HR, 02-05-2003, nr. C02/035HR
ECLI:NL:PHR:2003:AF3807
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-05-2003
- Zaaknummer
C02/035HR
- LJN
AF3807
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF3807, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑05‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF3807
ECLI:NL:PHR:2003:AF3807, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑05‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF3807
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑05‑2003
Inhoudsindicatie
-
2 mei 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/035HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de vader], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. F.A.M. van Bree,
t e g e n
[de moeder], zowel pro se als in haar hoedanigheid van met het ouderlijk gezag belaste moeder (voorheen: moeder-voogdes, van [het kind]),
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E, van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de moeder - heeft voor zich alsmede in haar hoedanigheid van moeder-voogdes over haar dochter [het kind], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, hierna: de dochter, bij exploit van 3 april 1995 eiser tot cassatie - verder te noemen: de vader - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd de vader te veroordelen tot betaling:
1. aan de moeder in haar hoedanigheid van moeder-voogdes van de dochter van ƒ 5.000,-- wegens materiële schade en ƒ 30.000,-- wegens immateriële schade, en de helft van de buitengerechtelijke kosten ad ƒ 1.750,--, en
2. aan de moeder ƒ 3.000,-- wegens materiële schade en ƒ 30.000,-- wegens immateriële schade, en de helft van de buitengerechtelijke kosten ad ƒ 1.750,--, vermeerderd met proceskosten.
Nadat de vader niet ter terechtzitting van 25 april 1995 was verschenen, heeft de Rechtbank bij verstekvonnis van 6 juni 1995 de vordering toegewezen.
Bij exploit van 1 augustus 1995 is de vader tegen dit verstekvonnis in verzet gekomen en heeft hij gevorderd hem als opposant te ontheffen van de veroordeling jegens hem bij voormeld verstekvonnis met bepaling dat de moeder en de dochter alsnog niet worden ontvangen, althans haar die vordering te ontzeggen.
De moeder heeft mede namens haar dochter in oppositie de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnissen van 12 november 1997 en 12 augustus 1998 de vader bewijslevering opgedragen. Na op 30 oktober 1998 en 22 januari 1999 gehouden getuigenverhoren heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 13 oktober 1999 het verstekvonnis van 6 juni 1995 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vader veroordeeld om aan de moeder (in haar hoedanigheid van moeder-voogdes over haar dochter voornoemd) te betalen een bedrag van ƒ 16.750,-- en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de drie vermelde vonnissen heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij tussenarrest van 17 oktober 2001 heeft het Hof de grieven I en II verworpen en alvorens verder op grief III te beslissen de moeder toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat de materiële schade ƒ 5.000,-- beloopt, de zaak daartoe naar de rol verwezen, en iedere verdere uitspraak tot na de bewijslevering aangehouden.
Het tussenarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft mede namens haar dochter geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vader heeft bij brief van 3 februari 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep voorzover gericht tegen de moeder 'pro se'
De vordering die de moeder voor zichzelf had ingesteld, is door de Rechtbank afgewezen. De moeder heeft hiertegen geen hoger beroep ingesteld. De beslissingen waartegen het middel is gericht, zijn dan ook uitsluitend gegeven in het geding tussen de vader en (de moeder namens) de dochter. De vader moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beroep voorzover dit is gericht tegen de moeder 'pro se'.
4. Beoordeling van het middel
4.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
Op vordering van de moeder in haar hoedanigheid van moeder-voogdes van de dochter is de vader bij vonnis van de Rechtbank van 6 juni 1995 bij verstek veroordeeld tot betaling van de hiervóór in 1 gespecificeerde bedragen ter zake van schadevergoeding aan de moeder in haar voormelde hoedanigheid. De moeder had aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de vader de dochter toen deze nog zeer jong was, seksueel veelvuldig heeft misbruikt, als gevolg van welke onrechtmatige daden zij materiële en immateriële schade heeft geleden.
De vader heeft tegen het vonnis van de Rechtbank verzet ingesteld in voege als hiervóór in 1 vermeld. Hij ontkent de dochter ooit seksueel te hebben misbruikt.
