haar niet opgaat - althans dat hij bij het afslaan onvoldoende voorzichtigheid heeft betracht, zodat [eiser] niet aan zijn stelplicht en bewijslast heeft voldaan. Voorts heeft zij betoogd dat indien [eiser] niet kan bewijzen dat [betrokkene 1] door rood licht is gereden, voor de beoordeling van de onderhavige kwestie in feite moet worden bepaald in hoeverre [betrokkene 1] onzorgvuldig jegens [eiser] heeft gehandeld indien en voorzover zou vaststaan dat [betrokkene 1] door groen licht is gereden. Zij heeft in dat verband vooropgesteld dat [betrokkene 1] in een brief van 12 september 2003 heeft aangegeven dat hij het voertuig van [eiser] wel heeft gezien voordat hij naar links afboog, doch dat [eiser] zich op zodanige afstand bevond dat hij er verder geen aandacht aan heeft geschonken mede omdat zijn verkeerslicht op groen stond, zodat hij daardoor [eiser] niet heeft zien aankomen; zij heeft uitdrukkelijk betwist dat de verklaring van [betrokkene 1] dat hij de auto van [eiser] niet heeft gezien aldus kan worden uitgelegd dat [betrokkene 1] in het geheel niet heeft gekeken naar de rijbaan waarop [eiser] reed. Zij heeft geconcludeerd dat [betrokkene 1] geen verkeersfout heeft gemaakt, dat [betrokkene 1] bij het naderen van de kruising voldoende heeft uitgekeken en met aangepaste snelheid - 30 km/u - het kruisingsvlak is opgereden, en dat [betrokkene 1] - mede gelet op het feit dat hij door groen licht reed - ervan mocht uitgaan dat hij op een veilige wijze op de kruising naar links kon afslaan. Zij heeft voorts geconcludeerd dat de aanrijding uitsluitend het gevolg is van het rijgedrag van [eiser] zelf die de kruising met een onverminderde snelheid van 80 km/uur is opgereden zonder daarbij op het overige verkeer te letten, dat [eiser] het ontstaan van de schade in ieder geval in overwegende mate aan zichzelf heeft te wijten en dat [eiser] dientengevolge "eigen schuld" heeft in de zin van art. 6:101 BW. NBM heeft ten slotte nog een bewijsaanbod gedaan.
[eiser] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd dat [betrokkene 1] onvoldoende voorzichtigheid heeft betracht nu hij - zoals hij blijkens de desbetreffende registratieset tegenover de politie heeft verklaard - de auto van [eiser] in het geheel niet heeft zien aankomen, dat [betrokkene 1] de naderende auto van [eiser] tijdig had kunnen en dus had moeten opmerken nu het zicht van beide bestuurders over enkele honderden meters onbelemmerd was en dat NBM thans erkent dat [betrokkene 1] de auto van [eiser] in ieder geval vlak voor de botsing niet heeft waargenomen, dat los van de vraag of [betrokkene 1] de auto van [eiser] in het geheel niet had gezien of wel enige tijd daarvoor, groen licht geen vrijbrief is voor het zonder uitkijken doorrijden, dat [betrokkene 1] gelet op zijn geringe snelheid een aanrijding had kunnen voorkomen en dat de stelling van NBM dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van [eiser], NBM niet kan baten gelet op het gegeven dat de bewijslast hiervan rust op NBM.
In haar pleitnota heeft NBM benadrukt dat nu [eiser] niet kan bewijzen dat [betrokkene 1] door rood licht is gereden, aangenomen moet worden dat [betrokkene 1] door groen licht is gereden (en [eiser] dus door rood) en dat gelet op het feit dat door rood licht rijden een ernstige verkeersfout is en vaststaat dat hierdoor de aanrijding is ontstaan, de vordering van [eiser] dient te worden afgewezen. Subsidiair heeft zij betoogd dat voorzover mocht worden beslist dat zelfs wanneer [eiser] door rood licht is gereden, [betrokkene 1] aansprakelijk is wanneer ook hij een verkeersfout heeft gemaakt, [eiser] zal moeten stellen en bewijzen dat [betrokkene 1] een verkeersfout heeft gemaakt en dat van een verkeersfout door [betrokkene 1] geen sprake is geweest. Subsidiair heeft [betrokkene 1] gesteld dat voorzover zou worden geoordeeld dat NBM aansprakelijk is, [eiser] "eigen schuld" heeft aan de aanrijding en de daaruit voortvloeiende schade, aangezien ook ten aanzien van de eigen schuld heeft te gelden dat [betrokkene 1] door groen licht is gereden en [eiser] dus door rood, zodat gelet op de ernst van deze verkeersfout de schade van [eiser] voor zijn eigen rekening dient te blijven.
[Eiser] heeft in zijn pleitnota zijn conclusie gehandhaafd dat [betrokkene 1] "hoogst roekeloos" heeft gereden alsook zijn stelling dat NBM moet bewijzen dat sprake is van eigen schuld aan de kant van [eiser] en dat NBM niet kan bewijzen dat [eiser] door rood is gereden.
7. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft op het door NBM ingestelde hoger beroep het vonnis van de rechtbank van 2 april 2003 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiser] afgewezen bij arrest van 8 februari 2005. Onder gezamenlijke behandeling van de grieven heeft het in dat verband het volgende overwogen:
7. Het hof stelt voorop dat geen grief of bezwaar is gericht tegen rechtsoverweging vijf van het bestreden vonnis van de rechtbank. De rechtbank heeft daar beslist dat vaststaat dat de bij de kruising aanwezige verkeerslichten ten tijde van het ongeval in werking waren, dat zij juist hebben gewerkt en dat de verkeerslichten bestemd voor [betrokkene 1] en [eiser] niet tegelijkertijd groen of tegelijkertijd rood uitstraalden. De rechtbank overweegt dat dan ook in confesso is dat en van beiden door rood licht moet hebben gereden.
