. Voor een gedeelte zijn de feiten ontleend aan de beschikking d.d. 14 maart 2014 van de Rechtbank Oost-Brabant, kanton ’s-Hertogenbosch, onder 2.1. t/m 2.4.
HR, 04-12-2015, nr. 14/05367
ECLI:NL:HR:2015:3477, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-12-2015
- Zaaknummer
14/05367
- Roepnaam
Lammers Molkenboer Roosendaal advocaten/Liebrand Ruijs Advocaten
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3477, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑12‑2015; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1971, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:3836, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2015:1971, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3477, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑01‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑10‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2016/16 met annotatie van
Uitspraak 04‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Intellectuele eigendom; handelsnaam. Rol visuele waarneming bij vaststelling verwarringsgevaar. Art. 1019h Rv; kostencompensatie bij afwijzing verzoek? Valt art. 6 Handelsnaamwet onder het toepassingsbereik van art. 1019h Rv? Ambtshalve toetsing proceskosten (art. 237 Rv).
Partij(en)
4 december 2015
Eerste Kamer
14/05367
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[verweerster] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en [verweerster] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 2743182/251 EJ 14-51 van de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch van 14 maart 2014;
b. de beschikking in de zaak HV 200.145.754/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 september 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep met veroordeling van de wederpartij in de kosten op de voet van art. 1019h Rv.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep en tot vernietiging van het arrest van het hof voor zover bestreden in onderdeel 1 van het incidenteel cassatieberoep.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 1 oktober 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) [verzoekster] drijft sinds december 2003 onder de naam [A] een advocatenkantoor aan de [a-straat] te [plaats] . Vanaf een tijdstip gelegen voor 2010 is zij daarnaast de handelsnaam [verzoekster] gaan gebruiken. Vanaf medio 2013 treedt zij uitsluitend onder die naam naar buiten.
- -
ii) Op 1 september 2010 heeft [verweerster] haar advocatenkantoor gevestigd te [plaats] in de nabijheid van het kantoor van [verzoekster] . Aanvankelijk gebruikte [verweerster] voor haar website de domeinnaam www. [B] .nl en als e-mailadres info@ [B] .nl. Na overleg tussen partijen wordt de domeinnaam www. [B] .nl alleen nog gebruikt om gebruikers van zoekmachines via een tussenscherm te leiden naar een website met de domeinnaam www. [C] .nl.
- -
iii) [verweerster] gebruikt een logo, bestaande uit de gestileerde hoofdletters [hoofdletters] in het wit op een rode achtergrond, terwijl onder het rode vlak in lichtgrijze letters het onderschrift “ [verweerster] ” staat. Dit logo is door [verweerster] als woord/beeldmerk gedeponeerd.
3.2.1
In dit geding verzoekt [verzoekster] op de voet van art. 6 Hnw [verweerster] te veroordelen tot het zodanig wijzigen en gewijzigd houden van haar handelsnaam dat daarin in elk geval niet meer voorkomen de woorden ‘ [verweerster] ’, noch woord- of letterverbindingen of uitingen die daarmee in hoofdzaak overeenstemmen, en tot het staken en gestaakt houden, althans het wijzigen en gewijzigd houden, van de domeinnaam www. [B] .nl en de e-mailadressen @ [B] .nl.
3.2.2
De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen op de grond dat [verweerster] de naam ‘ [verweerster] ’ eerder gebruikte dan [verzoekster] haar dienovereenkomstige naam.
3.2.3
Het hof heeft geoordeeld dat [verzoekster] haar naam juist eerder gebruikte dan [verweerster] de naam ‘ [verweerster] ’, maar de beschikking van de kantonrechter desalniettemin bekrachtigd. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen.
Aan de orde is of [verweerster] nog steeds ‘ [verweerster] ’ als handelsnaam gebruikt, hetzij door gebruik van het logo, hetzij door nog steeds gebruik te maken van de domeinnaam www. [B] .nl of e-mailadressen (rov. 3.6.1).
[verweerster] heeft het gebruik van ‘ [B] ’ als handelsnaam weersproken, waarbij zij heeft vermeld dat zij inmiddels de handelsnaam [verweerster] Advocaten voert, waar mogelijk steeds in combinatie met haar logo, dat de domeinnaam www. [B] .nl evenmin actief wordt gebruikt en de thans in gebruik zijnde email-adressen niet meer de oude domeinnaam bevatten (rov. 3.6.2).
De door [verzoekster] respectievelijk [verweerster] gebruikte logo’s lijken niet op elkaar en roepen geen beeld op van dezelfde of aan elkaar gelieerde ondernemingen (rov. 3.7.2).
Het voorgaande wordt niet anders wanneer de gevelbelettering van [verweerster] in ogenschouw wordt genomen. Uit de foto’s blijkt dat ook steeds het onderschrift staat vermeld, namelijk op het linker raam (onder het rode vlak) en ook onder de hoofdbelettering aan de binnenzijde. Het logo wordt aldus ter identificatie in totaliteit gebruikt op de gevel van het kantoorpand, net zoals op het briefpapier en op de website, dus steeds met het onderschrift.
Weliswaar lijkt [verweerster] ook vervolgvellen te gebruiken met het logo zonder het onderschrift, maar de kans dat een argeloze deelnemer aan het maatschappelijk verkeer, met de door [verzoekster] aangevoerde ‘vage herinnering’, hiermee onverhoeds wordt geconfronteerd en in verwarring wordt gebracht acht het hof zo niet nihil, dan toch te verwaarlozen. Vervolgvellen zullen eerst ter kennis komen van klanten nadat het contact al is gelegd. (Rov. 3.7.3)
Voor zover het gaat om het gebruik van de domeinnaam www. [B] .nl acht het hof geen gebruik als handelsnaam meer aan de orde, maar slechts gebruik als een (oud) adres. Hetzelfde geldt voor het (mogelijke) gebruik van de oude emailadressen met daarin de aanduiding ‘ [B] ’: door het nog bereikbaar zijn via die adressen is van gebruik als handelsnaam geen sprake. (Rov. 3.8)
Een proceskostenveroordeling moet op de voet van art. 1019h Rv worden vastgesteld. Het hof zal evenwel in beide instanties de kosten compenseren, aangezien beide partijen deels in het (on)gelijk zijn gesteld: [verzoekster] is in 2011 terecht in actie gekomen tegen het toenmalige gebruik van de handelsnaam ‘ [verweerster] ’ door [verweerster] , maar in dit geding worden haar vorderingen afgewezen. Art. 1019h Rv en art. 14 Handhavingsrichtlijn staan niet aan kostencompensatie in de weg. (Rov. 3.10.1-3.10.4)
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1
De onderdelen 2.2.1-2.2.5 en 2.2.10 bevatten klachten die erop neerkomen dat het hof bij de beoordeling of sprake is van verwarringsgevaar bij het gebruik van de in geschil zijnde handelsnamen een rechtens onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, door daarbij mede de vormgeving van de handelsnamen (de logo’s) in aanmerking te nemen. De vergelijking had dienen plaats te vinden op basis van de handelsnamen als zodanig, met inachtneming van de kenmerkende bestanddelen daarvan ( [initialen verzoekster] en [initialen verweerster] ). Althans heeft het hof miskend dat vergelijking van de logo’s pas aan de orde kan komen na een voorafgaande vergelijking van de handelsnamen los van de vormgeving en bovendien slechts indien en voor zover het gebruik van de logo’s dermate uitzonderlijk en overheersend is dat een eventueel aannemelijk verwarringgevaar vanwege het gebruik van de handelsnamen daardoor volledig zou worden opgeheven, aldus de onderdelen.
4.1.2
Art. 1 Hnw verstaat onder ‘handelsnaam’ de naam waaronder een onderneming wordt gedreven. Het begrip ‘naam’ ziet op het geheel van tekens dat gebezigd wordt om een onderneming bij het publiek een identiteit te geven. De vormgeving van de naam maakt geen onderdeel uit van de handelsnaam.
4.1.3
Art. 5 Hnw verbiedt het voeren van een handelsnaam die, voordat de onderneming onder die naam werd gedreven, reeds door een ander rechtmatig werd gevoerd, of die van diens handelsnaam slechts in geringe mate afwijkt, een en ander voor zover dientengevolge, in verband met de aard van de ondernemingen en de plaats waar zij gevestigd zijn, bij het publiek verwarring tussen die ondernemingen te duchten is.
4.1.4
De onderdelen falen. Ze stellen aan de orde of de omstandigheid dat het gestelde handelsnaamgebruik door [verweerster] plaatsvindt door gebruik van haar logo (met een toevoeging) een rol mag spelen bij beantwoording van de vraag of bij het publiek verwarring tussen de ondernemingen is te duchten. Dat is het geval. Weliswaar maakt de vormgeving van een naam als zodanig geen onderdeel uit van de handelsnaam, maar bij beantwoording van de vraag of bij het publiek verwarring tussen de ondernemingen is te duchten, dienen alle omstandigheden van het geval te worden meegewogen (HR 28 maart 1963, NJ 1963/262). Het hof heeft zijn oordeel gebaseerd op de visuele waarneming door het publiek van het logo (inclusief het onderschrift) van [verweerster] in combinatie met de toevoeging ‘Advocaten’, respectievelijk het gebruik, op vervolgvellen, van het logo zonder onderschrift en toevoeging. Door deze omstandigheid te betrekken bij zijn oordeel dat het publiek, dat ook [verzoekster] en het door dit kantoor gebruikte logo kent, de ondernemingen niet met elkaar zal verwarren, heeft het geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover onderdeel 2.2.2 aanvoert dat derden na waarneming van het [verweerster] -logo vervolgens in woord en geschrift enkel de naam ‘ [verweerster] ’ zullen gebruiken, verzuimt het te vermelden waar in de gedingstukken een betoog van die strekking te vinden is.
4.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1.1
Onderdeel I klaagt dat het hof ten onrechte de proceskosten in beide instanties heeft gecompenseerd. Nu de verzoeken van [verzoekster] zijn afgewezen, had zij in de – op de voet van art. 1019h Rv te begroten – kosten van [verweerster] moeten worden veroordeeld.
5.1.2
Het onderdeel slaagt. Het hof heeft zijn oordeel gebaseerd op de omstandigheid dat de eerste grief van [verzoekster] gegrond is bevonden. Dat doet echter niet eraan af dat de beschikking van de kantonrechter, waarbij de verzoeken van [verzoekster] zijn afgewezen, is bekrachtigd. Op zichzelf terecht heeft het hof overwogen dat art. 1019h Rv niet beoogt af te wijken van de regel van art. 237 Rv, inhoudend dat kostencompensatie mogelijk is wanneer partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk worden gesteld. Het hof heeft echter miskend dat een appellant geheel in het ongelijk wordt gesteld indien de bestreden uitspraak, waarin zijn vordering of verzoek geheel is afgewezen, wordt bekrachtigd, ook al geschiedt die bekrachtiging op andere gronden dan die waarop de eerste rechter de afwijzing heeft gegrond (zie onder meer HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3084, NJ 2006/98). Er is voorts geen aanleiding om aan de ‘in het ongelijk gestelde partij’ in art.1019h Rv een andere betekenis toe te kennen dan in art. 237 Rv (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.5).
5.2
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. In eerste aanleg heeft de kantonrechter het verzoek van [verweerster] om haar proceskosten op de voet van art. 1019h Rv te begroten afgewezen op de grond dat zij niet heeft gesteld welke redelijke en evenredige kosten zij heeft gemaakt, en heeft de kantonrechter die kosten overeenkomstig het liquidatietarief begroot op € 400,--. Daartegen is [verweerster] in hoger beroep niet opgekomen. In hoger beroep heeft [verweerster] haar kosten begroot op € 11.247,29, inclusief griffierecht. [verzoekster] heeft de redelijkheid en evenredigheid van dat bedrag niet bestreden, zodat dit voor toewijzing in aanmerking komt.
5.3
Onderdeel II bevat geen zelfstandige klacht.
6. Proceskosten in cassatie
6.1
[verweerster] maakt ook in cassatie aanspraak op vergoeding van haar proceskosten op de voet van art. 1019h Rv, die zij in het principale en het incidentele beroep begroot op in totaal € 11.490,-- exclusief btw aan honorarium. [verzoekster] heeft daartegen geen verweer gevoerd (anders dan dat zij zelf de in het gelijk gestelde partij is) en ook van haar kant aanspraak gemaakt op vergoeding van haar proceskosten met toepassing van art. 1019h Rv.
6.2.1
De Hoge Raad zal eerst ambtshalve beoordelen of art. 1019h Rv in een procedure op de voet van art. 6 Hnw toepassing kan vinden. De rechter heeft immers de taak ambtshalve te beslissen over de toewijsbaarheid van de proceskosten en de hoogte daarvan.
6.2.2
Het toepassingsbereik van art. 1019h Rv wordt bepaald door art. 1019 Rv, waarin titel 15 (waarvan art. 1019h Rv deel uitmaakt) van toepassing wordt verklaard op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom ingevolge de daarin genoemde wetten en verordeningen en het daarin genoemde verdrag.De Handelsnaamwet wordt in de opsomming wel genoemd, maar slechts voor zover het gaat om procedures krachtens art. 5 en 5a daarvan. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de wet van 8 maart 2007 tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en andere wetten ter uitvoering van de Handhavingsrichtlijn, is ervoor gekozen titel 15 van toepassing te verklaren op de Handelsnaamwetvoor zover deze beschermt tegen het gebruik van een verwarring wekkende handelsnaam en tegen gebruik van een merk in een handelsnaam (art. 5 en 5a). Uitdrukkelijk is afgezien van toepasselijkheid op procedures krachtens de art. 3, 4 en 5b Hnw, omdat deze betrekking hebben op bescherming van het publiek tegen misleiding en niet op bescherming van intellectuele eigendomsrechten tegen inbreuken door derden (Kamerstukken II 2005-2006, 30 392, nr. 3, p. 8 en 17).
Uit het feit dat art. 6 Hnw niet in de opsomming van art. 1019 Rv voorkomt, kan, gelet op het voorgaande, niet worden afgeleid dat procedures op de voet van die bepaling steeds van het toepassingsbereik van titel 15 zijn uitgesloten. Aangenomen moet worden dat indien het in een dergelijke procedure gedane verzoek is gegrond op art. 5 of 5a Hnw, de bepalingen van die titel van toepassing zijn. Alsdan is immers in wezen sprake van een procedure krachtens art. 5 of 5a Hnw, waarin bescherming wordt verzocht tegen inbreuk op het intellectueel eigendomsrecht dat wordt ontleend aan het voeren van een handelsnaam. Dit resultaat stemt overeen met het toepassingsbereik van de Handhavingsrichtlijn zoals omschreven in art. 2 van die richtlijn; vgl. de verklaring van de Europese Commissie van 13 april 2005 (2005/295/EG, PbEU 2005, L94/37), waarin is vermeld dat tot de rechten van intellectuele eigendom waarop de richtlijn betrekking heeft, behoren: handelsnamen, voor zover deze in het betrokken nationale recht als uitsluitende eigendomsrechten worden beschermd.
6.2.3
Nu het in deze procedure ingediende verzoek is gegrond op art. 5 Hnw kan, gelet op het voorgaande, art. 1019h Rv toepassing vinden.
6.3
Aangezien het cassatieverzoekschrift is ingediend voor 1 januari 2015 zijn de Indicatietarieven in IE-zaken Hoge Raad niet van toepassing. [verzoekster] heeft niet aangevoerd dat het door [verweerster] gevorderde bedrag niet redelijk en evenredig is. Dat bedrag zal dan ook worden toegewezen. Gelet op de overgelegde specificatie is het griffierecht daarin niet begrepen, zodat dit afzonderlijk zal worden begroot. Voor toewijzing van een bedrag aan btw ziet de Hoge Raad, bij gebreke van de stelling dat deze niet verrekend kan worden, geen aanleiding.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
in het incidentele beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 september 2014 voor zover daarbij de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep zijn gecompenseerd;
in zoverre opnieuw recht doende: veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van [verweerster] wat betreft de eerste aanleg begroot op € 400,-- en wat betreft het hoger beroep op € 11.247,29;
in het principale en het incidentele beroep:
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 841,34 aan verschotten en € 11.490,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, V. van den Brink en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 4 december 2015.
Conclusie 18‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Intellectuele eigendom; handelsnaam. Rol visuele waarneming bij vaststelling verwarringsgevaar. Art. 1019h Rv; kostencompensatie bij afwijzing verzoek? Valt art. 6 Handelsnaamwet onder het toepassingsbereik van art. 1019h Rv? Ambtshalve toetsing proceskosten (art. 237 Rv).
Partij(en)
Zaaknummer: 14/05367
mr. Wuisman
Rolzitting: 18 september 2015
CONCLUSIE inzake:
[verzoekster] ,
verzoekster tot cassatie in het principaal cassatieberoep,
verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
tegen:
Maatschap [verweerster] ,
verweerster in cassatie in het principaal cassatieberoep,
verzoekster tot cassatie in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan(1.):
(i) Sedert december 2003 drijft verzoekster tot cassatie in het principaal beroep (hierna: [verzoekster] ) onder de naam [A] een advocatenkantoor aan de [a-straat] te [plaats] . Vanaf die datum houdt zij een website in stand met de domeinnaam www. [verzoekster] .nl en bedient zij zich van e-mail adressen, waarin de naam ‘ [verzoekster] ’ terug te vinden is, bijvoorbeeld info@ [verzoekster] .nl. Daarnaast wordt ook een derdengeldenrekening aangehouden onder de naam “Stichting Derdengelden [verzoekster] ”.
(ii) [verzoekster] treedt vanaf medio 2013 nog uitsluitend naar buiten onder de naam ‘ [verzoekster] ’. Zij gebruikt verder het logo “ [verzoekster] ” met een streep daaronder en daaronder weer het onderschrift “ [onderschrift] ”.
(iii) Op 1 september 2010 is verweerster in cassatie in het principaal beroep (hierna: [verweerster] ) gestart met haar advocatenkantoor te [plaats] in de nabijheid van het kantoor van [verzoekster] . Vanaf de start van haar kantoor gebruikt [verweerster] voor haar website als domeinnaam www. [B] .nlen als e-mail adres info@ [B] .nl. [verweerster] gebruikt ook een logo. Dat bestaat uit de gestileerde hoofdletters [hoofdletters] in het wit op een rode achtergrond, terwijl onder het rode vlak in lichtgrijze letters het onderschrift “ [verweerster] ” staat. Het logo is op de voorgevel aangebracht met de toevoeging “ADVOCATEN” en komt ook voor op het briefpapier en op de website.
1.2
Stellende dat zij al vanaf 2004 mede de handelsnaam ‘ [verzoekster] ’ voert en het gebruik door [verweerster] van de naam ‘ [verweerster] ’, haar domeinnaam en haar e-mailadres tot verwarring leidt, heeft [verzoekster] in oktober 2011 per brief met [verweerster] contact opgenomen en aangedrongen op staking door haar van het gebruik van de naam ‘ [verweerster] ’ en op aanpassing van haar domeinnaam en e-mail adres. Het daarop gevolgde overleg heeft tot afspraken geleid, die echter niet op schrift zijn gesteld en waarover de meningen uiteen lopen. [verweerster] heeft haar domeinnaam gewijzigd in www. [C] .nl.
1.3
Zich op het standpunt stellend dat [verweerster] onvoldoende maatregelen heeft getroffen om de verwarring met de door haar al sedert 2004 mede gevoerde handelsnaam ‘ [verweerster] ’ te voorkomen, heeft [verzoekster] zich met een verzoekschrift van 31 januari 2014 gewend tot de rechtbank Oost-Brabant, Kanton ’s-Hertogenbosch, en daarin op de voet van art. 6 Handelsnaamwet (hierna: Hnw) verzocht om [verweerster] te veroordelen onder meer tot het zodanig wijzigen en gewijzigd houden van haar handelsnaam dat daar in elk geval niet meer voorkomen de woorden [verweerster] noch woord/ letterverbindingen/uitingen die daarmee in hoofdzaak overeenstemmen, en tot het staken en gestaakt houden althans het wijzigen en gewijzigd houden van de domeinnaam www. [B] .nl en de e-mail adressen @ [B] .nl. [verzoekster] heeft ook verzocht [verweerster] te veroordelen tot betaling van de kosten van het geding overeenkomstig art. 1019h Rv.
1.4
[verweerster] heeft de verzoeken van [verzoekster] bestreden. Haar kernstelling daarbij is dat zij de handelsnaam ‘ [verweerster] ’ eerder is gaan gebruiken dan [verzoekster] zich onder de naam ‘ [verzoekster] ’ naar buiten toe is gaan presenteren. Dit laatste is pas sedert januari 2013 het geval.
1.5
De kantonrechter is in zijn beschikking d.d. 14 maart 2014 [verweerster] in voormelde kernstelling gevolgd en heeft de verzoeken van [verzoekster] afgewezen. Bovendien heeft hij [verzoekster] in de kosten van het geding veroordeeld, maar bij gebreke van voldoende gegevens daartoe niet op de voet van de redelijke en evenredige kosten als bedoeld in artikel 1019h Rv maar op de voet van de in een verzoekschriftprocedure gebruikelijke liquidatie van proceskosten.
1.6
Met een beroepschrift d.d. 16 april 2014 is [verzoekster] van de beschikking van de kantonrechter in beroep gegaan bij het hof ’s-Hertogenbosch. Zij heeft twee grieven aangevoerd, die door [verweerster] zijn bestreden. Deze laatste heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter inzake de proceskosten.
1.7
Bij beschikking van 25 september 2014 heeft het hof de beschikking van de rechtbank, voor zover betrekking hebbend op het handelsnaamrechtelijke geschil tussen partijen, bekrachtigd, zij het onder verbetering van gronden en, voor zover betrekking hebbend op de proceskosten, vernietigd.
Het hof acht voldoende aannemelijk dat [verzoekster] de aanduiding ‘ [verzoekster] ’ al vóór 2010 als handelsnaam gebruikte (rov. 3.1 t/m 3.3.5). Maar naar het oordeel van het hof levert het voortgezette gebruik door [verweerster] van de aanduiding ‘ [verweerster] ’ dan wel ‘ [B] ’ in het kader van haar logo respectievelijk in het verband van haar oude domeinnaam of e-mailadressen toch geen strijd als bedoeld in artikel 5 Hnw op met het recht van [verzoekster] op haar handelsnaam ‘ [verzoekster] ’ (rov. 3.6.1 t/m 3.6.8). Daardoor blijft een voldoende grond voor toewijzing van de vorderingen van [verzoekster] ontbreken (rov. 3.9)
Ondanks dat het hof de afwijzing van de vorderingen van [verzoekster] in stand laat, besluit het tot compensatie van de proceskosten in eerste en tweede aanleg in die zin dat ieder van de partijen haar eigen kosten draagt. [verweerster] is immers deels in het ongelijk gesteld, te weten op het punt dat zij eerder gebruik heeft gemaakt van de handelsnaam ‘ [verweerster] ’ dan [verzoekster] zich naar buiten toe is gaan presenteren als ‘ [verzoekster] ’. Bovendien had laatstgenoemde in 2011 reden om in actie te komen, omdat toen [verweerster] de handelsnaam ‘ [verweerster] ’ ook nog gebruikte zonder het onderschrift ‘ [verweerster] ’ (rov. 3.1.2).
1.8
Met een op 27 oktober 2014 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift is [verzoekster] tijdig van de beschikking van het hof in cassatie gekomen. [verweerster] heeft in haar verweerschrift in cassatie de aangevoerde klachten bestreden en harerzijds incidenteel cassatieberoep ingesteld. Op dat beroep heeft [verzoekster] gereageerd met een verweerschrift incidenteel cassatieberoep.
2. Bespreking van het principaal cassatieberoep
2.1
Het voorgedragen cassatiemiddel bevat zes onderdelen (2.1 t/m 2.6), waarvan de onderdelen 2.1 t/m 2.5 ieder bestaan uit meer subonderdelen. Tussen de onderdelen 2.1 t/m 2.4 bestaat deze samenhang dat zij zich richten tegen de rov. 3.7.1 t/m 3.7.4 jo rov. 3.9. In die rechtsoverwegingen komt het hof tot de slotsom, kort gezegd, dat na de door [verweerster] doorgevoerde wijzigingen er vanwege het verschil tussen de door de partijen gebruikte logo’s met bijbehorende alsnog ingevoerde onderschriften, zowel voor zover dat gebruik de gevelbelettering betreft als ziet op het briefpapier en de website, geen verwarring is te duchten als gevolg van het gebruik van de handelsnaam ‘ [verweerster] ’ door [verweerster] . Onderdeel 2.5 keert zich tegen rov. 3.8 jo. rov. 3.9, waarin het hof tot de slotsom komt dat, voor zover de oude domeinnaam www. [B] .nlen de oude e-mail adressen @ [B] .nl nog door [verweerster] worden gebruikt, dat gebruik geen strijd met de handelsnaam ‘ [verzoekster] ’ oplevert. Onderdeel 2.6 bevat een veegklacht zonder zelfstandige betekenis.
onderdeel 2.1
2.2
In subonderdeel 2.1.1 wordt vooropgesteld dat er van uit te gaan is dat er nog steeds sprake is van een gebruik door [verweerster] van de handelsnaam ‘ [verweerster] ’. In subonderdeel 2.1.2, onder i, wordt in aansluiting hierop betoogd dat, nu het hof van oordeel is dat aan te nemen is dat aan [verzoekster] de oudste rechten toekomen met betrekking tot een aanduiding waarin naast het woord ‘Advocaten’ ook de letters [hoofdletters] voorkomen, dit niet anders kan worden begrepen dan als dat het hof van oordeel is dat [verweerster] door het voeren van de handelsnaam ‘ [verweerster] ’ in de omgeving van [plaats] inbreuk maakt op de handelsnaam van [verzoekster] . Hieraan wordt vervolgens de klacht verbonden dat, indien het hof iets anders beoogd heeft te oordelen, dat oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is.