4.2 De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 12 november 1997 op grond van de verklaringen van de dochter en van haar zuster en haar tante, zoals geciteerd in het vonnis van de Strafkamer van de Rechtbank in een strafzaak tegen de vader ter zake van ontucht met de dochter, geoordeeld dat voorshands moet worden aangenomen dat de vader de dochter wel degelijk seksueel heeft misbruikt. Daarbij heeft de Rechtbank nog in aanmerking genomen dat in de strafzaak ook het Hof - dat de vader heeft vrijgesproken van het hem telastegelegde - heeft vastgesteld dat de seksuele opvoeding van de dochter plaatsvond in een sfeer van grote vrijmoedigheid, waarbij één van de geraadpleegde deskundigen zelfs spreekt van grensoverschrijdend gedrag, in het bijzonder van de kant van de vader. De vader heeft in deze procedure, aldus de Rechtbank, niet met zoveel woorden ontkend dat er sprake is geweest van grensoverschrijdend gedrag zijnerzijds en heeft nagelaten aan te geven waarom de dochter geen schade zou hebben ondervonden van zijn grensoverschrijdende handelingen. De Rechtbank heeft vervolgens de vader opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen, waaruit kan volgen dat hij de dochter niet seksueel heeft misbruikt.
Na zowel in de enquête als in de contra-enquête getuigen te hebben gehoord, heeft de Rechtbank in haar eindvonnis van 13 oktober 1999 geoordeeld dat de vader niet in de bewijslevering is geslaagd. Aangezien zij van oordeel was dat in het verstekvonnis ter zake van de door de dochter geleden schade een te hoog bedrag was toegewezen, heeft de Rechtbank dat vonnis nochtans vernietigd en de vader veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 16.750,--.
4.3.1 De vader heeft de vonnissen van de Rechtbank in hoger beroep bestreden met drie grieven. Het Hof heeft bij tussenarrest van 17 oktober 2001 de grieven I en II verworpen en in verband met grief III, die betrekking heeft op de omvang van de schade, aan de moeder een bewijsopdracht gegeven.
4.3.2 Grief I keerde zich - naar de in cassatie niet bestreden vaststelling van het Hof in rov. 1 - tegen het eerste tussenvonnis, waarin aan de vader de bewijsopdracht werd gegeven dat hij de dochter niet seksueel heeft misbruikt. De vader wijst erop dat hij in de strafzaak bij arrest van het Hof van 5 januari 1996 van het telastegelegde is vrijgesproken, zodat moeder en dochter geen beroep kunnen doen op art. 188 Rv. en zij derhalve op grond van artikel 177 (oud) Rv. zelf de bewijslast moeten dragen van hun stellingen.
De gronden waarop het Hof deze grief heeft verworpen, kunnen als volgt worden samengevat. De Rechtbank heeft niet miskend dat de bewijslast voor haar stellingen op de moeder rust. De Rechtbank heeft evenwel op de hiervóór in 4.2 weergegeven gronden geoordeeld dat de moeder voorshands het bewijs van het onrechtmatig handelen van de vader heeft geleverd, en de vader met tegenbewijs belast. Het Hof onderschrijft dit oordeel, waarbij het mede acht slaat op verklaringen van twee getuigen in de contra-enquête.
4.3.3 Grief II hield - naar de in cassatie niet bestreden vaststelling van het Hof in rov. 5 - de klacht in dat het seksueel misbruik niet bewezen is, omdat de vader ontkent, omdat de verklaringen van de dochter en haar familie onvoldoende bewijs opleveren, en omdat de verklaring van de dochter gezien artikel 213 (oud) Rv. geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, mede gezien HR 17 november 1995, NJ 1996, 666.
"Deze klacht", aldus het Hof, "berust op het misverstand dat moeder en dochter bewijs moesten leveren, maar de Rechtbank heeft haar beslissing gebaseerd op het feit dat de vader niet geslaagd was in het hem opgedragen tegenbewijs (rov. 7, eindvonnis). Het beroep op art. 213 Rv. faalt dan ook omdat in casu helemaal geen sprake is van door moeder en dochter te bewijzen feiten; de bewijslast was omgedraaid (vgl. ook HR 7 april 2000, NJ 2001/32)." Het beroep op het arrest van de Hoge Raad van 17 november 1995 verwerpt het Hof omdat het arrest op een geheel andere situatie betrekking heeft.