8. Het hof stelt vast dat [eiser] niet aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat [betrokkene 1] door het voor hem bestemd rood uitstralend verkeerslicht is gereden. Bij de verdere beoordeling van het geschil dient er derhalve veronderstellenderwijs vanuit gegaan te worden dat dit niet het geval is geweest en dat dus [eiser] degene is geweest die door rood licht is gereden.
9. Het hof verwerpt de stelling van [eiser] dat, omdat niet valt vast te stellen wie van beide partijen door het voor hem bestemd rood uitstralend verkeerslicht is gereden, de aanwezigheid van de in werking zijnde en deugdelijk functionerende verkeerslichten op de kruising bij de beoordeling van het verkeersgedrag van partijen buiten beschouwing gelaten moeten worden. Volgens het hof vindt dit uitgangspunt geen steun in het recht en volgt het in elk geval niet zonder meer uit het feit dat er volgens [eiser] geen getuigen van het ongeval waren en dat ook overigens niet meer valt vast te stellen wie van beide bestuurders door rood c.q. groen licht is gereden.
10. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden vastgesteld dat op de voet van artikel 64 RVV 90 geldt, dat als er in werking zijnde verkeerslichten zijn de voorrangsregel van artikel 18 lid 1 RVV 1990 ter plaatse niet van toepassing is.
(...)
12. Zoals hiervoor is overwogen dient bij de verdere beoordeling van dit geschil er veronderstellenderwijs vanuit gegaan te worden dat [eiser] door rood licht is gereden. Deze ernstige verkeersfout heeft de aanrijding veroorzaakt.
13. [Betrokkene 1] mocht er naar het oordeel van het hof in de gegeven situatie op vertrouwen dat hij veilig de kruising kon oprijden en linksaf kon slaan. Als [betrokkene 1] al enige vorm van onoplettendheid dan wel onzorgvuldigheid zou kunnen worden verweten valt deze fout in het niet bij de verkeersfout van [eiser], zodat ook in dat geval de schade redelijkerwijs volledig aan [eiser] is toe te rekenen.
8. [Eiser] heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. NBM heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten.
Het cassatiemiddel
9. De middelonderdelen 1 en 2 komen op tegen 's hofs oordeel in de rechtsoverwegingen 7, 8, 12 en 13 (hiervoor geciteerd) waarin het hof overwoog dat nu vaststaat dat [eiser] dan wel [betrokkene 1] door rood moet hebben gereden en nu [eiser] niet aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat [betrokkene 1] door rood licht is gereden, bij de verdere beoordeling van het geschil veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat dit laatste niet het geval is geweest en dat dus [eiser] degene is geweest die door rood licht is gereden, dat deze (veronderstelde) ernstige verkeersfout de aanrijding heeft veroorzaakt, dat [betrokkene 1] in de gegeven situatie erop mocht vertrouwen dat hij veilig de kruising kon oprijden en links kon afslaan en dat als [betrokkene 1] al enige vorm van onoplettendheid dan wel onzorgvuldigheid zou kunnen worden verweten, deze fout in het niet valt bij de verkeersfout van [eiser], zodat ook in dat geval de schade redelijkerwijs volledig aan [eiser] is toe te rekenen. Het middel beroept zich - zoals onder 1 reeds opgemerkt - op uw arrest van 22 april 2005, NJ 2006, 20.
Middelonderdeel 1.a klaagt - onder verwijzing naar relevante passages in de gedingstukken - dat het hof heeft miskend dat [eiser] consequent als zelfstandige grondslag heeft aangevoerd dat ook al zou hijzelf door rood zijn gereden en [betrokkene 1] door groen, [betrokkene 1] in de gegeven omstandigheden (niettemin) onzorgvuldig heeft gehandeld. Middelonderdeel 1.e strekt ten betoge dat het hof - gezien deze stellingen van [eiser] - niet veronderstellenderwijs ervan mocht uitgaan dat [eiser] door rood is gereden en dat deze (veronderstelde) ernstige verkeersfout de aanrijding heeft veroorzaakt en daarom ook geen stand kan houden 's hofs oordeel in rechtsoverweging 13 dat [betrokkene 1] in de gegeven situatie erop mocht vertrouwen dat hij veilig de kruising kon oprijden en links kon afslaan en dat als [betrokkene 1] al enige vorm van onoplettendheid dan wel onzorgvuldigheid zou kunnen worden verweten, deze fout in het niet valt bij de verkeersfout van [eiser], zodat ook in dat geval de schade redelijkerwijs volledig aan [eiser] is toe te rekenen.
Middelonderdeel 2 betoogt dat het gestelde in middelonderdeel 1 temeer klemt, en dat althans in het bijzonder 's hofs oordeel in rechtsoverweging 13 onjuist, althans onbegrijpelijk, is gelet op de stellingen en omstandigheden (door het middel onder verwijzing naar de relevante passages in de gedingstukken opgesomd) die [eiser] in verband met zijn bedoelde zelfstandige grondslag heeft aangevoerd en die - door het hof in het midden gelaten - veronderstellenderwijs tot uitgangspunt dienen. Immers, aldus dit middel-onderdeel, zelfs al zou vaststaan dat [eiser] door rood is gereden en (dus) [betrokkene 1] door groen, dan nog leverde dat voor [betrokkene 1] uiteraard geen "vrijbrief" op voor zijn - blijkens de hypothetisch vaststaande omstandigheden (zeer) onzorgvuldige en voor het ongeval causale - verkeersgedrag, hetgeen temeer klemt nu [betrokkene 1] voor zijn eigen schuld-verweer dat juist [eiser] door rood was gereden, de bewijslast droeg ingevolge art. 6:101 BW juncto (de hoofdregel van) art. 150 Rv.