2.2.1
Aan het hiervoor in 2.2 weergegeven betoog kleeft cassatie technisch gezien dit tekort dat daarmee niet goed duidelijk wordt gemaakt waarin het hof in zijn oordeelsvorming en met name voor wat betreft de motivering is tekortgeschoten.
Zou zijn bedoeld aan te voeren dat het hof miskend heeft dat reeds de enkele aanname dat aan [verzoekster] de oudste rechten toekomen met betrekking tot een aanduiding waarin naast het woord ‘Advocaten’ ook de letters [hoofdletters] voorkomen het rechtsgevolg dient te worden verbonden dat het gebruik door [verweerster] van de handelsnaam ‘ [verweerster] ’ een uit hoofde van artikel 5 Hnw verboden gebruik vormt, dan wordt daarmee over het hoofd gezien dat er van een uit hoofde van artikel 5 Hnw verboden gebruik van een handelsnaam pas sprake is, wanneer als gevolg van het gebruik van de betrokken handelsnaam verwarring is te duchten in verband met de aard en plaats van vestiging van de betrokken ondernemingen. Dit laatste aspect onderzoekt het hof nader in de rov. 3.7.1 t/m 3.7.4. Dat doet het hof blijkens rov. 3.6.1 bovendien op basis van het gebruik van de handelsnamen ‘thans’, d.w.z. het gebruik sedert de door beide partijen doorgevoerde aanpassingen. Dit alles doet niet onbegrijpelijk zijn waarom het hof niet al concludeert tot een verboden gebruik door [verweerster] van de handelsnaam ‘ [verweerster] ’ op de enkele grond van dat gebruik.
2.3
In subonderdeel 2.1.2., onder ii, wordt aangevoerd dat het hof op grond van een impliciete erkenning van [verweerster] had moeten aannemen dat het gebruik door haar van de handelsnaam ‘ [verweerster] ’ een inbreuk op het recht van [verzoekster] op haar handelsnaam ‘ [verzoekster] ’ vormt en dat het door dat niet te doen artikel 149 Rv heeft miskend, althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven.
2.3.1
Deze klacht stuit hierop af dat de opstelling van [verweerster] in de onderhavige procedure in redelijkheid niet anders valt op te vatten dan als een betwisting door haar van de bewering van [verzoekster] dat zij met het gebruik door haar van de handelsnaam ‘ [verweerster] ’ een krachtens artikel 5 Hnw verboden gebruik van die handelsnaam maakt. Dat het hof geen toepassing heeft gegeven aan artikel 149 Rv is dan ook geenszins onbegrijpelijk.
2.4
In subonderdeel 2.1.3 wordt in die zin op de subonderdelen 2.1.1 en 2.1.2 voortgebouwd dat wordt gesteld dat op grond van hetgeen in die subonderdelen naar voren is gebracht, in cassatie er van moet worden uitgegaan dat het gebruik door [verweerster] van de handelsnaam ‘ [verweerster] ’ in strijd is met artikel 5 Hnw. Daaraan wordt vervolgens de klacht verbonden dat het hof ten onrechte er nog toe is overgegaan te onderzoeken of bij bedoeld gebruik er nog sprake is van verwarringgevaar.
2.4.1
Zoals hiervoor bij de bespreking van de subonderdelen 2.1.1 en 2.1.2 uiteengezet, kan in cassatie niet reeds op de enkele grond van het gebruik door [verweerster] van de handelsnaam ‘ [verweerster] ’ worden aangenomen dat er sprake is geweest van een met artikel 5 Hnw strijdig gebruik. Subonderdeel 2.1.3 faalt dan ook wegens gemis van een deugdelijke grondslag.
onderdeel 2.2
2.5
Het betoog in de subonderdelen 2.2.1 en 2.2.2 komt in de kern genomen hierop neer dat het hof bij de beoordeling of er sprake is van een verwarringgevaar bij het gebruik van de in geschil zijnde handelsnamen, een rechtens onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door mede de vormgeving van de handelsnamen, de logo’s, in aanmerking te nemen. De vergelijking had dienen plaats te vinden op basis van de handelsnamen als zodanig, d.w.z. zonder in achtneming van hun schrijfwijze of vormgeving. In subonderdeel 2.2.4 wordt het in de subonderdelen 2.2.1 en 2.2.2 ingenomen standpunt in die zin genuanceerd dat de vergelijking van de logo’s weliswaar niet geheel is uitgesloten, maar pas aan de orde kan komen na een voorafgaande vergelijking van de handelsnamen los van de vormgeving en dan bovendien nog slechts indien en voor zover het gebruik van de logo’s dermate uitzonderlijk en overheersend zijn dat een eventueel aannemelijk verwarringgevaar vanwege het gebruik van de handelsnamen daardoor volledig zou worden opgeheven dan wel een eventueel ontbrekend verwarringgevaar vanwege het gebruik van de handelsnamen op grond van die logo’s alsnog aanwezig geacht dient te worden. Dit laatste komt er op neer dat de logo’s slechts met (zeer) grote terughoudendheid in aanmerking kunnen worden genomen.
2.6
Blijkens artikel 1 Hnw is onder ‘handelsnaam’ te verstaan de naam waaronder een onderneming wordt gedreven. De term ‘naam’ slaat op het geheel van woorden en/of letterafkortingen dat gebezigd wordt om een onderneming bij het publiek een identiteit te geven. De vormgeving van de naam vormt als zodanig niet een handelsnaam.(2.)
2.7
Zoals al eerder opgemerkt, is er niet reeds sprake van een uit hoofde van artikel 5 Hnw verboden handelsnaam, indien deze handelsnaam gelijk is aan een reeds eerder rechtmatig gevoerde handelsnaam of slechts in geringe mate afwijkt van die reeds eerder rechtmatig gevoerde handelsnaam. Dat is pas het geval wanneer de eerst bedoelde handelsnaam bovendien bij het publiek verwarring ten aanzien van de betrokken ondernemingen veroorzaakt. Artikel 5 Hnw noemt als daarbij in aanmerking te nemen factoren de aard en plaats van vestiging van de betrokken ondernemingen. Dat zijn echter niet de enige in aanmerking te nemen factoren. In de rechtspraak en de literatuur wordt aangenomen dat bij de vaststelling of er sprake is van verwarringgevaar rekening dient te worden gehouden met alle omstandigheden, die in verband met de aard en plaats van vestiging van de betrokken ondernemingen het verwarringgevaar in de hand kunnen werken of tegengaan. Niet wordt geoordeeld of het standpunt ingenomen dat bij de vaststelling van de verwarring met het in acht nemen van de omstandigheden, voor zover zij niet de woorden en/of de lettercombinatie betreffen, (zeer) grote terughoudendheid is te betrachten.(3.)
Het beoordelen van het verwarringgevaar op basis van alle omstandigheden, die in verband met de aard en plaats van vestiging van de betrokken ondernemingen het verwarringgevaar in de hand kunnen werken of tegengaan, brengt mee dat het betrokken oordeel – uit cassatie technisch oogpunt gezien – een sterk feitelijk karakter draagt en daardoor in cassatie beperkt toetsbaar is, in beginsel slechts op begrijpelijkheid.
2.8
De hiervoor in 2.7 vermelde maatstaf ter beoordeling van het verwarringgevaar brengt mee dat het voor het hof mogelijk was om bij de beoordeling van het verwarringgevaar tussen de twee in het geding zijnde handelsnamen mede de over en weer gebruikte logo’s met onderschrift in de beschouwing te betrekken. Door dat te doen heeft het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven, ook niet door daarbij niet de terughoudendheid te betrachten die in subonderdeel 2.2.4 wordt bepleit.
2.9
In subonderdeel 2.2.3 wordt naar voren gebracht dat het hof bij de vergelijking van de twee logo’s voor wat betreft het logo van [verzoekster] uitgaat van een onjuiste voorstelling van dat logo. Het gaat in feite om twee logo’s. Bij één daarvan gaat het hof uit van een zwarte in plaats van een rood-bruine balk.
2.9.1
In dit tekort in de beschrijving van één van de logo’s van [verzoekster] is geen aanleiding te vinden om de beoordeling door het hof van het verwarringgevaar vernietigbaar te achten. Niet aannemelijk wordt gemaakt en het is ook niet aannemelijk dat de kleur van de balk het hof mede tot zijn oordeel over het verwarringgevaar heeft gebracht.
2.10
In subonderdeel 2.2.5 wordt meer in het bijzonder het oordeel van het hof in de tweede alinea van rov. 3.7.2 bestreden dat de aan weerszijde gebruikte logo’s niet op elkaar gelijken en niet het beeld oproepen van dezelfde of aan elkaar gelieerde ondernemingen, ook niet bij een argeloze voorbijganger of toevallige lezer. Gesteld wordt dat het hof ter vaststelling van de aanwezigheid van een handelsnaamrechtelijk verwarringgevaar de logo’s niet in zijn geheel met elkaar had moeten vergelijken maar zich had moeten beperken tot een vergelijking met elkaar van die bestanddelen van de logo’s, die uit oogpunt van handelsnaamrechtelijke verwarringgevaar kenmerkend zijn te achten. Als dergelijke bestanddelen zijn aan te merken de lettercombinaties ‘ [initialen verzoekster] ’ en ‘ [initialen verweerster] ’.
2.10.1
Ook hier wordt in algemene zin een begrenzing aangebracht ten aanzien van de omstandigheden die bij de beoordeling van het verwarringgevaar in aanmerking zijn te nemen, waarvoor in artikel 5 Hnw en de rechtspraak en literatuur betreffende dat artikel geen steun is te vinden. Het is aan de feitenrechter om in ieder hem ter beoordeling voorgelegd geval opnieuw te bepalen welk gewicht aan welke omstandigheid is toe te kennen in verband met het eventuele gevaar van verwarring. Tot de vaststelling van het reële gewicht kan men niet komen dan door alle omstandigheden van het betrokken geval in onderling verband te beschouwen. Als regel verschillen die omstandigheden van geval tot geval en is telkens een nieuwe weging geboden. Kortom, voor de in subonderdeel 2.2.5 bepleite begrenzing van in aanmerking te nemen omstandigheden is geen steun in het recht te vinden.
2.10.2
Opmerking verdient nog dat uit de beschrijving van de logo’s in de rov. 3.7.1 en 3.7.2 duidelijk blijkt dat het hof bij de vergelijking van de logo’s mede de bestanddelen ‘ [initialen verzoekster] ’ en ‘ [initialen verweerster] ’ als zodanig, dus naast hun vormgeving, in aanmerking heeft genomen. Ook in dat opzicht is het hof dus niet tekortgeschoten.
2.11
De eerste klacht in subonderdeel 2.2.6 komt hierop neer dat het hof vanuit een verkeerde invalshoek tot afwezigheid van het verwarringgevaar concludeert. Die conclusie stoelt, zo wordt betoogd, op een vergelijking van naast elkaar geplaatste logo’s. Dat is echter niet de juiste grondslag voor de beoordeling van het verwarringgevaar. Nagegaan moet worden wat de uitwerking van het logo met daarin het bestanddeel ‘ [initialen verweerster] ’ is op het publiek dat zich ‘iets met [initialen verzoekster] of zoiets voor een advocatenkantoor in het centrum van [plaats] ’ herinnert.
2.11.1
Deze klacht slaagt om de volgende reden niet. Het hof gaat er van uit dat de ‘herinnering’ van iemand aan een onderneming mede bepaald wordt of bepaald kan worden door het logo, dat door deze onderneming wordt gebruikt en door deze persoon eerder is waargenomen. Dat doet het hof niet ten onrechte; het is heel wel mogelijk dat een logo in sterke mate de ‘herinnering’ mede bepaalt. Het neemt dit laatste kennelijk ook voor het onderhavige geval aan. Dat is een geenszins onbegrijpelijk oordeel. Wanneer in het logo de woorden en/of lettercombinaties zijn verwerkt die de handelsnaam zelf vormen, is er alle aanleiding en – zoals hierboven in 2.7 en 2.8 uiteengezet – rechtens ook alle ruimte om het logo met daarin verwerkt de handelsnaam met elkaar te vergelijken.
2.12
Voor zover aan het slot van subonderdeel 2.2.6 wordt beoogd nog als een aparte klacht aan te voeren dat het hof de vraag van verwarring niet heeft beoordeeld op de voet van ‘directe’ en ‘indirecte’ verwarring(4.), mist ook die klacht feitelijke grondslag. Dat het hof het onderscheid ‘directe’ en ‘indirecte’ verwarring in aanmerking heeft genomen, blijkt uit de zojuist vermelde conclusie in de tweede alinea van rov. 3.7.2.
2.13
Als onjuist althans als onvoldoende gemotiveerd wordt in subonderdeel 2.2.7 aangemerkt dat het hof in rov. 3.7.2 als maatman aanhoudt “een argeloze voorbijganger of toevallige lezer” en niet “een normaal oplettende derde, die geacht wordt bekend te zijn met de handelsnaam [verzoekster] ”.
2.13.1
Ook deze klacht slaagt niet. Aan het onderzoek van het verwarringgevaar ligt als uitgangspunt ten grondslag publiek dat enige kennis heeft van beide kantoren. Zonder het hebben van enige kennis van beide kantoren speelt het verwarringgevaar niet. In de tweede alinea van rov. 3.7.2 brengt het hof tot uitdrukking dat zelfs iemand, die een argeloze voorbijganger of toevallige lezer is, bij kennisneming van het logo van het ene kantoor niet een verband met het andere kantoor zal leggen. In dit verband verdient verder nog vermelding dat het hof in de derde alinea van rov. 3.7.3 spreekt van “een argeloze deelnemer aan het maatschappelijk verkeer, met de door [verzoekster] aangevoerde herinnering”.
2.14
In subonderdeel 2.2.8 wordt stil gestaan bij wat het hof in rov. 3.7.3, derde alinea, overweegt in verband met het ontbreken van het onderschrift “ [verweerster] ” bij vervolgvellen. In verband met die omstandigheid overweegt het hof: “… maar de kans dat een argeloze deelnemer aan het maatschappelijk verkeer, met de door [verzoekster] aangevoerde ‘vage herinnering’, hiermee onverhoeds wordt geconfronteerd en in verwarring wordt gebracht acht het hof zo niet nihil, dan toch te verwaarlozen.”
2.14.1
In de eerste plaats wordt er over geklaagd dat onduidelijk is of het hof bedoelt dat de kans op confrontatie met vervolgvellen zonder onderschrift nihil dan wel te verwaarlozen is dan wel of de kans op verwarring nihil dan wel verwaarlozen is. Die onduidelijkheid is er niet. Uit het citaat blijkt duidelijk dat het hof beide gevallen op het oog heeft.
2.14.2
Naar aanleiding van het citaat wordt opgemerkt dat het hof van oordeel is dat, indien een argeloze deelnemer aan het maatschappelijk verkeer met het logo zonder onderschrift wordt geconfronteerd, die deelnemer daardoor daadwerkelijk in verwarring wordt gebracht c.q. kan worden gebracht.
Hiermee wordt in de overweging meer gelezen dan erin valt te lezen. Dat betekent dat de daarop volgende conclusie dat er sprake is van een handelsrechtelijk relevant verwarringgevaar feitelijke grondslag mist.
2.14.3
Vervolgens wordt er over geklaagd dat het hof tekort schiet in de motivering door niet aan te geven op grond waarvan het aanneemt dat de kans op kennisneming van alleen het logo zonder opschrift nihil dan wel te verwaarlozen is.
Deze klacht mist in ieder geval in zoverre feitelijke grondslag, dat het hof het kennisnemen van het logo zonder onderschrift in rov. 3.7.3, derde alinea, in verband brengt met vervolgvellen bij processtukken – om producties aan te geven – en als tweede bladzijde van brieven. Het hof gaat er blijkbaar en, naar het voorkomt, niet ten onrechte van uit dat het publiek met zulke documenten nauwelijks geconfronteerd wordt.
Bij deze klacht ontbreekt bovendien het vereiste belang. Te dezen is van doorslaggevende betekenis of er sprake is van een (relevant) verwarringgevaar. Het hof brengt, zoals hiervoor opgemerkt, het kennisnemen van het logo zonder onderschrift in verband met vervolgbladen in processtukken of als tweede bladzijde van brieven en oordeelt vervolgens dat de kans op verwarring daardoor zo niet nihil dan toch verwaarloosbaar is. Dit laatste oordeel wordt als zodanig niet bestreden.
2.14.4
Er wordt aan het slot van subonderdeel 2.2.8 ook nog aangevoerd dat door [verzoekster] onbestreden is gesteld dat het logo zonder onderschrift ook gebruikt wordt als voorblad bij processtukken.
Van dat gebruik maakt het hof inderdaad geen aparte melding. Maar niet valt in te zien dat voor dat gebruik van het logo zonder onderschrift niet ook zou opgaan de vaststelling dat de kans op verwarring daardoor zo niet nihil dan toch te verwaarlozen is. Aangenomen mag worden dat degene die kennis neemt van een processtuk met daarop alleen het logo “ [initialen verweerster] ”, vrijwel steeds iemand is die ermee bekend zal zijn dat [verweerster] het processtuk heeft opgesteld. Processtukken plegen niet algemeen rond te circuleren.
2.15
Subonderdeel 2.2.9 keert zich tegen de vaststelling van het hof in rov. 3.7.3, tweede alinea, dat ter identificatie het logo op de website in totaliteit, d.w.z. met onderschrift, wordt gebruikt. Die vaststelling wordt als onbegrijpelijk aangemerkt, gelet op de stelling van [verzoekster] – te weten: in het Beroepschrift, par. 3.4.3, sub b t/m d – dat op de website sprake is van gebruik van het logo zonder onderschrift, bijvoorbeeld op de contact-pagina van de website waar het “ [initialen verweerster] ” logo zonder het onderschrift tot driemaal toe het dominerende bestanddeel is. Daaraan wordt toegevoegd dat de stelling onbestreden is gebleven. Ook wordt nog melding gemaakt van de door [verzoekster] in het geding gebrachte producties 16, 17 en 20. Aan een en ander wordt nog aan het slot van het subonderdeel de klacht verbonden dat onbegrijpelijk is het oordeel dat het logo zonder onderschrift enkel gebruikt wordt in geval van vervolgvellen na de eerste pagina van briefpapier dan wel als scheidingspagina voor producties.
2.15.1
Ook subonderdeel 2.2.9 kan [verzoekster] niet baten. In par. 36 van haar verweerschrift heeft [verweerster] onbestreden gesteld dat er door haar een nieuwe domeinnaam is ingevoerd om haar website te benaderen en dat die nieuwe naam luidt www. [C] .nl. Verder heeft zij aldaar onbestreden gesteld dat, voor zover de website nog met de oude domeinnaam, te weten www. [B] .nl, wordt opgezocht, dit leidt tot de mededeling: “Op deze domeinnaam was voorheen de website te zien van het advocatenkantoor dat thans heet [verweerster] . De website [verweerster] is verhuisd naar www. [C] .nl. Indien u deze website wilt bezoeken dan kunt u daar komen door HIER te klikken.” Kennisneming van de producties 16, 17 en 20 leert dat aldaar telkens ook met zoveel woorden wordt gesproken over [verweerster] , waarmee ook duidelijk wordt gemaakt dat men vertoeft op de website van het advocatenkantoor [verweerster] . Een en ander komt hierop neer dat er voldoende andere feiten vaststaan om aan te nemen dat bij een bezoek aan de website van [verweerster] , ook al geschiedt dat nog met behulp van de oude domeinnaam, het duidelijk is dat, voor zover het logo “ [initialen verweerster] ” voorkomt zonder direct daar onder het onderschrift “ [verweerster] ”, dat logo betrekking heeft op het advocatenkantoor van [verweerster] . Van het voorkomen van het logo “[initialen verweerster]” op de website zonder dat direct onder het logo het onderschrift is toegevoegd, kan derhalve niet worden gezegd dat dat gevaar van verwarring schept. Dat betekent dat de klachten in subonderdeel 2.2.9 geen doel kunnen treffen bij gebrek aan belang.
2.16
Uit hetgeen het hof in de rov. 3.7.1 t/m 3.7.4 overweegt, valt af te leiden dat het hof het gebruik van het logo “ [initialen verweerster] ” samen met het onderschrift “ [verweerster] ” opvat als een omstandigheid die het gevaar van verwarring met de handelsnaam ‘ [verzoekster] ’ tegengaat. Hiertegen worden klachten in de subonderdelen 2.2.10, 2.2.11 en 2.2.13 aangevoerd.
2.16.1
De klacht in subonderdeel 2.2.10 dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op de vraag wat het kenmerkende bestanddeel van het logo met onderschrift is, is van dezelfde orde als de klacht in subonderdeel 2.2.5. De klacht strandt op dezelfde gronden die de klacht in subonderdeel 2.2.5 doen falen. Die gronden zijn hierboven in 2.10.1 en 2.10.2 vermeld. Hier wordt volstaan met een verwijzing naar hetgeen aldaar is opgemerkt.
2.16.2
De klacht in subonderdeel 2.2.11 strandt hierop dat het oordeel over het onderscheidende vermogen van het onderschrift een feitelijke oordeel, dat geen nadere toelichting behoefde wanneer men het gehele onderschrift in aanmerking neemt. Dit laatste doet het hof.
2.16.3
Het betoog in subonderdeel 2.2.12 vormt een niet eerder gevoerd feitelijk betoog en kan daardoor in cassatie niet in aanmerking worden genomen. Reeds dat doet de klacht in het subonderdeel falen.
2.16.4
Hetgeen hiervoor in 2.16.2 is opgemerkt geldt ook voor het betoog in subonderdeel 2.2.13.
2.17
Wat subonderdeel 2.2.14 betreft, de daarin opgenomen klacht bouwt geheel voort op de eerdere klachten van onderdeel 2.2. Nu die klachten geen doel treffen, geldt hetzelfde voor de klacht in subonderdeel 2.2.14.
onderdeel 2.3
2.18
Onderdeel 2.3 heeft betrekking op wat het hof in rov. 3.7.3 opmerkt in verband met de gevelbelettering in samenhang met het logo.
2.19
In subonderdeel 2.3.1 wordt als onbegrijpelijk bestreden dat het hof in verband met de gevelbelettering overweegt: “Uit de foto’s blijkt dat ook steeds het onderschrift staat vermeld, namelijk op het linker raam (onder het rode vlak) en ook onder de hoofdbelettering – die zelf aan de buitengevel hangt – aan de binnenzijde, zoals [verweerster] tijdens de behandeling heeft verklaard.” In verband daarmee wordt opgemerkt dat het hof niet aangeeft uit welke foto’s dit zou blijken en dat er ook foto’s in het geding zijn gebracht waaruit van het voorkomen van het onderschrift niet steeds blijkt, waaronder op de website geplaatste foto’s. Een en ander kan [verzoekster] niet baten.
2.19.1
[verweerster] heeft met betrekking tot de voorgevel van haar kantoorpand gesteld dat behalve het logo (beeldmerk) aan de buitenzijde boven de deur en raampartij nog op het raam en op een achterwand binnen de bestickering “ [verweerster] ’ is aangebracht, en dat vanwege verlichting binnen die bestickering ook ’s avonds valt waar te nemen.(5.) Deze stelling, waarvoor ook een bevestiging is te vinden in de foto die op blz. 24 van het verweerschrift van [verweerster] in cassatie is opgenomen, is door [verzoekster] niet (genoegzaam) bestreden. In een en ander ligt een voldoende bevestiging besloten van de beschrijving door het hof van de gevelbelettering met de aanvullende vermelding op het linkerraam en de binnenwand van de kantoornaam ‘ [verweerster] ’. Dit doet de aan de foto’s gerelateerde klachten in subonderdeel 2.3.1 zonder belang zijn en deed het ook niet nodig zijn dat het hof dienaangaande nog op de voet van artikel 22 Rv nadere inlichtingen had ingewonnen of een bewijsopdracht had gegeven, zoals in subonderdeel 2.3.3 nog wordt aangevoerd.
2.19.2
In verband met de foto’s, die op de website van [verweerster] zijn te zien, valt nog op te merken dat, zoals hierboven in 2.15.1 uiteengezet, bij het bewandelen van de weg naar de website als tijdens het vertoeven op de website men voldoende aanwijzingen tegenkomt dat men te maken heeft met de website van [verweerster] . Daarmee verliest belang dat op bedoelde foto’s zelf de kantoornaam ‘ [verweerster] ’ niet valt waar te nemen.
2.20
In de subonderdelen 2.3.2 en 2.3.3 zijn klachten opgenomen van de strekking dat het onbegrijpelijk is dat het hof aan de opschriften op het raam en op de achterwand in het kantoor nader verklarende betekenis ten opzichte van het grote opschrift ‘ [verweerster] ’ buiten aan de gevel toekent, gelet op enerzijds de grote omvang van dit laatste opschrift en de kleine letters van de opschriften op het raam en op de binnenwand. Een waarnemer van de buitengevel neemt daar het onderschrift op het linkerraam en binnen niet waar, zo wordt betoogd.
2.20.1
Het bestreden oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken, waaruit volgt dat noch vóór noch na de waarneming van het grote opschrift buiten op de gevel kennis kan worden genomen van de kleinere opschriften op het linkerraam en/of op de wand binnen. Dat valt niet reeds uit het verschil in grootte van de gebezigde letters af te leiden.
