HR, 29-10-1999, nr. R99/009HR
ECLI:NL:PHR:1999:AA1482
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-10-1999
- Zaaknummer
R99/009HR
- LJN
AA1482
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA1482, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑10‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA1482
ECLI:NL:PHR:1999:AA1482, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑10‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA1482
- Wetingang
art. II Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding)
art. II Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding)
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑10‑1999
Inhoudsindicatie
-
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr A.R. Sturhoofd,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr W.B. Teunis.
1.Het geding in feitelijke instanties
Met een op 15 augustus 1997 ter griffie van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie – verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en met wijziging van de beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 18 december 1992 primair verzocht zijn onderhoudsverplichting jegens verzoekster tot cassatie – verder te noemen: de vrouw – per 22 juli 1997 te beëindigen.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 3 maart 1998 het verzoek van de man afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij beschikking van 18 november 1998 heeft het Hof de bestreden beschikking van de Rechtbank vernietigd en met ingang van 1 juli 1999 de verplichting van de man tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw beëindigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot vernietiging van de betreden beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar een ander gerechtshof.
3.Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i)Partijen zijn op 25 oktober 1957 met elkaar gehuwd. Tussen hen is echtscheiding uitgesproken bij vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 16 maart 1982. Dit vonnis is in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven op 22 juli 1982.
(ii)In genoemd echtscheidingsvonnis is de man veroordeeld om aan de vrouw ƒ 2.000,-- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Bij beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 18 december 1992 is deze bijdrage vastgesteld op ƒ 2.200,-- per maand.
(iii)De vrouw heeft tijdens het huwelijk tot 1980 gewerkt. Zij verrichtte werkzaamheden als medewerkster bij het sorteren van post en als gediplomeerd kinderverzorgster in de peuteropvang voor drie à vier uur per dag, gedurende vijf dagen per week.
(iv)Ten tijde van de echtscheiding was de vrouw 44 jaar. Zij had toen niet meer de zorg voor de inmiddels meerderjarige kinderen van partijen.
(v)Bij toewijzing van het in deze procedure aan de orde zijnde limiteringsverzoek zal het netto inkomen van de vrouw van ongeveer ƒ 1.8-00,-- à ƒ 1.900,-- per maand verminderen tot het bijstandsniveau van een alleenstaande.
(vi)Aan de vrouw is in 1989 een bedrag uitgekeerd van
ƒ 65.000,--.
(vii)De huurlast van de vrouw bedraagt ƒ 1.185,-- per maand.
(viii) De vrouw - die in februari 1999 62 jaar is geworden - heeft een beperkt eigen pensioen opgebouwd van
ƒ 3.314,-- bruto per jaar. Zij heeft bij de echtscheiding geen rechten op het pensioen van de man verkregen. Op 14 augustus 1997 heeft de vrouw een procedure tegen de man ingesteld waarin zij onder meer vordert dat de man zal worden veroordeeld tot medewerking aan verdeling van de pensioenrechten zoals die waren opgebouwd bij het einde van het huwelijk.
3.2De man heeft in zijn inleidend verzoekschrift, voor zover in cassatie van belang, verzocht zijn onderhoudsverplichting te beëindigen. De man heeft dit verzoek kennelijk erop gegrond dat zijn onderhoudsverplichting op 22 juli 1997 15 jaar had geduurd en beroept zich klaarblijkelijk op de Wet limitering na scheiding.
De vrouw heeft het verzoek bestreden op de grond dat beëindiging van de onderhoudsverplichting voor haar te ingrijpend zou zijn. Zij heeft daarbij aangevoerd dat zij door beëindiging van de uitkering zou zijn aangewezen op een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet.
De Rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Zij oordeelde dat beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard zou zijn dat die beëindiging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen, samengevat weergegeven, dat het huwelijk van partijen de verdiencapaciteit van de vrouw negatief heeft beïnvloed, dat beëindiging van de alimentatie zou leiden tot een aanmerkelijke daling van de inkomsten van de vrouw en dat de vrouw nog geen recht heeft op pensioenverrekening.