4.4 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat ingevolge de hoofdregel van art. 177 (oud; thans 150) Rv. de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten, de bewijslast draagt van die feiten. Uit deze regel kan niet worden afgeleid dat de wederpartij de feiten moet bewijzen die zij stelt ter motivering van haar betwisting van de eerder bedoelde feiten. Voor het opdragen van bewijs aan die wederpartij is slechts grond (1) indien wordt geoordeeld dat eerstbedoelde partij haar stellingen, behoudens tegenbewijs, afdoende heeft bewezen, dan wel (2) indien, zoals bepaald in de slotzinsnede van art. 177/150, uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Daarbij verdient aantekening dat voor het slagen van het onder (1) bedoelde tegenbewijs voldoende is dat het door de partij op wie de bewijslast rust, geleverde bewijs erdoor wordt ontzenuwd.
4.5.1 De onderdelen 1 en 3 klagen dat het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn uitspraak onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd door geen onderscheid te maken tussen omkering van de bewijslast (welke term het Hof gebruikt in rov. 2 en, in iets andere bewoordingen, in rov. 5) en het opdragen van tegenbewijs (welke term het Hof gebruikt in rov. 4).
Deze klacht faalt, aangezien het Hof in rov. 4 de juiste maatstaf heeft geformuleerd en de omstandigheid dat het Hof elders formuleringen heeft gebruikt die daarmee niet geheel overeenstemmen onvoldoende grond is voor vernietiging, nu het Hof geen beslissing heeft gegeven waarop een eventuele onjuiste opvatting over de eisen die aan tegenbewijs mogen worden gesteld, van invloed kan zijn geweest, aangezien de grieven niet opkomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat de vader niet geslaagd is in het leveren van het hem opgedragen tegenbewijs.
4.5.2 Het in 4.5.1 overwogene brengt mee dat de onderdelen 2 en 4, die ervan uitgegaan dat het Hof miskend heeft dat de bewijslast op de moeder en niet op de vader rust, niet tot cassatie kunnen leiden omdat zij feitelijke grondslag missen.
4.5.3 Onderdeel 5 bestrijdt het hiervóór in 4.3.3 weergegeven oordeel van het Hof betreffende het beroep van de vader op art. 213 (oud) Rv. Dit oordeel is inderdaad onbegrijpelijk in het licht van het gegeven dat het Hof in rov. 3 de verklaring van de dochter heeft doen meewegen als bewijs voor de juistheid van de stellingen van de moeder. De klacht kan nochtans wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, omdat het aan het Hof inderdaad - wat er zij van de daarvoor door het Hof aangevoerde gronden - vrijstond om, zonder gebonden te zijn aan de beperkingen van art. 213 (oud; thans art. 164 lid 2) Rv., bewijs te ontlenen aan de verklaring van de dochter, nu het hier niet ging om een verklaring die de dochter in de onderhavige procedure ten overstaan van de Rechtbank of het Hof als getuige had afgelegd, maar om een in het vooronderzoek in de strafzaak afgelegde verklaring, opgenomen in vonnis van de Rechtbank in die strafzaak (vgl. HR 24 januari 2003, nr. C01/141, NJ 2003, 166).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn beroep voorzover dit is gericht tegen de moeder pro se;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt de vader in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de moeder, in haar hoedanigheid van met het ouderlijk gezag belaste moeder (voorheen: moeder-voogdes) van de dochter, begroot op € 1.663,07 in totaal, waarvan € 1.605,57 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 57,50 aan de moeder.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 2 mei 2003.
Conclusie 02‑05‑2003
Inhoudsindicatie
-
Rolnummer C02/035HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 24 januari 2003
Conclusie inzake
[de vader]
tegen
[de moeder] zowel pro se als in haar hoedanigheid van moeder-voogdes over [het kind]
Inleiding
1. In deze zaak heeft het Hof in navolging van de Rechtbank bewezen geacht dat thans eiser tot cassatie zijn minderjarige dochter seksueel heeft misbruikt toen zij nog pas 4 en later 5 jaar oud was. Het cassatiemiddel klaagt dat onduidelijk is op welke bewijsconstructie het Hof in zijn bestreden arrest het oog heeft gehad (op een omkering van de bewijslast op de voet van art. 177 slot (oud) Rv., thans art. 150 Rv., dan wel op het toelaten tot het leveren van tegenbewijs), in welk verband wordt geklaagd dat het Hof de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv. heeft miskend dan wel heeft miskend dat de verklaring die de dochter ten overstaan van een politiefunctionaris in het kader van de strafzaak tegen de vader heeft afgelegd, moet worden aangemerkt als een verklaring van een partij-getuige als bedoeld in art. 213 lid 1 (oud) Rv., thans art. 164 Rv. Het middel faalt. Voordat ik daarop inga, geef ik een kort overzicht van het verloop van het geding.