2.20.2
Zoals blijkt uit rov. 3.7.4 betrekt het hof in zijn beschouwing over de betekenis van de onderschriften op het linkerraam en de wand binnen mede: “dat het – voor de eerste maal, zijnde dan immers het moment met de grootste kans op verwarring – contact zoeken met een advocatenkantoor in de regel geen impulshandeling zal zijn. Derhalve zal een duidelijk onderscheidende naamsaanduiding op de deur etc. verwarring in voldoende mate voorkomen.” Deze overweging doet het in de subonderdelen 2.3.2 en 2.3.3 bestreden oordeel van het hof te minder onbegrijpelijk zijn.
2.21
In subonderdeel 2.3.5 wordt de hiervoor in 2.20 geciteerde overweging als onbegrijpelijk aangemerkt. Dat wordt met name hiermee toegelicht dat het hof bij die overweging er van uitgaat dat iedere passant kennelijk een persoon is die contact zoekt met een advocatenkantoor en dat dit contact zoeken in de regel geen impulshandeling is.
2.21.1
Dat het hof er van uit gaat dat iedere passant een persoon is die contact zoekt met een advocatenkantoor, valt in rov. 3.7.4 niet te lezen. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. Dat het hof aanneemt dat iemand die op zoek is naar een advocatenkantoor, daarbij niet impulsief handelt maar, anders gezegd, met verhoogde aandacht rondkijkt en informatie tot zich neemt, komt als een juiste ervaringsregel voor. Die ervaringsregel biedt steun aan ’s hofs oordeel dat de kleinere opschriften op het linkerraam en op de achterwand mede bijdragen aan het vermijden van het gevaar van verwarring ten gevolge van het grotere opschrift buiten op de gevel.
2.21.2
Er wordt aan het slot van het subonderdeel verder nog gewezen op al eerder door [verzoekster] naar voren gebrachte concrete gevallen van verwarring. Die gevallen maken ’s hofs oordeel evenmin onbegrijpelijk. De aard en omvang van die gevallen dwingen er niet toe om het bestaan in relevante mate van gevaar van verwarring bij het publiek omtrent het beeld van de beide kantoren aan te nemen. Terecht heeft [verweerster] gewezen op de mogelijkheid van slordigheid of onoplettendheid.(6.) Bovendien rechtvaardigt niet iedere graad van verwarring om al tot strijd met artikel 5 Hnw te concluderen. Is er sprake van verwarring bij een te verwaarlozen deel van het publiek dan kan dat gegeven buiten aanmerking worden gelaten.(7.) Er is met de gegeven voorbeelden door [verzoekster] niet aangetoond dat er sprake is van verwarring bij een meer dan te verwaarlozen deel van het publiek.
2.22
In subonderdeel 2.3.4 wordt weer opgebracht dat van het opschrift op de voorgevel het logo ‘ [verweerster] ’ het kenmerkend bestanddeel vormt. Door niet in te gaan op wat iemand waarneemt bij aanschouwing van de gevelbelettering – hetzij in het straatbeeld, hetzij bij foto’s op de website – heeft het hof volgens het subonderdeel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van artikel 5 Hnw of zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
2.22.1
Met deze klacht wordt, zo schijnt het toe, opnieuw de vraag aan de orde gesteld van de betekenis die uit hoofde van artikel 5 Hnw is toe te kennen aan de bestanddelen ‘ [initialen verweerster] ’ en ‘ [initialen verzoekster] ’ bij de beoordeling of het gebruik van het bestanddeel ‘ [initialen verweerster] ’ een door artikel 5 Hnw verboden gebruik oplevert. Daarmee worden de vraagpunten aangesneden die ook spelen bij de subonderdelen 2.2.4 en 2.2.5, die hierboven in 2.5 t/m 2.10.2 zijn besproken. Hetgeen daar is opgemerkt doet ook hier opgeld en voert tot de conclusie dat ook subonderdeel 2.3.4 geen doel treft.
2.23
De bestrijding van de rov. 3.9 t/m 3.10.4 in subonderdeel 2.3.6 geschiedt tevergeefs, nu daarvoor uitsluitend wordt teruggegrepen op het welslagen van één of meer klachten in de voorafgaande klachten in onderdeel 2.3 en geen van de klachten doel treft.
onderdeel 2.4
2.24
In onderdeel 2.4 worden niet echt andere aspecten naar voren gebracht dan in het kader van onderdeel 2.3 al aan de orde zijn gekomen. Dit brengt mee dat van een afzonderlijke bespreking van onderdeel 2.4 kan worden afgezien.
onderdeel 2.5
2.25
Onderdeel 2.5 keert zich tegen rov. 3.8, waarin het hof onder meer tot de slotsom komt dat, voor zover de oude domeinnaam nog wordt gebruikt, dat gebruik niet (meer) het gebruik van de handelsnaam ‘ [verweerster] ’ inhoudt en daartoe ook niet leidt.
2.26
Voor wat de oude domeinnaam betreft, stelt het hof in rov. 3.8 vast dat deze alleen nog wordt gebruikt om gebruikers van zoekmachines via een tussenscherm te leiden naar haar website onder de naam www. [C]’, dat men op die website zelf pas uitkomt na een bewust doorklikken op het tussenscherm en dat van het bewust doorklikken zal worden afgezien, indien men op zoek is naar [verzoekster] . Aan dit gewijzigde gebruik van de oude domeinnaam heeft het hof de conclusie kunnen verbinden dat het gebruik van die oude domeinnaam niet (meer) een gebruik van een handelsnaam vormt. Omdat [verweerster] na het overleg met [verzoekster] over de in de toekomst te voeren handelsnaam er bewust voor heeft gekozen om zich naar buiten toe te presenteren onder de naam ‘ [verweerster] ’ en dat daarvan ook blijkt op de weg naar en na aankomst bij haar website, geeft ’s hofs hiervoor in 2.26 vermelde oordeel, anders dan in subonderdeel 2.5.1 wordt gesteld, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 5 Hnw en is dat oordeel ook niet als onvoldoende gemotiveerd aan te merken. Binnen de context waarin het gebruik van de oude domeinnaam nog plaatsvindt, wordt voldoende duidelijk dat de in die oude domeinnaam nog gebruikte woorden ‘ [B] ’ zelf niet slaan op het advocatenkantoor met de naam ‘ [verweerster] ’. Daaruit kan worden afgeleid dat, voor zover daarvan sprake was, de woorden ‘ [B] ’ zelf niet meer er toe dienen om de naam van een advocatenkantoor weer te geven maar nog slechts fungeren als een hulpmiddel voor het bereiken van een website.
2.27
Het beroep dat in subonderdeel 2.5.2 wordt gedaan op de aldaar weergegeven zoekresultaten op Google en Bing voert evenmin tot de slotsom dat ‘s hofs hiervoor in 2.25 vermelde oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 5 Hnw en/of niet van een voldoende motivering is voorzien. Uit de weergegeven zoekresultaten blijkt evenzeer duidelijk dat [verweerster] ter duiding van haar kantoor de handelsnaam ‘ [verweerster] ’ hanteert en dat de duiding ‘ [B] .nl’ met zoveel woorden wordt getypeerd als domeinnaam en als hulpmiddel om uit te komen op de website van [verweerster] . Aan die functie van de duiding ‘ [B] ’ valt niet reeds het gevolg te verbinden dat de domeinnaam ook tevens de functie van handelsnaam heeft. Meer in het algemeen wordt de domeinnaam in beginsel niet gezien als de handelsnaam van de onderneming naar wier website de domeinnaam voert.(8.)
2.28
Voor de zelfstandige betekenis missende klacht in subonderdeel 2.5.3 geldt dat zij het lot deelt van het niet slagen van de andere klachten uit onderdeel 2.5.
onderdeel 2.6
2.29
Voor de klachten in onderdeel 2.6 geldt evenzeer dat zij, nu zij geheel voortbouwen op de eerder opgevoerde klachten en deze klachten geen doel treffen, [verzoekster] geen baat kunnen brengen.
3. Bespreking van het incidenteel cassatieberoep
3.1
In het kader van het incidenteel cassatieberoep, dat uit twee onderdelen bestaat, bestrijdt [verweerster] de beslissing van het hof om de proceskosten van de eerste en tweede instantie te compenseren in die zin dat ieder van de partijen haar eigen kosten draagt. Het hof beoogt daarbij toepassing te geven aan artikel 1019h Rv. Dat artikel maakt deel uit van de regeling in titel 15 van boek 3 van het WvBRv inzake de rechtspleging in zaken betreffende rechten van intellectuele eigendom. In het artikel wordt bepaald dat, voor zover nodig in afwijking van de artikelen 237 t/m 245 Rv, de in het ongelijk gestelde partij desgevorderd veroordeeld wordt in redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet. Het artikel is voortgekomen uit artikel 14 van de Richtlijn 2004/48/EG(9.) dat luidt: “De lidstaten dragen er zorg voor dat, als algemene regel, redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, door de verliezende partij zullen worden gedragen, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet.”
3.2
De onderbouwing voor zijn beslissing tot compensatie van de proceskosten treft men aan in de rov. 3.10.1 t/m rov. 3.10.4. Blijkens rov. 3.10.2 stoelt het hof zijn beslissing hierop dat zowel [verweerster] als [verzoekster] in het ongelijk zijn gesteld als ook de geschiedenis voorafgaande aan de procedure.
onderdeel 1
3.3
In onderdeel 1 wordt in de eerste plaats bestreden dat een grond voor compensatie van de proceskosten zou kunnen zijn dat [verweerster] deels in het ongelijk gesteld is. Het hof oordeelt in die zin, naar mag worden aangenomen, omdat het met gegrondbevinding van grief A heeft verworpen het door [verweerster] ingenomen en door de kantonrechter overgenomen standpunt dat het voeren van de handelsnaam ‘ [verweerster] ’ vóór de introductie van de nieuwe handelsnaam plaatsvond voordat [verzoekster] startte met het gebruik van ‘ [verzoekster] ’ als handelsnaam. Bij dat oordeel neemt het hof, zo volgt uit rov. 3.10.3, artikel 237 Rv in aanmerking waar bepaald wordt: “De partij die in het ongelijk wordt gesteld, wordt in de kosten veroordeeld.”
3.4
Voor wat artikel 237 Rv betreft, geeft het aanmerken van [verweerster] als deels in het ongelijk gestelde partij wegens gegrond bevinden van grief A blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof zou [verweerster] pas dan als een deels in het ongelijk gestelde partij in de zin van artikel 237 Rv hebben kunnen aanmerken, wanneer dat mede ertoe had geleid dat de door [verzoekster] tegen [verweerster] ingestelde vorderingen alsnog geheel of gedeeltelijk waren toegewezen. Dat is echter niet gebeurd. Het hof handhaaft de afwijzing door de kantonrechter van die vorderingen, omdat het hof in het gebruik door [verweerster] van de duiding ‘ [verweerster] ’ na de door haar doorgevoerde wijzingen geen door artikel 5 Hnw verboden gebruik ziet. Een en ander vindt bevestiging in het arrest d.d. 12 augustus 2005 van de Hoge Raad dat ook betrekking heeft op een arrest van een hof waarin een tegen een vonnis van de rechtbank aangevoerde grief gegrond wordt bevonden maar niettemin de afwijzing van de vordering door de rechtbank wordt gehandhaafd op een andere grond. Naar aanleiding van de beslissing van het hof om iedere partij haar eigen kosten te laten dragen omdat enerzijds een aangedragen grief slaagt en anderzijds de ingestelde vordering toch in zijn geheel wordt afgewezen, oordeelt de Hoge Raad in rov. 4.3 onder meer: “Een appellant wordt immers geheel in het ongelijk gesteld indien het hof het door deze bestreden vonnis, waarin zijn vordering geheel is afgewezen, bekrachtigt, ook al geschiedt die bekrachtiging op andere gronden dan die waarop de eerste rechter de afwijzing heeft gegrond.”(10.)
3.5
Zoals hierboven opgemerkt, is in het onderhavige geval op de kostenveroordeling artikel 1019h Rv van toepassing.(11.) In dat artikel wordt ook gesproken van veroordeling van de in het ongelijk gestelde partij in gerechtskosten en andere kosten. Van onder meer artikel 237 Rv wordt in artikel 1019h Rv slechts afgeweken voor zover nodig. Er zijn geen aanwijzingen gevonden op grond waarvan valt aan te nemen dat in artikel 1019h Rv aan de ‘in het ongelijk gestelde partij’ een andere betekenis valt toe te kennen dan in artikel 237 Rv. Die aanwijzing is, naar het voorkomt, ook niet te vinden in het arrest van 18 oktober 2011 van het Hof van Justitie EG, waarnaar in rov. 3.10.4 wordt verwezen. De door het hof uit dat arrest geciteerde rov. 48 en 49 – inclusief de slotzin van rov. 49 – hebben geen betrekking op de vraag wie als de in het ongelijk gestelde partij is aan te merken. Anders gezegd, ook wanneer men uitgaat van artikel 1019h Rv geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting door [verweerster] aan te merken als deels in het ongelijk gesteld vanwege het gegrond bevinden van grief A, terwijl dat niet leidt tot gehele of gedeeltelijke ongedaan making van de afwijzing door de rechtbank van de door [verzoekster] ingestelde vorderingen.
3.6
In de tweede alinea van rov. 3.10.2 neemt het hof ook in aanmerking ‘wat de billijkheid vereist’. De vraag is of het hof (ook) in dat verband in aanmerking neemt, dat [verweerster] deels in het ongelijk is gesteld doordat met het gegrond bevinden van grief A haar hierboven in 3.3 vermelde standpunt is verworpen. Dat is niet duidelijk. Het billijkheids-oordeel is bepaald cryptisch te noemen. Indien de vraag bevestigend zou dienen te worden beantwoord, dan geldt minst genomen dat het billijkheidsoordeel onvoldoende gemotiveerd is. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien waarom in het onderhavige geval het gegrond bevinden van een grief, zonder dat dit leidt tot een gehele of gedeeltelijke ongedaanmaking van de afwijzing van de vorderingen van de partij die de grief heeft ingesteld, uit billijkheidsoverwegingen ertoe dient te leiden dat toepassing wordt gegeven aan de in een dergelijke situatie normaal gesproken niet van toepassing zijnde regel dat proceskosten over de partijen verdeeld kunnen worden, wanneer zij – naar het petitum en het dictum gemeten – ieder gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld.
3.7
Het hiervoor in 3.4 t/m 3.6 gestelde brengt mee dat terecht in onderdeel 1 wordt bestreden dat het hof tot compensatie van de proceskosten heeft besloten op de grond dat [verweerster] deels in het ongelijk is gesteld, nl. voor zover het betreft de verwerping van het met grief A bestreden standpunt van [verweerster] , dat door de kantonrechter was overgenomen.
3.8
Zoals hierboven vermeld, neemt het hof voor zijn beslissing tot compensatie van de kosten ook de geschiedenis voorafgaand aan de procedure in aanmerking. Daarbij heeft het hof blijkens de eerste alinea van rov. 3.10.2 het oog op diens vaststelling aldaar dat “ [verzoekster] terecht in 2011 in actie lijkt te zijn gekomen en aanpassing heeft verlangd van de toen wel degelijk door [verweerster] gebezigde (tweede) handelsnaam “ [verweerster] ’ zonder toevoeging van [verweerster] ”. Aan te nemen valt dat het hof die voorgeschiedenis in aanmerking neemt in het kader van ‘wat de billijkheid vereist’. Daarvoor is immers in artikel 1019h Rv buiten de in dat artikel opgenomen billijkheidscorrectie geen grondslag te vinden.
3.9
Ook voor wat genoemde voorgeschiedenis betreft valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom deze aanleiding zou geven om te besluiten tot compensatie van de proceskosten in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. [verzoekster] is de onderhavige procedure gestart niet omdat [verweerster] had nagelaten om op verzoeken van [verzoekster] ter zake van het gebruik van de duiding ‘ [verweerster] ’ te reageren. Er zijn naar aanleiding van die verzoeken door [verweerster] wijzigingen doorgevoerd, die het hof hebben doen beslissen dat het gebruik van die duiding na die wijzigingen niet een krachtens artikel 5 Hnw verboden gebruik oplevert. [verzoekster] heeft tot het voeren van de onderhavige procedure besloten ná de door [verweerster] doorgevoerde wijzigingen, dus in een tegenover voorheen gewijzigde situatie. Dan valt niet in te zien dat [verweerster] , hoewel zij – zoals hierboven toegelicht – niet als een deels in het ongelijk gestelde partij in de zin van de artikelen 237 en 1019h Rv is te beschouwen, toch haar eigen kosten van de procedure dient te dragen vanwege de door het hof bedoelde voorgeschiedenis. Voor zover in onderdeel 1 hierover wordt geklaagd, geschiedt dat, naar het voorkomt, terecht.
3.10
De slotsom uit het voorgaande luidt dat in onderdeel 1 de beslissing van het hof tot compensatie van de proceskosten op goede gronden wordt bestreden.
onderdeel 2
3.11
De slotklacht in onderdeel 2 is te ongespecificeerd voor wat de daarmee bestreden beslissingen van het hof betreft. Zij voldoet daarmee niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen en kan reeds daardoor niet slagen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep en tot vernietiging van het arrest van het hof voor zover bestreden in onderdeel 1 van het incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑09‑2015
. Zie in dit verband: C.J.J.C. van Nispen, J.L.R.A. Huydecoper en T. Cohen Jehoram, Industriële eigendom, 2012, blz. 227/228; E.J. Arkenbout, Handelsnaam en merken, 1991, par. 2.2.3.
. Zie in dit verband: HR 28 maart 1963, NJ 1963, 262, en verder onder meer: C.J.J.C. van Nispen, J.L.R.A. Huydecoper en T. Cohen Jehoram, Industriële eigendom, 2012, blz. 247; Ch. Gielen c.s., Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht, 2014, p. 423.
. Zie voor dit onderscheid nader C.J.J.C. van Nispen, J.L.R.A. Huydecoper en T. Cohen Jehoram, Industriële eigendom, 2012, blz. 248.
. Verweerschrift in eerste aanleg, par. 27 jo. prod. 12 bij dat verweerschrift en blz. 2, even over het midden, van het proces-verbaal van de zitting op 21 februari 2014 bij de kantonrechter.
. Zie het verweerschrift in eerste aanleg, par. 36, en het proces-verbaal van de zitting bij de kantonrechter op 21 februari 2014, blz. 2.
. Ch. Gielen c.s., Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht, 2014, p. 426.
. Zie in dit verband Ch. Gielen c.s., Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht, 2014, p. 434.
. Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, Publicatieblad d.d. 02.06.2004, L 195/16.
. HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3084, NJ 2006, 98. In die zin ook HR 30 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8376, JOL 2005, 228, rov.3.4 en HR 11 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7108, NJ 2011, 571, m.nt. J. Hijma, rov. 3.5.1 en 3.5.2. Zie verder onder meer Asser Procesrecht/Van Schaick, 2-Eerste aanleg, 2011, nr. 125, waar onder meer wordt opgemerkt: “De vraag welke partij in het ongelijk is gesteld, wordt beantwoord door middel van een vergelijking van het dictum van het vonnis met het petitum van de dagvaarding.(…)Het feit dat niet alle argumenten van de eiser gegrond zijn bevonden of zelfs dat de vordering wordt toegewezen met aanvulling van rechtsgronden, rechtvaardigt niet de conclusie dat partijen over en weer op enige punten in het ongelijk zijn gesteld zodat er grond is om van de hoofdregel af te wijken.” Deze gedachte gaat ook op ten aanzien van een verwerende partij.
. Zie over artikel 1019h Rv meer in het algemeen onder meer: Groene serie Burgerlijke Rechtsvordering (T.F.E. Tjong Tjin Tai), artikel 1019h; Ch. Gielen c.s., Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht, 2014, blz. 727 e.v.; Ch. Vrendenbarg, De ‘volledige proceskostenveroordeling in IE-zaken, BIE 2013, blz. 160 e.v.
Beroepschrift 14‑01‑2015
VERWEERSCHRIFT, TEVENS INCIDENTEEL CASSATIEREKEST
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
de maatschap [verweerster] (hierna: [verweerster]), gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] aan de [adres] te [vestigingsplaats] en te dezer zake domicilie kiezend te Nijmegen aan de Molenveldlaan 162 (6323 RN) ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J.H.M. van Swaaij, die door [verweerster] aangewezen is om namens haar dit verweerschrift, tevens incidenteel cassatierekest in te dienen en haar ook overigens in cassatie te vertegenwoordigen in deze Handelsnaamwetzaak.
Verweerster heeft kennis genomen van het op 27 oktober 2014 gedateerde cassatierekest dat ter griffie van Uw Raad namens de maatschap [verzoekster] (hierna: [verzoekster]) ingediend is door mr. H.J.W. Alt, advocaat bij Uw Raad, bij welk rekest Uw Raad verzocht wordt om een op 25 september 2014 onder nummer HV 200.145.754/01 tussen [verzoekster] als appellante en [verweerster] als geïntimeerde gegeven beschikking van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch te casseren, bij welke beschikking
- 1.
onder verbetering van gronden en behoudens wat betreft de proceskostenveroordeling bekrachtigd is een tussen [verzoekster] als verzoekster en [verweerster] als verweerster op 14 maart 2014 gegeven beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant (Kanton 's‑Hertogenbosch), bij welke beschikking al hetgeen waar [verzoekster] om verzocht heeft afgewezen is,
- 2.
laatstgenoemde beschikking vernietigd is voor zover het de proceskosten-veroordeling betreft, en
- 3.
‘opnieuw rechtdoende’ de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep gecompenseerd zijn, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
[verweerster] stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen voornoemde beschikking van het Hof. Het (dus: incidentele) middel keert zich — kort gezegd — tegen 's Hofs beslissing en de daarvoor gegeven motivering om de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep in voornoemde zin te compenseren. Het Hof heeft namelijk miskend dat, nu in eerste aanleg (dus) integraal afgewezen is hetgeen waar [verzoekster] om verzocht heeft en het Hof de tussen partijen door de Rechtbank gegeven (dus: afwijzende) beschikking bekrachtigd heeft en dit slechts behoudens voor zover het de proceskostenveroordeling betreft, [verzoekster] in de zin van art. 1019h Rv ‘{…} de in het ongelijk gestelde partij {…}’ is (zoals [verzoekster] ook in de zin van art. 237 Rv de in het ongelijk gestelde partij zou zijn indien deze zaak een civiele dagvaardingszaak was). Het incidentele middel is vervat in hoofdstuk C van dit processtuk.
A. Inleiding
1.
De omvang van het 35 kantjes bestrijkende principale cassatierekest — — waarin bovendien anders dan hier onder meer niet ‘gewerkt’ wordt met letterpunt 12 (maar letterpunt 11) — zou doen vermoeden dat het te dezen om een megazaak zou gaan.
Maar het gaat gewoon om twee advocatenmaatschappen te [a-plaats], waarvan de ene maatschap, [verzoekster], ervoor geopteerd heeft om in januari 2014 te gaan procederen tegen de andere maatschap, [verweerster], zulks door indiening bij de Bossche Kantonrechter van een rekest met als opschrift Verzoekschrift ex art 6 Handelsnaamwet.
2.
Naar 's Hofs — in cassatie onbestreden — oordeel (rovv. 3.4 en 3.5) heeft [verzoekster] in [a-plaats] en omgeving voor zover het advocatenkantoren betreft (en in relatie tot [verweerster]) de oudste handelsnaamrechten op een aanduiding ‘{…} waarin naast advocaten (ook) ‘[X]’ en ‘[Y]’ voorkomen. ’ Voorts gaat het in deze zaak naar 's Hofs — in cassatie evenmin bestreden — oordeel in rov. 3.6.1 om de vraag of, gegeven voornoemde oudste handelsnaamrechten [verzoekster], [verweerster] ‘{…} thans {…}’ nog de handelsnaam ‘{…} [A] {…}’ gebruikt wordt hetzij door gebruik van het logo van [verweerster] — dit logo:
betreft het -, hetzij door nog steeds gebruik te maken van de domeinnaam ‘[domeinnaam 1].nl’ op internet voor de website en/of emailadressen van [verweerster].
Wat betreft het door het Hof in voornoemde rov. 3.6.1 bezigen van het woordje thans is van groot belang dat het Inleidende verzoekschrift (dus) in januari 2014 ingediend is en dat, zoals het Hof in rov. 3.10.2 oordeelt, [verzoekster] in 2011 terecht in actie gekomen lijkt te zijn en aanpassing verlangd heeft van ‘{…} de toen [dus: 2011, toevoeging adv.] wel degelijk door [verweerster] gebezigde (tweede) handelsnaam ‘[A]’, zonder toevoeging van [verweerster] {…}’.
3.
In ontkennende zin heeft het Hof voornoemde vraag (dus: rov. 3.6.1) beantwoord in rovv. 3.6.2 t/m 3.8 (zie: § 5 infra).
4.
Deze derde, verwoede poging van [verzoekster] om in rechte (toch) een succes te boeken is tot stranden gedoemd, niettegenstaande de hooggeleerde input zijdens mr. Th.C.J.A. van Engelen, die in de feitelijke instanties als advocaat van [verzoekster] opgetreden is, ten behoeve van het opstellen van het (dus: principale) cassatierekest, waarvoor kosten noch moeite gespaard zijn.1.
5.
Het middel loopt hierop stuk, dat ’s Hofs ontkennende beantwoording van voornoemde vraag welhaast volledig resp. hoofdzakelijk berust op — en dat kan nu eenmaal niet anders — feitelijke oordelen en waarderingen van feitelijke aard:
‘3.6.2.