10. In het arrest van 22 april 2005 van uw Raad waarop het middel zich beroept, ging het - evenals in de onderhavige zaak - om een aanrijding tussen twee motorrijtuigen waarbij vaststond dat een van beide bestuurders door rood licht moest zijn gereden doch niet was komen vast te staan en ook niet kon worden bewezen wie van beiden door rood was gereden. In die zaak ging het om een bromfietser die op de door verkeerslichten beveiligde kruising ter plaatse op een (afgescheiden) (brom)fietspad in botsing was gekomen met een rechtsafslaande automobilist. De bromfietser, die ernstige letselschade (een schedelbreuk) had opgelopen, heeft in die zaak de (verzekeraar van de) automobilist aangesproken, subsidiair op de grond dat zelfs al zou de automobilist het kruisingsvlak bij voor hem groen licht zijn opgereden, de automobilist onrechtmatig heeft gehandeld door zich onvoldoende ervan te vergewissen dat het kruisingsvlak vrij van verkeer was.
Het hof oordeelde dat de automobilist inderdaad in strijd had gehandeld met de algemeen geldende regel van zorgvuldigheid in het verkeer die inhoudt dat ook bij groen licht een kruising niet mag worden opgereden voordat is gecontroleerd of deze daadwerkelijk vrij is (vgl. art. 5 WVW). Het hof heeft daarbij de omstandigheden van het geval in aanmerking genomen (waaronder deze dat automobilist zelf heeft verklaard dat hij de kruising is opgereden terwijl hij naar links niets kon zien door de aanwezigheid van een rij auto's in het sorteervak voor linksaf). Het hof heeft het beroep op eigen schuld in zoverre gehonoreerd dat het heeft geoordeeld dat de aanrijding voor 40% aan de bromfietser was te wijten.
Met betrekking tot het in cassatie bestreden oordeel omtrent de onrechtmatigheid van het handelen van de automobilist heeft uw Raad in zijn arrest in die zaak overwogen als volgt. 's Hofs oordeel dat de automobilist door te handelen zoals hij heeft gedaan onrechtmatig heeft gehandeld jegens de bromfietser, impliceert dat derhalve de automobilist door zijn gevaarzettend handelen een situatie in het leven heeft geroepen waarbij de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat handelen zo groot was, dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de automobilist groen licht had en - evenzeer veronderstellenderwijs - dat de bromfietser rood licht had. In het oordeel van het hof ligt besloten dat voor een verkeersdeelnemer die in de omstandigheden van het aan de orde zijnde geval bij groen licht een kruising oprijdt die hij niet (geheel) kan overzien, het door rood licht rijden van een voor hem van links komende bromfietser niet een gedraging is die zo onverwacht is dat niet kan worden verlangd dat daarmee bij het oprijden van de kruising rekening wordt gehouden. Dat oordeel geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Met betrekking tot het in cassatie bestreden oordeel omtrent het eigen schuld-verweer heeft uw Raad als volgt overwogen. Nu de bij de beoordeling van het handelen van de automobilist gebezigde veronderstelling dat deze groen licht had, niet meebrengt dat bij de beantwoording van de vraag of de bromfietser eigen schuld kan worden verweten ervan moet worden uitgegaan dat de bromfietser door rood licht is gereden, heeft het hof terecht geoordeeld dat op de automobilist de bewijslast rust van zijn stelling dat de bromfietser daadwerkelijk door rood is gereden en dat in geval zulks niet kan worden bewezen, geldt dat ook de bromfietser het kruisingsvlak is opgereden zonder zich ervan te vergewissen dat het vrij was, zodat in zoverre vaststaat dat ook sprake is van eigen schuld van de bromfietser omdat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die hem kan worden toegerekend. Dit oordeel van het hof geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Het oordeel van het hof dat de aan ieder toe te rekenen omstandigheden - de vastgestelde verkeersfouten van zowel de automobilist als de bromfietser - gelijkelijk tot de schade hebben bijgedragen, dat de bromfietser in vergelijking met de automobilist als zwakkere verkeersdeelnemer geldt en dat zulks in de verdeling van de onderlinge schuld tot uitdrukking moet komen en de daarop gebaseerde conclusie dat de aanrijding voor 60% aan de automobilist is te wijten, geeft niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.