2. In dit geding heeft zich - voorzover in cassatie nog van belang - het volgende voorgedaan.
i) Bij inleidende dagvaarding van 5 april 1995 heeft thans verweerster in cassatie, verder: de moeder, namens haar minderjarige dochter [het kind] voor wie zij in dit geding optreedt, haar gewezen echtgenoot en vader van [het kind], thans eiser tot cassatie (verder: de vader), aangesproken tot betaling van schadevergoeding wegens seksueel misbruik. (De moeder heeft de vader ook uit eigen hoofde tot schadevergoeding aangesproken; die vordering is afgewezen en speelt in cassatie geen rol meer.)
ii) De Rechtbank te 's-Gravenhage heeft de vordering bij verstekvonnis van 6 juni 1995 toegewezen.
iii) De vader is daarop in verzet gekomen. Hij heeft ontkend dat van seksueel misbruik sprake is geweest; hij heeft in dat verband onder meer aangevoerd dat het strafvonnis van de Haagse Rechtbank van 1 juni 1995 - waarbij hij werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden wegens het meermalen plegen van ontucht met zijn minderjarige dochter [het kind] - door het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 5 januari 1996 is vernietigd, dat het Hof hem bij dat arrest heeft vrijgesproken van het hem tenlastegelegde en dat de Procureur-Generaal bij dat Hof door de Hoge Raad niet ontvankelijk is verklaard in zijn cassatieberoep tegen die uitspraak (HR 19 november 1996, nr. 103.819, met conclusie van de A-G Van Dorst).
iv) Op 12 november 1997 heeft de Rechtbank een tussenvonnis gewezen waarbij zij de vader opdroeg feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan volgen dat hij zijn dochter niet seksueel heeft misbruikt. De Rechtbank stelde daartoe voorop dat in beginsel de moeder moet bewijzen dat de vader de door haar gestelde handelingen met [het kind] heeft verricht, doch dat de Rechtbank uit de verklaringen van [het kind], van [kind]'s zus en van [kind]'s tante zoals vermeld in het strafvonnis van de Rechtbank (het gaat hierbij om de verklaringen afgelegd aan de door de Rechtbank genoemde verbalisanten en opgenomen in de door de Rechtbank genoemde ambtsedige processen-verbaal) geen andere conclusie kan trekken dan dat de vader zijn dochter seksueel heeft misbruikt, mede in aanmerking genomen dat het Hof in de strafzaak heeft vastgesteld dat de seksuele opvoeding van [het kind] plaatsvond in een sfeer van grote vrijmoedigheid waarbij één van de geraadpleegde deskundigen zelfs spreekt van grensoverschrijdend gedrag, in het bijzonder van de kant van de vader.
v) In een tweede tussenvonnis, gewezen op 12 augustus 1998, heeft de Rechtbank - naar aanleiding van de door de vader opgegeven getuigen - reeds op voorhand overwogen dat zij haar oordeel dat "het bewijs van seksueel misbruik behoudens tegenbewijs geleverd is" niet heeft gebaseerd op verklaringen van de moeder doch voornamelijk op de in de strafzaak afgelegde verklaringen van [het kind], [kind]'s zuster en [kind]'s tante.
vi) In haar eindvonnis van 13 oktober 1999 stelde de Rechtbank voorop dat zij in haar eerste tussenvonnis van 12 november 1997 voorshands tot de conclusie is gekomen dat de vader zijn dochter wel degelijk seksueel heeft misbruikt en dat hij in de gelegenheid is gesteld tegenbewijs te leveren. De Rechtbank achtte de vader niet in de bewijslevering geslaagd. Zij heeft vervolgens de namens de dochter ingestelde vordering toegewezen tot een bedrag van f 16.750,- (waarvan f 10.000,- smartengeld en f 6.750,- materiële schade bestaande uit kosten behandeling door een psycholoog en f 1.750,- buitengerechtelijke kosten).