[verweerster] heeft het gebruik van ‘[domeinnaam 1]’ als handelsnaam weersproken, waarbij zij heeft aangegeven dat zij inmiddels de handelsnaam [verweerster] voert, waar mogelijk steeds in combinatie met haar logo, dat de domeinnaam www.[domeinnaam 1].nl evenmin actief wordt gebruikt en de thans in gebruik zijnde emailadressen niet meer de oude domeinnaam bevatten. [verweerster] heeft voorts gewezen op de mededeling die op internet verschijnt wanneer men op ‘[domeinnaam 1]’ zoekt en de website www.[domeinnaam 1].nl vervolgens aanklikt:‘ Op deze domeinnaam was voorheen de website te zien van het advocatenkantoor dat thans heet ‘[verweerster]’. De website van [verweerster] is verhuisd naar www.[domeinnaam 3].nl. Indien u deze website wilt bezoeken dan kunt u daar komen door HIER te klikken’
3.7.1.
In het kader van het door [verzoekster] gestelde gebruik van een met haar handelsnaam verwarrende handelsnaam heeft [verzoekster] gewezen op het logo dat door [verweerster] wordt gehanteerd. Het logo laat zich omschrijven als twee gestileerde witte hoofdletters, namelijk ‘[X]’ en daarnaast ‘[Y]’ op een rode achtergrond, waarbij het (gebruikelijke) verticale linkerbeen van de letter ’[Y]’ ontbreekt dan wel versmolten lijkt met het verticale been van de letter ’[X]’. Vervolgens staat onder het rode vlak in lichtgrijze letters, deels in hoofdletters ‘[verweerster]’ (hierna te noemen het onderschrift). [verzoekster] stelt dat het logo op het briefpapier en op de website voorkomt en dat het wordt gebruikt in het kader van de gevelbelettering van het pand van [verweerster] (als te zien op de beide foto’s als opgenomen op pagina 27 van het beroepsschrift).
3.7.2.
Het hof stelt vast dat niet is aangevoerd dat het logo van [verweerster] gelijkenis heeft met het logo van [verzoekster]. Uit de door beide partijen overgelegde producties leidt het hof af dat het logo van [verzoekster] op de website bestaat uit een zwarte balk, daaronder drie duidelijke strakke hoofdletters ’[E]’ in grijstint, met daaronder in — zij het iets kleinere- hoofdletters ’ADVOCATEN’ in grijstint, daaronder een dunne grijze streep met uiteindelijk daaronder — in nog kleine hoofdletters — ‘[tekst]’.
Op haar briefpapier staan ‘[E]’ en ‘ADVOCATEN’ naast elkaar, met vervolgens de grijze streep eronder en dan de hiervoor weergegeven tekst. De zwarte balk ontbreekt. De beide logo's lijken niet op elkaar en roepen — naar het hof aanneemt — geen beeld op, ook niet bij een argeloze voorbijganger of toevallige lezer, van dezelfde of aan elkaar gelieerde ondernemingen.
3.7.3.
Het voorgaande wordt niet anders wanneer de gevelbelettering van [verweerster] in ogenschouw wordt genomen. Uit de foto's blijkt dat ook steeds het onderschrift staat vermeld, namelijk op het linker raam (onder het rode vlak) en ook onder de hoofdbelettering — die zelf aan de buitengevel hangt — aan de binnenzijde, zoals [betrokkene 1] tijdens de behandeling heeft verklaard. Het logo wordt aldus ter identificatie in totaliteit gebruikt op de gevel van het kantoorpand, net zoals op het briefpapier en op de website, zoals uit de door beide partijen overlegde producties blijkt, dus steeds met het onderschrift.
Weliswaar lijkt [verweerster] ook vervolgvellen te gebruiken met het logo zonder het onderschrift — zoals blijkt uit het door [verzoekster] overgelegde verweerschrift van [verweerster] in eerste aanleg, waarbij de vervolgvellen keurig worden benut om producties te onderscheiden en aan te geven -, maar de kans dat een argeloze deelnemer aan het maatschappelijk verkeer, met de door [verzoekster] aangevoerde ‘vage herinnering’, hiermee onverhoeds wordt geconfronteerd en in verwarring wordt gebracht acht het hof zo niet nihil, dan toch te verwaarlozen. Vervolgvellen — als naar de ervaring leert te gebruiken in processtukken of als tweede bladzijde van brieven — zullen eerst ter kennis komen van klanten nadat het contact al is gelegd.
3.7.4.
Ten overvloede merkt het hof nog op dat in het kader van de in deze te duchten verwarring ter zake de gevelbelettering, waarbij inderdaad moet worden uitgegaan van de normale en dus geen bijzondere oplettendheid bij de passant van het kantoor van [verweerster], wel moet worden betrokken dat het — voor de eerste maal, zijnde dan immers het moment met de grootste kans op verwarring — contact zoeken met een advocatenkantoor in de regel geen impulshandeling zal zijn. Derhalve zal een duidelijk onderscheidende naamsaanduiding op de deur etc. verwarring in voldoende mate voorkomen.
3.8.
Uit de door [verzoekster] zelf in het geding gebrachte documentatie blijkt dat www.[domeinnaam 1].nl alleen nog wordt gebruikt om gebruikers van zoekmachines via een tussenscherm te leiden naar haar website onder de naam ‘www.[domeinnaam 3]’. Hierbij kan de bezoeker/gebruiker na het bereiken van het tussenscherm zelf bepalen of hij doorklikt, nadat hij of zij zich ervan vergewist heeft daadwerkelijk op zoek te zijn naar [verweerster]. Als hij of zij op zoek is naar [verzoekster] zal hij of zij dus niet doorklikken. Het hof is van oordeel dat de door [verweerster] gekozen oplossing meer recht doet aan de positie van [verzoekster] dan door het automatisch doorgeleiden als door [verzoekster] zelf bepleit: in het laatste geval lijkt veeleer wel een gebruik van ‘[domeinnaam 1]’ als door [verzoekster] gewraakt aan de orde. In ieder geval acht het hof geen gebruik als handelsnaam (meer) aan de orde doch slechts gebruik als een (oud) adres, waarbij de gebruiker de mogelijkheid wordt geboden voordat de (nieuwe) website van [verweerster] daadwerkelijk wordt bereikt, af te haken. Van kleurverschieten van die domeinnaam tot handelsnaam (als bedoeld in onderdeel 3.3.) is in ieder geval geen sprake (meer). Hetzelfde geldt voor het (mogelijke) gebruik van de oude emailadressen (met daarin de aanduiding ‘[domeinnaam 1]’) van [verweerster] door klanten of derden die nog vóór de aanpassing over deze adressen beschikking hebben gekregen: door het nog bereikbaar zijn via die adressen is als zodanig van een gebruik als handelsnaam geen sprake.
Het door [verweerster] ter zitting gedane voorstel om ten aanzien van het gehanteerde tussenscherm ook een (extra) link op te nemen naar [verzoekster], behoeft verder geen bespreking meer.’
B. Verweer tegen het principale middel
6.
Het principale middel, dat in onderdelen 2.1 t/m 2.6 klachten bevat, kan niet tot cassatie leiden omdat het Hof niet het recht geschonden of essentiële vormen verzuimd heeft, laat staan dat het Hof dat zou hebben gedaan om de in het principale middel vermelde redenen.
7.
Voor de goede orde zij erop gewezen dat het middel met de stelling (Cassatierekest-§ 1.2, onder het hoofdje ‘Vaststaande feiten en gegevens’) dat uitgegaan ‘{…} kan {…}’ worden van de ‘{…} navolgende vaststaande feiten en gegevens {…}’ en hetgeen vervolgens vermeld wordt in Cassatierekest-§§ 1.2.1 t/m 1.2.11 miskent dat Uw Raad gebonden is aan hetgeen in de bestreden uitspraak omtrent de feiten vastgesteld is, nu het bepaalde in art. 419 lid 3 Rv ook geldt voor het beroep in cassatie tegen beschikkingen op rekest. Het woordje miskent in de vorige volzin heeft als reden dat in Cassatierekest-§§ 1.2.1 t/m 1.2.11 tal van feiten vermeld worden die het Hof in de beschikking a quo niet als feit vastgesteld heeft Daarmee wordt het debat in cassatie onnodig vertroebeld.
8.
Het middel strekt er in wezen toe dat Uw Raad in een beoordeling treedt van de juistheid van de feitelijke waarderingen waarop die ontkennende beantwoording door het Hof hoofdzakelijk berust. Maar Uw Raad is er nu eenmaal niet voor om werkzaamheden te verrichten of over te doen die aan feitenrechters opgedragen zijn. En scherpzinnige detailkritiek op de motivering is (dan) ook niet voldoende om vernietiging in cassatie te verkrijgen; daarvoor is nodig dat de motivering gebreken vertoont die ook met een welwillende uitleg niet opgeheven kunnen worden.
Zie:
- —
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, (2005), nr. 121, in fine, met illustratieve verwijzing naar HR 24 december 1999, NJ 2000, 172:
‘De overige door het middel aangevoerde klachten, die alle betrekking hebben op oordelen van feitelijke aard, miskennen de grenzen van hetgeen in cassatie nog aan de orde kan komen. Die oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Wel kan worden getoetst of de voor deze oordelen gegeven motivering begrijpelijk en genoegzaam is. De aangevallen oordelen zijn evenwel niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Voor het overige gaan de klachten uit van motiveringseisen die niet kunnen worden gesteld aan oordelen die — zoals de onderhavige — berusten op de uitleg en waardering van gegevens van feitelijke aard. Zij vragen immers in de vorm van motiveringsklachten in wezen een hernieuwde beoordeling van de stellingen van Van den Hemel en van het bewijsmateriaal, welke beoordeling de taak van de cassatierechter te buiten gaat. De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.’
9.
Met de in het middel vervatte, breed uitgesponnen klachten wordt onder het mom van ‘onbegrijpelijk’ en ‘geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting’ in wezen een poging ondernomen om Uw Raad ertoe te verleiden om de (dus) in essentie feitelijke werkzaamheden van het Hof nog eens over te doen.
Echter, om het zo maar even te formuleren, je kunt indien een gerechtshof als feit vaststelt dat iemand op 1 januari 2014 te Den Haag vlak voor de ingang van Kazernestraat 52 rond 13.00 uur met een geladen windbuks raak geschoten heeft op een (dus: ongelukkige) kat bijvoorbeeld wel klagen — het is snel, want makkelijk opgeschreven — dat de feitenrechter blijk gegeven zou hebben van een onjuiste rechtsopvatting, maar als bijvoorbeeld niet een regel geschonden is als neergelegd in art. 164 lid 2 Rv, dan is een dergelijke ‘rechtsklacht’ niets, althans al snel niets, anders dan een klacht die erop neerkomt dat een feitelijk oordeel onjuist zou zijn.
10.
Is het door voornoemde input, dat zijdens [verzoekster] — in de flow die gepaard gegaan is met de onmiskenbaar veel betrachte ijver — allerlei (beweerdelijk onjuiste) rechtsoordelen en onbegrijpelijkheden ontwaard worden in de (dus: hoofdzakelijk feitelijke) motivering van het dictum van 's Hofs beschikking?
11.
Zou Uw Raad de staf breken over deze beschikking, dan zou dat neerkomen op een regelrechte uitnodiging aan de cassatiebalie om tegen (veel) meer uitspraken waarvan de motivering in haar kern berust op feitelijke waarderingen cassatieberoep in te stellen. En het behoeft geen betoog dat (ondanks dat deze zaak door ‘art. 80a gekomen’ is, met welk wetsartikel nu eenmaal niet alles tegengehouden kan worden) Uw Raad wel wat — en bovendien veel — beters te doen heeft dan zulke cassatieberoepen te behandelen. Zo zij (bijvoorbeeld) onder meer gedacht aan het door J.B.M. Vranken in zijn (dus: NJ-)noot onder HR 13 juli 2012, NJ 2014, 520 bepleite normstellende ingrijpen door Uw Raad waar de wetgever in gebreke blijft om — kort gezegd — iets te doen met het kennelijk in een bureaulade verdwenen wetsvoorstel dat aan de orde was in het Begaclaim-arrest.
B.1. Verweer tegen onderdeel 2.1: géén handelsnaaminbreuk door logo en/of gevelbelettering
12.
Onderdeel 2.1 beoogt kennelijk in essentie als rechtens onjuist of ontoereikend gemotiveerd te bestrijden ’s Hofs kernoordeel in rovv. 3.7.2 t/m 3.7.4. hetwelk inhoudt dat de in rov. 3.6.1 vermelde, door grief B aangesneden vraag
of — gegeven het door het Hof in rovv. 3.4 en 3.5 vastgestelde feit dat [verzoekster] (wat betreft [a-plaats] en omgeving, advocatenkantoren en in relatie tot [verweerster]) de oudste handelsnaamrechten heeft op een aanduiding waarin naast advocaten ook de letters [X] en [Y] voorkomen — ‘thans’ door [verweerster] nog de handelnaam ‘[A]’ gebruikt wordt hetzij door gebruik van het logo van [verweerster], hetzij door nog steeds gebruik te maken van de domeinnaam ‘[domeinnaam 1].nl’ op internet voor de website en/of e-mailadressen van [verweerster],
in ontkennende zin beantwoord moet worden.
13.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden.
Naar aanleiding van resp. verweer tegen subonderdeel 2.2.1
14.
Vooropgesteld zij dat subonderdeel 2.1.1 (1e volzin) feitelijke grondslag mist, waar het de stelling poneert dat het Hof in rovv. 3.7.2. t/m 3.7.4 de in rov. 3.6.1 ‘{…} aangegeven {…}’ vraag behandelen zou of door [verweerster] nog immer ‘[A]’ als handelsnaam gebruikt wordt.
Immers, in deze rov. 3.6.1 vermeldt het Hof dat grief B de vraag aansnijdt of, gegeven de inmiddels aangenomen oudste handelsnaamrechten van [verzoekster], [verweerster] ‘{…} thans {…}’ nog de handelsnaam ‘[A]’ gebruikt (onderstreping toevoegd):
‘{…} hetzij door gebruik van het logo van [verweerster] dat tevens als woord/beeldmerk met de aanduiding ‘[verweerster]’ is gedeponeerd, hetzij door nog steeds gebruik te maken van de domeinnaam ‘[domeinnaam 1].nl’ op internet voor haar de website en/of emailadressen.’
Het is deze, door het Hof (dus: in rov. 3.6.1) vermelde vraag die het in rovv. 3.7.2. t/m 3.7.4 behandelt.
15.
Voor zover het middel klaagt resp. zou beogen te klagen dat het Hof aldus te weinig onderzocht zou hebben resp. een te enge vraag beantwoord zou hebben, moet deze klacht reeds stranden op het gegeven dat grief B in de — in cassatie niet bestreden — uitleg ervan door het Hof ook niet noopte tot een beantwoording van een andere, méér omvattende vraag.
16.
Anders ook dan het subonderdeel beweert, staat in cassatie niet op basis van hypothetische grondslag vast dat [verweerster] ‘los’ van logogebruik, domeinnaamgebruik en/of e-mailadressengebruik nog immer als handelsnaam ’[A]’ zou gebruiken. Hierbij is van belang dat het middel geen stellingen van [verzoekster] vermeldt die in zouden houden dat ’los’ van logo, domeinnaam en e-mailadressen door [verweerster] (nog) gebruik gemaakt zou worden van ‘[A]’ als handelsnaam. Zulke stellingen heeft [verzoekster] in de feitelijke instanties ook niet, laat staan voldoende kenbaar, geponeerd,
17.
Er is derhalve (dus: in cassatietechnische zin) niets mis mee dat het Hof in rovv. 3.7.1 t/m 3.7.4 ‘slechts’ onderzoekt of [verweerster] ‘{…} thans {…}’ (dus: rov. 3.6.1) ‘[A]’ als handelsnaam gebruikt hetzij door logogebruik, hetzij door nog steeds gebruik te maken van de domeinnaam ‘[domeinnaam 1].nl’ op internet voor haar de website en/of emailadressen.
Bovendien is er evenmin iets mis mee dat het Hof in rovv. 3.7.3 en 3.7.4 tot het oordeel komt dat geen sprake is van een dergelijk handelsnaamgebruik door [verweerster], waarbij het volgende (mede) van belang is.
Verweer tegen subonderdeel 2.1.2
Verweer tegen subonderdeel 2.1.2-i
18.
Uit subonderdeel 2.1.2 laat zich in de laatste zin van ‘2.2.1-i’ de klacht destilleren dat als het Hof in rov. 3.5 tot een ander oordeel gekomen is dan dat de handelsnaam ‘[A]’ inbreuk maakt op de handelsnaam ‘[verzoekster]’, dit oordeel onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd zou zijn.
19.
Deze klacht kan niet tot cassatie leiden.
20.
Vooropgesteld zij dat het Hof in voornoemde rov. 3.6.1 (uiteraard) niet zomaar het woordje thans bezigt.
Te dezen is van groot belang dat het Inleidende verzoekschrift (dus) in januari 2014 ingediend is en dat het Hof in rov. 3.10.2 oordeelt dat [verzoekster] in 2011 — en dit is (dus) al weer jaren vóór de indiening van laatstgenoemd verzoekschrift — terecht in actie gekomen lijkt te zijn en aanpassing verlangd heeft van (onderstreping toegevoegd) ‘{…} de toen [dus: 2011, toevoeging adv.] wel degelijk door [verweerster] gebezigde (tweede) handelsnaam ‘[A]’, zonder toevoeging van [verweerster] {…}’.
21.
Het Hof heeft in rov. 3.5niet geoordeeld dat de handelsnaam ‘[A]’ inbreuk maakt de handelsnaam ‘[verzoekster]’, want het Hof komt daarin überhaupt niet toe aan enig oordeel of ‘[A]’ inbreuk maakt of gemaakt heeft op ‘[verzoekster]’. Het Hof immers oordeelt er ‘slechts’:
‘De in de processtukken geschetste onderhandelingen, waarbij [verweerster] de aanduiding [A] heeft gestaakt in het kader van gebezigde mailadressen, en waarbij naar zijn eigen zeggen [verweerster] voorts het gebruik van de handelsnaam [A] heeft gestaakt, lijkt derhalve gebaseerd op de juiste aanname dat [verzoekster] — in relatie tot [verweerster] — in [a-plaats] en omgeving voor zover het advocatenkantoren betreft de oudste handelsnaamrechten heeft op een aanduiding waarin naast advocaten (ook) ‘[X]’ en ‘[Y]’ voorkomen.’
Hierbij is van belang dat het Hof met name ook met zijn de ‘oudste handelsnaamrechten zijn van [verzoekster]’-oordeel als zodanig in rov. 3.5 niet tevens een oordeel heeft gegeven omtrent de beantwoording van de vraag (dus: volgens het subonderdeel, voorlaatste volzin) ‘{…} of [verweerster] door het voeren van de handelsnaam [A] in de omgeving [a-plaats] inbreuk [thans?, adv.] maakt op de handelsnaam van [verzoekster].’ Uiteraard is hier van groot belang dat de (enkele) constatering dat een bepaalde handelsnaam ouder is dan een andere resp. daarvan slechts in geringe mate daarvan afwijkende handelsnaam niet ’dus’ gegeven dat met het gebruik van deze jongere handelsnaam bij het publiek de in art. 5 Handelsnaamwet bedoelde verwarring te duchten is, zoals ook reeds volgt uit art. 5 Handelsnaamwet (onderstreping toegevoegd):
‘Het is verboden een handelsnaam te voeren, die, vóórdat de onderneming onder die naam werd gedreven, reeds door een ander rechtmatig gevoerd werd, of die van diens handelsnaam slechts in geringe mate afwijkt, een en ander voor zover dientengevolge, in verband met de aard der beide ondernemingen en de plaats, waar zij gevestigd zijn, bij het publiek verwarring tussen die ondernemingen te duchten is.’
Dat miskent het subonderdeel, waar het aan voornoemd ‘oudste handelsnaamrechten zijn van [verzoekster]’-oordeel de consequentie verbindt dat het Hof met dit oordeel in rov. 3.5 tevens een oordeel gegeven zou hebben of met ‘[A]’ inbreuk gemaakt wordt op de handelsnaam [verzoekster].
Dat het Hof in rov. 3.5 überhaupt geen oordeel gegeven heeft of met ‘[A]’ inbreuk gemaakt wordt op ‘[verzoekster]’, komt ook al daaruit naar voren, dat het Hof in rov. 3.5 ook niet onderzoekt of (kort gezegd) bij het publiek verwarring tussen de ondernemingen van [verweerster] en [verzoekster] te duchten is. Voor zover het Hof een onderzoek naar verwarring verricht, gebeurt dat (dus) in rovv. 3.7.1 t/m 3.7.4 wat betreft het logo- en domeinnaam en e-mailadressen-gebruik door [verweerster], en dit wat betreft de vraag of daarmee ‘{…} thans {…}’ (dus: rov. 3.6.1) inbreuk op de handelsnaam ‘[verzoekster]’ gemaakt wordt.
Kort en goed: de in subonderdeel 2.1.2-i vervatte klacht kan bij gebreke van feitelijke grondslag slechts falen.
Verweer tegen subonderdeel 2.1.2-ii
22.
Subonderdeel 2.1.2-ii (in fine) beoogt subsidiair allereerst te klagen dat het Hof ‘{…} als vaststaand had moeten aannemen {…}’ dat ‘{…} het gebruik van de handelsnaam [A] inbreukmakend is {…}’.
Daartoe voert het subonderdeel aan dat een oordeel van het Hof in rov. 3.5 dat — in de woorden van het onderdeel — het gebruik van die handelsnaam inbreukmakend is op de oudere handelsnaamrechten van [verzoekster] ‘ook aansluit’ op een impliciete erkenning van inbreukmakend gebruik door [verweerster] en hetgeen [verzoekster] onweersproken gesteld zou hebben blijkens de door het subonderdeel bij (a) t/m (f) vermelde stukken.
23.
Met deze klacht wordt reeds miskend dat het in deze zaak niet gaat om hetgeen in 2011 zoal voorgevallen is, doch om de vraag of ‘{…} thans {…}’ op de handelsnaam van [verzoekster] inbreuk gemaakt wordt op de in rov. 3.6.1 vermelde wijze (‘hetzij, hetzij’). In 's Hofs beschikking (met name gezien rovv. 3.6.1 en rov. 3.10.2) ligt het alleszins begrijpelijke oordeel besloten dat het in de door het subonderdeel vermelde stukken niet of niet zonder meer gaat om inbreukmakend handelsnaamgebruik dat ‘{…} thans {…}’ nog van belang is. Dit alleszins begrijpelijke oordeel is als zodanig niet bestreden.
24.
Bovendien moet de klacht dat het Hof ‘dus’ als vaststaand zou hebben moeten (!) aannemen dat het door het subonderdeel bedoelde gebruik inbreukmakend afstuiten op het (zeer) beperkte toetsingskader van Uw Raad. Met de klacht wordt miskend dat Uw Raad nu eenmaal niet treedt in een beoordeling van de juistheid van feitelijke oordelen en van waarderingen van feitelijke aard.
25.
Voor zover het subonderdeel (dus: subonderdeel 2.1.2-ii) meer of anders zou beogen te klagen, kan het reeds wegens een gemis aan de daarvoor vereiste (mate van) precisie en bepaaldheid geen doel treffen.
Verweer tegen subonderdeel 2.1.3
26.
Subonderdeel 2.1.3 beoogt allereerst te klagen dat rechtens onjuist zou zijn ‘{…} het oordeel van het hof in r.o. 3.7.2, t/m 3.7.4 en 3.9 {…}’.
27.
Deze rechtsklacht kan reeds daarom niet tot cassatie leiden, omdat zij te vaag is. Immers, het Hof geeft meerdere en verschillende oordelen in rovv. 3.7.2 t/m 3.7.4 en 3.9. Welk oordeel beoogt het subonderdeel nu eigenlijk als rechtens onjuist te bestrijden?
28.
Voorts kan het subonderdeel (2e en 3e volzin) ook al daarom niet tot cassatie leiden, omdat het berust op de onjuiste premisse ( ‘{…} in aanmerking nemende {…} ’) dat in cassatie tot uitgangspunt genomen zou dienen te worden dat tussen partijen vast zou staan dat gebruik van ‘[A]’ als handelsnaam door [verweerster] in strijd zou zijn met art. 5 van de Handelsnaamwet, en deze premisse onjuist is.
Het subonderdeel namelijk berust ook hier weer op de onjuiste rechtsopvatting dat met de enkele constatering dat een bepaalde handelsnaam ouder is dan een andere resp. daarvan slechts in geringe mate daarvan afwijkende handelsnaam niet ‘dus’ gegeven is dat met het gebruik van deze jongere handelsnaam bij het publiek de in art. 5 Handelsnaamwet bedoelde verwarring te duchten is. Het subonderdeel miskent art. 5 Handelsnaamwet (dus: ‘{…} een en ander voor zover dientengevolge, in verband met de aard der beide ondernemingen en de plaats, waar zij gevestigd zijn, bij het publiek verwarring tussen die ondernemingen te duchten is. {…} ’). Onjuist derhalve is de klacht dat het Hof, vaststellende dat sprake was van gebruik als handelsnaamgebruik, ‘dus’ zou hebben ‘{…} dienen vast te stellen {…}’ dat sprake zou zijn geweest van inbreukmakend handelsnaamgebruik in de zin van dit art. 5 Handelsnaamwet.
29.
Voor zover het subonderdeel meer of anders klaagt, kan het, gezien het voorgaande, slechts falen.
Ten slotte
30.
Bedacht zij bij dit alles dat het enige wat in rovv. 3.7.2 t/m 3.7.4 en rov. 3.9 aan de orde is en voor zover in cassatie, gezien de negatieve devolutieve werking van het appèl en 's Hofs voornoemde uitleg van grief B, ook slechts van belang is de vraag of ‘{…} thans {…}’ — wat er verder ook zij van hetgeen ter zake waarvan [verzoekster] in 2011 actie ondernomen heeft — sprake is van inbreukmakend gedrag door gebruik van het logo en de gevelbelettering van [verweerster].