Het Hof heeft de alimentatieverplichting van de man echter alsnog beëindigd met ingang van 1 juli 1999. Daartoe heeft het Hof, samengevat weergegeven, de volgende omstandigheden in zijn beoordeling betrokken:
(a)de verdiencapaciteit van de vrouw is slechts in beperkte mate nadelig door het huwelijk beïnvloed;
(b)zij heeft gedurende het huwelijk een langdurig, op haar opleiding aansluitend, arbeidspatroon gekend;
(c)ten tijde van de ontbinding was zij slechts gedurende een korte periode zonder werk;
(d)zij had toen niet meer de zorg voor de kinderen van partijen.
Het Hof heeft voorts overwogen dat weliswaar onzekerheid bestaat over het recht op pensioenverevening van de vrouw, maar dat de uitkering in 1989 van ƒ 65.000,-- haar voldoende gelegenheid heeft geboden voorzieningen te treffen voor een aanvullend ouderdomspensioen.
Het middel keert zich tegen 's Hofs beslissing en de gronden waarop zij berust.
3.3.1Bij de beoordeling van het middel moet tot uitgangspunt worden genomen dat aan beslissingen waarbij onder vigeur van art. II, tweede lid, van de Wet limitering na scheiding het beroep van de alimentatiegerechtigde op de in die bepaling vervatte uitzondering aanstonds wordt verworpen, dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt gehonoreerd moeten - behoudens ingeval de beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft - hoge motiveringseisen worden gesteld als omschreven in de beschikkingen HR 26 maart 1999, nr R98/014, NJ 1999, 653, HR 26 maart 1999, nr R98/087, NJ 1999, 654 en HR 26 maart 1999, nr R98/116, NJ 1999, 655.
3.3.2Uit de hiervoor in 3.1 onder (v) vermelde omstandigheid volgt dat de terugval van het inkomen van de vrouw, in geval van toewijzing van het verzoek van de man, niet van onbetekenende aard is. Aan de onderhavige beslissing dienen dan ook de motiveringseisen te worden gesteld als hiervoor onder 3.3.1 bedoeld. Aan deze motiveringseisen voldoet de beschikking van het Hof echter niet. Het Hof heeft immers slechts melding gemaakt van de vrouw betreffende omstandigheden. Het heeft niet ervan blijk gegeven dat en hoe het de omstandigheden aan de zijde van de man in zijn afweging heeft betrokken. Indien het Hof het hiervoor onder 3.3.1 vermelde uitgangspunt heeft miskend, geeft zijn beslissing dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Mocht het Hof dat uitgangspunt niet hebben miskend, dan is zijn beslissing niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel, dat op dit een en ander gerichte klachten bevat, treft derhalve doel.
3.4Voor zover het middel als onbegrijpelijk bestrijdt 's Hofs hiervoor onder 3.2, voorlaatste alinea, vermelde oordeel dat weliswaar onzekerheid bestaat over het recht op pensioenverevening van de vrouw, maar dat de uitkering in 1989 van ƒ 65.000,-- haar voldoende gelegenheid heeft geboden voorzieningen te treffen voor een aanvullend ouderdomspensioen, slaagt het eveneens. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is immers niet begrijpelijk waarom de vrouw het - gehele - bedrag van ƒ 65.000,-- had behoren aan te wenden om zich een oudedagsvoorziening te verschaffen. Bovendien zou deze omstandigheid toewijzing van het verzoek van de man alleen dan kunnen rechtvaardigen indien aanwending door de vrouw van dit bedrag om zich een aanvullende oudedags-voorziening te verschaffen, zou hebben geleid tot een zodanig inkomen van de vrouw dat zulks toewijzing van het verzoek van de man - mede - zou hebben gerechtvaardigd. Dat dit het geval zou zijn geweest, heeft het Hof echter niet vastgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad;
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 november 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Fleers, De Savornin Lohman en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 29 oktober 1999.
Conclusie 29‑10‑1999
Inhoudsindicatie
-
Rek.nr. R99/009HR Mr Strikwerda
Parket, 10 sept. 1999 conclusie inzake
C.M.A. Kruitwagen
tegen
H.E.B. Zuiverloon
Edelhoogachtbaar College,
1. De partijen in dit geding zijn op 25 oktober 1957 met
elkaar gehuwd. Hun huwelijk is op 22 juli 1982 ontbonden door
inschrijving van het echtscheidingsvonnis van de Rechtbank te
Haarlem van 16 maart 1982 in de registers van de burgerlijke
stand. In genoemd echtscheidingsvonnis is de man (thans ver
weerder in cassatie) veroordeeld om aan de vrouw (thans ver
zoekster van cassatie) een bijdrage in de kosten van haar
levensonderhoud te betalen van f 2.000,- per maand. Bij be
schikking van de Rechtbank te Haarlem van 18 december 1992 is
de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de
vrouw nader vastgesteld op een bedrag van f 2.200,-.
2. Op 15 augustus 1997 heeft de man bij de Rechtbank te 's-
Hertogenbosch een verzoekschrift ingediend strekkende tot
wijziging van de zojuist genoemde beschikking van de Rechtbank
te Haarlem in die zin dat hij primair heeft verzocht zijn
onderhoudsverplichting jegens de vrouw per 22 juli 1997 te
beëindigen en subsidiair de onderhoudsbijdrage te verminderen en
vast te stellen op zodanig bedrag als de rechtbank juist acht.
In cassatie gaat het nog slechts om het primaire verzoek. De
man heeft dit verzoek, kennelijk met een beroep op art. II lid
2 van de Wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 324, zoals
gewijzigd bij wet van gelijke datum, Stb. 1994, 325 (hierna:
Wet limitering na scheiding), gegrond op het feit dat op 22
juli 1997 zijn onderhoudsverplichting 15 jaar heeft geduurd.
3. De vrouw heeft het verzoek van de man bestreden. Zij
heeft, wat het primair verzochte betreft, gesteld dat beëindi
ging van de alimentatieverplichting voor haar te ingrijpend
zal zijn. De vrouw heeft in dat verband aangevoerd dat zij dan
genoodzaakt zal zijn een uitkering ingevolge de Algemene
Bijstandswet aan te vragen hetgeen een aanzienlijke inkomenda
ling tot gevolg zal hebben.
4. Bij beschikking van 3 maart 1998 heeft de Rechtbank zowel
het primaire als het subsidiaire verzoek van de man afgewezen.
Ten aanzien van het primaire verzoek was de Rechtbank van
oordeel dat in deze zaak beëindiging van de alimentatie met
ingang van 22 juli 1997 van zo ingrijpende aard is, dat deze
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de
vrouw kan worden gevergd. Daarbij hechtte de Rechtbank belang
het feit dat (a) het huwelijk van partijen de verdiencapaci
teit van de vrouw negatief heeft beïnvloed, (b) beëindiging
van de alimentatie leidt tot een aanmerkelijke inkomensdaling
bij de vrouw, en (c) de vrouw tot op heden geen recht op
pensioenverrekening heeft.
5. Op het hoger beroep van de man heeft het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch bij beschikking van 18 november 1998 de
beschikking van de Rechtbank evenwel vernietigd en de alimen
tatieverplichting van de man met ingang van 1 juli 1999 beëin
digd. Het Hof is bij zijn beslissing (kennelijk) uitgegaan van
de volgende feiten en omstandigheden (r.o. 4.5):
(i) De vrouw heeft tijdens het huwelijk ongeveer 20 jaar, tot
1980, gewerkt. Zij verrichtte werkzaamheden als medewerkster
bij het post sorteren en als gediplomeerd kinderverzorgster in
de peuteropvang, voor 3 à 4 uur per dag, gedurende 5 dagen per
week.
(ii) Op het moment van de echtscheiding was de vrouw 44 jaar
oud en had zij niet meer de dagelijkse zorg over de inmiddels
meerderjarige kinderen van partijen.
(iii) Bij toewijzing van het limiteringsverzoek zal de vrouw
in netto-inkomen teruggaan van ca. f 1.800,- à f 1.900,- naar
het bijstandsniveau voor een alleenstaande.
(iv) Aan de vrouw is in 1989 een bedrag van f 65.000,- uitge
keerd.
(v) De vrouw - die in februari 1999 62 jaar is geworden -
heeft een beperkt eigen ouderdomspensioen opgebouwd van f
3.314,- bruto per jaar. Zij heeft bij de echtscheiding geen
rechten op het pensioen van de man verkregen. Op 14 augustus
1997 is de vrouw een procedure jegens de man gestart waarin
zij onder meer vordert de man te veroordelen tot medewerking
aan verdeling van de pensioenrechten zoals opgebouwd tot einde
huwelijk.
(vi) De vrouw heeft verklaard een huurlast van f 1.185,- per
maand te hebben.
Gelet op deze feiten en omstandigheden is het Hof tot het
oordeel gekomen dat beëindiging van de alimentatieverplichting
van de man weliswaar ingrijpend is, maar niet van zo ingrij
pende aard, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden (r.o. 4.6).
Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen
"dat de verdiencapaciteit van de vrouw slechts in beperk
te mate nadelig beïnvloed is geweest. Zij heeft tijdens
huwelijk een langdurig arbeidspatroon gekend dat aansloot
bij haar opleiding. Ten tijde van de huwelijksontbinding
was er slechts een relatief korte arbeidsloze periode en
had zij geen minderjarige kinderen meer te verzorgen.
Weliswaar bestaat er thans nog geen duidelijkheid over de
kwestie van de pensioenverevening maar de vrouw heeft
voldoende gelegenheid gehad om gelet op de uitkering in
1989 aanvullende voorzieningen te treffen naast haar
beperkt ouderdomspensioen."
6. De vrouw is tegen de beschikking van het Hof (tijdig) in
cassatie gekomen met één middel. De man heeft een verweer
schrift ingediend en daarbij verzocht het beroep te verwerpen.
7. Het middel richt zich tegen het in r.o. 4.6 van 's Hof
beschikking neergelegde oordeel dat, gelet op de in r.o. 4.5
van die beschikking opgesomde feiten en omstandigheden, beëin
diging van de alimentatieverplichting van de man weliswaar
ingrijpend is, maar niet van zo ingrijpende aard, dat deze
naar maatstaven van redelijkheid niet van de vrouw kan worden
gevergd. Het middel klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een
onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende begrijpelijk is
gemotiveerd. Het Hof zou een onjuiste afweging van belangen
hebben gemaakt en niet hebben voldaan aan de zware motive
ringseisen die moeten worden gesteld aan een beslissing als de
onderhavige.
8. De Hoge Raad heeft in een drietal beschikkingen, alle van
26 maart 1999, RvdW 1999, 52C, 53C en 54C, aanwijzingen gege
ven voor de toepassing van de in het tweede lid van art. II
van de Wet limitering na scheiding vervatte uitzonderingsre
gel. Als uitgangspunt stelt de Hoge Raad in die beschikkingen
voorop dat aan beslissingen waarin het beroep van de alimenta
tiegerechtigde op de uitzondering aanstonds wordt verworpen
dan wel slechts voor een beperkte termijn en met de uitslui
ting van de mogelijkheid van verlenging van de termijn in
verband met hun ingrijpend karakter hoge motiveringseisen
moeten worden gesteld. De Hoge Raad vervolgt (ik citeer uit HR
26 maart 1999, RvdW 54C, r.o. 3.3):
"Ter beantwoording van de voor het beroep op voormelde
uitzondering beslissende vraag of de beëindiging van de
uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maat
staven van redelijkheid en billijkheid niet van degene
die tot de uitkering is gerechtigd, kan worden gevergd,
dienen - teneinde te beoordelen of toepassing van de
hoofdregel in dit individuele geval hoogst onrechtvaardig
zou zijn - alle relevante omstandigheden van het geval,
zowel die aan de zijde van de tot alimentatie gerechtigde
als die aan de zijde van de alimentatieplichtige in
aanmerking te worden genomen en in onderling verband te
worden gewogen. (...).
De hoge motiveringseisen brengen daarom mee dat de rech
ter, indien de alimentatiegerechtigde voldoende gemoti
veerd stelt dat voor toepassing van de uitzondering grond
is en de feiten waarop deze stelling steunt bij betwis
ting, althans voor zover het gaat om omstandigheden van
de alimentatiegerechtigde, aannemelijk maakt, bij het
nemen van de beslissing als hiervoor bedoeld moet doen
uitkomen welke omstandigheden hij in aanmerking heeft
genomen en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken.
Terwille van de hanteerbaarheid van het systeem dient
daarbij evenwel als vuistregel te worden aanvaard dat
ingeval de beëindiging van de uitkering voor de alimenta
tiegerchtigde geen of slechts een relatief onbetekenende
terugval in inkomen ten gevolge heeft, de rechter in
beginsel zonder meer, en met name zonder in zijn motive
ring de verdere omstandigheden van het geval te hoeven
betrekken, mag aannemen dat het beroep op de uitzondering
faalt. In uitzonderlijke gevallen zal voor toepassing van
deze vuistregel echter geen plaats zijn. Dat zal zo zijn
indien de verdere omstandigheden van het geval onmisken
baar zó zwaarwegende billijkheidsargumenten tegen afwij
zing van het beroep op de uitzondering opleveren, dat de
rechter daaraan in zijn motivering niet voorbij kán gaan
en moet laten uitkomen dat en hoe hij ook die verdere
omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken."
9. Waar het Hof ervan is uitgegaan dat de vrouw bij toewij
zing van het limiteringsverzoek in netto-inkomen zal teruggaan
van ca. f 1.800,- à f 1.900,- naar het bijstandsniveau voor
een alleenstaande, kan niet gezegd worden dat in het onder
havige geval de beëindiging van de uitkering voor de vrouw
geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen
ten gevolge heeft. Voor toepassing van de door de Hoge Raad be
doelde vuistregel is dus geen plaats. Het Hof had dan ook alle
relevante omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde
van de vrouw als die aan de zijde van de man, in aanmerking
moeten nemen en in onderling verband moeten wegen en het Hof
had in zijn beschikking moeten doen uitkomen welke omstan
digheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in
zijn afweging heeft betrokken.
10. Aan deze hoge motiveringseisen voldoet 's Hof beslissing
naar mijn oordeel niet. Het Hof heeft onvoldoende duidelijk
gemaakt waarom beëindiging van de alimentatieverplichting van
de man per 1 juli 1999 naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid van de vrouw kan worden gevergd. Met name blijkt
niet of en, zo ja, hoe het Hof omstandigheden aan de zijde van
de man, met name diens financiële omstandigheden, in zijn
afweging heeft betrokken. Aldus heeft het Hof miskend dat alle
relevante omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te
worden genomen en dat de financiële omstandigheden van de
alimentatieplichtige in beginsel niet zonder belang zijn voor
het antwoord op de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd. De
daarop gerichte klacht van het middel treft dan ook naar mijn
oordeel doel.
11. Bovendien is zonder nadere motivering - welke ontbreekt -
niet begrijpelijk hoe het Hof heeft kunnen oordelen dat de
vrouw, al aangenomen dat haar financiële omstandigheden in
1989 haar voldoende ruimte lieten om de toen ontvangen uitke
ring geheel of ten dele aan te wenden om een aanvullende
pensioenvoorziening te treffen (de vrouw heeft dat gemotiveerd
ontkend), een zodanige voorziening had kunnen treffen dat zij
de terugval in inkomen juist per 1 juli 1999 (de vrouw is in
februari 1999 62 jaar oud geworden) had kunnen opvangen. Ook
de daarop gerichte klacht van het middel komt mij derhalve
gegrond voor.
12. Op grond van dit een en ander meen ik dat het middel doel
treft en dat de bestreden beschikking niet in stand kan blij
ven. Na verwijzing zullen ter beantwoording van de vraag of de
beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat
deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van
de vrouw kan worden gevergd alsnog alle relevante omstandighe
den van het geval, ook die aan de zijde van de man, in aanmer
king dienen te worden genomen en in onderling verband dienen
te worden gewogen.
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschik
king van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en tot verwijzing
van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar een
ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,