11. In het onderhavige geval kan evenmin kan worden vastgesteld/bewezen wie van beide bestuurders door rood licht is gereden en houdt de ene automobilist, [eiser], de andere automobilist, [betrokkene 1], aansprakelijk uit hoofde van art. 6:162 BW juncto art. 5 WVW op de grond dat laatstgenoemde onzorgvuldig heeft gehandeld bij het oprijden van de kruising. Uit het hiervoor besproken arrest van de Hoge Raad volgt dat bij de beantwoording van de vraag of [betrokkene 1] onrechtmatig heeft gehandeld, ervan moet worden uitgegaan dat [betrokkene 1] groen licht had toen hij de kruising opreed om linksaf te slaan en - derhalve - [eiser] rood licht. De maatstaf aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of [betrokkene 1] in casu - ervan uitgaande dat hij groen licht had - onrechtmatig heeft gehandeld is - zo blijkt uit bedoeld arrest - of [betrokkene 1] door het handelen dat hem wordt verweten een gevaarlijke situatie in het leven heeft geroepen, waarbij de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat handelen zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid jegens [eiser] van dat gedrag had moeten onthouden, in welk verband in het bijzonder van belang is of [betrokkene 1] in de omstandigheden van het onderhavige geval - anders dan hij heeft gedaan - rekening diende te houden met de verkeersfout, het door rood licht rijden, van de automobilist [eiser] en daarop zijn rijgedrag had kunnen en moeten afstemmen. (Vgl. ook HR 23 juni 1995, NJ 1995, 730 en HR 14 juli 2000, NJ 2001, 417, m.nt. JH en de losbladige editie Onrechtmatige daad III, aant. 16 (Bouman).) De beantwoording van bedoelde vraag hangt mede af van de waardering van de omstandigheden van het geval zoals bijvoorbeeld de overzichtelijkheid van de kruising, de snelheid waarmee [eiser] naderde en de vraag op welke afstand [eiser] zich nog van de kruising bevond en in verband daarmee of al dan niet moet worden aangenomen dat [betrokkene 1] [eiser] in het geheel niet heeft gezien; alleen bij bevestigende beantwoording van deze vraag komt het beroep van [betrokkene 1] op eigen schuld van [eiser] aan de orde.
Volledigheidshalve merk ik nog het volgende op. Beantwoording van bedoelde vraag kan leiden tot de slotsom dat de verkeersfout van [eiser] - het door rood licht rijden - in de omstandigheden van het geval zo onwaarschijnlijk was dat [betrokkene 1] daarmede geen rekening behoefde te houden. Van een onrechtmatige daad aan de zijde van [betrokkene 1] is dan geen sprake. In een zodanig geval zou ook gezegd kunnen worden dat zich in zoverre een situatie voordoet waarin de aan de benadeelde [eiser] toe te rekenen omstandigheden zozeer prevaleren boven de bijdrage van de andere partij [betrokkene 1] in het verloop van de gebeurtenissen die tot de schade leiden, dat de aan de benadeelde toe te rekenen omstandigheden als enige rechtens relevante oorzaak van de schade moeten gelden; zie hierover Asser-Hartkamp 4-I, 2004, nr. 448a, met verwijzing naar HR 1 juli 1977, NJ 1978, 118 (een geval waarin in cassatie tevergeefs werd bestreden 's hofs oordeel dat de door de voetgangster gemaakte verkeersfout voor de automobilist zo onvoorzienbaar was dat hij bij het bepalen van zijn verkeersgedrag daarmede in redelijkheid geen rekening behoefde te houden).
Is wel sprake van onrechtmatig handelen van [betrokkene 1], dan is ruimte voor het eigen schuld-verweer. De regels van stelplicht en bewijslast brengen mee dat [betrokkene 1] dient te bewijzen dat aan de zijde van [eiser] sprake is van eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW; de bij de beoordeling van het handelen van [betrokkene 1] gebezigde veronderstelling dat deze door groen licht reed, brengt dan niet mee dat bij de beantwoording van de vraag of [eiser] eigen schuld kan worden verweten, ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] door rood licht is gereden. Hier geldt dat ook [betrokkene 1] niet kan bewijzen wie van beiden door rood licht reed, zodat bij de beantwoording van de eigen schuld-vraag ervan moet worden uitgegaan dat [eiser], die met 80 km/uur het kruisingsvlak opreed, groen licht had doch - zo voeg ik eraan toe - ook zelf (evenals hij aan [betrokkene 1] verwijt) onvoldoende rekening heeft gehouden met zich mogelijkerwijs op de kruising bevindend verkeer. Dit is een uitvloeisel van de regel dat de partij op wie de bewijslast rust, ook het bewijsrisico draagt. De met toepassing van art. 6:101 BW te verrichten causaliteitsafweging - waarbij het gaat om de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen en in welk verband aan de orde komt of de fout van [betrokkene 1] in het niet valt bij die van [eiser] - en de eventuele toepassing van de billijkheidscorrectie aan de hand van de omstandigheden van het geval, is verweven met feitelijke waarderingen en berust in belangrijke mate op intuïtieve inzichten, zodat voor de desbetreffende oordelen slechts in beperkte mate motiveringseisen kunnen worden gesteld. (Zie Asser-Hartkamp 4-I, 2004, nr. 452a en laatstelijk HR 19 november 2004, NJ 2005, 553, m.nt. DA.)