Wat betreft de beantwoording van deze vraag valt het Hof geen, laat staan steekhoudend, verwijt te maken.
B.2. Verweer tegen onderdeel 2.2: juiste maatstaf aangelegd ter beantwoording van vraag of door logo gebruik verwarring te duchten is
31.
Het zeer breed uitgesponnen onderdeel 2.2 klaagt dat het Hof in rovv. 3.7.2 t/m 3.7.4 een onjuiste maatstaf gehanteerd zou hebben ter beantwoording van (het eerste deel van) de in rov. 3.6.1 vermelde vraag of [verweerster] ‘{…} thans {…}’ door gebruik van haar logo de handelsnaam ‘[A]’ gebruikt.
32.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden.
33.
De portee van het onderdeel is de wonderlijke — en kennelijk ook daarom niet van een (juridische) onderbouwing voorziene — stelling dat het Hof, waar het beoordeelt of [verweerster] door gebruik van haar logo de handelsnaam ‘[A]’ gebruikt, op grond van art. 5 Handelsnaamwet ‘{…} eerst en vooral {…}’ de beide handelsnamen met elkaar zou hebben moeten vergelijken zònder daarbij ook maar acht te slaan op voor een betreffende handelsnaam gebruikte logo's of specifieke beletteringen (zie: subonderdeel 2.2.2), en dat het daarom niet de juiste maatstaf toegepast zou hebben resp. de op zichzelf juiste maatstaf verkeerd toegepast zou hebben.
34.
Die stelling van het onderdeel is onjuist. Zij is qua strekking van eenzelfde kaliber als (bijvoorbeeld) de voor uitleg van schriftelijke overeenkomsten, waarbij het (dus) evenzeer vooral om een in hoofdzaak feitelijke werkzaamheid gaat, betrokken — suspecte — stelling dat de feitenrechter ‘eerst en vooral’ naar de tekst zou moeten kijken zònder acht te slaan op de context waaruit van bedoelingen van partijen blijkt of zou kunnen blijken. Zoals bijvoorbeeld A-G Rank-Berenschot schrijft in haar conclusie (§ 2.18) voor HR 18 maart 2014, RvdW 2014, 495 (Coface/Intergamma), is Uw Raad tot op heden terughoudend gebleken met het aanvaarden van uitlegregels: weliswaar kan een bepaalde uitleg in het algemeen meer voor de hand liggen, maar uiteindelijk hangt het van alle omstandigheden af welke uitleg gerechtvaardigd is.
Illustratief te dezen is (ook) wat H.J. Snijders schrijft in zijn noot (§ 2a) onder HR 20 september 2013, NJ 2014/522 (Gemeente Rotterdam/Eneco c.s.):
‘Thans (in r.o. 3.4.2) bevestigt de Hoge Raad die opvatting van Lundiform/Mexx min of meer. De Haviltex-maatstaf blijft ook voor B2B-contacten in volle glorie overeind, met inbegrip van de noodzaak om andere uitlegfactoren dan de tekst van het contract te hanteren. De hoedanigheid van partijen is slechts ‘één van de gezichtspunten’ die bij de uitleg volgens de Haviltex-maatstaf een rol speelt. De hoedanigheid van de contractspartijen behoefde ‘niet mee te brengen dat een groter gewicht toekwam aan de bewoordingen van de contracten dan het hof daaraan heeft toegekend’. De Hoge Raad zegt niet dat de bewoordingen hier niet van groot gewicht zouden zijn, maar oordeelt slechts dat die niet van groter gewicht zijn dan het gewicht dat het hof eraan toekende. {…} Kortom, veel meer zicht op verschillen in uitleginstrumentarium naar gelang de achtergrondvariabelen, zoals die van de hoedanigheid van contractpartijen, biedt dit arrest niet. Bevestigd wordt wel dat die hoedanigheid van partijen de weging van een uitlegfactor zoals de tekst van het contract kan beïnvloeden, niet dat een bepaalde uitlegfactor binnen de grenzen van de Haviltex-maatstaf doorslaggevend zou zijn naar gelang de hoedanigheid van partijen.’
35.
Welnu, zou het bij de in hoofdzaak eveneens feitelijke werkzaamheid die gemoeid is met de beantwoording van de vraag of met een logo of gevelbelettering inbreuk gemaakt wordt op een eens anders handelsnaam ànders, of zelfs wezenlijk ànders, gesteld zijn dan bij uitleg?
Geldt er, zoals het onderdeel veronderstelt, een gezichtspunt of zelfs rechtsregel die inhoudt dat ‘{…} eerst en vooral {…}’ de beide handelsnamen met elkaar zou hebben moeten vergelijken zònder acht te slaan op voor een betreffende handelsnaam gebruikte logo's of specifieke beletteringen?
36.
Het antwoord op deze vraag luidt: des neen!
37.
Bovendien valt niet, laat staan zonder méér, in te zien wat ermee gewonnen zou zijn als Uw Raad wat betreft de vraag of met een logo inbreuk gemaakt wordt op een handelsnaam een rechtsregel of gezichtspunt zou vinden als voorgestaan door het onderdeel.
38.
Verder is het volgende van belang.
38.1
De zichtbare en kenbare vorm waaronder [verweerster] naar buiten treedt is (dus) een daartoe ontworpen beeldmerk, bestaande uit een logo (rood vlak met daarin een witte gestileerde ‘ [X]’ en een ‘ [Y]’ ) met daaronder de tekst ‘ [verweerster]’.
38.2
Gezien tekst en strekking van art. 6 Handelsnaamwet, dient dit logo tezamen met de tekst door [verweerster] vergeleken te worden met de handelsnaam van [verzoekster], derhalve ook visueel en niet (alleen) auditief resp. ‘letterkundig’. Het onderdeel betoogt welbeschouwd dat een soort ‘salamitactiek’ door het Hof toegepast zou moeten worden, althans een ‘aanpak’ waarbij geheel geabstraheerd zou moeten worden van dat logo en liefst alleen acht geslagen zou mogen worden op de (intussen wel gestileerde) letters ‘[X]’ en ‘[Y]’ — hierbij ontbreekt (dus) het verticale linkerbeen van de letter ’[Y]’ resp. lijkt dit been versmolten met het verticale been van de letter ‘[X]’; zie: rov. 3.7.1 — van dit logo en waarbij de tekst door [verweerster] ‘buiten beeld’ zou moeten blijven.
38.3
Het Hof vergelijkt de logo's van [verweerster] en [verzoekster] en concludeert dat de logo's niet op elkaar lijken en ook geen beeld oproepen van dezelfde of aan elkaar gelieerde ondernemingen. Dit feitelijke oordeel als zodanig is in cassatie niet bestreden.
39.
Of het Hof daarbij ‘gewerkt’ heeft met exact het juiste logo van [verzoekster] (grijze streep onder of boven de lettercombinatie [E]) is daarbij niet, laat staan heel, wezenlijk. Het meest in het oog springend is immers enkel de lettercombinatie [E] met de toevoeging ‘Advocaten’.
40.
Het kan [verzoekster] niet baten dat het onderdeel in extenso uitgebouwd is met, in essentie, vergelijkingen van de handelsnaam en het logo van [verzoekster] enerzijds met alleen het logo van [verweerster] zònder daaraan gekoppeld [verweerster]. Dat die ‘uitbouwing’ geen hout snijdt, heeft (ook) als reden dat [verweerster] zich zo naar 's Hofs alleszins begrijpelijke oordeelsvorming ook niet aan het publiek presenteert.
41.
Hof heeft het logo van [verweerster] volkomen terecht als geheel in zijn oordeelsvorming betrokken en zich terecht niet gefixeerd op de ‘kale letters’ (ongeacht de schrijfwijze).
42.
Feitelijk gaat het, zoals het Hof in rov. 3.7:1 expliciteert, bij het logo van [verweerster] (dus) ook niet om gewone letters (zoals in het alfabet): het gaat om gestileerde letters (witte hoofdletters): figuren, afgeleid van letters, die samen tot een logo gevormd zijn.
43.
Van groot belang is bovendien dat er nu eenmaal niet van uitgegaan kan worden dat het logo van een onderneming zou bepalen hoe deze onderneming door het publiek genoemd wordt. Illustratief te dezen is het logo van winkelketen De Bijenkorf:
Dit logo is (dus) zodanig vormgegeven, dat hieruit geheel geen naam, letter of afkorting kan worden afgeleid. Dit logo maakt derhalve niet dat de naam die het publiek voor de onderneming gebruikt anders is dan de daadwerkelijke handelsnaam.
44.
Evenmin kan aangenomen worden dat één of meerdere letters in een logo zouden maken dat het publiek de naam van de onderneming af zou korten tot de letters in het logo. Hier is illustratief het logo van het befaamde Bentley, hetwelk de letter B bevat:
45.
De aanname dat als gevolg van het gebruik van een logo, de naam van de onderneming wier logo het betreft of bijvoorbeeld het betreffende merk door het publiek afgekort zou worden tot bijvoorbeeld een enkele letter (dus bij wijze van illustratie: Bentley als gevolg van het gebruik van het ‘Bentley’-logo afgekort door het publiek al ‘B’ — spreek- en schrijftaal) en ook aldus gebruikt zou worden is volstrekt irreëel, althans mist te enen male feitelijke grondslag.
46.
Een ander voorbeeld betreft het logo van Slagerij [H] in het dorp [b-plaats].
Dit logo — een gestileerder rode letter ‘E’ op een witte ovaal die groen omlijnd is — is bij alle inwoners in het dorp [b-plaats] bekend, doch geen enkele (potentiële) klant zal zeggen, dat vlees is gekocht bij ‘Slagerij E’ of bij ‘E’.
47.
Kort en goed: het Hof heeft geen verkeerde maatstaf aangelegd door bij de vergelijking van de logo's van partijen de gehele vormgeving te betrekken en zich niet blind te staren op enkel kale letters.
48.
Een logo bepaalt niet hoe een onderneming genoemd wordt, en de vraag of verwarring te duchten is, is nu juist afhankelijk van verschillende factoren., in samenhang bezien.
49.
Het kan niet verbazen dat er meerdere bedrijven zijn met in hun (als beeldmerk deponeerde) logo dezelfde lettercombinaties.
Zo (bijvoorbeeld) een farmaceutisch bedrijf in Duitsland:
[verweerster] heeft er (dus) nadrukkelijk niet voor gekozen om enkel de afkortingen ‘[X]’en ‘[Y]’ te gebruiken, zoals een restaurant in het noorden des lands:
50.
Bij de beantwoording van de vraag of [verweerster] door haar logo gebruik maakt van de handelsnaam ‘[A]’ is het Hof daarom terecht niet te werk gegaan zoals het volgens het onderdeel zou hebben moeten doen.
51.
Voor zover het (zeer) breed uitgesponnen onderdeel — het bestrijkt 17 kantjes (Cassatierekest-blz. 7 t/m 24) — meer of anders klaagt, tracht het in wezen om Uw Raad (ook hier weer) ertoe te verleiden om te treden in een beoordeling van de juistheid van feitelijke oordelen en waarderingen van feitelijke aard. Voor het verrichten van dergelijke feitelijke werkzaamheden echter is Uw Raad (dus) niet op aarde; daar zijn immers feitenrechters voor.
B.3. Verweer tegen onderdeel 2.3: ook juiste maatstaf aangelegd ter beantwoording van vraag of door gevelbelettering verwarring te duchten is
52.
Ook wat betreft de gevelbelettering valt aan hetgeen het Hof oordeelt (rov. 3.7.3) niets onbegrijpelijks, laat staan iets wat rechtens onjuist zou zijn, te ontwaren.
Het gaat hier om de visuele combinatie van logo (sec) bestickering op het glas en de naam op de binnenwand, gegeven de beperkingen die van de zijde van de gemeente en de VVE zijn gegeven (strikt gebruik van het rooster en verbod van lichtreclame).
53.
Voortbouwend op (dus: het niet tot cassatie kunnen leidende) subonderdeel 2.2 klaagt subonderdeel 2.3 in zijn kern dat het hof wat betreft de gevelbelettering van dezelfde — volgens het onderdeel onjuiste rechtsopvatting — getuigen zou als de door onderdeel 2.2 bestreden rechtsopvatting.
54.
Hiermee is in kern reeds uiteengezet dat en waarom ook onderdeel 2.3 niet tot cassatie kan leiden (dus: de door subonderdeel bestreden rechtsopvatting is niet onjuist).
55.
Voor zover bijvoorbeeld relevant zou zijn of het Hof inderdaad op een foto in de gedingstukken heeft kunnen vaststellen dat op het linker raam onder het rode vlak [verweerster] staat: op kopieën is dat niet zichtbaar, maar je kunt er wel iets zien staan. Echter los daarvan is ter zitting daar feitelijke uitleg over gegeven door een van partijen die niet is weersproken. Derhalve is 's Hofs oordeel te dezen alleszins begrijpelijk. Het feit dat de website foto’s van de gevelbelettering bevat waar die vermelding niet te zien is, doet niet ter zake, omdat de website zelf duidelijk de toevoeging ‘[verweerster]’ bevat. Bovendien dienen de foto's op de website ook primair als illustratie en hebben detailopnamen primair een stilistisch functie.
Op iedere webpagina staat het beeldmerk in zijn totaliteit en wordt ook consequent de volledige kantoornaam genoemd.
In elk geval ‘dodelijk’ voor de klacht is dat [verzoekster] dat argument in de feitelijke instanties niet aangevoerd heeft (wat verklaard dat vindplaatsen ontbreken). Het gaat mitsdien om een novum in cassatie.
56.
Ten slotte is van belang — en dat geldt voor alle klachten in het middel -dat een (appèl)rechter niet op alle door de procespartijen ter ondersteuning van haar standpunt aangevoerde stellingen en argumenten in hoeft te gaan.
B.4. Verweer tegen onderdeel 2.4: obiter dictum dat bovendien niet rechtens onjuist of onbegrijpelijk is
57.
Onderdeel 2.4 is gericht tegen het expliciet ten overvloede gegeven oordeel in rov. 3.7.4 dat wat betreft de gevelbelettering weliswaar uitgegaan moet worden van normale en mitsdien geen bijzondere oplettendheid bij de passant van het kantoorpand van [verweerster], maar dat het contact zoeken met een advocatenkantoor doorgaans nu eenmaal (kort gezegd) niet iets is als bij een impulsaankoop, zodat de duidelijke onderscheidende naamsaanduiding op de deur et cetera verwarring in voldoende mate voorkomt. Naar het onderdeel klaagt, zou dit obiter dictum van een onjuiste rechtsopvatting getuigen en onbegrijpelijk zijn.
58.
Reeds omdat het dictum van de bestreden beschikking gedragen kan worden door hetgeen het Hof oordeelt ’los’ van dit obiter dictum, kan onderdeel 2.4 niet tot cassatie leiden.
59.
Bovendien strandt het onderdeel daarop, dat het Hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat zijn oordeel voor zover feitelijk alleszins begrijpelijk is. Ook hier weer zoekt het middel spijkers op laag water.
[verzoekster] wil zich er kennelijk hoe dan ook niet bij neerleggen dat het Hof nu eenmaal de rechter is die over de feiten oordeelt en dat het in essentie een feitelijke werkzaamheid is om te beoordelen of met de litigieuze gevelbelettering inbreuk gemaakt wordt op de handelsnaam van [verzoekster]. Zij miskent het (zeer) beperkte toetsingskader in cassatie.
B.5. Verweer tegen onderdeel 2.5: ook geen handelsnaaminbreuk door domeinnaam ‘www.[domeinnaam 1].nl’
60.
Onderdeel 2.5 betreft rov. 3.8:
‘Uit de door [verzoekster] zelf in het geding gebrachte documentatie blijkt dat ‘www.[domeinnaam 1]’ alleen nog wordt gebruikt om gebruikers van zoekmachines via een tussenscherm te leiden naar haar website onder de naam ‘www.[domeinnaam 3].nl’. Hierbij kan de bezoeker/gebruiker na het bereiken van het tussenscherm zelf bepalen of hij doorklikt, nadat hij of zij zich ervan vergewist heeft daadwerkelijk op zoek te zijn naar [verweerster]. Als hij of zij op zoek is naar [verzoekster] zal hij of zij dus niet doorklikken. Het hof is van oordeel dat de door [verweerster] gekozen oplossing meer recht doet aan de positie van [verzoekster] dan door het automatisch doorgeleiden als door [verzoekster] zelf bepleit: in het laatste geval lijkt veeleer wel een gebruik van ‘[domeinnaam 1]’ als door [verzoekster] gewraakt aan de orde. In ieder geval acht het hof geen gebruik als handelsnaam (meer) aan de orde doch slechts gebruik als een (oud) adres, waarbij de gebruiker de mogelijkheid wordt geboden voordat de (nieuwe) website van [verweerster] daadwerkelijk wordt bereikt, af te haken. Van kleurverschieten van die domeinnaam tot handelsnaam (als bedoeld in onderdeel 3.3.) is in ieder geval geen sprake (meer). Hetzelfde geldt voor het (mogelijke) gebruik van de oude emailadressen (met daarin de aanduiding ‘[domeinnaam 1]’) van [verweerster] door klanten of derden die nog vóór de aanpassing over deze adressen beschikking hebben gekregen: door het nog bereikbaar zijn via die adressen is als zodanig van een gebruik als handelsnaam geen sprake.
Het door [verweerster] ter zitting gedane voorstel om ten aanzien van het gehanteerde tussenscherm ook een (extra) link op te nemen naar [verzoekster], behoeft verder geen bespreking meer.’
61.
Het onderdeel poneert eerst de stelling (subonderdeel 2.5.1) dat het voortgezette gebruik van de domeinnaam www.[domeinnaam 1].nl met zich zou brengen dat deze domeinnaam gebruikt zou worden om de onderneming van [verweerster] in het maatschappelijk verkeer te onderscheiden en te identificeren, beweert dat dit gebruik een ‘{…} gebruik als handelsnaam {…}’ zou zijn, en klaagt dat het Hof dat miskend zou hebben en aldus van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven zou hebben.
62.
Het subonderdeel kan niet tot cassatie leiden.
63.
Ook hier weer namelijk tracht [verzoekster] op de keper beschouwd onder het mom van een rechtsklacht een hoofdzakelijk feitelijk oordeel resp. hoofdzakelijk feitelijke oordelen en/of waarderingen van feitelijke aard te bestrijden. Immers, zo feitelijk als een meeuw zijn 's Hofs oordelen dat uit door [verzoekster] zelf in het geding gebrachte documentatie blijkt dat ‘www.[domeinnaam 1]’ alleen nog wordt gebruikt om gebruikers van zoekmachines via een tussenscherm te leiden naar haar website onder de naam ‘www.[domeinnaam 3].nl’, dat de bezoeker/gebruiker hierbij na het bereiken van het tussenscherm zelf bepalen kan of hij doorklikt, nadat hij of zij zich ervan vergewist heeft daadwerkelijk op zoek te zijn naar [verweerster], dat als de bezoeker/gebruiker op zoek is naar [verzoekster] zal hij of zij derhalve niet zal doorklikken, en dat de door [verweerster] gekozen oplossing meer recht doet aan de positie van [verzoekster] dan door het automatisch doorgeleiden als door [verzoekster] zelf bepleit (omdat in het laatste geval veeleer wel een gebruik van ’[domeinnaam 1]’ als door [verzoekster] gewraakt aan de orde lijkt).
Waar het Hof vervolgens in ieder geval geen gebruik als handelsnaam (meer) aan de orde acht, doch slechts gebruik als een (oud) adres, waarbij de gebruiker de mogelijkheid wordt geboden voordat de (nieuwe) website van [verweerster] daadwerkelijk wordt bereikt, af te haken, en dat van kleurverschieten van die domeinnaam tot handelsnaam is in ieder geval geen sprake (meer), gaat het om of waarderingen van feitelijke aard. Voor zover er een rechtsopvatting in besloten ligt, laat de juistheid ervan zich wegens de nauwe verwevenheid ervan met deze feitelijke waarderingen zich in cassatie niet toetsen, althans niet op een zodanige wijze toetsen dat de conclusie van dit toetsen zou kunnen zijn dat het Hof ‘dus’ van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven zou hebben. Zo ook is het gesteld met het in rov. 3.8 vermelde (mogelijke) gebruik van de oude e-mailadressen (met daarin de aanduiding ‘[domeinnaam 1]’) van [verweerster] door cliënten of derden die nog vóór de aanpassing over deze adressen de beschikking hadden gekregen: door het enkele nog bereikbaar zijn via die adressen is als zodanig van een gebruik als handelsnaam geen sprake.
64.
Bij dit alles komt nog dat domeinnamen (en e-mailadressen) als zodanig niet (zelfstandig) beschermd worden als een object van intellectuele eigendom. Zij worden niet behandeld als identificatietekens, maar als ‘adressen’ of zelfs ‘telefoonnummers’. Het enkele gebruik van een domeinnaam door een onderneming maakt daarvan nog geen beschermde handelsnaam, ook al zou het op zich voldoen aan de voorwaarden van intensiteit en duurzaamheid.
Zie (o.a.):
- —
Arkenbout, Handelsnamen en dienstmerken, 1991, blz. 15;
- —
Gielen/Van Oerle, Kort Begrip van het intellectuele eigendomsrecht, tiende druk, 2011, blz. 399;
- —
Van Nispen-Huydecoper-Cohen Jehoram, Industriële Eigendom, deel 3, Vormen, namen en reclame, 2012, blz. 230–231.
Zie voorts (o.a.):
- —
Hof Amsterdam 19 oktober 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ6080;
- —
Hof 's‑Gravenhage 28 juni 2010, ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ9516; en
- —
Hof Leeuwarden 5 juli 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BR0392.
65.
Waar het onderdeel meer of anders klaagt, kan het evenmin tot cassatie leiden. Waar het subonderdeel 2.5.2 nog schermt met Google of andere zoekmachines en het daarop intypen van ‘[domeinnaam 1]’, ziet het eraan voorbij dat dat niets met gebruik door [verweerster] van een handelsnaam ‘[A]’ te maken heeft. Eenmaal op het World Wide Web blijft alles wat daarop ooit is ingegeven nog tot in lengte van jaren vindbaar. In rov. 3.8 brengt het Hof als zijn alleszins begrijpelijke feitelijke en van geen rechtsopvatting blijk gevende oordeel tot uiting dat [verweerster] ervoor gezorgd heeft dat men niet onbedoeld op haar website kan komen indien men enkel ‘[A]’ resp. ‘[domeinnaam 1]’ zou intypen. Een domeinnaam is nu eenmaal niet meer en niet minder dan een vindplaats op het internet en geen handelsnaam omdat deze als zodanig ook niet met het publiek wordt gecommuniceerd, wat [verweerster] volgens het Hof in de beschikking a quo ook niet doet.
66.
Onderdeel 2.6 bevat voortbouwklachten en behoeft daarom geen bespreking.
C. Incidenteel cassatieberoep
67.
Namens [verweerster] zij tegen 's Hofs voornoemde (dus: tussen [verzoekster] als appellante en [verweerster] als geïntimeerde onder zaaknummer HV 200.145.754/01 op 25 september 2014 gegeven) beschikking aangevoerd als
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen, doordat het Hof in zijn beschikking geoordeeld en beslist heeft, zulks om de volgende, mede in hun onderlinge samenhang te beschouwen redenen:
I. Hoezo ‘proceskosten’ compenseren? (rovv. 3.10.1 e.v.)
[verweerster] is géén (deels) in het ongelijk gestelde partij
Ia. Ten onrechte en/of ontoereikend gemotiveerd komt het Hof in rov. 3.10.2 tot het oordeel dat [verweerster] in ieder geval ‘{…} deels in het ongelijk gesteld {…}’ zou zijn. Immers, bij de door de Rechtbank gegeven beschikking is hetgeen waar [verzoekster] om verzocht heeft — integraal — afgewezen en deze beschikking is door het Hof (onder verbetering van gronden en slechts behoudens voor zover het de proceskostenveroordeling betreft) bekrachtigd. Het Hof heeft mitsdien miskend dat een appellant in het geheel in het ongelijk gesteld wordt indien de door deze bestreden uitspraak waarbij zijn vordering resp. verzoek geheel afgewezen is door de appèlrechter bekrachtigt wordt; dit is ook zelfs het geval als de bekrachtiging geschiedt op andere gronden dan die waarop de eerste rechter de afwijzing gegrond heeft.
Zie:
- —
HR 12 augustus 2005, NJ 2006, 98.
Weliswaar gaat het in casu, anders dan in NJ 2006, 98, niet om een civiele dagvaardingszaak, maar resp. want een rekestzaak, terwijl art. 289 Rv slechts bepaalt dat de eindbeschikking een veroordeling in de proceskosten ‘{…} kan {…}’ inhouden en aldus niet bepaalt, zoals art. 237 Rv wèl doet, dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordeeld wordt. Maar het in casu toepasselijke art. 1019h Rv bepaalt (dus) dat de in het ongelijk gestelde partij (desgevorderd in redelijke en evenredige) gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij gemaakt heeft veroordeeld ‘{…} wordt {…}’. tenzij de billijkheid zich daartegen verzet. Derhalve is ’s Hofs oordeel dat [verweerster] in ieder geval deels in het ongelijk gesteld zou zijn onjuist (althans is dit oordeel niet toereikend gemotiveerd).
Ib.
Voor zover het door subonderdeel la bestreden oordeel mede zou berusten op 's Hofs oordeel dat [verzoekster] in 2011 terecht in actie lijkt te zijn gekomen en aanpassing verlangd heeft van de door [verweerster] gebezigde (tweede) handelsnaam ‘[A]’ zonder toevoeging van [verweerster] (waarbij het Hof bij wijze van voorbeeld verwijst naar de toenmalige gebezigde algemene voorwaarden door [verweerster] en de toenmalige presentatie op de website), blijft eerstgenoemd oordeel onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd. Immers, dat [verzoekster] toen, in 2011, terecht in actie gekomen lijkt te zijn en aanpassing verlangd heeft van de door [verweerster] gebezigde (tweede) handelsnaam ‘[A]’ zonder toevoeging van [verweerster], laat als zodanig geheel reeds onverlet dat hetgeen waar [verzoekster] bij haar uit januari 2014 daterende Inleidende verzoekschrift om verzocht heeft geheel afgewezen is. Het ging bovendien ook ten tijde van dat verzoekschrift, net zoals later in appèl, nog slechts resp. op de keper beschouwd slechts om de vraag of ‘thans’, anno 2014 — ànders dan op een wijze in 2011 — door [verweerster] nog de handelnaam ‘[A]’ gebruikt wordt hetzij door gebruik van het logo van [verweerster], hetzij door nog steeds gebruik te maken van de domeinnaam ‘[domeinnaam 1].nl’ op internet voor de website en/of e-mailadressen van [verweerster] (zie o.a.: Verweerschrift (1e aanleg)-§ 27, rov. 3.6 van de beschikking van de Rechtbank, en van 's Hofs beschikking rovv. 3.6.1 t/m 3.8).
Miskenning van de ‘tenzij de billijkheid zich daartegen verzet’-maatstaf van art. 1019h Rv
Ic.
Het Hof miskent in rov. 3.10.2, in het bijzonder in de tweede alinea ervan, dat de ‘tenzij’-uitzondering in art. 1019h (in fine) Rv op de in dit wetsartikel neergelegde regel dat de in het ongelijk gestelde partij desgevorderd resp. desverzocht in de in dit wetsartikel vermelde kosten veroordeeld wordt is dat (onderstreping toegevoegd) ‘{…} de billijkheid zich daartegen verzet.’ Dit is een tot meer terughoudendheid nopende resp. andere maatstaf dan de maatstaf waarmee het Hof ‘werkt’, namelijk hetgeen de billijkheid (in dat kader) vereist.
Verkeerde of ontoereikend gemotiveerde toepassing van de maatstaf
Id.
Het Hof heeft, indien en voor zover het in rov. 3.10.2 uitgegaan zou zijn van de op zichzelf juiste maatstaf, deze verkeerd en/of ontoereikend gemotiveerd toegepast. Immers, mede in het licht van subonderdeel 1b valt niet, laat staan zonder méér, in te zien waarom het gegeven dat de door het Hof vermelde geschiedenis voorafgaand aan de procedure in de beide feitelijke instanties, zou impliceren dat de billijkheid zich er in de zin van art. 1019h Rv ‘dus’ tegen zou verzetten dat [verzoekster] in de door dit artikel bedoelde kosten veroordeeld wordt resp. dat deze kosten niet (te harer gunste) gecompenseerd worden, ofschoon hetgeen waar [verzoekster] om verzocht heeft nu juist, zoals het Hof expliciet oordeelt (rov. 3.10.2, 2e al.), ook in hoger beroep afgewezen is. De geschiedenis als zodanig voorafgaand aan deze procedure in twee instanties (waarmee het Hof klaarblijkelijk doelt op het in rov. 3.10.2, 1e al, vermelde in actie komen door [verzoekster] anno 2011) is volstrekt onvoldoende om voornoemde kosten te compenseren, juist omdat hetgeen waar [verzoekster] om verzocht heeft zowel door de Rechtbank als het Hof in zijn geheel afgewezen is.
Verhouding art. 237 Rv en art. 1019h Rv
Ie.
In rov. 3.10.3 geeft het Hof wederom blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de beantwoording van de vraag wanneer een partij in de zin van art. 236 Rv en/of art. 1019h Rv in het ongelijk gesteld is. Het Hof heeft ook hier miskend dat een appellant in de zin van deze wetsartikelen geheel in het ongelijk gesteld wordt indien de door deze bestreden uitspraak, waarbij zijn vordering resp. verzoek geheel afgewezen is, door de appèlrechter bekrachtigd wordt.
Door het Hof gekozen uitgangspunt en Richtlijn 2004/48/EG
If.
Hetgeen waarover subonderdelen 1a t/m 1e klagen, vitieert hetgeen het Hof (impliciet) oordeelt in rov. 3.10.4, in het bijzonder in de tweede alinea ervan, namelijk er in casu, in de zin van de in deze rov. 3.10.4 vermelde Richtlijn 2004/48/EG, geen (duidelijk) in het gelijk gestelde partij zou zijn.
II. Slotklacht
Ieder oordeel en iedere beslissing in 's Hofs beschikking waarmee voortgebouwd wordt op hetgeen waarover geklaagd wordt in onderdeel 1, wordt eveneens door dit eerste onderdeel bestreden.
D. Uitleiding
68.
Conclusie. Op grond van al het voorgaande verzoekt [verweerster] Uw Raad om het principale cassatieberoep te verwerpen en in het incidentele cassatieberoep 's Hofs beschikking op grond het incidentele middel te vernietigen en daarbij te beslissen zoals Uw Raad vermeent te behoren.
69.
Art. 1019h Rv en cassatie. [verweerster] vordert in de zin van art. 1019 Rv hierbij dat Uw Raad [verzoekster] veroordeelt in alle redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten inclusief nakosten die zij heeft gemaakt resp. nog zal maken voor het voeren van verweer in cassatie.
Wat betreft de kosten die [verweerster] heeft gemaakt voor de door haar cassatieadvocaat verrichte werkzaamheden tot en met alsmede ten behoeve van dit Verweerschrift, tevens incidenteel cassatierekest is een bedrag gemoeid van € 11.490 exclusief BTW en aldus (want vermenigvuldigd met 1,21) een bedrag van € 13.902,90 inclusief BTW. Een kopie van de heden vastgestelde en opgemaakte declaratie voor deze werkzaamheden, welke declaratie vandaag aan [verweerster] verzonden wordt, is als bijlage aan dit processtuk gehecht.
Nijmegen, 14 januari 2015
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑01‑2015
Gaat men af op bijlage A bij het principale cassatierekest, dan is met die input zijdens professor Van Engelen 43,3 uur gemoeid (dus: ‘los’ van de uren van de door [verzoekster] ingeschakelde advocaat bij de Hoge Raad).
Beroepschrift 27‑10‑2014
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
Verzoekster tot cassatie is de maatschap [verzoekster]1., statutair gevestigd en kantoorhoudende aan de [adres] te ([postcode]) [vestigingsplaats] (hierna: ‘[verzoekster]’), voor deze zaak woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden mr. H.J.W. Alt2., die door [verzoekster] tot advocaat wordt gesteld en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient,
Verweerster in cassatie is de maatschap [verweerster], statutair gevestigd en kantoorhoudende aan de [a-straat 1] te ([postcode]) [vestigingsplaats] (hierna: ‘[verweerster]’).
Dat dit verzoekschrift tot het instellen van cassatie tegen de beschikking van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 25 september 2014, gewezen onder nummer HV 200.145.754/01, waarvan een afschrift aan dit verzoekschrift wordt gehecht, tussen [verzoekster] als appellante en [verweerster] als geïntimeerde (‘Beschikking’).
dat ten tijde van dat verzoekschrift en derhalve voor het verstrijken van de cassatietermijn verzoekster nog niet de beschikking had over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 13 augustus 2014. Dit proces verbaal is met spoed opgevraagd. Verzoekster behoudt zich het recht voor zijn cassatiemiddel, alsmede de toelichting daarop, bij nader verzoekschrift aan te vullen indien en voor zover bedoeld proces verbaal daartoe aanleiding geeft.
Dat [verzoekster] tegen deze beschikking aanvoert het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof in r.o. 3.6.1. tot en met 3.10.4 en het dictum heeft beslist, zoals het heeft gedaan om één of meer van de — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — navolgende redenen.
1. Kern van de zaak en vaststaande feiten
Het gaat om de vraag of er ook thans nog sprake is van een voortdurend handelsnaamgebruik [A].
1.1
[verzoekster] heeft verzocht om [verweerster] te veroordelen:
- —
de handelsnaam [A] te wijzigen, zodat in elk geval niet voorkomen ‘[B]’ dan wel ‘[A]’,
- —
de domeinnaam en het gebruik van de domeinnaam [domeinnaam 1] te staken,
- —
deze wijzigingen binnen 24 uur door te voeren na afschrift van de beschikking,
- —
tot betaling van een dwangsom van € 1.500,- voor elke dag dat [verweerster] hieraan niet voldoet,
- —
tot betaling van de kosten van dit geding tot € 17.033,50 op de voet van artikel 1019h Rv, te vermeerderen met nakosten en
- —
deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Daarvan uitgaande is de kernvraag in deze procedure is of door [verweerster] nog immer voortdurend ‘[A]’ als handelsnaam wordt gebruikt,
- (i)
hetzij door gebruik van het logo van [betrokkene 1] dat tevens als woord/beeldmerk — met de aanduiding ‘[C]’ — is gedeponeerd,
- (ii)
hetzij door nog steeds gebruik te maken van de domeinnaam ‘[domeinnaam 1]’ op internet voor haar website en/ of e-mailadressen.3.
Vaststaande feiten en gegevens
1.2
In cassatie kan van de navolgende vaststaande feiten en gegevens worden uitgegaan:
1.2.1
[verzoekster] heeft in 2003 ‘[verzoekster]’ als (relevant onderdeel van een) domeinnaam geregistreerd.4. Vanaf december 2003 wordt door [verzoekster] een website in stand gehouden onder de naam [domeinnaam 2] en bedient [verzoekster] zich van e-mailadressen waarin de naam [verzoekster] is terug te vinden, bijvoorbeeld [e-mailadres 1], en wordt een derdengeldrekening aangehouden onder de naam ‘Stichting Derdengelden [verzoekster]’.5.
1.2.2
Vanaf medio 2013 treedt [verzoekster] nog uitsluitend naar buiten onder de handelsnaam [verzoekster].6.
1.2.3
Op 1 september 2010 is [verweerster] gestart als advocatenkantoor, gevestigd aan het kantooradres aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats], dichtbij het adres waar [verzoekster] is gevestigd.7.
1.2.4
[verzoekster] heeft [verweerster] aangesproken op het feit dat [betrokkene 1] haar advocatenkantoor gebruik maakt van — de handelsnaam [A] en [domeinnaam 1] gebruikt als domeinnaam en e-mailadres8. en dat [betrokkene 1] aldus — kort gezegd — in strijd handelt met artikel 5 Hnw.9.
1.2.5
Nadat [verzoekster] daarover contact heeft gezocht met [verweerster], waarbij [verzoekster] heeft gewezen op vrees voor verwarring vanwege de gelijkenis tussen de handelsnamen, en op de verwarring die zich reeds had gerealiseerd, hebben partijen uitvoerig gecorrespondeerd. Dat heeft ertoe geleid dat [betrokkene 1] haar domeinnaam heeft aangepast van [domeinnaam 1] in [domeinnaam 3]. Partijen hebben de afspraken die zij hebben gemaakt niet schriftelijk vastgelegd.10.
1.2.6
[verzoekster] is van oordeel dat [verweerster] het verbod van artikel 5 Hnw vervolgens nog steeds overtreedt, aangezien de naam [A] slechts in zodanig geringe mate afwijkend is van de handelsnaam van [verzoekster] dat er bij het relevante, aangesproken publiek verwarring tussen beide ondernemingen te duchten is, hetgeen temeer geldt gezien de aard van de beide ondernemingen (advocatenkantoren) werkzaam in dezelfde stad, in dezelfde branche en gericht op dezelfde soort van cliënten met hetzelfde soort van aanbod.11.
1.2.7
De rechtbank heeft de vordering van [verzoekster] afgewezen omdat de rechtbank van oordeel was dat [verzoekster] deze naam pas vanaf mei 2013 als handelsnaam gebruikt, terwijl [verweerster] vanaf de oprichting in september 2010 [A] als handelsnaam gebruikte, zodat [verweerster] een ouder recht heeft, en [verzoekster] niet kan optreden tegen een oudere handelsnaam. 12. Als de in het ongelijk gestelde partij is [verzoekster] door de rechtbank in de proceskosten veroordeeld.
1.2.8
Het hof heeft daarentegen geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat [verzoekster] de aanduiding [verzoekster] vóór 2010 als handelsnaam gebruikt naast de handelsnaam ‘[verzoekster]’:13.
‘3.4.
Het totaalbeeld is dan ook — zij het dat sommige voorbeelden als door [verzoekster] aangehaald als zodanig inderdaad incidenteel lijken — dat in ieder geval in voldoende mate aannemelijk is dat vóór 2010 door [verzoekster] de aanduiding [verzoekster] als handelsnaam is gebruikt.
1.2.9
Het hof heeft tevens vastgesteld dat de in de processtukken geschetste onderhandelingen, waarbij [verweerster] de aanduiding [A] heeft gestaakt in het kader van gebezigde mailadressen, en waarbij naar eigen zeggen [verweerster] voorts het gebruik van de handelsnaam [A] heeft gestaakt, derhalve gebaseerd lijkt op de juiste aanname dat [verzoekster] — in relatie tot [verweerster] — in Oss en omgeving voor zover het advocatenkantoren betreft de oudste handelsnaamrechten heeft op een aanduiding waarin naast Advocaten (ook) ‘[X]’ en ‘[Y]’ voorkomen:14.
3.5.
De in de processtukken geschetste onderhandelingen, waarbij [betrokkene 1] de aanduiding [A] heeft gestaakt in het kader van gebezigde mailadressen, en waarbij naar eigen zeggen [betrokkene 1] voorts het gebruik van de handelsnaam [A] heeft gestaakt, lijkt derhalve gebaseerd op de juiste aanname dat [verzoekster] — in relatie tot [betrokkene 1] — in Oss en omgeving voor zover het advocatenkantoren betreft de oudste handelsnaamrechten heeft op een aanduiding waarin naast advocaten (ook) ‘[X]’ en ‘[Y]’ voorkomen.
1.2.10
Het hof heeft (kort gezegd) de vorderingen afgewezen
- (i)
omdat de logo's van [verzoekster] en [betrokkene 1] geen beeld oproepen van dezelfde of aan elkaar gelieerde ondernemingen15. — en dat dit niet anders wordt wanneer de gevelbelettering van [betrokkene 1] in ogenschouw wordt genomen16. — alsmede
- (ii)
omdat de domeinnaam [domeinnaam 1] alleen nog gebruikt wordt om gebruikers van zoekmachines via een tussenscherm naar haar website onder de naam [domeinnaam 3] te leiden en dat dit geen gebruik als handelsnaam is, maar slechts gebruik als (oud) adres.17.
1.2.11
[verzoekster] kan zich met de Beschikking van het hof niet verenigen en voert daartegen de navolgende klachten aan.
Klachten
Inbreukmakend gebruik als handelsnaam door gebruik logo en gevelbelettering
De onderdelen 2.1 t/m 2.4 van de klachten richt zich tegen r.o. 3.7.2 tot en met 3.7.4, waarin het hof de logo's met elkaar vergelijkt en oordeelt op basis van de verschillen tussen de logo's er geen vrees voor verwarring is (r.o. 3.7.2), hetgeen niet anders wordt wanneer de gevelbelettering van [betrokkene 1] in ogenschouw wordt genomen (r.o. 3.7.3), waarbij het er in r.o. 3.7.4 ten overvloede aan toevoegt dat in het kader van de in deze te duchten verwarring ter zake de gevelbelettering, waarbij moet worden uitgegaan van de normale en dus geen bijzondere oplettendheid bij de passant van het kantoor van [betrokkene 1], wel moet worden betrokken dat het — voor de eerste maal, zijnde dan immers het moment met de grootste kans op verwarring — contact zoeken met een advocatenkantoor in de regel geen impulshandeling zal zijn een duidelijk onderscheidende naamsaanduiding op de deur etc. verwarring in voldoende mate voorkomen en tegen r.o. 3.9 voor zover het hof oordeelt dat grief B niet slaagt. Dit oordeel in r.o. 3.7.2 t/m 3.7.4 en 3.9 geeft hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd om de navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.1
Het oordeel van het hof in r.o. 3.7.2 t/m 3.7.4 en 3.9 geeft hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, zoals hierna verder toegelicht en uitgewerkt.
2.1.1
In de rechtsoverwegingen 3.7.2 tot en met 3.7.4. behandelt het hof de in rechtsoverweging 3.6.1 aangegeven vraag of door [verweerster] ‘[A]’ nog immer als handelsnaam gebruikt wordt. Nu het hof daaromtrent niet expliciet een oordeel geeft18. — en dat dus in het midden laat — moet in cassatie van de hypothetisch feitelijke grondslag worden uitgegaan dat dit inderdaad het geval is.19. Daarbij is ook van belang dat het rechtens zo is dat gebruik van een naam c.q. woord/beeld-merk door een dienstverlenende onderneming primair gebruik van een handelsnaam is en slechts als merkgebruik kwalificeert indien tevens sprake is van gebruik ter identificatie van specifieke diensten.20.
Los daarvan ligt deze vaststelling (dat nog immer sprake is van [A] als handelsnaam door [betrokkene 1] besloten in het oordeel ter zake het
- (i)
het logo (r.o. 3.7.2.) en
- (ii)
ter zake van de gevelbelettering (r.o. 3.7.3). Het hof oordeelt daar — overigens ten onrechte — immers dat dit gebruik (kort gezegd) geen verwarringsgevaar zou opleveren, tot welk oordeel het hof binnen het kader van een verzoekschriftenprocedure op grond van artikel 6 Hnw enkel bevoegd is indien en voor zover sprake is van gebruik als handelsnaam.21.
Aldus moet er dan ook in cassatie om verschillende redenen worden uitgegaan dat er nog steeds sprake is van een gebruik van [A] als handelsnaam door [verweerster].
2.1.2—
- i.
In r.o. 3.5 oordeelt het hof dat er sprake is van ‘de juiste aanname dat [verzoekster] — in relatie tot [betrokkene 1] in Oss en omgeving voor zover het advocatenkantoren betreft de oudste handelsnaamrechten heeft op een aanduiding waarin naast Advocaten (ook) ‘[X]’ en ‘[Y]’ voorkomen.’ Dit kan niet anders worden begrepen dan dat het hof van oordeel is dat [verweerster] door het voeren van de handelsnaam [A] in de omgeving van Oss inbreuk maakt op de handelsnaam van [verzoekster]. Indien het hof iets anders dan dat heeft beoogd te oordelen is ook dat oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
- ii.
Dit oordeel van het hof dat het gebruik van de handelsnaam [A] inbreukmakend is op de oudere handelsnaamrechten van [verzoekster] sluit ook aan bij de — in ieder geval impliciete — erkenning daarvan door [betrokkene 1] in de gedingstukken en het door [verzoekster] gestelde en door [betrokkene 1] niet weersprokene, zoals blijkt uit:
- (a)
het verweerschrift eerste aanleg d.d. 14 februari 2014;22.
- (b)
het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg d.d. 21 februari 2014;23.
- (c)
het beroepschrift van 16 april 2014;24.
- (d)
het verweerschrift in hoger beroep van 18 april 2014, waarin [betrokkene 1] aangaf dat zij afstand nam van het gebruik van de letters ‘[X]’ en ‘[Y]’ om verwarring te voorkomen;25.
- (e)
het door [betrokkene 1] als Productie 14 overgelegde advies van prof Quaedvlieg van 31 juli 2014, waarin het verweer terzake van inbreukmakend handelsnaamgebruik beperkt is tot de stelling dat [betrokkene 1] geen gebruik van [A] als handelsnaam zou maken;26.
- (f)
De aantekeningen [betrokkene 1] ter zake van de mondelinge behandeling van het hoger beroep op 13 augustus 2014, waarbij [betrokkene 1] volstond met het zich eenvoudig aansluiten bij het advies van Quaedvlieg en de opmerking ‘dat wat aanleiding zou kunnen geven tot verwarring’ inmiddels was verwijderd.27.
Aldus had het hof — indien sub i van dit onderdeel onverhoopt niet op zou mogen gaan — op basis van de hiervoor genoemde punten a(a) t/m (f) — als vaststaand moeten aannemen dat het gebruik van de handelsnaam [A] inbreukmakend is en heeft het hof bovendien hetzij artikel 149 Rv miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, hetzij een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.3
In het licht van het in onderdeel 2.1.1 en 2.1.2 gestelde getuigt het oordeel van het hof in r.o. 3.7.2 t/m 3.7.4 en 3.9 van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, in aanmerking nemende dat, zoals hiervoor in 2.1.2 aangegeven, in cassatie tot uitgangspunt genomen dient te worden dat tussen partijen vaststaat dat gebruik van [A] als handelsnaam door [verweerster] in strijd is met het bepaalde in artikel 5 Hnw, heeft het hof ten onrechte — volgend op het oordeel dat sprake is van gebruik van ‘[A]’ als handelsnaam door het gebruik van het logo en de gevelbelettering — nog geoordeeld of sprake is van verwarringsgevaar. Het hof had — vaststellende dat sprake was van gebruik als handelsnaam — dienen vast te stellen dat sprake was van inbreukmakend handelsnaamgebruik in de zin van artikel 5 Hnw. Het oordeel van het hof is in elk geval onbegrijpelijk (want tegenstrijdig), althans onvoldoende gemotiveerd.
Onjuiste maatstaf voor handelsnaaminbreuk door gebruik logo en gevelbelettering
2.2
Onverminderd onderdeel 2.1. heeft het hof in r.o. 3.7.2 t/m 3.7.4 bij de behandeling en beoordeling van de vraag of er sprake is van verwarringsgevaar een onjuiste maatstaf gehanteerd, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven, dan wel zijn uitspraak op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Dit alles om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
Gebruik van een handelsnaam
2.2.1
Vooropgesteld zij dat binnen het kader van de verzoekschriftenprocedure van artikel 6 Hnw het hof dient te oordelen over de vraag of sprake is van gebruik van een op grond van artikel 5 Hnw te verbieden handelsnaam. Daarvan is sprake indien die handelsnaam:
‘voordat de onderneming onder die naam werd gedreven, reeds door een ander rechtmatig gevoerd werd, of die van diens naam slechts in geringe mate afwijkt, een en ander voor zover dientengevolge, in verband met de aard der beide ondernemingen en de plaats waar zij gevestigd zijn, bij het publiek verwarring tussen die ondernemingen te duchten is.’
Gebruik van een handelsnaam vindt plaats door het gebruik van de betreffende naam in communicatie-uitingen ter aanduiding en ter identificatie van een onderneming. Gebruik van een handelsnaam betreft dan ook eerst en vooral ieder gebruik van die naam ‘in woord en geschrift’. Bij dit gebruik ‘in woord en geschrift’ is een specifieke vormgeving van (een onderdeel van) de handelsnaam niet van belang, aangezien die specifieke vormgeving niet tevens gebruikt wordt — c.q. kan worden — indien de handelsnaam ‘in woord en geschrift’ gebruikt wordt. Indien een handelsnaam binnen het kader van ‘het gesproken woord’ gebruikt wordt, is de handelsnaam enkel auditief waarneembaar en bepalen de klank en uitspraak van de naam — inclusief eventuele klemtonen — de wijze waarop de uitgesproken naam door een toehoorder of aangesprokene wordt waargenomen. Indien een naam ‘in geschrift’ gebruikt wordt, is de naam in de regel alleen visueel waarneembaar in het lettertype van de betreffende tekst, zoals bijvoorbeeld Times New Roman (‘[A]’), Courier New (‘[A]) Courier (‘[A]’) of Clarendon (‘[A]’). Bij de visuele waarneming van een handelsnaam ‘in geschrift’ wordt een door de handelsnaamgebruiker als onderdeel van zijn handelsnaam gebruikt logo of een specifieke gevelbelettering derhalve door de lezer in de regel niet waargenomen.
In aanmerking dat bij het gebruik van een handelsnaam ‘in woord en geschrift’ logo's en afwijkende beletteringen van een handelsnaam in de regel niet worden c.q. kunnen worden gecommuniceerd, dienen in het handelsnaamrecht de beide handelsnamen als zodanig — ongeacht hun schrijfwijze — te worden vergeleken om te bepalen of ‘verwarring tussen die ondernemingen te duchten is’. Eventueel ook gebruikte logo's en specifieke beletteringen fungeren voor die handelsnamen slechts als bijkomende omstandigheden en zijn slechts van secundair belang bij de beantwoording van de vraag of sprake is van verwarringsgevaar in handelsnaamrechtelijke zin.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van verwarringsgevaar dienen de beide handelsnamen in hun geheel met elkaar vergeleken te worden maar daarbij dient met name gewicht te worden toegekend aan de kenmerkende — onderscheidende — onderdelen van de beide handelsnamen. Aan beschrijvende aanduidingen in een handelsnaam — zoals het begrip ‘Advocaten’ — dient minder gewicht te worden toegekend, aangezien die beschrijvende termen immers ook slechts een ondergeschikte rol (kunnen) vervullen bij het onderscheiden van de met de handelsnaam geïdentificeerde onderneming.
[verzoekster] vs [A].
2.2.2
Op grond van artikel 5 Hnw diende het hof dus eerst en vooral de beide handelsnamen — ‘[verzoekster]’, enerzijds, en ‘[A]’, anderzijds — met elkaar te vergelijken zonder acht te slaan op eventueel door één of beide partijen voor de betreffende handelsnaam gebruikte logo's of specifieke beletteringen.
Daarbij diende door het hof tevens vooral gewicht te worden toegekend aan de kenmerkende bestanddelen van die beide handelsnamen, oftewel het bestanddeel ‘[E]’, enerzijds, en het bestanddeel ‘[B]’, anderzijds. Het hof heeft dat hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven door in r.o.