vii) In zijn arrest van 17 oktober 2001 heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage overwogen dat de Rechtbank geenszins heeft miskend dat ingevolge art. 177 (oud) Rv., thans art. 150 Rv., op de eiser in de procedure in de regel de bewijslast rust nu uit de rechtsoverwegingen 8 en 9 van het tussenvonnis blijkt dat de Rechtbank tot "een omkering van de bewijslast" is gekomen omdat aan de door de Rechtbank genoemde verklaringen "voorshands slechts de conclusie valt te verbinden" dat sprake is geweest van seksueel misbruik (rechtsoverweging 1 en 2). Het Hof heeft vervolgens gemotiveerd aangegeven dat het het oordeel van de Rechtbank onderschrijft dat aan de verklaringen van [het kind] zelf, van haar zuster en van haar moeder (in onderling verband en samenhang beschouwd) voorshands slechts de conclusie valt te verbinden dat wel degelijk sprake is geweest van seksueel misbruik; het concludeerde dat de Rechtbank de vader terecht en op juiste gronden met tegenbewijs heeft belast zodat grief I - inhoudende dat de Rechtbank heeft miskend dat de eiser zelf de bewijslast draagt - moet falen (rechtsoverwegingen 3 en 4). In rechtsoverweging 5 verwerpt het Hof grief II, inhoudende dat de verklaring van [het kind], partij in het onderhavige geding, gezien art. 213 (oud) Rv., thans art. 164 Rv., geen bewijs in haar voordeel kan opleveren. In rechtsoverweging 6 constateert het Hof in antwoord op de derde grief dat de moeder en de dochter in gelegenheid moeten worden gesteld om de vordering ter zake van de materiële schade nader te adstrueren. Vervolgens heeft het Hof in zijn dictum de grieven I en II verworpen en alvorens verder op grief III te beslissen de moeder toegelaten tot het bewijs van de gevorderde materiële schade.
3. De vader heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De moeder heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak vervolgens schriftelijk toegelicht.
Het cassatiemiddel
4. Het middel klaagt in zijn onderdelen 1 en 3 dat onduidelijk is op welke bewijsconstructie het Hof in zijn bestreden arrest het oog heeft gehad: op een omkering van de bewijslast op de voet van art. 177 slot (oud) Rv., thans art. 150 Rv. (hetgeen een uitzondering impliceert op de in deze bepalingen vervatte hoofdregel dat de bewijslast rust op de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten), dan wel op het toelaten tot het leveren van tegenbewijs op de grond dat voorshands behoudens tegenbewijs moet worden uitgegaan van de juistheid van de stellingen van de partij die volgens genoemde hoofdregel met het bewijs is belast. In verband daarmee wordt in de middelonderdelen 2 en 4 geklaagd dat het Hof de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv., thans art. 150 Rv., heeft miskend voorzover het Hof mocht zijn uitgegaan van eerstgenoemde constructie; middelonderdeel 5 klaagt dat het Hof, voorzover het mocht zijn uitgegaan van de andere constructie, art. 213 lid 1 (oud) Rv., thans art. 164 Rv., onjuist heeft toegepast.
5. Aan het middel kan worden toegegeven dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen "omkering van de bewijslast" en "het toelaten tot tegenbewijs". Uit hoofde van art. 177 (oud) Rv., thans art. 150 Rv., draagt de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Toepassing van de slotzinsnede van deze bepaling(en) - een zogenaamde "zuivere bewijslastomkering" - heeft tot gevolg dat de wederpartij de bewijslast en het bewijsrisico krijgt opgelegd van hetgeen zij ter betwisting van de tegen haar ingestelde vordering heeft aangevoerd. Omdat deze stellingen doorgaans het tegendeel zullen behelzen van hetgeen is aangevoerd door de partij die oorspronkelijk de bewijslast droeg, wordt wel gesproken van "tegendeelbewijs". Deze bewijslastomkering moet worden onderscheiden van het geval waarin de rechter, de hoofdregel van bewijslastverdeling toepassende, op basis van de voorliggende bewijsmiddelen tot het (feitelijk) oordeel komt dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten in dat bewijs is geslaagd, behoudens door de wederpartij te leveren tegenbewijs. In zo'n geval is geen sprake van verplaatsing van het bewijsrisico; hoewel strikt genomen onjuist, wordt ook in zo'n geval evenwel niet zelden gesproken van een omkering van de bewijslast. Zie: W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, Mon. NBW A-24 (1992), nr. 13 en voorts: HR 23 oktober 1992, NJ 1992, 813, HR 24 september 1993, NJ 1994, 226, m.nt HER onder NJ 1994, 227, HR 25 maart 1994, NJ 1995, 549, HR 9 oktober 1998, NJ 1999, 195, m.nt ARB, HR 7 april 2000, NJ 2001, 32, m.nt DA; alsmede: Pitlo-Hidma-Rutgers, Bewijs, 1995, nr. 29-31, G.J. Visser, TCR 1997, p. 73 e.v. en I. Giesen, NTBR 1998, p. 89.
