HR, 13-04-2001, nr. R01/013HR
ECLI:NL:PHR:2001:AB1075
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-04-2001
- Zaaknummer
R01/013HR
- LJN
AB1075
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AB1075, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑04‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1075
ECLI:NL:PHR:2001:AB1075, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑04‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1075
- Wetingang
- Vindplaatsen
BJ 2001/20 met annotatie van Redactie
BJ 2001/20 met annotatie van Redactie
Uitspraak 13‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
13 april 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/013HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in het verzoek van:
1. [Verzoekster 1],
2. [Verzoeker 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
geen advocaat.
1. Het verzoek tot cassatie
Met een op 23 januari 2001 bij de Hoge Raad ingediend verzoekschrift hebben verzoekers sub 1 en sub 2 de Hoge Raad verzocht hetgeen hierna onder 2.2 is vermeld.
Het verzoekschrift is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot:
a. niet-ontvankelijkverklaring van verzoekster sub 1 in haar cassatieberoep;
b. tot onbevoegdverklaring van de Hoge Raad om kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding, als bedoeld in art. 35 Wet BOPZ, en tot verwijzing van het verzoekschrift naar de Rechtbank Utrecht.
2. Beoordeling van de verzoeken
2.1 De burgemeester van de gemeente Utrecht heeft bij beschikking van 2 april 1999 op de voet van art. 20 Bopz gelast dat verzoekster sub 1 in bewaring zal worden gesteld. Nadat de Rechtbank te Utrecht bij beschikking van 8 april 1999 machtiging had verleend tot voortzetting van de bewaring van verzoekster sub 1, heeft deze Rechtbank bij beschikking van 3 mei 1999 voorlopige machtiging verleend om het verblijf van verzoekster sub 1 in het Academisch Ziekenhuis te Utrecht of een andere Bopz-inrichting te doen voortduren tot 3 november 1999. Genoemde Rechtbank heeft vervolgens bij beschikking van 12 oktober 2000 voorlopige machtiging verleend om verzoekster sub 1 in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven tot en met 12 februari 2001.
2.2 Verzoekers hebben verzocht, samengevat weergegeven:
(i) dat de Hoge Raad zal vaststellen dat de toepassingen van de Wet Bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen op verzoekster sub 1 niet door de beugel kunnen;
(ii) dat aan verzoekster sub 1 op de voet van art. 35 Bopz genoegdoening zal worden verleend teneinde de geleden schade met betrekking tot het haar aangedaan onrecht te kunnen compenseren.
2.3 Het hiervoor in 2.2 onder (i) vermelde verzoek moet worden opgevat als beroep in cassatie tegen de onder 2.1 vermelde, door de Rechtbank te Utrecht gegeven, beschikkingen. Verzoekers kunnen niet worden ontvangen in dit beroep op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer onder 2.1.
2.4 Met betrekking tot het hiervoor in 2.2 onder (ii) vermelde verzoek geldt het volgende. Ingevolge art. 78 Bopz is de Twaalfde Titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op een verzoek als bedoeld in art. 35 Bopz van toepassing met uitzondering van art. 429d lid 3. In zoverre kunnen verzoekers derhalve in hun verzoek worden ontvangen, ook al is dit niet door een advocaat bij de Hoge Raad ingediend. Het verzoek had echter niet bij de Hoge Raad moeten worden ingediend maar, ingevolge art. 1 lid 4 Bopz, bij de Rechtbank te Utrecht. De Hoge Raad zal zich derhalve onbevoegd moeten verklaren om op het onder (ii) vermelde verzoek te beschikken.
Omdat een redelijke, aan de eisen van een behoorlijke rechtspleging beantwoordende en met het stelsel van de wet verenigbare, wetstoepassing meebrengt dat in het onderhavige geval het bepaalde bij art. 157a Rv. toepassing moet vinden, zal de Hoge Raad de zaak verwijzen naar de Rechtbank te Utrecht.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in hun hiervoor in 2.2 onder (i) vermelde cassatieberoep;
verklaart zich onbevoegd om op het hiervoor in 2.2 onder (ii) genoemde verzoek te beschikken en verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar de Rechtbank te Utrecht.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 13 april 2001.
Conclusie 13‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
R 01/013 HR
Mr. F.F. Langemeijer
MB (Wet BOPZ)
Parket, 9 februari 2001
Conclusie inzake het verzoek van:
[Verzoekster 1] en [Verzoeker 2]
Edelhoogachtbaar College,
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Uit het verzoekschrift en de bijlagen blijkt dat ten aanzien van de eerste verzoekster ([verzoekster 1], hierna ook aangeduid als betrokkene) de volgende rechterlijke beslissingen zijn genomen:
a. een beschikking van de rechtbank te Utrecht d.d. 8 april 1999, houdende machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene;
b. een beschikking van de rechtbank te Utrecht d.d. 3 mei 1999, houdende voorlopige machtiging tot het doen opnemen en doen verblijven van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis;
c. een beschikking van de rechtbank te Utrecht d.d. 12 oktober 2000, houdende voorlopige machtiging tot het doen opnemen en doen verblijven van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
1.2. In een verzoekschrift, ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 23 januari 2001 en aangeduid als "cassatieverzoek inzake toepassingen Wet BOPZ op [verzoekster 1] te [woonplaats] in de periodes april/mei/juni 1999 en oktober 2000", zijn aan Uw Raad de volgende verzoeken gedaan:
(i) vast te stellen dat de toepassingen van de Wet Bijzondere Opnemingen Psychiatrische Ziekenhuizen op [verzoekster 1] niet door de beugel kunnen (zie blz. 1);
(ii) genoegdoening teneinde de geleden schade m.b.t. het aangedaan onrecht aan [verzoekster 1] te kunnen compenseren (zie blz. 10, alwaar ook wordt verwezen naar art. 35 Wet Bopz).
2. Bespreking van het verzoek
2.1. Voor zover het verzoek bedoeld is als beroep in cassatie tegen de hierboven genoemde rechterlijke beschikkingen, zijn verzoekers in dit beroep niet-ontvankelijk. Art. 426a, lid 1, Rv schrijft voor, dat het verzoekschrift, houdende beroep in cassatie, wordt ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Aan dit vereiste is niet voldaan. Ten overvloede zij vermeld dat het cassatieberoep ook om een andere reden niet-ontvankelijk is. Tegen de (onder a genoemde) beschikking op de vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling staat geen gewoon rechtsmiddel open (art. 29 lid 5 Wet Bopz). Tegen de (onder b en c genoemde) beschikkingen houdende voorlopige machtiging is weliswaar cassatieberoep mogelijk, maar binnen de termijn van twee maanden na dagtekening van de beschikking (zie art. 426 lid 1 Rv). Uit de hierboven weergegeven feiten volgt, dat het cassatieberoep te laat is ingesteld.
2.2. Voor zover het verzoekschrift bedoeld is als een zelfstandig verzoek om schadevergoeding, in de zin van art. 35 Wet Bopz, is het gericht aan het verkeerde adres. Art. 78 Wet Bopz verklaart de Twaalfde titel van Boek 1 Rv (de bepalingen van de verzoekschriftprocedure), behoudens art. 429d, derde lid, Rv, van toepassing op verzoekschriften als bedoeld in art. 35 Wet Bopz. Dit betekent, dat het verzoek weliswaar zonder tussenkomst van een procureur kan worden ingediend, maar gericht dient te worden tot de rechtbank als absoluut bevoegde rechter(1). Op grond van art. 429e Rv, in verbinding met art. 78 Wet Bopz, zal Uw Raad zich onbevoegd kunnen verklaren zonder voorafgaande oproeping van verzoekers. Art. 429e Rv schrijft geen verwijzing naar de wel bevoegde rechter voor, maar de overeenkomstige toepassing van art. 157a (eerste lid) Rv is in de rechtspraak reeds aanvaard(2). Gelet op de woonplaats van verzoekers (art. 429c lid 1 Rv), is de rechtbank te Utrecht de relatief bevoegde rechter. Of het verzoek tijdig is ingediend, d.w.z. binnen de in art. 35 lid 2 Wet Bopz aangegeven termijn, kan worden beoordeeld door de rechter naar wie de zaak wordt verwezen.
3. Conclusie
De conclusie strekt:
a. tot niet-ontvankelijk verklaring van verzoekers in hun cassatieberoep;
b. tot onbevoegdverklaring van de Hoge Raad om kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding, als bedoeld in art. 35 Wet Bopz, en tot verwijzing van het verzoekschrift naar de rechtbank te Utrecht.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 De bevoegde rechter in de Wet Bopz is de rechtbank (art. 1 lid 4 Wet Bopz).
2 HR 16 augustus 1996, NJ 1997, 357 en 358 m.nt. JdB. Burgerlijke Rechtsvordering, Doek en Wesseling-van Gent, art. 429e, aant. 4.