Zie o.a. HR 4 april 2003, NJ 2003, 417 en voorts K. Teuben, Rechtersregelingen in het burgerlijk (proces)recht (2004). par. 6.3.8.2.
HR, 30-06-2006, nr. C05/259HR
ECLI:NL:HR:2006:AX6248
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-06-2006
- Zaaknummer
C05/259HR
- LJN
AX6248
- Roepnaam
Van Persijn/Hillebrandt
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX6248, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX6248
ECLI:NL:HR:2006:AX6248, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX6248
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑09‑2005
- Wetingang
art. 121 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 121 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2007, 501 met annotatie van H.J. Snijders
JBPr 2006/63 met annotatie van prof. mr. A.W. Jongbloed
NJ 2007, 501 met annotatie van H.J. Snijders
JBPr 2006/63 met annotatie van prof. mr. A.W. Jongbloed
Conclusie 30‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Is een tijdig uitgebracht en ter griffie ingediend herstelexploot dat op zijn beurt aan een nietigheidsgebrek – niet vermelden woonplaats van de gedaagde partij – lijdt dat vervolgens buiten de termijn van twee weken na de in de dagvaarding vermelde roldatum is hersteld door middel van een exploot als bedoeld in art. 121 lid 2 Rv. “een geldig herstelexploot” in de zin van art. 125 lid 4 (125 lid 2 oud) Rv.?
Rolnr. C05/259HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 24 maart 2006
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
Het gaat in deze zaak om de vraag of een tweede herstelexploot, dat dient om een herstelexploot dat aan een gebrek leidt dat met nietigheid is bedreigd, te repareren en dat na twee weken na de in de dagvaarding vermelde roldatum is uitgebracht, kan gelden als een 'geldig herstelexploot' als bedoeld in art. 125 lid 4 Rv.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Eiser tot cassatie, [eiser], en verweerder in cassatie, [verweerder], waren vennoten van de vennootschap onder firma Alko, hierna de v.o.f., die op 1 mei 1994 is opgericht.
Van de oprichting van de v.o.f. is geen akte opgesteld.
1.2 De v.o.f. was een schoonmaakbedrijf.
[Verweerder] hield zich bezig met de (financiële) organisatie en met de acquisitie van opdrachten en [eiser] verrichtte de feitelijke schoonmaakwerkzaamheden.
1.3 Vanaf januari 1997 ontvingen [eiser] en [verweerder] ieder maandelijks een voorschot op de winst van ƒ 1.000,-. [Eiser] heeft dit voorschot tot aan de maand april 1998 ontvangen.
1.4 Bij brief van 16 september 1998 heeft (de advocaat van) [eiser] de v.o.f. met onmiddellijke ingang opgezegd.
1.5 [Eiser] heeft [verweerder] bij inleidende dagvaarding van 12 januari 1999 gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te Dordrecht, en na wijziging van eis bij akte en vermindering van eis bij antwoordconclusie na enquête - zakelijk weergegeven - gevorderd:
- primair [verweerder] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 35.251,92 (ƒ 77.685,-) alsmede een bedrag van € 5.093,68 (ƒ 11.225,-), indien en voor zover betalingen aan [eiser] zijn geboekt als kosten en een bedrag van € 475,11 (ƒ 1.047,-) ter zake dubbel geboekte containerhuur, en
- subsidiair [verweerder] te veroordelen tot medewerking aan vereffening en scheiding en deling van het vermogen van de v.o.f. en betaling van 50% van het saldo dat uit deze vereffening voortvloeit.
Voorts heeft hij gevorderd [verweerder] te veroordelen tot verschijning bij en medewerking aan een door een registeraccountant op te stellen beëindigingbalans, alsmede betaling van een voorschot van € 35.000,-, en betaling van beslagkosten ter grootte van € 941,43, alles op straffe van een dwangsom van € 25.000,- (per overtreding).
1.6 [Eiser] heeft - zakelijk weergegeven - aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat uit bankafschriften blijkt dat [verweerder] in de periode van januari 1996 tot en met 15 september 1998 contant geld heeft opgenomen terwijl hij daarvoor geen rekening en verantwoording heeft afgelegd, dat [eiser] als (voormalig) vennoot van de v.o.f. in ieder geval recht heeft op de helft van het bedrag dat [verweerder] onrechtmatig aan de v.o.f. heeft onttrokken, dat hij niet met [verweerder] is overeengekomen dat [verweerder] aanspraak kon maken op een maandelijks bedrag van ƒ 2.000,- aan autokosten, dat [eiser] recht heeft op een goodwill-vergoeding, dat hij aanspraak maakt op buitengerechtelijke incassokosten en daadwerkelijk gemaakte proceskosten.
1.7 Bij tussenvonnis van 19 januari 2000 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast en [verweerder] toegelaten tot het bewijs:
A. van feiten en/of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de in de inleidende dagvaarding omschreven kasopnames zijn verricht ten behoeve van voldoening aan verplichtingen van de vennoten;
B. dat tussen partijen is afgesproken dat [verweerder] vanaf 1 januari 1996 een autokostenvergoeding van ƒ 2.000,- per maand zou ontvangen.
1.8 Na verdere aktewisseling heeft op 31 maart 2000 een comparitie van partijen plaatsgevonden.
1.9 Vervolgens heeft de rechtbank - na conclusiewisseling - op 7 maart 2001 een tweede tussenvonnis gewezen, waarbij zij ten tweede male een comparitie van partijen heeft gelast en [verweerder] heeft opgedragen feiten en/of omstandigheden te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat de in de inleidende dagvaarding omschreven kasopnames zijn verricht ten behoeve van voldoening aan verplichtingen van de vennoten.
1.10 Na de op 29 juni 2001 gehouden en op 5 juli 2002 voortgezette comparitie van partijen, een verdere akte- en conclusiewisseling, enquête, conclusies na enquête en pleidooi, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 3 november 2004 de vorderingen van [eiser] afgewezen, waarbij zij de proceskosten heeft gecompenseerd.
1.11 Bij exploot van dagvaarding van 2 februari 2005 heeft [eiser] aan [verweerder] aangezegd dat hij in hoger beroep zou komen van het vonnis van de rechtbank van 3 november 2004 (hierna het vonnis). Daarbij heeft [eiser] [verweerder] opgeroepen om te verschijnen ter zitting van het gerechtshof 's-Gravenhage van donderdag 24 februari 2005.
1.12 [Eiser] heeft de zaak niet op de aangezegde rechtsdag op de rol doen inschrijven.
1.13 Op 7 maart 2005 heeft [eiser] aan [verweerder] een herstelexploot doen uitbrengen, waarin als nieuwe rechtsdag is aangezegd donderdag 14 april 2005.
1.14 Aangezien in het herstelexploot van 7 maart 2005 de woonplaats van [verweerder] niet was vermeld, is ter rolle van 14 april 2005 geen verstek verleend tegen [verweerder].
1.15 Op 21 april 2005 heeft [eiser] wederom een herstelexploot doen uitbrengen, waarin als nieuwe rechtsdag 2 juni 2005 is aangezegd.
1.16 [Eiser] heeft de zaak op de rol van die zitting doen inschrijven.
1.17 [Verweerder] is in appel niet verschenen.
1.18 Bij rolbeschikking van 2 juni 2005, hierna de rolbeschikking, heeft het hof het gevraagde verstek geweigerd en beslist 'dat de instantie is geëindigd'.