12. Middelonderdelen 1.a en 1.e en middelonderdeel 2, gelezen in onderlinge samenhang, klagen in het licht van het hiervoor betoogde terecht dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang. Het hof heeft in rechtsoverweging 8 vooropgesteld dat bij de verdere beoordeling van het geschil veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] degene is geweest die door rood licht is gereden, waarna het hof in rechtsoverweging 12 heeft geconcludeerd dat deze ernstige verkeersfout naar zijn oordeel de aanrijding heeft veroorzaakt en in rechtsoverweging 13 dat [betrokkene 1] in de gegeven situatie erop mocht vertrouwen dat hij veilig de kruising kon oprijden en links kon afslaan en dat als [betrokkene 1] al enige vorm van onoplettendheid dan wel onzorgvuldigheid zou kunnen worden verweten, deze fout in het niet valt bij de verkeersfout van [eiser], zodat ook in dat geval de schade redelijkerwijs volledig aan [eiser] is toe te rekenen. Deze overwegingen, gelezen in onderlinge samenhang, laten mijn inziens geen andere lezing toe dan dat het hof bij de beoordeling van het onderhavige geschil steeds - dat wil zeggen niet alleen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen aan de zijde van [betrokkene 1], maar ook bij de beoordeling van het eigen schuld-verweer - ervan is uitgegaan dat [eiser] degene is geweest die door rood licht is gereden. Aldus heeft het hof miskend dat de bij de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van het handelen van [betrokkene 1] terecht gebezigde veronderstelling dat deze groen licht had, niet meebrengt dat ook bij de beantwoording van de vraag of [eiser] eigen schuld kan worden verweten ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] door rood licht is gereden. Dat het hof daarvan wel is uitgegaan, volgt in het bijzonder ook uit rechtsoverweging 13, waarin het hof overwoog dat mocht [betrokkene 1] al enige vorm van onzorgvuldigheid verweten kunnen worden, deze fout in het niet valt bij de verkeersfout van [eiser] - waarmee het hof onmiskenbaar op het oog heeft: het door rood licht rijden - zodat ook in dat geval de schade redelijkerwijs volledig aan [eiser] is "toe te rekenen", een overweging die gelet op haar bewoordingen ziet op de causaliteitsmaatstaf van art. 6:101 BW. Deze rechtsoverweging 13 is geen overweging ten overvloede, doch een overweging die in die zin dragend is dat het hof - door aldus te overwegen - in het midden kon laten of [betrokkene 1] daadwerkelijk onrechtmatig handelen kan worden verweten dan wel dat het door rood licht rijden van [eiser] in de omstandigheden van het geval zo onwaarschijnlijk was dat [betrokkene 1] daarmede geen rekening behoefde te houden zodat van een onrechtmatige daad aan de zijde van [betrokkene 1] geen sprake was. Voorzover het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de bij de beoordeling van het onderhavige geschil aan te leggen maatstaven, heeft het hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang doordat uit zijn overwegingen onvoldoende duidelijk blijkt of het bij de beoordeling van het onderhavige geschil de juiste maatstaf heeft aangelegd en welke overwegingen - zo de juiste maatstaven zijn aangelegd - doorslaggevend zijn geweest voor zijn oordeel dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. Ik kom dan ook tot de slotsom dat het arrest van het hof geen stand kan houden en dat verwijzing zal moeten volgen. De overige middelonderdelen behoeven geen behandeling meer.
Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 17‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Verkeersaansprakelijkheid. Geschil tussen een automobilist en de WAM-verzekeraar van een andere automobilist over de vergoeding van zijn schade als gevolg van hun botsing op een met verkeerslichten beveiligde kruising waarbij beide partijen stellen door groen te zijn gereden maar niet in staat zijn dit te bewijzen; onrechtmatigheid, gevaarzettend handelen onmiddellijk voorafgaande aan de aanrijding, maatstaf, gezichtspunten; bewijsvermoeden causaal verband; eigen schuld van benadeelde/eiser?, stelplicht en bewijslastverdeling; uitwerking van HR 22 april 2005, nr. C03/269, NJ 2006, 20.
17 november 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/140HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid NEDERLANDS BUREAU DER MOTORRIJTUIGVERZEKERAARS,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand en mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 12 april 2002 verweerster in cassatie - verder te noemen: NBM - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd (1) te verklaren voor recht dat NBM jegens hem aansprakelijk is voor de door [eiser] als gevolg van het in het lichaam van deze dagvaarding omschreven ongeval geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, en voorts (2) NBM te veroordelen aan [eiser] te vergoeden de door hem als gevolg van voornoemd ongeval geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
NBM heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 30 juli 2002 een comparitie van partijen gelast, welke comparitie op 16 oktober 2002 heeft plaatsgevonden. Bij eindvonnis van 2 april 2003 heeft de rechtbank de vordering toegewezen.
Tegen het eindvonnis heeft NBM hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 8 februari 2005 heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
NBM heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaten van NBM hebben bij brief van 15 september 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 20 november 2000 heeft op de N277 in de gemeente Venray ter hoogte van de kruising van deze weg met de Vredeweg een aanrijding plaatsgevonden tussen een door [eiser] bestuurde personenauto en een door [betrokkene 1] bestuurde personenauto met Duits kenteken. De N277 bestaat ter plaatse uit twee rijbanen, een voor verkeer gaande in de richting Venray en een voor verkeer komende uit de richting Venray. De kruising met de Vredeweg is door driekleurige verkeerslichten beveiligd.
(ii) De toedracht van de aanrijding was als volgt. [Betrokkene 1] reed op de N277, komende vanuit de richting Venray. Bij voormeld kruispunt gekomen sloeg [betrokkene 1] in een vloeiende beweging linksaf naar de Vredeweg. Toen hij de linksafslaande beweging (nagenoeg) had voltooid, kwam de door hem bestuurde auto in botsing met de door [eiser] bestuurde auto die op de N277 rechtdoor reed in de richting Venray, en die dus de door [betrokkene 1] bestuurde auto tegemoet reed.
(iii) [Betrokkene 1] is tegen het risico van wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen verzekerd bij LMV Versicherungen, die in Nederland wordt vertegenwoordigd door NBM.
3.2 In dit geding heeft [eiser] vergoeding gevorderd van de door hem als gevolg van de aanrijding geleden en nog te lijden schade. NBM heeft verweer gevoerd.
De rechtbank heeft in haar eindvonnis de vordering van [eiser] toegewezen. Het hof heeft dit vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering afgewezen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"7. Het hof stelt voorop dat geen grief of bezwaar is gericht tegen rechtsoverweging vijf van het bestreden vonnis van de rechtbank. De rechtbank heeft daar beslist dat vaststaat dat de bij de kruising aanwezige verkeerslichten ten tijde van het ongeval in werking waren, dat zij juist hebben gewerkt en dat de verkeerslichten bestemd voor [betrokkene 1] en [eiser] niet tegelijkertijd groen of tegelijkertijd rood uitstraalden. De rechtbank overweegt dat dan ook in confesso is dat een van beiden door rood moet hebben gereden.
8. Het hof stelt vast dat [eiser] niet aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat [betrokkene 1] door het voor hem bestemd rood uitstralend verkeerslicht is gereden. Bij de verdere beoordeling van het geschil dient er derhalve veronderstellenderwijs vanuit gegaan te worden dat dit niet het geval is geweest en dat dus [eiser] degene is geweest die door rood licht is gereden.
9. Het hof verwerpt de stelling van [eiser] dat, omdat niet valt vast te stellen wie van beide partijen door rood licht is gereden, de aanwezigheid van de in werking zijnde en deugdelijk functionerende verkeerslichten op de kruising bij de beoordeling van het verkeersgedrag van partijen buiten beschouwing gelaten moeten worden. Dit uitgangspunt vindt geen steun in het recht en volgt in elk geval niet zonder meer uit het feit dat er volgens [eiser] geen getuigen van het ongeval waren en dat ook overigens niet meer valt vast te stellen wie van beide bestuurders door rood cq groen licht is gereden.
10. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden vastgesteld dat op de voet van artikel 64 RVV 90 geldt, dat als er in werking zijnde verkeerslichten zijn de voorrangsregel van artikel 18 lid 1 RVV 1990 ter plaatse niet van toepassing is.
(...)
12. Zoals hiervoor is overwogen dient bij de verdere beoordeling van dit geschil er veronderstellenderwijs vanuit gegaan te worden dat [eiser] door rood licht is gereden. Deze ernstige verkeersfout heeft de aanrijding veroorzaakt.
13. [Betrokkene 1] mocht er naar het oordeel van het hof in de gegeven situatie op vertrouwen dat hij veilig de kruising kon oprijden en linksaf kon slaan. Als [betrokkene 1] al enige vorm van onoplettendheid dan wel onzorgvuldigheid zou kunnen worden verweten valt deze fout in het niet bij de verkeersfout van [eiser], zodat ook in dat geval de schade redelijkerwijs volledig aan [eiser] is toe te rekenen."
3.3.1 Bij de beoordeling van het tegen dit arrest gerichte middel wordt het volgende voorop gesteld.
Het gaat in deze zaak om een aanrijding tussen twee auto's op een met driekleurige verkeerslichten beveiligde kruising. De rechtbank heeft, in hoger beroep onbestreden, vastgesteld dat de bij de kruising aanwezige verkeerslichten ten tijde van de aanrijding in werking waren, dat zij juist hebben gewerkt en dat zij niet tegelijk groen of tegelijk rood licht uitstraalden. Tussen partijen staat dan ook vast dat [eiser] of [betrokkene 1] door rood licht moet hebben gereden. Zowel [eiser] als NBM/[betrokkene 1] heeft gesteld door groen te zijn gereden, maar geen van beide partijen is in staat dit te bewijzen.
3.3.2 In het op 22 april 2005 door de Hoge Raad gewezen arrest, nr. C03/269, NJ 2006, 20, ligt besloten dat in een zodanig geval bij de beantwoording van de vraag of de ene automobilist aansprakelijk is tegenover de andere, dient te worden uitgegaan van de veronderstelling dat de aansprakelijk gestelde automobilist door groen licht is gereden. Uit die enkele omstandigheid volgt echter niet zonder meer dat deze gedaagde niet aansprakelijk is voor de schade die door eiser is geleden als gevolg van de aanrijding die vervolgens heeft plaatsgevonden. Indien gedaagde onmiddellijk voor de aanrijding gevaarzettend heeft gehandeld en daardoor een situatie in het leven heeft geroepen waarin de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat handelen zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden, volgt uit de artikelen 5 WVW en 6:162 BW dat hij wel degelijk aansprakelijk is tegenover eiser. Naar volgt uit HR 23 juni 1995, nr. 15685, NJ 1995, 730 moeten bij de beantwoording van de vraag of inderdaad een aansprakelijkheid als hiervoor bedoeld is ontstaan, alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Ten aanzien van gevallen als het onderhavige dient de rechter in dat verband, naast (a) de veronderstellenderwijs aangenomen omstandigheid dat gedaagde door groen is gereden, mee te wegen (b) het verkeersgedrag van partijen onmiddellijk voorafgaand aan de aanrijding, waaronder (i) de vraag of gedaagde een concrete aanleiding had om verdacht te zijn op de mogelijkheid dat eiser het voor hem rood licht uitstralende stoplicht zou negeren en de kruising zou oprijden, en (ii) de snelheid van beide automobilisten en de afstand die zij beiden tot de desbetreffende kruising hadden op het moment waarop zij elkaar opmerkten, alsmede (c) de overzichtelijkheid van die kruising en (d) de vraag of ter plaatse mede waarschuwingsborden waren geplaatst.
3.3.3 Indien op grond van de hiervoor bedoelde afweging moet worden geoordeeld dat gedaagde, ondanks de veronderstellenderwijs aangenomen omstandigheid dat hij door groen licht is gereden, aansprakelijk is tegenover eiser voor de door deze als gevolg van de aanrijding geleden schade, kan vervolgens de vraag aan de orde komen of de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde/eiser kan worden toegerekend als bedoeld in art. 6:101 BW. Uit het boven aangehaalde arrest van 22 april 2005 volgt dat bij de beantwoording van die vraag ervan moet worden uitgegaan dat eiser door groen licht is gereden. Stelplicht en bewijslast van de feitelijke grondslag van een eigen-schuld-verweer rusten immers op gedaagde.