5. Uit de overwegingen van Rechtbank zoals hiervoor onder 2 sub iv, v en vi weergegeven kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat de Rechtbank met toepassing van de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv., thans art. 150 Rv., de bewijsconstructie van de bewezenverklaring behoudens tegenbewijs heeft gehanteerd. Dat ook het Hof daarvan is uitgegaan en dat het Hof vervolgens ook zelf deze bewijsconstructie heeft toegepast, blijkt duidelijk uit 's Hofs conclusie in rechtsoverweging 4 - een conclusie die volgt op een uitvoerige bespreking van het door de moeder bijgebrachte bewijs - dat de Rechtbank de vader terecht en op juiste gronden met het tegenbewijs heeft belast. 's Hofs overweging (in rechtsoverweging 2) dat de Rechtbank "tot een omkering van de bewijslast is gekomen" omdat aan de verklaringen uit het strafproces "voorshands slechts de conclusie valt te verbinden" dat wel degelijk sprake is geweest van seksueel misbruik, getuigt slechts van het hiervoor bedoelde minder zuivere gebruik van de term "omkering van de bewijslast".
Uit het voorgaande volgt dat de middelonderdelen 2 en 4, die veronderstellen dat het Hof een uitzondering op de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv. heeft aangenomen, feitelijke grondslag missen en voorts dat de middelonderdelen 1 en 3, met hun klacht dat 's Hofs overwegingen met betrekking tot de bewijslastverdeling onvoldoende duidelijk zijn, eveneens vergeefs zijn voorgesteld.
6. Middelonderdeel 5 betoogt dat indien de rechtsoverwegingen van het Hof aldus moeten worden begrepen dat voorshands op grond van het bewijsmateriaal geoordeeld moest worden dat de stellingen van de moeder juist zijn en dat de vader tegenbewijs mocht leveren, 's Hofs verwerping in rechtsoverweging 5 van het beroep van de vader op art. 213 lid 1 (oud) Rv. blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting aangezien dan de verklaringen van de moeder en de dochter wel degelijk moeten worden aangemerkt als verklaringen bedoeld in dat artikel, derhalve verklaringen van een partij "omtrent door haar te bewijzen feiten".
7. Ook dit middelonderdeel faalt. Art. 213 Rv. bepaalde, evenals het thans geldende art. 164 Rv., dat indien een partij als getuige is gehoord, haar verklaring omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs te haren voordele oplevert, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Deze bepalingen hebben slechts betrekking op mondelinge getuigenverklaringen die worden afgelegd in de hoedanigheid van formele of materile procespartij; maatgevend is derhalve of er sprake is van een mondelinge getuigenverklaring die in de loop van het desbetreffende rechtsgeding ten overstaan van de rechter is afgelegd. Zie HR 22 december 1995, NJ 1997, 22 en 23, alsmede de noot van H.J. Snijders onder deze arresten; zie voorts de conclusie van mijn ambtgenoot Strikwerda in de zaak met rolnummer C01/141 waarin de Hoge Raad nog geen uitspraak heeft gedaan. De door [het kind] ten overstaan van een politiefunctionaris afgelegde verklaring zoals weergegeven in het zich bij de stukken bevindende strafvonnis van de Rechtbank die daarbij citeert uit het desbetreffende proces-verbaal, is niet een getuigenverklaring die in de loop van het onderhavige rechtsgeding ten overstaan van een rechter is afgelegd. Het Hof heeft derhalve de grief van de vader dat de verklaring van [het kind] gezien art. 213 (oud) Rv. geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, terecht verworpen wat er overigens zij van de daartoe door het Hof gebezigde gronden. De in het middel vervatte klacht dat het Hof het beroep van de vader op art. 213 Rv. ten onrechte heeft verworpen omdat de verklaring van de moeder moet worden aangemerkt als verklaring als bedoeld in deze bepaling, ziet reeds eraan voorbij dat de vader - terecht - in appel niet heeft geklaagd dat "de verklaring van de moeder" (Rechtbank noch Hof hebben de "bewezenverklaring behoudens tegenbewijs" gebaseerd op verklaringen van de moeder) moet worden gekwalificeerd als een verklaring als bedoeld in art. 213 (oud) Rv.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden