HR, 24-03-2000, nr. R99/100HR
ECLI:NL:HR:2000:AA5263
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-03-2000
- Zaaknummer
R99/100HR
- Conclusie
Parket, 14 jan. 2000 conclusie inzake
- LJN
AA5263
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
Burgerlijk procesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA5263, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑03‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5263
ECLI:NL:HR:2000:AA5263, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑03‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5263
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2001, 60 met annotatie van Th.G. Drupsteen
Conclusie 24‑03‑2000
Parket, 14 jan. 2000 conclusie inzake
Partij(en)
Rek.nr. R99/100HR Mr Strikwerda
Parket, 14 jan. 2000 conclusie inzake
- 1.
[verzoeker 1]
- 2.
[verzoeker 2]
tegen
Gemeente 's-Gravenhage
Edelhoogachtbaar College,
1.
Met een op 22 december 1994 ter griffie van het Kantongerecht te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft thans verweerster in cassatie, hierna: de Gemeente, zich gewend tot de Kantonrechter aldaar met het verzoek te bepalen dat aan thans verzoekers van cassatie, hierna: [verzoekers]., in de periode van 3 september 1992 tot 1 juli 1993 verleende bijstand ten bedrage van in totaal f 14.228,93 zal worden terugbetaald aan de Gemeente.
2.
Bij beschikking van 7 december 1995 heeft de Kantonrechter het verzoek van de Gemeente toegewezen.
3.
Van deze beschikking zijn [verzoekers]. in hoger beroep gekomen bij de Rechtbank te 's-Gravenhage, doch tevergeefs: bij beschikking van 8 maart 1999 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd.
4.
[Verzoekers]. zijn tegen de beschikking van de Rechtbank in cassatie gekomen. De Gemeente heeft een verweerschrift ingediend met verzoek het cassatieberoep te verwerpen.
5.
Het cassatierekest is op 20 mei 1999 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Aangezien de cassatietermijn in het onderhavige geval eindigde op 14 mei 1999, kunnen [verzoekers]. in hun cassatieberoep niet worden ontvangen. Ik licht dit als volgt toe.
6.
Voor de vraag welke procesregels van toepassing zijn op de terugvordering in rechte van kosten van bijstand is beslissend de datum waarop het inleidend verzoekschrift is ingediend (HR 12 juni 1998, RvdW 1998, 122). In deze zaak werd het inleidend verzoekschrift ingediend op 22 december 1994. Ingevolge het tot 1 januari 1996 van kracht zijnde art. X van de op 1 augustus 1992 in werking getreden Wet van 15 april 1992, Stb. 193, zijn de artt. 61-66 en 71 ABW, zoals deze artikelen luidden vóór 1 augustus 1992, van toepassing gebleven op verzoeken van terugvordering in rechte van kosten van bijstand. In het tijdvak van 1 augustus 1992 tot 1 januari 1966 bedroeg de appeltermijn ingevolge art. 66 (oud) ABW dus (onveranderd) vier weken, ingaande na de dag van verzending van het schrijven als bedoeld in art. 67 lid 1 ABW. Vgl. HR 7 juni 1996, NJ 1996, 696, en HR 12 februari 1999, NJ 1999, 343.
7.
Ingevolge art. 426 lid 2 Rv jo. art. 66 (oud) ABW bedraagt de cassatietermijn derhalve acht weken en vangt deze, ingevolge art. 426 lid 3 Rv jo. art. 67 lid 1 ABW, aan na de dag der verzending door de griffier van het afschrift van de beschikking.
8.
Uit de bestreden beschikking, noch uit enig ander gedingstuk blijkt wanneer een afschrift van de bestreden beschikking door de griffier is verzonden. Ambtshalve ingewonnen inlichtingen bij de griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage wijzen uit dat een afschrift van de bestreden beschikking op 18 maart 1999 is verzonden aan [verzoekers]. via hun procureur.
9.
Hieruit volgt dat de cassatietermijn in deze zaak acht weken na 19 maart 1999 eindigde, derhalve op vrijdag 14 mei 1999 (donderdag 13 mei 1999 viel op Hemelvaartsdag).
10.
Het cassatierekest is op 7 mei 1999 kennelijk per abuis ingediend bij de Centrale Balie van het Paleis van Justitie te Den Haag. Zie de brieven d.d. 19 mei 1999 en 20 mei 1999 van de advocaat van [verzoekers]., mr Schutte, aan de President van de Hoge Raad. Op 20 mei 1999 is het cassatierekest ingekomen ter griffie van de Hoge Raad, derhalve na het verstrijken van de cassatietermijn.
11.
In zijn genoemde brieven verzoekt mr Schutte de Hoge Raad het cassatierekest te beschouwen als op 7 mei 1999 ter griffie van de Hoge Raad aangeboden. Met een beroep op HR 1 juli 1997, NJ 1997, 652, voert Mr Schutte daartoe aan:
- -
dat de bode van zijn kantoor kennelijk per abuis, en in weerwil van zijn uitdrukkelijke instructie het cassatierekest heeft ingediend bij de centrale balie van het Paleis van Justitie;
- -
dat dit hem eerst in de middag van 19 mei 1999 ter ore is gekomen, doordat de griffie van de Hoge Raad naar aanleiding van de in de ochtend van die dag nagezonden stukken telefonisch mededeelde dat het cassatierekest ter griffie niet bekend was;
- -
dat onmiddellijke telefonische navraag bij het Paleis van Justitie heeft geleerd dat het cassatierekest daar was blijven liggen en dat men daar het cassatierekest niet onmiddellijk had doorgestuurd naar de griffie van de Hoge Raad;
- -
dat op 20 mei 1999 bleek dat, tegen de uitdrukkelijke toezegging van de kant van de centrale balie van het Paleis van Justitie in, het cassatierekest (wederom) niet was doorgezonden naar de griffie van de Hoge Raad.
Mr Schutte verbindt hieraan de conclusie dat de bijzondere omstandigheden "rond de wijze waarop bij het Paleis van Justitie is omgegaan met het (niet) ontdekken, het (niet) verhelpen van een manifeste vergissing en het (niet) nakomen van zijn toezegging" rechtvaardigen het cassatierekest als tijdig ingediend te beschouwen.
12.
Uit de genoemde beschikking van de Hoge Raad van 1 juli 1997 is af te leiden dat als uitgangspunt mag gelden dat wie een stuk op een verkeerd adres bezorgt, of zich bedient van personen die zulks doen, en vertrouwt op onverwijlde doorzending door de ontvanger naar het juiste adres, zulks doet op eigen risico, maar dat de bijzondere omstandigheden van het geval tot een ander oordeel kunnen leiden. In de door de Hoge Raad berechte zaak werd een appelschrift tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam enkele dagen voor het einde van de appeltermijn niet ter griffie van het Gerechtshof te Amsterdam aan de Prinsengracht, maar op het adres van de directie van de gerechtelijke ondersteuning (het Parnascomplex), waaronder mede die van dat Hof ressorteert, bezorgd. Pas nadat de appeltermijn was verstreken kwam het appelschrift in op de griffie van het Hof. Het Hof oordeelde dat het appelschrift niettemin geacht kon worden tijdig te zijn ingediend op grond van onder meer de volgende bijzondere omstandigheden:
- -
het beroepschrift is bezorgd bij een overkoepelende administratieve organisatie waaronder de griffie van het Hof functioneel ressorteert; op zulk een organisatie rust een scherpere plicht tot onverwijlde doorzending dan op een willekeurige derde;
- -
de gerechtelijke diensten Amsterdam beschikken over een eigen distributienet dat voorziet in frequente transporten tussen Parnascomplex en Prinsengracht; via dit distributienet had het stuk nog dezelfde dag ter griffie van het Hof kunnen worden bezorgd; dat dit niet is geschied mag niet voor risico van appellant komen.
De Hoge Raad besliste dat 's Hofs oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
13.
In de onderhavige zaak doen zich m.i. geen vergelijkbare bijzondere omstandigheden voor. De griffie van de Hoge Raad ressorteert niet onder de Centrale Balie van het Paleis van Justitie te Den Haag. Daaronder ressorteren slechts de griffies van Kantongerecht, Rechtbank en Gerechtshof. Van een distributienet tussen die Centrale Balie en de griffie van de Hoge Raad is geen sprake. Bovendien had op het kantoor van mr Schutte ruimschoots voor het einde van de cassatietermijn ontdekt kunnen worden dat het cassatierekest niet op het juiste adres was bezorgd, nu uit door het Paleis van Justitie bij de bezorging afgegeven zgn. indienbriefje blijkt dat het cassatierekest op 7 mei 1999 bij de Centrale Balie aldaar is ingekomen. Het beroep op het niet-nakomen van de toezegging door het Paleis van Justitie om het cassatierekest door te sturen, kan, wat daar verder ook van zij, [verzoekers]. niet baten, nu die toezegging volgens de stellingen van mr Schutte eerst is gedaan na het verstrijken van de cassatietermijn. Het risico van het indienen van het cassatierekest op het verkeerde adres moet dan ook naar mijn oordeel voor de verzoekers van cassatie blijven. Voor een analogische toepassing van de in art. 6:15 Algemene wet bestuursrecht voorziene algemene doorzendplicht acht ik geen grond aanwezig nu, gezien de verplichte procesvertegenwoordiging in de onderhavige procedure, uit een oogpunt van bescherming van de burger tegen de overheid daaraan geen behoefte bestaat, en de regeling van genoemd artikel zich ook niet goed leent voor toepassing in het kader van de ABW-procedure en meer in het algemeen van civiele rekestprocedures, reeds omdat de organisatie van de civiele griffies niet op een algemene doorzendplicht is ingericht. Vgl. HR 18 oktober 1996, NJ 1998, 3 en HR 21 februari 1997, NJ 1998, 4 nt. HJS.
14.
Het verzoek om 7 mei 1999 als datum van indiening van het cassatierekest te beschouwen acht ik derhalve ongegrond. Waar de cassatietermijn in het onderhavige geval eindigde op 14 mei 1999 en het cassatierekest eerst op 20 mei 1999 is ingekomen ter griffie van de Hoge Raad, kunnen [verzoekers]. niet worden ontvangen in hun cassatieberoep.
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van [verzoekers]. in hun cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 24‑03‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
24 maart 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/100HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoeker 1],
2. [verzoeker 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr C.B. Schutte,
t e g e n
DE GEMEENTE 's-GRAVENHAGE,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr K.T.B. Salomons.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 22 december 1994 gedateerd verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter te ’s-Gravenhage en verzocht te bepalen:
1.
dat de Gemeente een bedrag van ƒ 14.228,93 kan terugvorderen van verzoekers tot cassatie - verder te noemen: [verzoekers], [..];
- 2.
dat de Gemeente maandelijks een bedrag van ƒ 130,-- kan invorderen van [verzoeker 1] en een bedrag van ƒ 350,-- van [verzoeker 2] totdat genoemd bedrag zal zijn voldaan met dien verstande dat de een zal zijn gekweten van betalingen die door de ander zijn verricht;
- 3.
dat bij het uitblijven van geregelde betalingen beslag gelegd kan worden op gelden die derden periodiek verschuldigd zijn of worden aan [verzoekers] met dien verstande dat de een gekweten zal zijn van betalingen die door de ander verricht zijn;
- 4.
bij het uitblijven van geregelde betalingen het saldo van de vordering terstond en in het geheel opeisbaar zal zijn.
Hoewel ter zake behoorlijk opgeroepen zijn [verzoekers] niet verschenen ter terechtzitting van de Kantonrechter.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 7 december 1995 de verzoeken sub 1, 2 en 4 toegewezen en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking hebben [verzoekers] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij tussenbeschikking van 1 april 1996 heeft de Rechtbank partijen tot bewijslevering toegelaten. Na een tweede tussenbeschikking van 9 juli 1997 heeft de Rechtbank bij eindbeschikking van 8 maart 1999 de beschikking van de Kantonrechter van 7 december 1995 bekrachtigd.
De drie vermelde beschikkingen van de Rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eindbeschikking van de Rechtbank hebben [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoekers] in hun cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1
In deze procedure is het inleidend verzoekschrift, strekkende tot terugvordering van kosten van bijstand, door de Gemeente ingediend op 28 december 1994. De in cassatie bestreden beschikking van 8 maart 1999 is op 18 maart 1999 via hun procureur aan [verzoekers] gezonden.
Ingevolge het tot 1 januari 1996 van kracht zijnde art. X van de op 1 augustus 1992 in werking getreden Wet van 15 april 1992, Stb. 193, zijn de art. 61-66 en 71 ABW, zoals deze artikelen luidden vóór 1 augustus 1992, van toepassing gebleven op verzoeken tot terugvordering in rechte van kosten van bijstand. In het tijdvak van 1 augustus 1992 tot 1 januari 1996 bedroeg de appeltermijn ingevolge art. 66 (oud) ABW derhalve vier weken, ingaande de dag na de dag van verzending van het schrijven als bedoeld in art. 67 lid 1 ABW. De cassatietermijn bedraagt dan acht weken (art. 426 lid 2 Rv.), aanvangende de dag na de dag der verzending door de griffier van het afschrift van de beschikking (art. 426 lid 3 Rv.)
Uit het bovenstaande volgt dat in het onderhavige geval de cassatietermijn eindigde acht weken na 19 maart 1999, derhalve op 17 mei 1999 (donderdag 13 mei 1999 was Hemelvaartsdag; vrijdag 14 mei 1999 is bij KB van 19 september 1997, nr. 97.004484 gelijkgesteld met een algemeen erkende feestdag in de zin van de Algemene termijnenwet).
3.2
Het cassatierekest is op 20 mei 1999 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. [Verzoekers] hebben verzocht 7 mei 1999 als datum van indiening van het cassatierekest te beschouwen. Zij hebben daarbij, onder verwijzing naar HR 1 juli 1997, nr. 8918, NJ 1997,652, een beroep gedaan op de bijzondere omstandigheden “rond de wijze waarop bij het Paleis van Justitie is omgegaan met het (niet) ontdekken, het (niet) verhelpen van een manifeste vergissing en het (niet) nakomen van zijn toezegging”, en hebben daartoe aangevoerd:
- -
dat het cassatierekest op 7 mei 1999 door de bode van het kantoor van de advocaat per abuis is ingediend bij de centrale balie van het Paleis van Justitie te ’s Gravenhage;
- -
dat deze vergissing op 19 mei 1999 door de advocaat is bemerkt, doordat de griffie van de Hoge Raad hem, naar aanleiding van nagezonden stukken, telefonisch meedeelde dat het verzoekschrift ter griffie niet bekend was;
- -
dat bij navraag bleek dat het cassatierekest op het Paleis van Justitie was blijven liggen en dat het niet was doorgestuurd naar de Hoge Raad;
- -
dat op 20 mei 1999 bleek dat, in weerwil van de daags daarvoor gedane uitdrukkelijke toezegging van de kant van de centrale balie van het Paleis van Justitie, het cassatierekest (wederom) niet was doorgezonden naar de griffie van de Hoge Raad.
Bij de stukken bevinden zich: het zogenoemde indienbriefje, gedagtekend 7-5-1999, waarop staat vermeld “ingediend bij: Hoge Raad”, en waarop een stempel is geplaatst van de centrale balie van het Paleis van Justitie te ’s-Gravenhage met als datumvermelding 7 mei 1999, alsmede het op 7 mei 1999 bij die centrale balie ingediende rekest, waarop is vermeld “Hoge Raad der Nederlanden”, en waarop een stempel is geplaatst met de tekst: “arrondissementsrechtbank te ’s Gravenhage -7 mei 1999 ingekomen bij de sector FAMILIE”.
3.3
Als uitgangspunt heeft te gelden dat wie een stuk op een verkeerd adres bezorgt, of zich bedient van personen die zulks doen, dit doet op eigen risico. De door verzoekers gestelde omstandigheden zijn niet van dien aard dat zij een uitzondering op die regel rechtvaardigen. Ten opzichte van de griffie van de Hoge Raad is de centrale balie van het Paleis van Justitie te ’s-Gravenhage niet als een overkoepelende administratieve of functionele organisatie te zien.
Voor een analogische toepassing van het in art. 6:15 Awb bepaalde (doorzendplicht bij indiening bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter) is geen grond aanwezig. Het door genoemd artikel beschermd belang dat burgers hun bezwaar- of beroepschriften bij de juiste instantie indienen, wordt in de procedure tot terugvordering van kosten van bijstand bij de burgerlijke rechter, voldoende gewaarborgd door de voor die procedures voorgeschreven verplichte procesvertegenwoordiging.
[Verzoekers] dienen derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun beroep.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart [verzoekers] niet-ontvankelijk in hun cassatieberoep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Jansen, Van der Putt-Lauwers en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk 24 maart 2000.