1.19 [Eiser] heeft tegen het arrest van het hof tijdig beroep in cassatie ingesteld(2).
[Verweerder] is in cassatie niet verschenen.
[Eiser] heeft zijn standpunt niet schriftelijk toegelicht.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
Hoewel de bestreden uitspraak van het hof het opschrift "Rolbeschikking" bevat, is het naar zijn strekking een arrest(3). Door de weigering van het verstek en het verstaan dat de instantie is geëindigd, betreft de uitspraak immers een beslissing die voor [eiser] het verstrekkende gevolg heeft dat hij niet meer van het vonnis in appel kan komen. [Eiser] dient dan ook ontvankelijk te worden verklaard in zijn cassatieberoep tegen de rolbeschikking.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het middel richt zich tegen de rechtsoverwegingen 1 en 2, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
"1. Het exploot van 2 februari 2005 is niet tijdig ter rolle van 24 februari 2005 aangebracht. Het herstelexploot van 7 maart 2005 bevatte niet de woonplaats van [verweerder] en kan dan ook niet gelden als een geldig herstelexploot. Het exploot van 21 april 2005 is niet binnen twee weken na de oorspronkelijk aangezegde rechtsdag - 24 februari 2005 - uitgebracht.".
2. Dit betekent dat het gevraagde verstek moet worden geweigerd en verstaan moet worden dat de instantie is geëindigd.".
3.2 Volgens het middel miskent het hof in deze oordelen dat het herstelexploot van 7 maart 2005 wel degelijk als een geldig herstelexploot heeft te gelden, omdat dit exploot het verzuim van [eiser] de zaak op de rol van 24 februari 2005 in te schrijven, herstelde en als zodanig het verval van aanhangigheid van de zaak op de voet van artikel 125 lid 2 Rv. werd voorkomen. Dat in het herstelexploot van 7 maart 2005 geen woonplaats van [verweerder] werd vermeld, kan aan de geldigheid van het herstelexploot, gegeven het feit dat de zaak tijdig is ingeschreven op de rol van 14 april 2005, niet afdoen. Weliswaar is met het herstelexploot van 7 maart 2005 niet voldaan aan de eis van art. 45 Rv., maar dit nietigheidsgebrek komt op zijn beurt in aanmerking voor herstel op grond van artikel 121 lid 2 Rv.
Met het exploot van 21 april 2005 heeft, aldus het middel, [eiser] ook dit verzuim (op een geldige wijze) hersteld, zodat geen grond bestond het gevraagde verstek te weigeren.
3.3 De rechtsvraag spitst zich toe op de uitleg van het begrip 'geldig herstelexploot' in het vierde lid van art. 125 Rv. en op de vraag of die bepaling in verbinding met het eerste en het tweede lid van art. 121 Rv. ruimte laat voor de interpretatie dat verval van aanhangigheid achterwege blijft indien binnen twee weken na de datum genoemd in art. 125, tweede lid, Rv. een herstelexploot wordt uitgebracht, waarvan het nietigheidgebrek na genoemde termijn van twee weken met een nieuw herstelexploot wordt geheeld.
Aanhangigheid en verval van aanhangigheid (art. 125 Rv.)
3.4 De voorschriften over aanhangigheid van procedures en verval daarvan zijn op 1 januari 2002 in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgenomen, en wel als de leden 1 en 2 van art. 125 Rv. Beide voorschriften betreffen een codificatie van uitspraken van de Hoge Raad, die onder het voordien geldende Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn gewezen(4).
Bij de Aanpassingswet(5) zijn de bepalingen, die waren opgenomen in art. 113 Rv., ondergebracht in de leden 2 en 3 van art. 125 Rv. De bepaling van het toenmalige tweede lid van art. 125 Rv. is bij die gelegenheid verplaatst naar het vierde lid van art. 125 Rv. Het eerste lid is hetzelfde gebleven.
3.5 Het geding is aanhangig vanaf de dag der dagvaarding, aldus art. 125 lid 1. Deze aanhangigheid vervalt volgens het vierde lid van art. 125, indien het exploot van dagvaarding niet uiterlijk op het in het tweede lid vermelde tijdstip ter griffie is ingediend, tenzij binnen twee weken na de in de dagvaarding vermelde roldatum een geldig herstelexploot is uitgebracht. Ingevolge het huidige tweede lid van art. 125 Rv. dient eiser het exploot van de dagvaarding uiterlijk ter griffie in te dienen op de laatste dag waarop de griffie is geopend, voorafgaande aan de in de dagvaarding vermelde roldatum.
3.6 In de Memorie van Toelichting is het huidige vierde lid van art. 125 Rv. slechts summier toegelicht. Vermeld wordt dat "de bepaling de rechtspraak van de Hoge Raad codificeert met betrekking tot behoud van de aanhangigheid indien is verzuimd de zaak tijdig te laten inschrijven", waarbij wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1982, NJ 1984, 59 m.nt. WHH (Van der Kroft/Lont)(6). De wijze waarop de ingevoerde rechtsregel moet worden toegepast, is verder niet aan de orde gekomen.
Door de verwijzing naar het arrest Van der Kroft/Lont, heeft de wetgever klaarblijkelijk bedoeld dit arrest als richtsnoer te gebruiken.
3.7 In genoemd arrest was de vraag aan de orde of, in de situatie dat de wederpartij geen toestemming verleent om de zaak alsnog op de rol te plaatsen, het verzuim om een appeldagvaarding aan te brengen, kan worden ondervangen met een met bekwame spoed uitgebracht herstelexploot. De Hoge Raad oordeelde als volgt (rov. 4d):
"Het middel, dat zich richt tegen de door het Hof uitgesproken niet- ontvankelijkheid van Van der Kroft c.s. in hun hoger beroep, betoogt - kort gezegd - dat de door Van der Kroft gevolgde weg een aanvaardbaar middel is tot herstel van de gemaakte fout van niet-tijdige inschrijving.
Voorop moet worden gesteld dat de wet, blijkens de anders overbodige bevoegdheid van de gedaagde om met toepassing van de art. 139 en 75 ontslag van instantie te verkrijgen, aan niet-tijdige inschrijving ter rolle niet het verval van de rechtskracht van de dagvaarding als sanctie verbindt en dat dit verzuim in ieder geval kan worden hersteld doordat de zaak met toestemming van de wederpartij alsnog op de rol wordt geplaatst.
In beginsel behoeft de wederpartij deze toestemming echter niet te geven, ook niet wanneer zij van haar bevoegdheden uit de art. 139 en 75 geen gebruik heeft gemaakt. Een andere opvatting zou er immers toe leiden dat zij als gevolg van het verzuim van de procureur van de dagvaardende partij in een niet van haar te vergen onzekere positie zou worden gebracht, doordat die partij bevoegd zou blijven de zaak ook nog na lange tijd op de rol te doen plaatsen teneinde op de oorspronkelijke dagvaarding voort te procederen, zonder dat de wet haar voldoende middelen geeft om aan deze onzekerheid een einde te maken. Daarbij moet bij een appeldagvaarding - waarom het hier gaat - tevens worden gedacht aan het voor de wederpartij moeilijk te onderkennen, maar niet denkbeeldige geval dat inschrijving ter rolle achterwege is gebleven, omdat de appellant, na zich te hebben beraden, het hoger beroep niet wenste voort te zetten, iets waarop hij later niet terug behoort te kunnen komen. Behalve met de belangen van de wederpartij dient voorts rekening te worden gehouden met de onwenselijkheid om voor de periode na de eerste rechtsdag het toezicht op de voortgang van de procedure volledig aan de rechter te onttrekken, hetgeen ook moeilijk te verenigen is met de hem in art. 143 tweede lid opgelegde taak ambtshalve te waken tegen onredelijke vertraging. Op grond van een en ander moet, mede gelet op het grote gewicht dat in de onderhavige materie moet worden gehecht aan het belang van de rechtszekerheid, worden aangenomen dat niet-tijdige inschrijving ter rolle in beginsel leidt tot niet-ontvankelijkheid van de vordering of het rechtsmiddel, waarop de dagvaarding betrekking had.
Er is echter goede grond hierop een uitzondering te maken voor het geval dat de wederpartij die naliet van haar bevoegdheden uit de art. 139 en 75 gebruik te maken, met bekwame spoed en met inachtneming van de voor dagvaarding geldende termijnen opnieuw wordt opgeroepen. Niet is immers in te zien in welk in redelijkheid te respecteren belang die wederpartij, aan wie de dagvaarding - hier met het oog op het daarbij ingestelde hoger beroep - tijdig was uitgebracht, zou kunnen zijn benadeeld, doordat haar de nieuwe rechtsdag kort na de oorspronkelijke bij exploot is aangezegd, in plaats van dat door de rolrechter op de eerste terechtzitting op verzoek van de dagvaardende partij een nadere dag is vastgesteld. Daarbij verdient opmerking dat, zo de nieuwe oproeping, bijvoorbeeld in verband met de in het gegeven geval voor dagvaarding geldende termijn, tegen een geruime tijd later liggend tijdstip is geschied, de wederpartij daarop overeenkomstig art. 136 zal kunnen anticiperen. Voorts zal de rolrechter bij een eventueel verzoek van de dagvaardende partij om verder uitstel met de door de hernieuwde oproeping reeds verstreken tijd rekening kunnen houden, zodat ook aan de strekking van art. 143 tweede lid niet wezenlijk te kort wordt gedaan. In deze omstandigheden zou de wederpartij door een beroep te doen op het ontbreken van haar toestemming tot inschrijving van de zaak na het tijdstip waarop dit krachtens art. 135 had moeten zijn geschied, en door aldus degene die heeft gedagvaard, te beletten het door zijn procureur begane verzuim van een in wezen slechts administratieve maatregel te herstellen, in het licht van de eisen van een goede rechtspleging, mede in verband met het grote belang dat de dagvaardende partij bij een zodanig herstel kan hebben, van haar bevoegdheid tot het doen van een zodanig beroep misbruik maken.
Aan de voormelde eis van de bekwame spoed waarmee de nieuwe oproeping zal moeten geschieden, zal in het algemeen zijn voldaan, indien deze oproeping binnen veertien dagen na de oorspronkelijke rechtsdag wordt uitgebracht."
3.8 Uit de aangehaalde rechtsoverweging blijkt dat de Hoge Raad naar een evenwicht heeft gezocht tussen de verschillende belangen, te weten het belang van de dagvaardende partij bij herstel van het verzuim om de dagvaarding tijdig ter inschrijving op de rol aan te bieden, het belang van de wederpartij dat zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat deze in onzekerheid verkeert over de vraag of de zaak alsnog op de rol wordt geplaatst, het belang van de rechtszekerheid en de onwenselijkheid om voor de periode na de eerste rechtsdag het toezicht op de voortgang van de procedure aan de rechter te onttrekken.
3.9 De Hoge Raad heeft daarbij voorop gesteld dat het verzuim om de dagvaarding tijdig ter rolle te laten inschrijven niet leidt tot verval van de rechtskracht van de dagvaarding(7) en dat niet-tijdige inschrijving ter rolle in beginsel leidt tot niet-ontvankelijkheid van de vordering of het rechtsmiddel, waarop de dagvaarding betrekking had(8).
De Hoge Raad acht een uitzondering op dit laatste uitgangspunt slechts geoorloofd indien de wederpartij met bekwame spoed en met inachtneming van de voor de dagvaarding geldende termijn opnieuw wordt opgeroepen, waarbij onder 'bekwame spoed' wordt verstaan een termijn van veertien dagen na de oorspronkelijke rechtsdag.
3.10 In de literatuur is het arrest Van der Kroft/Lont toegejuicht.
Heemskerk schrijft in zijn noot onder het arrest:
"Het arrest kan "grensverleggend" worden genoemd. Het is besproken in de Haardt-bundel (1983) door Ten Kate, p. 76-77, door Funke, p. 63-66, die het een buitengewoon deformaliserende, interessante en instructieve uitspraak noemt, en Minkenhof, p. 16-17, die o.m. schrijft: "Naar mijn mening heeft hier de rechter gedaan wat des wetgevers is". Bij deze mening kan ik mij volkomen aansluiten. Natuurlijk moet de rechter om te kunnen rechtspreken wel eens doen wat des wetgevers is, maar in dit geval lag het treffen van een regeling m.i. geheel op de weg van de wetgever. De HR heeft daarop niet willen wachten en de gelegenheid te baat genomen om zelf een vrij gedetailleerde regeling te geven."
3.11 De Hoge Raad heeft na Van der Kroft/Lont strak de hand gehouden aan de termijn van 14 dagen waarbinnen het herstelexploot moet zijn uitgebracht(9). Snijders, die van een "hard and fast rule" spreekt(10), had in een eerdere noot al met betrekking tot de termijn voor herstel opgemerkt:
"Ik maak van de gelegenheid gebruik mij af te vragen of zo langzamerhand de herstelexploittermijn van regel I niet eenvoudigweg op veertien dagen kan worden gesteld in plaats van de tot dusverre gegeven jurisprudentiële termijnaanwijzing dat het herstelexploit "met bekwame spoed" en daarom "in het algemeen (...) binnen veertien dagen" moet worden uitgebracht. Een termijnaanduiding als "met bekwame spoed" moge in het BW niet misstaan (waarover PG Boek 3 BW, p. 162), maar past bij het naar rechtszekerheid snakkende burgerlijk procesrecht toch minder. Zo is het van belang dat exact komt vast te staan wanneer een uitspraak waarvan beroep onherroepelijk wordt in geval het exploit niet tijdig voor de rechtsdag is ingeschreven."(11).
3.12 Volgens Von Schmidt auf Altenstadt leek de termijn aanvankelijk nog rekbaar te zijn bedoeld ('in het algemeen'), maar is al snel gebleken dat hier sprake is van een "ijzeren terme de grâce"(12).
3.13 Ook de datum waarop de termijn van veertien dagen ingaat, laat zich niet verzetten. Zo oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 19 april 1991, NJ 1991, 452 (rov. 3.2):
"De redenen welk in beginsel leiden tot niet-ontvankelijkheid laten evenwel niet toe de termijn van veertien dagen afhankelijk te stellen van, immers te laten aanvangen daags na de toevallige dag van ontdekking van het verzuim, waardoor het tijdsverloop tussen de oorspronkelijke rechtsdag en de nieuwe oproeping geheel onbepaald zou zijn.".
3.14 De wet bepaalt thans in art. 125 lid 4 Rv. dat binnen veertien dagen een geldig herstelexploot dient te worden uitgebracht. De vraag is wat onder een geldig exploot dient te worden verstaan. Bij gebrek aan toelichting door de wetgever op dit punt, zal m.i. het antwoord moeten worden gevonden in de rechtspraak van de Hoge Raad.
Daarbij moet worden onderscheiden tussen herstelexploiten die dienen tot herstel van gebreken die met nietigheid zijn bedreigd en herstelexploiten die vormverzuimen repareren.
Herstel van nietigheden en vormverzuimen
3.15 Onder oud recht diende een herstelexploot als bedoeld in art. 92 Rv. in beginsel slechts om gebreken in de dagvaarding te herstellen die in de wet met nietigheid zijn bedreigd (zie art. 90 t/m 94 Rv. oud).
De Hoge Raad heeft de functie van het herstelexploot echter uitgebreid en beslist dat ook fouten in de dagvaarding die niet de nietigheid daarvan meebrengen, zoals bijvoorbeeld oproeping tegen een niet bestaande rechtsdag of tegen een verkeerd tijdstip, zich lenen voor herstel op de voet van art. 92 Rv.(13).
3.16 Een herstelexploot kan niet dienen voor andere processuele doeleinden, zoals eiswijziging(14) of om de aangezegde rechtsdag op te schuiven(15). De Hoge Raad benadrukte in dat verband dat de dagvaarding er toe strekt de wederpartij op te roepen tegen een bepaalde rechtsdag.
3.17 Met betrekking tot exploten die worden uitgebracht voor herstel van vormverzuimen heeft de Hoge Raad onder het oude recht bij herhaling uitgemaakt dat als herstelexploot slechts kan gelden een exploot dat een nieuwe rechtsdag aanzegt en dat gevolgd wordt door inschrijving ter rolle van die aangezegde rechtsdag.
Zo oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 17 september 1993, NJ 1993, 741 (het betrof hier een exploot ter herstel van het verzuim de zaak (tijdig) ter rolle in te schrijven) dat het doel om de wederpartij niet onredelijk lang in onzekerheid te laten over de rechtsdag waarop de zaak dient, niet wordt bereikt "wanneer, na de oorspronkelijke aanzegging, wederom een exploit met dagaanzegging aan hem wordt uitgebracht zonder dat tot inschrijving ter rolle van die dag wordt overgegaan. Aan laatstgenoemd exploit dient alsdan geen enkel gevolg te worden verbonden."
3.18 In de zaak die leidde tot het arrest van 22 december 1995, NJ 1996, 314 ging het om herstel van een dagvaarding die is uitgebracht tegen een niet bestaande rechtsdag. De Hoge Raad oordeelde dat ook deze fout kan worden hersteld doordat de dagvaardende partij de wederpartij met bekwame spoed en met inachtneming van de voor dagvaarding geldende termijnen opnieuw oproept. Indien echter, zo oordeelde de Hoge Raad, het herstelexploot niet ter rolle wordt ingeschreven, kan aan dit herstelexploot geen enkel gevolg worden verbonden en is met het tweede herstelexploot, dat meer dan twee weken na de oorspronkelijk aangezegde rechtsdag is uitgebracht, niet voldaan aan het vereiste van bekwame spoed.
3.19 Volgens HR 5 december 1997, NJ 1998, 193 moet in het herstelexploot worden opgeroepen tegen een dag waarop de rechter zitting houdt. Een herstelexploot dat hieraan niet voldoet, heeft geen gevolg en kan niet als herstelexploot gelden. Ook in dit arrest voegde de Hoge Raad eraan toe dat een tweede herstelexploot dat niet binnen veertien dagen na de oorspronkelijk aangezegde rechtsdag is uitgebracht, niet met bekwame spoed is uitgebracht en dus niet als herstelexploot kan gelden.
3.20 Verschijnt de wederpartij evenwel op een ondeugdelijk herstelexploot zonder in het eerste processtuk ervan melding te maken dat niet wordt ingestemd met aanbrenging van de zaak op een andere dan de oorspronkelijk aangezegde rechtsdag, dan leidt dit ertoe dat die partij geacht wordt toestemming te hebben gegeven voor de gang van zaken(16).
3.21 In de literatuur is de algemene opvatting dat - in de bewoordingen van Snijders(17) - wie fouten met fouten probeert te corrigeren en aldus procescomplicaties op procescomplicaties stapelt, op de eisen van een goede rechtspleging stuit. Volgens Heemskerk laat het verzuim om de dagvaarding aan te brengen zich slechts één keer herstellen(18). Ook Schaafsma-Beversluis, die daarbij nog enige andere arresten noemt, maakt uit het arrest van de Hoge Raad van 17 september 1993, NJ 1993, 741 op dat er sprake is van "een eenmalige strakke mogelijkheid van herstel van verzuim door middel van een herstelexploot."(19).
3.22 In het vernieuwde Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn de oude bepalingen van het herstelexploot uitgebreid en bovendien van toepassing verklaard op alle exploten (art. 121).
M.i. is de door de Hoge Raad ontwikkelde rechtspraak op het punt van herstelexploten onder huidig recht nog steeds van belang.
3.23 Een herstelexploot is een exploot en moet mitsdien aan de vereisten voor een exploot voldoen (art. 45 Rv.).
In zijn arrest van 21 oktober 1988, NJ 1989, 241 heeft de Hoge Raad met zoveel woorden overwogen dat tegen de verweerder verstek zal worden verleend, nu de oorspronkelijke dagvaarding alsook het herstelexploot aan de vereiste termijnen en formaliteiten voldoet. Indien het exploot niet voldoet aan de vereisten van art. 45, tweede lid, Rv. kleeft aan het exploot een gebrek dat met nietigheid is bedreigd.
3.24 In de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 25 april 1997, NJ 1997, 528 was in appel gedagvaard tegen een onjuist tijdstip op de aangezegde roldatum, te weten 9.00 in plaats van 10.00 uur. Nadat de rolraadsheer op de voet van art. 93 lid 3 Rv.(20) een nieuwe datum had bepaald en appellant had gelast de geïntimeerde tegen die datum op te roepen, verklaarde het hof het exploot waarmee geïntimeerde tegen de nieuwe rechtsdag was opgeroepen nietig, omdat de voor dagvaarding voorgeschreven termijn van (toen nog) acht dagen niet in acht was genomen.
De Hoge Raad beoordeelde de klacht dat het hof geen herstel heeft toegestaan van het gebrek in het herstelexploot, noch een overweging heeft gewijd aan de vraag of het waarschijnlijk was dat het (opnieuw) niet verschijnen van geïntimeerde zijn oorzaak vond in het aan het herstelexploot klevende gebrek, als volgt:
"Deze klacht is gegrond. De eisen van een goede procesorde brengen mee de voor dagvaardingen geschreven bepalingen van art. 93 Rv van overeenkomstige toepassing te achten op andere exploiten waarbij een partij haar wederpartij voor de rechter oproept. Nadat aan het Hof was gebleken dat het exploit van oproeping van 19 februari 1996 leed aan een gebrek dat nietigheid meebrengt en dat Reek daarop niet was verschenen, diende het Hof vervolgens hetzij het tweede lid, hetzij het derde lid van art. 93 toe te passen. Indien het Hof van oordeel was dat art. 93 hier niet van toepassing was, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het de nietigheid van het exploit heeft uitgesproken met toepassing van art. 93 lid 2, is het in zijn motiveringsplicht tekortgeschoten, daar het zonder motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk is op grond waarvan het Hof is gekomen tot het oordeel dat aannemelijk is dat Reek niet is verschenen ten gevolge van het gebrek.".
3.25 Volgens Ynzonides en Koedoot - en op hun voetspoor het middel - duidt de term 'geldig' herstelexploot er naar alle waarschijnlijkheid niet op dat het herstelexploot aan alle op straffe van nietigheid voorgeschreven voorschriften moet voldoen, bij gebreke waarvan het herstelxploot het verval van de aanhangigheid niet voorkomt. Dit zou, aldus Ynzonides en Koedoot, immers een afwijking van de bestaande jurisprudentie betekenen, hetgeen bij gebreke van een duidelijke toelichting in de parlementaire geschiedenis op dit punt, niet mag worden verondersteld(21).
Ynzonides en Koedoot verwijzen in dit verband naar het hiervoor geciteerde arrest van de Hoge Raad van 25 april 1997, NJ 1997, 528.
3.26 Ik vraag mij af of dit arrest wel ziet op de situatie van de onderhavige zaak. Volgens A-G Asser in zijn conclusie vóór het arrest, was het exploot van dagvaarding nietig en diende het herstelexploot dus om dit gebrek te helen. Het herstelexploot was daarmee in zijn visie dus geen herstelexploot om een vormverzuim te herstellen.
Ook Ynzonides en Koedoot menen dat een herstelexploot als bedoeld in art. 125 lid 4 goed moet worden onderscheiden van het herstelexploot in geval van nietigheden(22).
3.27 De Hoge Raad besliste, anders dan de A-G, dat het exploot van dagvaarding aan een gebrek leed dat niet met nietigheid is bedreigd. Toch is daarmee niet gezegd dat het herstelexploot om dat gebrek te helen gelijk kan worden gesteld met een herstelexploot om een vormverzuim op te lossen. De beslissing dat het gebrekkige herstelexploot kan worden hersteld is m.i. dan ook niet zonder meer te transponeren op art. 125 lid 4 Rv.
3.28 Desalniettemin acht ik pleitbaar dat verval van aanhangigheid wordt voorkomen indien een nietig herstelexploot wordt hersteld met een tweede herstelexploot. Niet duidelijk is immers of met 'geldig' herstelexploot in art. 125 lid 4 Rv. een herstelexploot is bedoeld waaraan geen enkel gebrek mag kleven en dat wordt ingeschreven ter rolle zonder verzuim van vormen of dat met 'geldig' wordt bedoeld de in de rechtspraak van de Hoge Raad omschreven eis dat als herstelexploot slechts kan gelden een exploot dat een nieuwe rechtsdag aanzegt en dat gevolgd wordt door inschrijving ter rolle van die aangezegde rechtsdag.
3.29 Bezwaar van laatstgenoemde interpretatie van art. 125 lid 4 Rv. is echter wel dat het de weg vrij maakt voor verschillende opeenvolgende herstelexploten waarmee de tijdsruimte tussen de oorspronkelijke rechtsdag en de nieuwe oproeping tamelijk ongewis wordt. Dit staat m.i. haaks op het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 14 april 1991, NJ 1991, 452, waaruit volgt dat moet worden voorkomen dat de wederpartij wordt blootgesteld aan het risico dat hij gedurende een onredelijk lange termijn in onzekerheid wordt gelaten over de datum waarop de zaak dient. Het laat zich bovendien niet rijmen met de in het arrest Van der Kroft/Lont nadrukkelijk in de afweging betrokken behoefte aan rechtszekerheid.
3.30 Als al kan worden aangenomen dat onder 'geldig herstelexploot' in de zin van art. 125 lid 4 Rv. ook een nietig herstelexploot kan worden begrepen, dan moet m.i. aan het herstelexploot dat dient om een nietig herstelexploot te herstellen daarom ten minste de eis worden gesteld dat dit tweede herstelexploot binnen weken na de, in de dagvaarding, aangezegde rechtsdag wordt uitgebracht en tijdig ter rolle wordt ingeschreven. Naar mijn mening is dus niet aan het voorschrift van art. 125 lid 4 Rv. voldaan indien het gebrekkige herstelexploot niet binnen de in art. 125 lid 4 Rv. genoemde termijn van twee weken wordt hersteld(23).
Hoewel de wet voor herstel van een (nietigheids)gebrek in een dagvaarding geen termijn bevat, is dit wel het geval bij het verzuim om de dagvaarding tijdig ter griffie in te dienen. Indien niet zou worden vastgehouden aan de 'harde' termijn van art. 125 lid 4 Rv., verliest niet alleen het wettelijk vereiste dat binnen twee weken een geldig herstelexploot wordt uitgebracht, iedere betekenis, maar wordt ook de daaraan ten grondslag liggende jurisprudentie ondergraven(24) en het door de Hoge Raad in zijn arrest Van der Kroft/Lont zorgvuldig aangebrachte evenwicht tussen alle genoemde belangen verstoord(25).
3.31 Nu in de onderhavige zaak het tweede herstelexploot (van 21 april 2005) niet binnen twee weken na de aangezegde rechtsdag van 24 februari 2005 is uitgebracht, kan het middel op grond van het voorgaande niet tot cassatie leiden.
3.32 Voor zover in het middel nog een motiveringsklacht ligt besloten, faalt deze eveneens, nu in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen de redenering van het hof niet onbegrijpelijk is.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 19 januari 2000 onder 1.1 t/m 1.5.
2 De cassatiedagvaarding is op 2 september 2005 uitgebracht.
3 Zie over deze problematiek onder meer A.I.M. van Mierlo, Rolrecht in Nederland, 1998, p. 28-30; Snijders/Wendels, Civiel Appel, 2003, nr. 41; Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005) nr. 42; Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Wesseling-van Gent, Boek I, titel 3, aant. 5. Zie voorts HR 10 september 1993, NJ 1994, 507 m.nt. HJS, HR 1 mei 1998, NJ 1999, 563 m.nt. HJS, HR 16 november 2001, NJ 2002, 401 m.nt. HJS, alsmede de conclusies vóór deze arresten, en mijn conclusie vóór HR 10 februari 2006 (C04/348). Zie ook HR 4 april 2003, NJ 2003, 417, waarin de Hoge Raad tot het oordeel kwam dat een in hoger beroep gegeven ontslag van instantie dient te worden aangemerkt als een eindarrest waartegen beroep in cassatie kan worden ingesteld (in dezelfde zin: Hof 's-Gravenhage 21 januari 1999, NJ 2000, 201).
4 Zie m.b.t. art. 125 lid 1: HR 13 juni 1947, NJ 1947, 385; HR 12 januari 1973, NJ 1973, 148 m.nt. DJV; HR 21 maart 1975, NJ 1976, 245 m.nt. WHH; HR 18 februari 1994, NJ 1994, 606 m.nt. HER; HR 16 januari 1998, NJ 1998, 301.
5 Stb. 2005, 455. Inwerkingtreding: 15 november 2005.
6 Kamerstukken II, 1999-2000, 26 8555, nr. 3, p. 106.
7 Zie ook HR 23 januari 1983, NJ 1983, 526.
8 Vaste rechtspraak, zie o.m. HR 12 januari 2001, NJ 2002, 34 m.nt. HJS, HR 4 oktober 2002, NJ 2004, 149 m. nt. HJS en HR 22 april 2005, JBPr 2005, 51 m.nt. E.L. Schaafsma-Beversluis.
9 Zie bijvoorbeeld HR 22 december 1995, NJ 1996, 314: "Het exploit is op de negentiende dag na de oorspronkelijk aangezegde rechtsdag en derhalve niet met bekwame spoed uitgebracht." en HR 17 september 1993, NJ 1993, 741, waarin een na 15 dagen uitgebracht exploot fataal bleek te zijn. Zie voorts HR 21 oktober 1988, NJ 1989, 241; HR 9 december 1988, NJ 1989, 242; HR 19 april 1991, NJ 1991, 452; HR 24 maart 2000, NJ 2000, 601 m.nt. HJS; HR 13 oktober 2000, NJ 2002, 31.
10 H.J. Snijders in zijn noot onder HR 24 maart 2000, NJ 2000, 601. Volgens Snijders valt de afweging van de belangen van appellant en geïntimeerde in zoverre ten gunste van de laatste uit dat in ieder geval twee weken na de oorspronkelijke rechtsdag duidelijk is of de betwiste uitspraak al of niet onherroepelijk is geworden. Zie ook E.L. Schaafsma-Beversluis, die in haar noot onder HR 22 april 2005, JBPr 2005, 51 opmerkt dat het voor verweerder van groot belang is dat die onzekerheid inderdaad slechts veertien dagen duurt.
11 Zie zijn noot onder HR 17 februari 1995, NJ 1996, 298.
12 P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, Omgaan met fouten, TCR 2001, nr. 3, p. 67. In gelijke zin A.I.M. van Mierlo, Herstelexploot-arresten, AA 2001, p. 460, volgens wie sprake is van een 'keiharde termijn'.
13 Deze rechtspraak is ingezet met het baanbrekende arrest HR 16 april 1971, NJ 1971, 304 m.nt. DJV.
14 HR 12 januari 2001, NJ 2002, 34 m.nt. HJS.
15 HR 15 december 2000, NJ 2002, 33 m.nt. HJS onder NJ 2002, 34.
16 HR 22 april 2005 (RvdW 2005, 63).
17 In zijn noot onder NJ 2002, 34. Zie ook zijn noot onder HR 17 februari 1995, NJ 1996, 298.
18 W. Heemskerk, Losbladig Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 2 bij art. 125 Rv.
19 Schaafsma-Beversluis, JBPr 2005, 51.
20 Het huidige art. 121 lid 2 Rv.
21 M. Ynzonides en M. Koedoot, Tekst & Commentaar Burgerlijke Rechtsvordering (2005), p. 263.
22 Ook A.I.M. van Mierlo (t.a.p., p. 462, 466) leidt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad af dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen het geval dat de dagvaarding leidt aan een gebrek en de situatie dat de dagvaarding niet tijdig is aangebracht. Zo ook M.P.J. Ruijpers, Herstel van fouten in en rond de dagvaarding, TCR 1998, p. 67-68.
23 Zie ook Van Mierlo, t.a.p. (AA 2001), p. 466, die van mening is dat verval van aanhangigheid kan worden voorkomen in het uitzonderlijke geval dat het tweede herstelexploot nog binnen de termijn van twee weken is uitgebracht.
24 Zie bijv. HR 22 december 1995, NJ 1996, 314 en HR 5 december 1997, NJ 1998, 193, in welke gevallen een tweede herstelexploot dat na veertien dagen was uitgebracht, als te laat werd bestempeld.
25 Zie ook A-G Mok in zijn conclusie vóór HR 5 december 1997, NJ 1998, 193, waarin hij onder meer schrijft: "wanneer na de dienende dag een herstelexploit is uitgebracht, zou het toelaten van een nieuw exploit na ommekomst van de nieuwe termijn, in strijd zijn met de gedachte van "bekwame spoed". Dit zou ook de deur openzetten voor, mogelijk langdurig rekken, van de oproepingsprocedure. Het gevolg daarvan kan zijn dat de Hoge Raad het zicht op aanhangige cassatieberoepen verliest en dat de tegenpartij (m.n. indien de bestreden uitspraak niet bij voorraad uitvoerbaar is) benadeeld wordt.".
Uitspraak 30‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Is een tijdig uitgebracht en ter griffie ingediend herstelexploot dat op zijn beurt aan een nietigheidsgebrek – niet vermelden woonplaats van de gedaagde partij – lijdt dat vervolgens buiten de termijn van twee weken na de in de dagvaarding vermelde roldatum is hersteld door middel van een exploot als bedoeld in art. 121 lid 2 Rv. “een geldig herstelexploot” in de zin van art. 125 lid 4 (125 lid 2 oud) Rv.?
30 juni 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/259HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.L.M. van Opstal,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 12 januari 1999 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Dordrecht en kort gezegd gevorderd:
Primair:
1. [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de som van ƒ 172.400,75;
2. [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag aan schade/goodwill te betalen in verband met de noodgedwongen opzegging door [eiser] van de v.o.f. Alko;
subsidiair:
3. [verweerder] te gelasten op een termijn van een maand, althans op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, aan [eiser] rekening en verantwoording af te leggen ter zake van de door hem, in het lichaam van deze dagvaarding gespecificeerde, per kas opgenomen bedragen.
[Verweerder] heeft de vorderingen bestreden.
Na gehouden comparitie van partijen en twee getuigenverhoren en pleidooi heeft de rechtbank bij eindvonnis van 3 november 2004 de (gewijzigde) vorderingen afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
Tegen het eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. [Verweerder] is in hoger beroep niet verschenen.
Bij als rolbeschikking aangeduide beslissing van 2 juni 2005 heeft het hof het gevraagde verstek geweigerd en beslist dat de instantie is geëindigd.
De rolbeschikking van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de rolbeschikking van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 3 april 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak in cassatie om de vraag of onder "een geldig herstelexploot" in de zin van art. 125 lid 2 (oud) Rv. - thans: art. 125 lid 4 Rv. - mede te verstaan is een herstelexploot waaraan een nietigheidsgebrek kleeft, ter reparatie van welk gebrek vervolgens buiten de termijn van twee weken na de in de dagvaarding vermelde roldatum een exploot als bedoeld in art. 121 lid 2 Rv. is uitgebracht. De feitelijke gang van zaken is als volgt geweest.
(i) Bij exploot van dagvaarding van 2 februari 2005 heeft [eiser] aan [verweerder] aangezegd dat hij in hoger beroep kwam van het hiervoor onder 1 vermelde vonnis van 3 november 2004. [Verweerder] werd opgeroepen om te verschijnen ter zitting van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 februari 2005.
(ii) [Eiser] heeft verzuimd de zaak op de rol van 24 februari 2005 te doen inschrijven.
(iii) Op 7 maart 2005 heeft hij een, op de voet van art. 63 Rv. aan het kantoor van de advocaat van [verweerder] betekend, herstelexploot doen uitbrengen waarin als nieuwe roldatum 14 april 2005 werd aangezegd.
(iv) Ter rolle van 14 april 2005 is [verweerder] niet verschenen. Tegen hem is geen verstek verleend, omdat zijn woonplaats in het herstelexploot van 7 maart 2005 niet was vermeld.
(v) Op 21 april 2005 heeft [eiser], gebruikmakend van het hem daartoe door de rolraadsheer verleende uitstel, een - wederom aan het kantoor van de advocaat van [verweerder] betekend - exploot als bedoeld in art. 121 lid 2 Rv. doen uitbrengen, ditmaal met als roldatum 2 juni 2005.
(vi) Op die datum is [verweerder] wederom niet verschenen.
3.2 Bij, weliswaar als rolbeschikking aangeduid, arrest van 2 juni 2005 heeft het hof vervolgens het gevraagde verstek geweigerd en verstaan dat de instantie is geëindigd. Daartoe heeft het hof overwogen dat het herstelexploot van 7 maart 2005 niet als een geldig herstelexploot kan gelden nu het niet de woonplaats van [verweerder] vermeldt, en dat het exploot van 21 april 2005 niet binnen twee weken na de oorspronkelijk aangezegde rechtsdag van 24 februari 2005 is uitgebracht.
3.3 Het middel klaagt dat het hof met dit oordeel miskent dat het herstelexploot van 7 maart 2005 wel degelijk als een geldig herstelexploot heeft te gelden. Met dit exploot werd verval van aanhangigheid van de zaak op de voet van art. 125 lid 2 (oud) Rv. voorkomen. Verzuimd is de woonplaats van [verweerder] te vermelden, maar dat kan niet afdoen aan de geldigheid van het exploot, gegeven het feit dat de zaak tijdig is ingeschreven op de rol van 14 april 2005. Het nietigheidsgebrek bestaande in dat niet vermelden van de woonplaats komt op zijn beurt in aanmerking voor herstel op grond van art. 121 lid 2 Rv. Met het exploot van 21 april 2005 is ook dit gebrek hersteld, zodat geen grond bestond het gevraagde verstek te weigeren, aldus het middel.
3.4.1 Met genoemd tweede (thans: vierde) lid van art. 125 Rv. is, blijkens de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, codificatie beoogd van rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot behoud van de aanhangigheid indien is verzuimd de zaak tijdig te laten inschrijven. In die memorie (Kamerstukken II, 1999/2000, 26855, nr. 3, blz. 106) wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1982, nr. 12015, NJ 1984, 59. Daarin werd, kort samengevat, geoordeeld dat niet-tijdige inschrijving ter rolle weliswaar in beginsel leidt tot niet-ontvankelijkheid, maar dat er - in het licht van de eisen van een goede rechtspleging, mede in verband met het grote belang dat de dagvaardende partij kan hebben bij herstel van verzuim van een in wezen slechts administratieve maatregel - goede grond is daarop een uitzondering te maken indien de wederpartij die naliet gebruik te maken van haar bevoegdheden uit de art. 139 en 75 Rv., zoals deze destijds luidden, met bekwame spoed - in het algemeen: binnen veertien dagen na de oorspronkelijke rechtsdag - en met inachtneming van de voor dagvaarding geldende termijnen opnieuw wordt opgeroepen.
3.4.2 De in de memorie van toelichting bedoelde rechtspraak van de Hoge Raad omvat echter meer dat voor de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vraag van belang is. In de eerste plaats moet worden gewezen op HR 21 oktober 1988, nr. 13796, NJ 1989, 241, waarin werd beslist dat er geen reden is het geval dat is gedagvaard tegen een dag en uur dat de rechter geen zitting houdt - een fout die geen nietigheid meebrengt - anders te beoordelen dan het hiervoor vermelde geval van niet-tijdige inschrijving. Daarnaast is in dit verband van belang het, eveneens een geval van niet-tijdige inschrijving ter rolle betreffende, arrest HR 17 september 1993, nr. 15086, NJ 1993, 741, waarin is geoordeeld dat als een herstelexploot slechts kan gelden een exploot dat een nieuwe rechtsdag aanzegt en dat gevolgd wordt door inschrijving ter rolle van die aangezegde rechtsdag. En ten slotte verdient vermelding HR 25 april 1997, nr. 16287, NJ 1997, 528, waarin het ging om het geval dat in hoger beroep tegen een onjuist tijdstip werd gedagvaard, waarna het hof het herstelexploot zonder meer nietig verklaarde omdat bij het uitbrengen daarvan de voor dagvaarding voorgeschreven termijn niet in acht was genomen. In dit arrest heeft de Hoge Raad, na te hebben herhaald dat dagvaarding tegen een uur waarop de rechter geen zitting houdt niet een fout is waaraan de nietigheid van de dagvaarding is verbonden, onder meer geoordeeld dat het hof, nadat gebleken was dat het herstelexploot leed aan een gebrek dat nietigheid meebrengt (niet-inachtneming van de dagvaardingstermijn) en dat de wederpartij niet was verschenen, het tweede hetzij het derde lid van art. 93 (oud) Rv. - thans art. 121 Rv. - had moeten toepassen.
3.4.3 Niets wijst erop dat de wetgever met de invoering van art. 125 lid 2 (oud) Rv. heeft willen breken met deze rechtspraak, waarin het geval van niet-tijdige inschrijving ter rolle op dezelfde wijze wordt beoordeeld als het geval dat is gedagvaard tegen een dag of uur dat de rechter geen zitting houdt, en die toepassing van het bepaalde in het tweede hetzij het derde lid van thans art. 121 Rv. voorschrijft indien het herstelexploot lijdt aan een gebrek dat nietigheid meebrengt. Bij dat uitgangspunt is ook een tijdig uitgebracht en ter griffie ingediend herstelexploot dat aan een nietigheidsgebrek lijdt dat vervolgens is hersteld door middel van een exploot in de zin van art. 121 lid 2 Rv., ook indien dat buiten de termijn van twee weken na de in de dagvaarding vermelde roldatum is geschied, aan te merken als een geldig herstelexploot in de zin van art. 125 Rv. Het middel klaagt dus terecht dat het hof bij zijn bestreden beslissing is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 juni 2005;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar dat hof;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 457,78 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 juni 2006.
Beroepschrift 02‑09‑2005
Cassatiedagvaarding
Heden, de tweede september tweeduizend vijf; ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te [plaats] aan de [adres], ten kantore van [naam kantoor], advocaten, notarissen en belastingadviseurs, van wie mijn requirant Mr [naam advocaat], advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, heeft aangewezen om hem in het onderhavige geding in cassatie te vertegenwoordigen,
heb ik,
Jeanne Arieanne Voogt, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Robert Christiaan Antonius Maria Brandt, gevestigd en kantoorhoudende te Gorinchem aan de Boerenstraat 22;
AAN:
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], ([postcode]) aan de [adres], aldaar aan dat adres overeenkomstig het bepaalde in art. 46 lid 1 Rv/art. 47 lid 1 Rv mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[hem in persoon;]
aldaar werkzaam,
AANGEZEGD:
dat mijn requirant hierbij cassatieberoep instelt tegen het eindarrest dat het Gerechtshof te 's‑Gravenhage op 2 juni 2005 onder rolnummer 05/510 tussen mijn, requirant ais appellant en gerequireerde als geïntimeerde heeft gewezen en uitgesproken.
Voorts heb ik, deurwaarder, ten verzoeke van mijn requirant met domiciliekeuze en advocaatstelling als voren, exploiterende als hiervoor is aangegeven, gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag dertig september tweeduizendvijf (30-09-2005) des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor burgerlijke zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te Den Haag,
TENEINDE:
alsdan namens mijn requirant als eiser tot cassatie tegen voormeld arrest te haren aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen door het hof door in het bestreden arrest te overwegen en in het dictum te beslissen ais ter aangehaalde plaatse staat vermeld, meer in het bijzonder om de volgende, voor zover nodig in onderling verband te beschouwen redenen.
1
Deze cassatieprocedure tussen [requirant] en [gerequireerde] heeft betrekking op een arrest van het Hof Den Haag waarin het Hof het door [requirant] gevraagde verstek tegen [gerequireerde] heeft geweigerd en de instantie als beëindigd heeft verstaan. [requirant] is van mening dat het Hof met zijn beslissing geen recht heeft gedaan aan de bestaande jurisprudentie over de mogelijkheid tot het uitbrengen van opvolgende herstelexploten. Hij stelt dan ook beroep in cassatie in tegen deze beslissing in de wetenschap dat, hoewel het Hof zijn beslissing heeft betiteld als een rolbeschikking, het hier een eindarrest betreft waartegen beroep in cassatie op grond van artikel 398 Rv openstaat.1.
2
In bovengenoemde zaak heeft de Rechtbank Dordrecht op 3 november 2004 vonnis gewezen. [requirant] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij dagvaarding van 2 februari 2005, waarbij [gerequireerde] werd gedagvaard om op donderdag 24 februari 2005 te verschijnen ter terechtzitting van het Hof Den Haag. [requirant] heeft vervolgens verzuimd de zaak tijdig op de rol in te laten schrijven. Daarop heeft [requirant] op 7 maart 2005 op de voet van artikel 125 lid 2 Rv een herstelexploot uitgebracht, waarin hij [gerequireerde] heeft gedagvaard tegen donderdag 14 april 2005. [requirant] heeft de zaak vervolgens tijdig op de rol van 14 april 2005 laten inschrijven. Ter rolzitting van 14 april 2005 is [gerequireerde] niet verschenen. Omdat [requirant] in het herstelexploot van 7 maart 2005 had nagelaten conform artikel 45 Rv de woonplaats van [gerequireerde] te vermelden, heeft de rolraadsheer geen verstek verleend op grond van artikel 121 lid 1 Rv en op de voet van artikel 121 Rv lid 2 een nieuwe roldatum, zijnde 2 juni 2005, bepaald en [requirant] gelast [gerequireerde] tegen deze nieuwe datum op te roepen met gelijktijdig herstel van het gebrek. [requirant] heeft vervolgens op 21 april 2005 een herstelexploot uitgebracht, waarin [gerequireerde], conform het bevel van de rolraadsheer, is opgeroepen tegen donderdag 2 juni 2005 met herstel van het gebrek inzake de woonplaatsvermelding. [requirant] heeft de zaak tijdig op de rol van 2 juni 2005 laten inschrijven. Ter rolzitting van 2 juni 2005 heeft het Hof het door [requirant] gevraagde verstek echter geweigerd en heeft het Hof verstaan dat de instantie is beëindigd. Aan deze beslissing heeft het Hof ten grondslag gelegd dat het herstelexploot van 7 maart 2005 wegens het ontbreken van de woonplaats van [gerequireerde] niet als een geldig herstelexploot heeft te gelden, terwijl het herstelexploot van 21 april 2005 niet binnen twee weken na de oorspronkelijk aangezegde rechtsdag — 24 februari 2005 — is uitgebracht.
3
Dit oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in artikel 125 lid 2 en 121 lid 1 en 2 Rv, althans is onbegrijpelijk. Het Hof miskent met zijn oordeel dat het herstelexploot van 7 maart 2005 wel degelijk als een geldig herstelexploot heeft te gelden. Het exploot herstelde immers het verzuim van [requirant] de zaak op de rol van 24 februari 2005 in te schrijven, met welk exploot verval van aanhangigheid van de zaak op de voet van artikel 125 lid 2 Rv werd voorkomen, Dat in het herstelexploot van 7 maart 2005 geen woonplaats van [gerequireerde] werd vermeld, kan aan de geldigheid van het herstelexploot, gegeven het feit dat de zaak tijdig is ingeschreven op de rol van 14 april 2005, niet afdoen. Weliswaar is met het herstelexploot van 7 maart 2005 niet voldaan aan de eis van artikel 45 Rv, maar dit nietigheidsgebrek komt op zijn beurt in aanmerking voor herstel op grond van artikel 121 lid 2 Rv. Met het exploot van 21 april 2005 heeft [requirant] ook dit verzuim (op een geldige wijze) hersteld, zodat geen grond bestond het gevraagde verstek te weigeren.
4
Ter toelichting wordt het volgende opgemerkt. Ter voorkoming van verval van aanhangigheid in de zin van artikel 125 lid 2 Rv dient (behoudens — al dan niet stilzwijgende — toestemming van de wederpartij) binnen twee weken na de oorspronkelijke rechtsdag een geldig herstelexploot te worden uitgebracht.2. Als geldig herstelexploot moet worden beschouwd een herstelexploot waarbij gedaagde, met handhaving van de oorspronkelijke dagvaarding, met inachtneming van de dagvaardingstermijn wordt opgeroepen tegen een nieuwe rechtsdag en waarna de zaak ook daadwerkelijk wordt ingeschreven op de rol van die nieuwe rechtsdag.3. Voor rechtsgeldigheid is niet vereist dat het herstelexploot voldoet aan alle op straffe van nietigheid voorgeschreven voorschriften.4. Voor eventuele nietigheden geldt het bepaalde in artikel 120 – 122 Rv.
5
Met het herstelexploot van 7 maart 2005 is aan de voorwaarden van artikel 125 lid 2 Rv voldaan. Het betreft hier immers een herstelexploot dat binnen twee weken na de oorspronkelijke rechtsdag — 24 februari 2005 — is uitgebracht, waarbij [gerequireerde], met handhaving van de oorspronkelijke dagvaarding van 2 februari 2005, wordt opgeroepen om meer dan een maand later — 14 april 2005 — te verschijnen ter rolzitting van het Hof Den Haag en waarna [requirant] de zaak ook daadwerkelijk heeft ingeschreven op de rol van 14 april 2005. Aangezien [requirant] in een eerder stadium had verzuimd de zaak op de rol in te schrijven, kreeg het Hof op 14 april 2005 dus voor het eerst de bewuste exploten onder ogen. Daarop kwam naar voren dat aan het herstelexploot een nietigheidsgebrek ex artikel 45 Rv kleefde. De rolraadsheer heeft vervolgens ter zitting van 14 april 2005 dienaangaande — terecht — uitstel verleend voor het uitbrengen van een herstelexploot. [requirant] heeft de desbetreffende nietigheid hersteld door het uitbrengen van het exploot van 21 april 2005, waarin onder instandhouding van de oorspronkelijke dagvaarding en het herstelexploot van 7 maart 2005, aan [gerequireerde] een nieuwe roldatum — 2 juni 2005 — is aangezegd. Dat de rolraadsheer vervolgens op 2 juni 2005 heeft beslist dat de instantie is beëindigd, getuigt in het licht van het bovenstaande dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans moet als onbegrijpelijk worden bestempeld.
MITSDIEN:
moge de Hoge Raad het arrest waarvan beroep vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens,
De kosten zijn voor mij, deurwaarder, EUR 71,93 + BTW 13,67 = € 85,60.
Requirant kan de BTW niet verrekenen.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑09‑2005
Zie o.a. HR 16 november 2001, NJ 2002, 401; HR 13 oktober 2000, NJ 2002, 31; HR 14 maart 2000, NJ 2000, 601; HR 5 december 1997, NJ 1998, 193.
Zie o.a, HR 24 november 2000, NJ 2002, 32; HR 5 december 1997, NJ 1998,193; HR 22 december 1995, NJ 1996, 314; HR 17 september 1993, NJ 1993, 741.
Vgl. HR 25 april 1997, NJ 1997, 528.