3.4 De hiervoor in 3.2 aangehaalde overwegingen van het hof moeten als volgt worden verstaan. Bij de beoordeling van het geschil dient veronderstellenderwijs ervan uitgegaan te worden dat [eiser] door rood licht is gereden (rov. 8). Deze ernstige verkeersfout heeft de aanrijding veroorzaakt (rov. 12). Indien dit anders zou zijn, [betrokkene 1] enige vorm van onzorgvuldigheid zou kunnen worden verweten en hij in zoverre onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eiser], valt deze fout in het niet bij de verkeersfout van [eiser] (rov. 13), zodat de eventuele vergoedingsplicht van [betrokkene 1] - en dus ook die van NBM - dan op grond van art. 6:101 BW geheel vervalt.
In het licht van het hiervoor in 3.3 overwogene treffen de onderdelen 1(a), 1(e) en 2, in onderlinge samenhang bezien, doel. Bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van [betrokkene 1]/NBM is het hof terecht veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat [eiser] door rood licht is gereden. Aangezien [eiser] primair heeft gesteld dat hij door groen licht reed heeft het hof echter ten onrechte, voor het geval [betrokkene 1] toch onrechtmatig zou hebben gehandeld tegenover [eiser], ook bij de beoordeling van de vervolgens rijzende vraag of [eiser] eigen schuld had aan de aanrijding, tot uitgangspunt genomen dat [eiser] door rood licht is gereden. De overige klachten van het middel behoeven geen beoordeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 februari 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt NBM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 457,78 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 november 2006.
Beroepschrift 03‑05‑2005
Heden, de derde mei tweeduizend en vijf, ten verzoeke van [eiser] (hierna: ‘[eiser]’), wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende aan het Noordeinde nr. 33 te 's‑Gravenhage, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. F.E. Vermeulen, die door mijn verzoeker tot zijn advocaat wordt gesteld en aangewezen om als zodanig in de hieronder te noemen cassatieprocedure voor hem op te treden,
heb ik,
Gerardus Johannes Maria Wouters, als toegevoegd kandidaat-deurwaarder werkzaam ten kantore van Johannes Helenus Hubertus Hager, gerechtsdeurwaarder te 's‑Gravenhage, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 115 en mitsdien beiden ten deze woonplaats hebbende aldaar;
AAN:
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Nederlands Bureau der Motorrijtuigverzekeraars (hierna: ‘NBM’), gevestigd te 's‑Gravenhage, die in de vorige instantie van deze procedure uitdrukkelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van haar procureur mr. H.C. Grootveld, kantoorhoudende aan het Koningin Julianaplein 30 Gebouw Babylon, Kantoren A te (2595 AA) 's‑Gravenhage, mitsdien op de voet van art. 63 Rv aan die gekozen woonplaats mijn exploot doen en een afschrift dezes latende aan:
Mw. B.T.M. de Vries, aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat mijn verzoeker cassatieberoep instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, uitgesproken op 8 februari 2005 onder rolnummer 03/1045 en gewezen tussen mijn verzoeker als geïntimeerde en gerekwireerde als appellant.
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerekwireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de twintigste mei tweeduizend en vijf, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
onder aanzegging dat indien de gerekwireerde niet aldus vertegenwoordigd op deze of een nader door de Hoge Raad te bepalen roldatum verschijnen, tegen haar verstek zal worden verleend,
TENEINDE:
alsdan aldaar namens mijn verzoeker als eiser tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als
Middel van cassatie:
het Hof heeft in zijn voormeld arrest het recht geschonden en/of wezenlijke vormen verzuimd door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in dat arrest is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen:
1
Door in r.o. 7 en 8 te oordelen dat, nu
- (i)
vaststaat dat òf [eiser]òf [betrokkene] door raad moet hebben gereden en
- (ii)
[eiser] niet aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat [betrokkene] door het voor hem bestemd rood uitstralend verkeerslicht is gereden,
er bij de verdere beoordeling van het geschil veronderstellenderwijs van moet worden uitgegaan dat dit niet het geval is geweest en dat dus [eiser] degene is geweest die door rood licht is gereden, is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het zijn beslissing ontoereikend gemotiveerd.
1.a
Aldus heeft het Hof miskend (1e) dat [eiser] uitdrukkelijk heeft gesteld dat hij door groen reed (zie o.m. inl. dagv. p. 2–3 en MvA § 53 en 63) en (2e) consequent als zelfstandige vorderingsgrondslag heeft aangevoerd dat, ook al zou hij door rood zijn gereden en [betrokkene] door groen, [betrokkene] in de gegeven omstandigheden (niettemin) onzorgvuldig heeft gehandeld (zie o.m. p-v comp. 1e aanleg; r.o. 11 Rb-vonnis; MvA §19, 24–30 en 54–77 en Pita Hof p. 4). Zie uitdrukkelijk in een gelijk geval HR 22 april 2005, C03/269HR, JOL 2005, 253.
1.b
Gezien deze stellingen van [eiser] mocht het Hof niet ‘veronderstellenderwijs’ uitgaan van het tegendeel, nl. dat [eiser] door rood is gereden. Het Hof heeft kennelijk niet geoordeeld dat [eiser]' door rood rijden vaststaat, behoudens door hem te leveren tegenbewijs. En zou 's Hofs oordeel wel in deze zin moeten worden begrepen, dan is dat eveneens rechtens onjuist resp. onbegrijpelijk, omdat in de processtukken en 's Hofs arrest geen enkel aanknopingspunt ligt voor zo'n vermoeden, afgezien van het hiervoor niet relevante ontbreken van een bewijsaanbod zijdens [eiser].
1.c
Voorzover het Hof toepassing heeft gegeven aan een ‘bijzondere’ regel voor de bewijslastverdeling of de bewijslast heeft omgekeerd op grond van de redelijkheid en billijkheid — dit blijkt evenwel niet uit het arrest —, is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting resp. ontbeert zijn beslissing iedere (kenbare) motivering. Immers, [eiser] heeft geen door rood rijden van [betrokkene] aan zijn (subsidiaire) vordering ten grondslag gelegd, omdat dit voor toewijzing van zijn op schending door [betrokkene] van art. 5 WVW jo art. 6:162 BW gebaseerde vordering niet noodzakelijk was.
1.d
Daaraan doet niet af 's Hofs verwerping in r.o. 9 van [eiser]' stelling dat, omdat niet valt vast te stellen wie van beide partijen door rood licht is gereden, de aanwezigheid van de in werking zijnde en deugdelijk functionerende verkeerslichten op de kruising bij de beoordeling van het verkeersgedrag buiten beschouwing gelaten moet worden. Bovendien is dit oordeel van het Hof onbegrijpelijk, voorzover dat erop berust dat [eiser] heeft gesteld dat de verkeerslichten geheel buiten beschouwing moeten worden gelaten. Immers, [eiser]' vorderingsgrondslagen sluiten uiteraard niet uit dat NBM ten verwere als mogelijk bevrijdend feit stelt dat [betrokkene] door groen en dus [eiser] door rood reed.
1.e
Het voorgaande vitieert tevens 's Hofs no. 12, waarin het Hof oordeelt dat bij de verdere beoordeling van het geschil er veronderstellenderwijs vanuit gegaan dient te worden dat [eiser] door rood licht is gereden en dat deze (veronderstelde) ernstige verkeersfout de aanrijding heeft veroorzaakt. Ook kan daarom geen stand houden 's Hofs oordeel in no. 13, dat [betrokkene] er in de gegeven situatie op mocht vertrouwen dat hij veilig de kruising kon oprijden en links af kon slaan en dat, als [betrokkene] al enige vorm van onoplettendheid kan worden verweten, deze fout in het niet valt bij de verkeersfout van [eiser], zodat ook in dat geval de schade de redelijkerwijs volledig aan [eiser] is toe te rekenen.
2
Al het voorgaande klemt temeer, althans is in het bijzonder 's Hofs oordeel in no. 13 rechtens onjuist resp. onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, nu immers in cassatie — als door [eiser] aan zijn beroep op schending door [betrokkene] van de zorgplicht van art. 5 WVW en 6:162 BW ten grondslag gelegd (o.m. p-v comp. 1e aanleg; r.o. 11 Rb-vonnis; MvA §19, 24–30 en 54–77 en Pita Hof p. 4) en door het Hof in het midden gelaten — veronderstellenderwijs tot uitgangspunt dient:
- (i)
dat de door [betrokkene] bestuurde auto onmiddellijk voorafgaande aan de botsing slechts 30 km/u reed en die van [eiser] 80 km/u;
- (ii)
dat het zicht voor beide bestuurders over enkele honderden meters onbelemmerd was;
- (iii)
dat [betrokkene] de naderende auto van [eiser] derhalve tijdig had kunnen en dienen op te merken;
- (iv)
dat [betrokkene], volgens zijn èigen tegenover de politie direct na het ongeval afgelegde verklaring, de uit de aard der zaak reeds dicht bij het kruispunt genaderde auto van [eiser] in het geheel niet heeft gezien;
- (v)
dat [betrokkene] dus vóórdat hij op de kruising linksaf sloeg in het geheel niet naar de rijbaan waarop [eiser] naderde had gekeken en dus in strijd met art. 5 WVW en/of art. 6:152 BW heeft gehandeld, omdat hij — indien hij wel naar behoren naar [eiser]' rijbaan had gekeken — nog tijdig had kunnen en moeten remmen en zo de botsing had kunnen en moeten voorkomen.
Gezien al deze stellingen en omstandigheden — waarvan het Hof in zijn arrest in het geheel geen (kenbare) rekenschap geeft — is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk 's Hofs (kennelijk: ‘eigen schuld’-) oordeel dat de (veronderstellenderwijs aangenomen) ‘ernstige’ verkeersfout van [eiser], nl. zijn door rood rijden, het ongeval heeft veroorzaakt en dat, als aan [betrokkene] al enige onzorgvuldigheid kan worden verweten, zijn fout daarbij in het niet valt.
Immers, zelfs al zòu vaststaan dat [eiser] door rood is gereden en (dus) [betrokkene] door Groen, dan nog leverde dat voor [betrokkene] uiteraard geen ‘vrijbrief’ op voor zijn blijkens de hypothetisch vaststaande omstandigheden sub (i) t/m (v) zéér onzorgvuldige en voor het ongeval causale verkeersgedrag. Dit klemt nog temeer, nu [betrokkene] voor zijn ‘eigen schuld’-verweer dat juist [eiser] door rood was gereden, overeenkomstig art. 6:101 BW jo (de ‘hoofdregel’ van) art. 150 Rv de bewijslast droeg. Zie aldus uitdrukkelijk HR 22 april 2005, C03/269HR, JOL 2005, 253.
3
Al het voorgaande vitieert tevens 's Hofs beslissingen in r.o. 14 en in het dictum.
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behagen het hierboven bestreden arrest van het Hof te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal oordelen.
Kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder:
Exploot | 71.93 | eur |
BTW | 13,67 | eur |
85,60 | eur |
Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.