3.7.1
het door [E] gestelde gebruik28. van de ‘[B]’ c.q. ‘[A]’ als handelsnamen door [betrokkene 1] te behandelen en te omschrijven in r.o. 3.7.1 als:
- (i)
het ‘logo’, bestaande de gestileerde witte hoofdletters ‘[X]’ en ‘[Y]’, en
- (ii)
‘het onderschrift’‘[verweerster]’ (accentuering-HJWA) waar het overweegt:
3.7.1.
In het kader van het door [verzoekster] gestelde gebruik van een met haar handelsnaam verwarrende handelsnaam heeft [verzoekster] gewezen op het logo dat door [betrokkene 1] wordt gehanteerd. Het logo laat zich omschrijven als twee gestileerde witte hoofdletters, namelijk ‘[X]’ en daarnaast ‘[Y]’ op een rode achtergrond, waarbij het (gebruikelijke) verticale linkerbeen van de letter ‘[Y]’ ontbreekt dan wel versmolten lijkt met het verticale been van de letter ‘[X]’. Vervolgens staat onder het rode vlak in lichtgrijze letters, deels in hoofdletters ‘[verweerster]’(hierna te noemen het onderschrift). […]
Het door het hof bedoelde logo ziet er als volgt uit:29.
Het logo is in combinatie met het door het hof bedoelde onderschrift als woord-/beeldmerk ingeschreven voor de Benelux. Deze combinatie ziet er als volgt uit:30.
Onder 3.7.1. overweegt het hof vervolgens dat [E] heeft gesteld dat het logo (sec) wordt gebruikt
- (i)
op het briefpapier,
- (ii)
op de website en
- (iii)
als onderdeel van de gevelbelettering.
3.7.1.
[….] [verzoekster] stelt dat het logo op het briefpapier en op de website voorkomt en dat het wordt gebruikt in het kader van de gevelbelettering van het pand van [betrokkene 1] (als te zien op de beide foto's als opgenomen op pagina 27 van het beroepsschrift).
Het door het hof bedoelde, door [E] gestelde, gebruik van het logo is nader onderbouwd in het Beroepschrift onder 3.4. (p. 25–28). De door het hof bedoelde foto's op pagina 27 zien er als volgt uit:
In de pleitaantekeningen van 13 augustus 2014 is een en ander als volgt samengevat (onder 3.1, p. 9–10):
3. Gebruik [B] als handelsnaam door [betrokkene 1]
3.1
Gebruik bedrijfslogo is handelsnaamgebruik. Het prominente gebruik van de gestileerde letters ‘[B]’ c.q. het bedrijfslogo op het briefpapier, de website en de gevel is gebruik als handelsnaam ter onderscheiding van de onderneming.
3.1.1
[B] als aanduiding voor de onderneming. De gestileerde letters ‘[B]’ worden hier gebruikt wordt om de onderneming te identificeren. Iemand die dit bedrijfslogo ziet, zal begrijpen dat ‘[B]’ de naam van het betreffende advocatenkantoor is.
3.1.2
Dienstmerk. Dat dit bedrijfslogo ook als beeldmerk geregistreerd is brengt niet met zich dat het niet ook feitelijk als bedrijfslogo gebruikt zou kunnen worden. Bovendien wordt het niet feitelijk gebruikt als dienstmerk, aangezien het niet gebruikt wordt om één of meer specifieke diensten van het advocatenkantoor te identificeren, maar enkel het kantoor zelf identificeert.
[…]’
Na aldus in r.o. 3.7.1 vastgesteld te hebben wat het door [betrokkene 1] gebruikte logo is, had het hof dit als de handelsnaam ‘[B]’31. gebruikte [B]-logo dienen te vergelijken met de handelsnaam [verzoekster] en dienen te beoordelen of er sprake is van verwarringsgevaar tussen de handelsnaam ‘[verzoekster]’ c.q. het kenmerkende bestanddeel ‘[E]’ van die handelsnaam, enerzijds en de handelsnaam ‘[B]’, anderzijds. Het hof is echter ten onrechte in het geheel niet ingegaan op de vraag of er sprake is van gevaar voor verwarring in de zin van artikel 5 Hnw tussen de handelsnaam ‘[verzoekster]’ en het gebruik van de handelsnaam ‘[B]’ zoals dat gebruik van die handelsnaam plaatsvindt door het gebruik van het logo.
In plaats van het hier bedoelde verwarringsgevaar tussen de handelsnaam ‘[verzoekster]’ en de handelsnaam ‘[B]’ te beoordelen, gaat het hof in r.o. 3.7.2 van de Beschikking over tot het beoordelen van verwarringsgevaar op basis van de specifieke vormgeving van het [B]-logo. Aldus geeft het hof evenzeer blijk van een onjuiste rechtsopvatting, doordat het hof miskent dat het gebruik van het [B]-logo als handelsnaam met zich brengt dat de aldus gebruikte handelsnaam ‘[B]’ beoordeeld dient te worden los van de specifieke vormgeving van het [B]-logo.
Het gebruik van het [B]-logo als handelsnaam brengt immers met zich dat derden na waarneming van het [B]-logo vervolgens ‘in woord en geschrift’ enkel de loutere (handels)naam ‘[B]’ zullen gebruiken indien zij over het kantoor communiceren met anderen.
Degene die het [B]-logo op het briefpapier, de website of de gevel heeft waargenomen, zal naar aanleiding daarvan in de regel de enkele (handels)naam ‘[B]’ — en niet het logo — gebruiken indien hij vervolgens ‘in woord of geschrift’ aan een of meer derden kenbaar maakt wat de (handels)naam van het betreffende advocatenkantoor is. De specifieke vormgeving van een logo laat zich immers niet uitspreken en kan evenmin met behulp van een reguliere typeletter in geschrift worden gereproduceerd.
De omschrijving van het logo ‘in geschrift’ onder 3.7.1 van de Beschikking is in dit opzicht ook illustratief aangezien degene die de daar gegeven omschrijving leest niet een duidelijk beeld heeft van hoe het logo er daadwerkelijk uitziet, behalve dat hij weet dat het logo de letters c.q. (handels)naam ‘[B]’ bevat:
3.7.1.
[…]. Het logo laat zich omschrijven als twee gestileerde witte hoofdletters, namelijk ‘[X]’ en daarnaast ‘[Y]’ op een rode achtergrond, waarbij het (gebruikelijke) verticale linkerbeen van de letter ‘[Y]’ ontbreekt dan wel versmolten lijkt met het verticale been van de letter ‘[X]’. […].
Deze geschreven definitie is echter — per definitie — van toepassing op een veelvoud van substantieel verschillende en afwijkende grafische uitvoeringsvormen van een logo dat de (handels)naam ‘[B]’ bevat. Het is enkel door het gebruik van de specifieke grafische weergave van het door het hof bedoelde logo dat dit logo eenduidig gedefinieerd kan worden en vervolgens door derden gereproduceerd en gecommuniceerd kan worden:
Anders dan het [B]-logo laat de (handels)naam ‘[B]’ laat zich wel eenvoudig door derden reproduceren en communiceren. Om die reden dient bij de beoordeling van het verwarringsgevaar dat kan ontstaan door het gebruik van de handelsnaam ‘[B]’, zoals dat door het gebruik van het [B]-logo plaatsvindt, en het daardoor veroorzaakte vervolggebruik door derden dat door het logo-gebruik geïnitieerd wordt, ook primair stil gestaan te worden bij de enkele handelsnaam ‘[B]’ en is het gebruik van de specifieke vormgeving van het logo slechts een bijkomende omstandigheid, die van ondergeschikte betekenis is. Uit hetgeen het hof onder 3.7.2. en volgende overweegt blijkt dat de beschikking van het hof op dit punt dus getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het hof enkel stilstaat bij de verwarring die al dan niet veroorzaakt kan worden door het gebruik van de specifieke vormgeving van het logo, maar niet ingaat op de verwarring die veroorzaakt doordat het logo primair met zich brengt dat [betrokkene 1] en derden de handelsnaam ‘[B]’ gebruiken, los van die specifieke vormgeving. Voor zover die specifieke vormgeving wordt waargenomen als een ‘afbeelding’ is dat handelsnaamrechtelijk irrelevant. Het is enkel omdat die ‘afbeelding’ de naam ‘[B]’ bevat dat het gebruik van het [B]-logo als gebruik van de handelsnaam ‘[B]’ kwalificeert en handelsnaamrechtelijk relevant wordt. Derhalve dient eerst en vooral de loutere handelsnaam ‘[B]’ te worden vergeleken met de handelsnaam ‘[verzoekster]’ voor de beantwoording van de vraag of sprake is van verwarringsgevaar in de zin van artikel 5 Hnw.
Het hof heeft dit alles in r.o. 3.7.1 en 3.7.2 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.3
In r.o. 3.7.2. stelt het hof vast ‘dat niet is aangevoerd dat het logo van [betrokkene 1] gelijkenis heeft met het logo van [verzoekster]’ en gaat vervolgens over tot een vergelijking van de beide logo's om te concluderen dat de beide logo's geen beeld oproepen van dezelfde of aan elkaar gelieerde ondernemingen. In r.o. 3.7.2 wordt het [E]-logo door het hof als volgt omschreven, waarbij blijkt dat wat het hof als ‘het logo van [verzoekster]’ omschrijft, feitelijk twee verschillende logo's c.q. grafische uitvoeringsvormen van de handelsnaam [verzoekster] betreft:
‘3.7.2.
[…]. Uit de door beide partijen overgelegde producties leidt het hof af dat het logo van [verzoekster] op de website bestaat uit een zwarte balk, daaronder drie duidelijke strakke hoofdletters ‘[E]’ in grijstint, met daaronder in — zij het iets kleinere — hoofdletters ‘ADVOCATEN’ in grijstint, daaronder een dunne grijze streep met uiteindelijk daaronder- in nog kleine hoofdletters-‘[tekst]’.
Op haar briefpapier staan ‘[E]’ en ‘ADVOCATEN’ naast elkaar, met vervolgens de grijze streep eronder en dan de hiervoor weergegeven tekst. De zwarte balk ontbreekt.’
Voor de duidelijkheid zij opgemerkt dat de door het hof bedoelde en uit de producties afgeleide logo's er als volgt uitzien:
(a)
Logo op website. Onduidelijk is op welke specifieke producties het hof zich baseert bij de vaststelling dat het logo op de website voorzien zou bestaan uit een zwarte balk met daaronder de letters [E]. Hier baseert het hof zich waarschijnlijk op de Producties 3, 4 en 6 van [betrokkene 1] in hoger beroep. Dat zijn zwart-wit pagina's van pagina's van de website, waardoor de rood-bruine balk die daar boven het logo zichtbaar is, in zwart wordt weergegeven. Productie 5 van [betrokkene 1] bevat een kleurenkopie en die leert dat sprake is van een rood-bruine balk. Onbegrijpelijk is dan ook dat het hof feitelijk vaststelt dat het logo voorzien is van een zwarte balk.
Producties 3, 4 en 6 | Productie 5 |
(b)
Overigens vormt die balk geen onderdeel van het logo. Dat is ook niet door [verzoekster], noch door [betrokkene 1] gesteld. Kennisneming van de website leert ook dat het logo daar zonder balk wordt gebruikt:
(c)
Logo op briefpapier. Het logo op het briefpapier, zoals af te leiden uit het inleidend verzoekschrift van 30 januari 2014 en het productiestempel van de bijbehorende producties, ziet er als volgt uit:
Los van de vraag of het hof bij het vaststellen van verwarringsgevaar tussen de handelsnamen ‘[verzoekster]’ en ‘[B]’ c.q. ‘[A]’ al dan niet terecht zich beperkt tot een vergelijking van logo's, dient in ieder geval geconstateerd te worden dat het hof bij die vergelijking is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van in ieder geval één van de twee door het hof bedoelde [E]-logo's, zodat het oordeel op dit punt onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.2.4
Verwijzend naar hetgeen hiervoor in onderdeel 2.2.2 al is aangevoerd heeft het hof zich onder 3.7.2 van de Beschikking bij het beantwoorden van de vraag of er sprake is van verwarringsgevaar tussen de handelsnamen in de zin van artikel 5 Hnw ten onrechte beperkt tot een vergelijking van de beide [E]-logo's — zo men wil beeldmerken — met het [B]-logo. Binnen het kader van artikel 5 Hnw dient het hof eerst en vooral de beide handelsnamen — zoals die onder meer via de logo's gebruikt worden — met elkaar te vergelijken los van welke specifieke grafische uitvoeringsvorm van die handelsnamen dan ook. Door dit na te laten getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof dat niet heeft nagelaten is de uitspraak op dit punt zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Vergelijking van logo's is enkel relevant indien en voor zover het gebruik van die logo's dermate uitzonderlijk en overheersend zou zijn dat
- (a)
een eventueel aannemelijk verwarringsgevaar vanwege het gebruik van de handelsnamen daardoor volledig zou worden opgeheven, dan wel
- (b)
een eventueel ontbrekend verwarringsgevaar vanwege het gebruik van de handelsnamen op grond van die logo's alsnog aanwezig geacht dient te worden.
Dat is echter door geen der partijen aangevoerd of onderbouwd, dan wel anderszins aannemelijk geworden, zodat het hof in dat kader bovendien zijn taak als appelrechter heeft miskend en buiten het debat van partijen is getreden.
2.2.5
Het hof oordeelt vervolgens in r.o. 3.7.2. dat de beide logo's niet op elkaar lijken en geen beeld oproepen, ook niet bij een argeloze voorbijganger of toevallige lezer, van dezelfde of aan elkaar gelieerde ondernemingen. Ook dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting terzake van artikel 5 Hnw. Daarbij miskent het hof immers, althans gaat het hof niet (kenbaar) in, op de kenmerkende bestanddelen van deze logo's c.q. de handelsnamen, zoals die via deze logo's gebruikt worden. Evenals bij de loutere handelsnamen — los van de specifieke grafische uitvoeringsvorm daarvan — geldt ook voor deze logo's
- (a)
dat de kenmerkende bestanddelen daarvan bestaan uit ‘[E]’ enerzijds en ‘[B]’ anderzijds, en
- (b)
dat die kenmerkende bestanddelen in deze logo's steeds het grafische beeld domineren, mede omdat in deze logo's die kenmerkende bestanddelen
- (i)
in hoofdletters zijn uitgevoerd en
- (ii)
50% of meer van de grafische weergave beslaan.
De enkele omstandigheid dat de logo's niet op elkaar lijken is voor het beoordelen van handelsnaamrechtelijk verwarringsgevaar, niet relevant, noch concludent. Voor de beoordeling van handelsnaamrechtelijk verwarringsgevaar zijn de kenmerkende, onderscheidende bestanddelen van de te vergelijken handelsnamen — c.q. voor zover relevant de grafische uitvoeringsvormen daarvan — van beslissende betekenis, althans van een niet te verwaarlozen belang. Door bij de vergelijking van de logo's niet in te gaan op deze kenmerkende bestanddelen — zoals door [verzoekster] aangevoerd32. — noch op het belang daarvan in de grafische weergave van de logo's, getuigt het oordeel van het hof in 3.7.2 t/m 3.7.4 hetzij van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is het oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.2.6
Het oordeel in 3.7.2 t/m 3.7.4 is in elk geval onvoldoende gemotiveerd omdat het hof geen inzicht geeft op welke grond c.q. op basis van welke argumentatie het hof concludeert dat de logo's geen beeld oproepen van dezelfde of aan elkaar gelieerde ondernemingen. Het hof lijkt daarbij
- (i)
de logo's te vergelijken door deze naast elkaar te plaatsen, zoals hiervoor weergegeven,
- (ii)
de vraag te stellen of er sprake is van verschillen tussen de logo's en deze vraag ook bevestigend te beantwoorden,
- (iii)
op die grond vast te stellen dat die logo's verschillende ‘beelden oproepen’ en
- (iv)
dan te concluderen dat er geen verwarring tussen de onder die logo's gedreven onderneming te duchten is. Het hof miskent echter dat de beide logo's c.q. handelsnamen niet naast elkaar geplaatst dienen te worden, aangezien dat niet representatief is voor de wijze waarop handelsnamen of logo's feitelijk door het relevante publiek worden waargenomen.
Het relevante publiek wordt verondersteld bekend te zijn met de oudere handelsnaam c.q. het oudere logo. Gewapend met die eerdere bekendheid wordt dat publiek vervolgens verondersteld op een later moment geconfronteerd te worden met de jongere handelsnaam c.q. het jongere logo.33. Dat publiek is dan niet in staat de beide handelsnamen of logo's naast elkaar waar te nemen en de mogelijke verschillen nauwkeurig in kaart te brengen, maar dient zich te baseren op het — per definitie — vage(re) herinneringsbeeld van de oudere handelsnaam of logo. Dat herinneringsbeeld wordt naar zijn aard beheerst door de kenmerkende bestanddelen, aangezien die dominant zijn in het herinneringsbeeld. Dat publiek herinnert zich dus ‘iets met [E], of zoiets, voor een advocatenkantoor in het centrum van Oss’. Vervolgens is de vraag of dat publiek bij kennisneming van ‘[B]’ — evenzeer voor een advocatenkantoor in het centrum van Oss — in de veronderstelling kan verkeren dat het van deze [B]-naam of [B]-logo gebruik makende advocatenkantoor hetzelfde kantoor is waar men eerder ‘van gehoord heeft’. De vraag is dus niet of de logo's bij een directe vergelijking het beeld oproepen van hetzelfde of een gelieerd kantoor, oftewel of het publiek de verschillen tussen de logo's kan constateren en op die basis kan concluderen dat er wellicht sprake is van twee verschillende en evenmin gelieerde ondernemingen. De vraag dient te zijn of de mogelijkheid bestaat dat een niet verwaarlozen deel van het publiek dat bekend is met een advocatenkantoor in Oss met een naam bestaande uit ‘iets met [E], of zoiets, ’ bij kennisneming van de [B]-naam of het [B]-logo — evenzeer voor een advocatenkantoor in Oss — in de veronderstelling kan verkeren dat dit hetzelfde kantoor is dat men zich herinnerde als ‘[E], of zoiets’. Dit betreft het zogeheten directe verwarringsgevaar.34. Indien en voor zover die eerste vraag niet in bevestigde zin beantwoord wordt dient vervolgens de vraag gesteld te worden of de mogelijkheid bestaat dat een niet te verwaarlozen deel van dat publiek in de veronderstelling kan verkeren dat er — ondanks dat men de kantoren niet met elkaar verwisselt — vanwege de gelijkenissen tussen de handelsnamen sprake is van kantoren die aan elkaar gelieerd zijn. Met andere woorden: met ziet de verschillen wel maar op grond van de overeenkomsten meent men dat de kantoren wel ‘iets met elkaar te maken’ zullen hebben. Dit betreft het zogeheten indirecte verwarringsgevaar.35. Door deze vragen in de Beschikking niet te stellen, noch te beantwoorden, althans geen inzage te geven in de argumentatie op grond waarvan het hof tot zijn conclusie komt, heeft het hof zijn uitspraak niet naar behoren gemotiveerd.
2.2.7
In r.o. 3.7.2 geeft het hof aan dat de door het hof bedoelde beelden van dezelfde of van gelieerde ondernemingen ‘ook niet bij een argeloze voorbijganger of toevallige lezer’ worden opgeroepen. Dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien niet een argeloze voorbijganger of een toevallige lezer als ‘maatman’ in het handelsnaamrecht fungeert, maar een normaal oplettende derde, die geacht wordt bekend te zijn met de handelsnaam [verzoekster]. Dit oordeel is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
2.2.8
In r.o. 3.7.3. staat het hof nader stil bij het vermelden van het onderschrift ‘[verweerster]’, dat samen met het logo het door [betrokkene 1] voor de Benelux geregistreerde woord-/beeldmerk vormt:36.
Het hof is kennelijk van oordeel dat aan de aanwezigheid van het onderschrift een verwarring verminderende werking dient te worden toegekend. Dat volgt uit de overweging dat de kans op confrontatie met de vervolgvellen — waarop enkel het logo zonder onderschrift is afgebeeld — nihil, zo niet te verwaarlozen zou zijn (accentuering-HJWA):
‘3.7.3.
Het voorgaande wordt niet anders wanneer de gevelbelettering van [betrokkene 1] in ogenschouw wordt genomen. Uit de foto's blijkt dat ook steeds het onderschrift staat vermeld, namelijk op het linker raam (onder het rode vlak) en ook onder de hoofdbelettering — die zelf aan de buitengevel hangt — aan de binnenzijde, zoals [betrokkene 1] tijdens de behandeling heeft verklaard. Het logo wordt aldus ter identificatie in totaliteit gebruikt op de gevel van het kantoorpand, net zoals op het briefpapier en op de website, zoals uit de door beide partijen overlegde producties blijkt, dus steeds met het onderschrift.
Weliswaar lijkt [betrokkene 1] ook vervolgvellen te gebruiken met het logo zonder het onderschrift — zoals blijkt uit het door [verzoekster] overgelegde verweerschrift van [betrokkene 1] in eerste aanleg, waarbij de vervolgvellen keurig worden benut om producties te onderscheiden en aan te geven -, maar de kans dat een argeloze deelnemer aan het maatschappelijk verkeer, met de door [verzoekster] aangevoerde ‘vage herinnering’, hiermee onverhoeds wordt geconfronteerd en in verwarring wordt gebracht acht het hof zo niet nihil, dan toch te verwaarlozen. Vervolgvellen — als naar de ervaring leert te gebruiken in processtukken of als tweede bladzijde van brieven — zullen eerst ter kennis komen van klanten nadat het contact al is gelegd.’
Onduidelijk is in deze overweging of het hof bedoelt
- (a)
dat de kans op de door het hof bedoelde confrontatie, dan wel
- (b)
dat de kans verwarring, nihil dan wel te verwaarlozen is. Aldus is dit oordeel zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Uit deze overweging blijkt immers dat het hof van oordeel is dat indien een ‘argeloze deelnemer aan het maatschappelijk verkeer’ met het logo zonder onderschrift wordt geconfronteerd, die deelnemer daardoor daadwerkelijk in verwarring wordt gebracht c.q. in verwarring kan worden gebracht. Indien bij kennisneming van het logo zonder onderschrift ‘verwarring’ een gegeven — c.q. een feit — is, is daarmee gegeven dat er sprake is van een handelsnaamrechtelijk relevant ‘verwarringsgevaar’.
Indien het hof bedoelt dat de kans op kennisneming van alleen het logo zonder onderschrift nihil, dan wel te verwaarlozen zou zijn, is onduidelijk op grond van welke argumentatie het hof tot dat oordeel komt, zodat het oordeel van het hof evenzeer onbegrijpelijk is en onvoldoende gemotiveerd.
Het hof lijkt te menen dat deze kans nihil, dan wel te verwaarlozen zou zijn, omdat het logo zonder onderschrift uitsluitend op wat het hof ‘vervolgvellen’ noemt zou worden gebruikt. Indien dat inderdaad het oordeel van het hof is dan gaat het hof er echter ten onrechte aan voorbij dat het feitelijk niet zo is dat het logo zonder onderschrift alleen op vervolgvellen, te weten vellen volgend op het eerste blad van een brief worden gebruikt. Zoals het hof zelf constateert worden die vervolgvellen bijvoorbeeld ook zelfstandig ‘benut om producties te onderscheiden’. De door het hof bedoelde ervaring leert dan ook dat die vervolgvellen niet uitsluitend als vervolg op een eerste bladzijde van briefpapier worden gebruikt, maar dat daaraan ook naar eigen inzichten andere gebruiksdoeleinden kunnen worden toegekend.
Zo worden de ‘vervolgvellen’ — althans pagina's die enkel voorzien zijn van het logo zonder onderschrift, ook gebruikt als voorblad van processtukken (in plaats van het eerste blad van het briefpapier dat voorzien is van het onderschrift). Dat is door [verzoekster] uitdrukkelijk aangevoerd onder 3.4.3(a) van het beroepschrift, verwijzend naar het verweerschrift in eerste aanleg van 14 februari 2014:
Dit is door [betrokkene 1] niet (gemotiveerd) bestreden, noch in het verweerschrift in hoger beroep, noch bij gelegenheid van de mondelinge behandeling.
Om al deze redenen het oordeel zonder in r.o. 3.7.3 nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
2.2.9
Het hof overweegt onder 3.7.3 voorts dat het logo op de website steeds met het onderschrift wordt gebruikt, en dat dit uit de door beide partijen overgelegde producties blijkt. Deze vaststelling is in het licht van het debat van partijen onbegrijpelijk. Door [verzoekster] is uitdrukkelijk aangevoerd (onder 3.4.3(b) t/m (d) van het beroepschrift) dat op de website sprake is van gebruik van het logo zonder onderschrift en bijvoorbeeld op de contact-pagina van de website het enkele ‘[B]’ logo daar tot driemaal toe het dominerende bestanddeel is. Dit is door [betrokkene 1] niet (gemotiveerd) bestreden, noch in het verweerschrift in hoger beroep, noch bij gelegenheid van de mondelinge behandeling. Het hof miskent hier bovendien dat kennisneming van de navolgende door [verzoekster] in het geding gebrachte producties laat zien dat sprake is van gebruik van het logo op de website en de LinkeIn-pagina van [betrokkene 1] zonder onderschrift, althans zonder duidelijk waarneembaar onderschrift:
(i)
Productie 16: printscreen pagina 1 website 19 mei 2013, domeinnaam [domeinnaam 1]:
(ii)
Productie 17: printscreen pagina 1 vermeldende domeinnaam [domeinnaam 1] d.d. 21 mei 2013.
(iii)
Productie 20: Printscreen LinkedIn pagina [A] d.d. 21 mei 2013:
(iv)
Productie 28: printscreen homepage [betrokkene 1] d.d. 17 februari 2014 (8:57 uur), ingezonden bij brief van 17 februari 2014 ten behoeve van mondelinge behandeling in eerste aanleg:
Gelet op deze in het procesdossier opgenomen producties in combinatie met de verwijzingen daarnaar in het beroepschrift onder 3.4.3 en de pleitnota van mr. Van Engelen onder 3 treedt het hof buiten het debat van partijen en is het oordeel van het hof bovendien onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd dat het dat het hof in r.o. 3.7.3 van oordeel is dat het logo zonder onderschrift enkel gebruikt zou worden in geval van vervolgvellen, volgend op de eerste pagina van briefpapier, dan wel als scheidingspagina voor producties. Dit is temeer onbegrijpelijk aangezien dit door het hof aangenomen beperkte gebruik van het logo zonder onderschrift ook niet door [betrokkene 1] is gesteld en derhalve ook niet is onderbouwd.
2.2.10
Het hof is in r.o. 3.7.2 t/m 3.7.4 en ook overigens in de aangevallen beschikking ten onrechte niet ingegaan op de vraag wat het kenmerkende bestanddeel is indien het logo samen met het onderschrift wordt gebruikt, althans kennelijk van oordeel dat dit kenmerkend bestanddeel wezenlijk anders is dan in geval van gebruik van het logo zonder onderschrift. [verzoekster] hebben onder 3.4.1 van het beroepschrift echter uitdrukkelijk aangevoerd dat ook bij het gedeponeerde merk (ofwel het logo inclusief onderschrift) ‘[B]’ het kenmerkende bestanddeel is.
‘3.4.1
[B] is kenmerkend bestanddeel gedeponeerde merk. Het kenmerkende, in het oog springende bestanddeel van het beeldmerk is ‘[B]’, mede gelet op het opvallende, dominerende vormgeving daarvan in een rood vierkant, dat net zoveel ruimte beslaat als de daaronder voorkomende woorden ‘[verweerster]’. De vormgeving daarvan in een grijze letter tegen een witte achtergrond is dermate onopvallend dat een niet te verwaarlozen deel van het publiek enkel ‘[B]’ in het rode vierkant waarneemt. Ofwel:
Dit is door [betrokkene 1] niet (gemotiveerd) bestreden, noch in het verweerschrift in hoger beroep, noch bij gelegenheid van de mondelinge behandeling. Nu deze stelling essentieel is voor de uitkomst van het geding had het hof die stelling niet onbesproken mogen laten, althans had het in elk geval voldoende inzicht moeten geven in zijn gedachtegang op dit punt.
2.2.11
Het hof miskent in r.o. 3.7.2 t/m 3.7.4 en ook overigens in de aangevallen beschikking ook dat het onderschrift tevens de aanduiding ‘Advocaten’ bevat, waardoor gebruik van het onderschrift een grotere mate van gelijkenis met de handelsnaam ‘[verzoekster]’ met zich brengt. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is althans onbegrijpelijk op welke grond het hof van oordeel is of kan zijn dat het onderschrift de door het hof aangenomen verwarring door het gebruik van het enkele logo zou opheffen.
2.2.12
Indien het hof van oordeel in r.o. 3.7.2 t/m 3.7.4 mocht zijn geweest dat gebruik van de namen [betrokkene 1] de door het hof aangenomen verwarring door het gebruik van het enkele logo zou opheffen, miskent het hof dit hooguit het geval kan zijn bij diegenen die weten dat ‘[verzoekster]’ voorheen tevens als handelsnaam [D] voerde. Niet gesteld noch anderszins gebleken, is dat voor eenieder die kennisneemt van het bestanddeel ‘[betrokkene 1]’ in het onderschrift bij het logo, daardoor duidelijk is dat dit dus een kantoor betreft dat geen economische of juridische band met ‘[verzoekster]’ heeft, aangezien de ‘[X]’ in ‘[E]’ oorspronkelijk correspondeerde met het bestanddeel ‘[F]’ in de oude handelsnaam ‘[D]’ en de ‘[Y]’ in ‘[E]’ correspondeerde met het bestanddeel ‘[G]’ in de oude handelsnaam ‘[D]’. Dit veronderstelt bovendien dat eenieder die kennisneemt van ‘[verzoekster]’ feitelijk zou weten dat die naam correspondeert met c.q. staat voor de niet meer gebruikte handelsnaam ‘[D]’. Dat is niet gesteld door [betrokkene 1] en ook niet anderszins gebleken, zodat het oordeel van het hof ook in dit geval onbegrijpelijk is, althans niet naar behoren is gemotiveerd.
2.2.13.
Bovendien brengt de uitspraak in r.o. 3.7.2 t/m 3.7.4 van het hof mee dat [verweerster] juridisch niet gehouden is om het logo steeds in combinatie met het onderschrift te gebruiken. Kennelijk veronderstelt het hof — zij het ten onrechte — dat [verweerster] feitelijk het logo in het merendeel van de gevallen steeds met het onderschrift zal gebruiken, maar het hof miskent dat [verweerster] op ieder moment kan besluiten om dat niet langer c.q. minder dan voorheen te doen. Dat maakt dan ook des te meer duidelijk het belang van het door [verzoekster] verzochte. Het is dan ook rechtens onjuist dat het hof in r.o. 3.9 grief B verwerpt en de in het dictum de uitspraak van het hof bekrachtigt. Dat klemt temeer daar [verweerster] met de handhaving van de gevelbelettering, die moeilijk anders geduid kan worden dan dat daar ‘[A]’ staat de facto, er blijk van geeft geenszins van zins te zijn om eigenhandig zodanige maatregelen te nemen dat de vrees voor verwarring wordt weggenomen. Als er lradvocaten wordt ingetoetst wordt er weliswaar verwezen naar [verweerster], maar als men dan doorklikt dan is het eerste dat opvalt een foto met de gevelbelettering [A]. Op diezelfde startpagina37. komt men ook via http.//[domeinnaam 3]/. Men moet echter sterke ogen en een ongebruikelijke oplettendheid aan de dag leggen hebben wil men het bewuste onderschrift onder het logo kunnen lezen en wat meer de aandacht trekt is andermaal de foto van het kantoor met de gevelbelettering [A]. Zie ook in dit verband ook de printscreens onder 2.2.9. Indien en voor zover het hof rechtens juist kon oordelen dat het gebruik van het onderschrift met zich brengt dat geen sprake is van rechtens relevant verwarringsgevaar, dan had het hof daar de juridische consequentie aan moeten verbinden dat [betrokkene 1] op grond van artikel 6 Hnw veroordeeld diende te worden om het logo steeds enkel in combinatie met het onderschrift te gebruiken. Dat geldt te meer nu het hof ook van oordeel is — zoals blijkt uit rechtsoverweging 3.7.3 — dat een deelnemer aan het maatschappelijk verkeer in verwarring wordt gebracht bij confrontatie met het logo zonder onderschrift. Het hof heeft dit alles in r.o. 3.7.2 t/m 3.7.4 en ook overigens in de aangevallen beschikking hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.14.
Het slagen van één of meer klachten in dit onderdeel vitiëert r.o. 3.9 t/m 4.
Gevelbelettering
2.3.
In r.o. 3.7.3 overweegt het hof dat wat het hof onder 3.7.2 overwoog over het ontbreken van verwarringsgevaar in geval van vergelijking van de logo's niet anders wordt wanneer de gevelbelettering van [betrokkene 1] in ogenschouw wordt genomen. Aangezien het hof onder 3.7.2. ten onrechte zich beperkt tot een vergelijking van de logo's en niet de handelsnaam [verzoekster] vergelijkt met het gebruik van ‘[B]’ c.q. ‘[A]’ als handelsnaam door het gebruik van het [B]-logo, al dan niet met onderschrift, getuigt dit oordeel van het hof onder 3.7.3 van dezelfde onjuiste rechtsopvatting, althans is het zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Ter toelichting en nadere uitwerking diene het navolgende.
2.3.1.
In r.o. 3.7.3. overweegt het hof dat uit de foto's zou blijken dat het onderschrift ook steeds staat vermeld, namelijk op het linker raam (onder het rode vlak) en ook onder de hoofdbelettering — die zelf aan de buitengevel hangt — aan de binnenzijde, zoals mr. [betrokkene 1] tijdens de behandeling heeft verklaard. Onbegrijpelijk is dat het hof overweegt dat uit de foto's blijkt dat het onderschrift steeds wordt vermeld. Voorop gesteld zij dat [betrokkene 1] niet heeft gesteld, laat staan naar behoren heeft onderbouwd, dat dit uit de foto's zou blijken. Het hof geeft vervolgens ook niet aan uit welke foto's dit zou blijken. Kennisneming van de verschillende door beide partijen in het geding gebrachte foto's, zowel
- (i)
foto's van de gevel als
- (ii)
foto's van die gevel op de website, leert bovendien dat de gevelbelettering c.q. het logo niet steeds vergezeld gaat van het onderschrift, althans dat het onderschrift daarbij niet steeds waarneembaar c.q. leesbaar is.
De foto's op pagina 27 van het Beroepschrift laten zien dat op de website zelf enkel het [B]-logo, zoals dat op de gevel geplaatst is, wordt afgebeeld, zonder onderschrift, en dat bij waarneming van de gevel staande voor het gebouw de gevelbelettering boven de voordeur evenmin vergezeld gaat van het onderschrift:
Deze afbeelding van het gebouw met daarop de naam ‘[A]’ wordt bovendien prominent gevoerd op de zogeheten ‘homepagina’ van de website van verweerster:38.
Zie Productie 8 [betrokkene 1], verweerschrift onder 16 (achterzijde reclamefolder [betrokkene 1] 2010). Deze productie laat zien dat [betrokkene 1] ook een foto van de gevelbelettering gebruikt in een reclamefolder van 2010 waarin het onderschrift evenmin waarneembaar is:
Zie ook Productie 10, [betrokkene 1], Verweerschrift onder 16 (foto gevelbelletering per 2010). Deze door [betrokkene 1] in het geding gebrachte foto laat evenzeer zien dat de gevelbelettering boven de voordeur niet vergezeld gaat van het onderschrift:
2.3.2
Onbegrijpelijk is vervolgens dat het hof in dit verband in r.o. 3.7.3 betekenis toekent aan wat mr. [betrokkene 1] ter zitting verklaard zou hebben over het ‘ook onder de hoofdbelettering — die zelf aan de buitengevel hangt — aan de binnenzijde’ voorkomen van het onderschrift. Deze verklaring is allereerst onduidelijk c.q. onbegrijpelijk. Kennisneming van de foto's van de buitengevel leert dat ‘[A]’ prominent is afgebeeld op die buitengevel, boven de voordeur, zonder het onderschrift. Dat zo zijnde is het eventueel voorkomen van dat onderschrift op een andere locatie — kennelijk achter de voordeur aan de binnenzijde van de buitengevel (?) — niet van belang, aangezien dit — indien al feitelijk juist — er niet aan af doet dat een waarnemer van de buitengevel, daar dat onderschrift niet waarneemt.
2.3.3
Indien en voor zover het hof in r.o. 3.7.3 (verwijzend naar mr. [betrokkene 1]) doelt op het voorkomen van het onderschrift onder de tweede afbeelding van het logo op het raam naast de voordeur, zij geconstateerd dat de afbeelding van de onderschrift daar dermate klein en slecht waarneembaar is, dat in redelijkheid niet als een vergezellend gebruik van onderschrift voor de gevelbelettering boven de voordeur kan worden aangemerkt. Bovendien is dit niet een gebruik aan de binnenzijde zodat dit niet door mr. [betrokkene 1] bedoeld kan zijn. In aanmerking nemende dat wat mr. [betrokkene 1] mogelijk ter zitting verklaard heeft evident gelogenstraft wordt door de verschillinde foto's, heeft het hof ten onrechte gewicht toegekend aan deze verklaring — zeker nu die verklaring ook onbegrijpelijk is — en had het hof hier ex artikel 22 Rv zonodig extra informatie moeten opvragen39., indien en voor zover het hof aan dit gestelde al gewicht zou kunnen toekennen. Een en ander brengt met zich dat het hof oordeel van het hof onder 3.7.3 dat het logo wordt aldus ter identificatie in totaliteit gebruikt op de gevel van het kantoorpand, net zoals op het briefpapier en op de website, zoals uit de door beide partijen overlegde dat de gevelbelettering steeds vergezeld zou gaan van het onderschrift onbegrijpelijk is.
2.3.4
Bovendien miskent het hof in r.o. 3.7.3 dat zelfs indien de gevelbelettering wel steeds duidelijk zichtbaar vergezeld zou worden door het onderschrift, dat er niet aan af doet dat het kenmerkend bestanddeel van wat een waarnemer van de gevel — zoals een passant — waarneemt enkel bestaat uit de prominente aanduiding van het [B]-logo vergezeld van het begrip ‘Advocaten", zodat dit als gebruik van de verwarringwekkende handelsnaam ‘[A]’ kwalificeert. Dat is ook het oordeel van het hof dat overweegt dat het logo aldus ‘ter identificatie in totaliteit gebruikt’ wordt. Door in dit verband echter niet in te gaan op wat bij een en ander het kenmerkend bestanddeel is van wat iemand waarneemt bij aanschouwing van de gevelbelettering — hetzij in het straatbeeld, hetzij bij foto's op de website — heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van artikel 5 Hnw, althans is dit oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
2.3.5
In r.o. 3.7.4 overweegt het hof — ten overvloede — dat in het kader van de in deze te duchten verwarring ter zake de gevelbelettering, moet worden uitgegaan van de normale en dus geen bijzondere oplettendheid bij de passant van het kantoor van [betrokkene 1]. Deze passant raakt aldus met het kantoor en de daarvoor in de vorm van de gevelbelettering gebruikte handelsnaam ‘[A]’ bekend. Desgevraagd zal die passant bijvoorbeeld een derde naar het adres van [A] kunnen verwijzen indien hem of haar door die derde gevraagd wordt naar ‘[verzoekster]’. Onbegrijpelijk is in dat verband dan dat het hof er vervolgens blijkt van geeft aan te nemen dat iedere passant kennelijk een persoon is die contact zoekt met een advocatenkantoor en dat dit contact zoeken met een advocatenkantoor in de regel geen impulshandeling. Met dit laatste beoogt het hof kennelijk aan te geven dat die contact zoekende een bijzondere oplettendheid zal hebben. Zonder nadere toelichting is echter onbegrijpelijk op welke grond het hof meent dat iedere passant van het kantoor gelijkgesteld kan worden met een contact zoekende — ofwel een nieuwe cliënt — van het kantoor. Voor beide partijen geldt — helaas — dat niet iedere passant een nieuwe cliënt is, zodat ook niet voor de gemiddelde passant geldt dat die een bijzondere oplettendheid zal hebben. Bovendien is niet iedere contact zoekende een nieuwe cliënt of een persoon met een bijzondere oplettendheid, aangezien tot die contactzoekenden ook leveranciers, postbodes, koeriers, deurwaarders, sollicitanten en allerhande mogelijke derden behoren, van wie de mate van oplettendheid ook zal verschillen. Het hof gaat in dit verband ook ten onrechte voorbij aan het feit dat concrete verwarring ook feitelijk heeft plaatsgevonden, zoals bijvoorbeeld aangegeven in de pleitnotities mr. [betrokkene 2] van 21 februari 2014 onder 10:
‘Die verwarring is niet alleen te duchten, die verwarring heeft zich reeds gemanifesteerd, en wel vele malen! Zie de producties 5 t/m 11. Ook bij cliënten doet zich dat voor. Een tegenpartij van [betrokkene 1] nota bene bezoekt het internet om achter een derdengeldenrekening te komen, en stort op de onze! Hoe groot kan de verwarring zijn? Zie ook de pakbon van [naam 1]! Daarnaast is het regelmatig voorgekomen en komt het zelfs nog voor dat er cliënten verschijnen die melden zich vergist te hebben.’
2.3.6
Het slagen van één of meer klachten in dit onderdeel vitiëert r.o. 3.9 t/m 4.
2.4
In r.o. 3.7.4 overweegt het hof dat een duidelijk onderscheidende naamsaanduiding op de deur etc. verwarring in voldoende mate zal voorkomen. Daargelaten dat het hof daarmee te kennen geeft dat het zonder die aanduiding weldegelijk verwarrend acht, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting en is het onbegrijpelijk. Zoals hiervoor aangegeven is de gevelbelettering boven de deur vele malen groter en prominenter dat de kennelijk naast de deur voorkomende afbeelding van het logo inclusief onderschrift. Voor een derde is het logo met onderschrift naast de deur en met name het onderschrift niet waarneembaar tenzij deze zich dichtbij die deur bevindt, terwijl het gevelbelettering boven die deur van een veel ruime aftands en onder verschillende gezichtspunten zelfstandig waarneembaar is, zonder tevens het logo met onderschrift naast de deur waar te (kunnen) nemen, zoals blijkt uit bijvoorbeeld de producties van [verweerster]. Dit geldt ook voor de uitingen, zoals de start- of homepage van het kantoor waar een prominente foto van de voorgevel wordt getoond waar wel zeer goed [A] leesbaar is maar niet de kleine lettertjes onder het logo.
Gewezen wordt op de door [betrokkene 1] als productie 8 bij het verweerschrift in eerste aanleg overgelegde kopie van een reclamefolder van [betrokkene 1] uit 2010. Deze productie laat zien dat [betrokkene 1] ook een foto van de gevelbelettering gebruikt in een reclamefolder van 2010 waarin het onderschrift niet waarneembaar is :
Zie ook Productie 10, van [betrokkene 1] overgelegd bij verweerschrift in eerste aanleg (foto gevelbelletering per 2010). Deze door [betrokkene 1] in het geding gebrachte foto laat evenzeer zien dat de gevelbelettering boven de voordeur niet vergezeld gaat van het onderschrift:
Dit brengt met zich dat de Veel kleinere afbeelding van het logo met onderschrift naast de deur de door de gevelbelettering boven de deur optredende verwarring niet, althans niet in voldoende mate en niet in alle gevallen, kan voorkomen. Bovendien zij opgemerkt — zoals hiervoor aangevoerd — dat het onderschrift geenszins een kenmerkend bestanddeel is, indien het logo met onderschrift wordt gebruikt en dat kennisneming van het onderschrift ‘[verweerster]’ niet ten gevolge heeft dat er geen gevaar voor verwarring met ‘[verzoekster]’ kan optreden. Het oordeel van het hof getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting betreffende artikel 5 Hnw, althans is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Het slagen van één of meer klachten in dit onderdeel vitiëert r.o. 3.9 t/m 4.
Gebruik ‘[A]’ als handelsnaam door domeinnaam ‘[domeinnaam 1].’
2.5
Dit onderdeel richt zich tegen r.o. 3.8:
‘3.8 .
Uit de door [verzoekster] zelf in het geding gebrachte documentatie blijkt dat www.[domeinnaam 1] alleen nog wordt gebruikt om gebruikers van zoekmachines via een tussenscherm te leiden naar haar website onder de naam ‘[domeinnaam 3]’. Hierbij kan de bezoeker/gebruiker na het bereiken van het tussenscherm zelf bepalen of hij doorklikt, nadat hij of zij zich ervan vergewist heeft daadwerkelijk op zoek te zijn naar [verweerster]. Als hij of zij op zoek is naar [verzoekster] zal hij of zij dus niet doorklikken. Het hof is van oordeel dat de door [betrokkene 1] gekozen oplossing meer recht doet aan de positie van [verzoekster] dan door het automatisch doorgeleiden als door [verzoekster] zelf bepleit: in het laatste geval lijkt veeleer wel een gebruik van ‘[A]’ als door [verzoekster] gewraakt aan de orde. In ieder geval acht het hof geen gebruik als handelsnaam (meer) aan de orde doch slechts gebruik als een (oud) adres, waarbij de gebruiker de mogelijkheid wordt geboden voordat de (nieuwe) website van [betrokkene 1] daadwerkelijk wordt bereikt, af te haken. Van kleurverschieten van die domeinnaam tot handelsnaam (als bedoeld in onderdeel 3.3.) is in ieder geval geen sprake (meer). Hetzelfde, geldt voor het (mogelijke) gebruik van de oude emailadressen (met daarin de aanduiding ‘[A]’) van [betrokkene 1] door klanten of derden die nog vóór de aanpassing over deze adressen beschikking hebben gekregen: door het nog bereikbaar zijn via die adressen is als zodanig van een gebruik als handelsnaam geen sprake. Het door [betrokkene 1] ter zitting gedane voorstel om ten aanzien van het gehanteerde tussenscherm ook een (extra) link op te nemen naar [verzoekster], behoeft verder geen bespreking meer.’
2.5.1
Dit oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omdat het hof miskent dat het voortgezette gebruik van de domeinnaam [domeinnaam 1] met zich brengt dat die domeinnaam — evenals voorheen — gebruikt wordt om de onderneming van [betrokkene 1] in het maatschappelijk verkeer te onderscheiden en te identificeren, zodat dit gebruik van die domeinnaam — evenals voorheen — kwalificeert als gebruik als handelsnaam.40.
‘Op deze domeinnaam was voorheen de website te zien van het advocatenkantoor dat thans heet:‘[verweerster]’. De website van [verweerster] is verhuisd naar [domeinnaam 3]. Indien u deze website wilt bezoeken dan kunt u daar komen door HIER te klikken.’
2.5.2
Evenzeer miskent het hof in r.o. 3.8 dat dit voortgezet gebruik van de domeinnaam er toe leidt dat indien men in een zoekmachine als Google of Bing de naam ‘lradvocaten’ intypt, dat verwijst naar de zowel de domeinnaam [domeinnaam 1] als de domeinnaam [domeinnaam 3].41. Zoals ook in het Beroepschrift is het voortgezette gebruik van [domeinnaam 1] tevens is aan te merken als gebruik van een handelsnaam aangezien, indien men in een zoekmachine als Google of Bing de naam ‘[A]’ intypt, dat verwijst naar de zowel de domeinnaam [domeinnaam 1] als de domeinnaam [domeinnaam 3]. Dat dit gebruik bovendien verwarringwekkend is blijkt ook uit de omstandigheid dat bijvoorbeeld Google bij deze zoekopdracht de indruk heeft dat men mogelijk op zoek was naar ‘[verzoekster]’:42.
De domeinnaam wordt op deze wijze niet enkel gebruikt als slechts een (oud) adres, zoals het hof oordeelt, maar wordt feitelijk gebruikt als virtueel uithangbord voor de onderneming van [betrokkene 1]. Van gebruik als adres is enkel sprake indien de domeinnaam automatisch doorlinkt naar [domeinnaam 3], zonder dat die domeinnaam zelf nog zichtbaar is voor derden of in zoekresultaten opduikt. Zoals door [verzoekster] aangevoerd43. is het zeer wel mogelijk om een domeinnaam nog — zo men wil als adres — te gebruiken, zonder dat die naam nog zichtbaar is in zoekresultaten of anderszins, verwijzend naar de domeinnaam dbbw.nl van het advocatenkantoor De Brauw:
- ‘(b)
DBBW op Google. Het advocatenkantoor De Brauw Blackstone Westbroek is ook bekend onder het acroniem DBBW. Het kantoor heeft dbbw.nl ook als domeinnaam geregistreerd, zoals bij sidn.nl ook te vinden is. . Als ik Google op DBBW krijg ik echter niet ook dbbw.nl bij de zoekresultaten, maar enkel debrauw.com. Het is dus niet nodig om de domeinnaam [domeinnaam 1] in beeld te brengen om door te kunnen leiden naar [domeinnaam 3]. Dat kan geheel onzichtbaar voor het publiek blijven.’
Door nu het voortdurende — en voor derden zichtbare — gebruik van de domeinnaam [domeinnaam 1] niet als gebruik van een handelsnaam aan te merken, getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot artikel 5 Hnw, althans is dit oordeel zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.5.3
Het slagen van één of meer klachten in dit onderdeel vitiëert r.o. 3.9 t/m 4.
Veegklachten en proceskostenveroordeling
2.6
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten vitiëert ook rov. 3.9, waarin het hof oordeelt:
‘3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat grief A als zodanig wel slaagt, maar grief B niet, zodat voor toewijzing van het in onderdeel 5.1 van het beroepsschrift onder (i) tot en met (iv) gevorderde geen grond bestaat. Het hof zal onder verbetering van gronden de beschikking waarvan beroep voor wat betreft de afwijzing van het verzoek van [verzoekster] bekrachtigen.’
alsmede de rovv. 3.10.1 t/m 3.10.4, waarin het hof oordeelt over de vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten als bedoeld in artikel 1019h Rv. Het hof oordeelt daar dat de proceskosten dienen te worden gecompenseerd omdat vorderingen van [verzoekster] ook in hoger beroep worden afgewezen. Aangezien het hof de vorderingen van [E] ten onrechte heeft afgewezen, althans de Beschikking niet in stand kan blijven, heeft het hof ten onrechte [betrokkene 1] niet veroordeelt in de volledige proceskosten van [verzoekster], zoals gespecificeerd in Productie 38 en nader aangepast bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van 13 augustus 2014.44. Deze proceskosten bedragen ter zake van de eerste aanleg en het hoger beroep in totaal € 26.405,5045.:
€ 7.033,50 voor de eerste aanleg.46.
€ 19.372 voor het hoger beroep.47.
Het slagen van één of meer van de bovenstaande klachten brengt mee dat het dictum evenmin in stand kunnen blijven.
2.7
Proceskosten cassatie. Ook in cassatie vorderen [verzoekster] de redelijke en evenredige (werkelijke) proceskosten conform artikel 1019h Rv. Zoals in de aanhef is vermeld is mr. H.J.W. Alt geassisteerd door mr. Th.C.J.A. van Engelen en zijn kantoorgenoten mrs. Veldhoen en Leander die hebben zorggedragen voor de I-E gerelateerde input. Deze proceskosten bedragen voor de behandeling in cassatie tot en met het indienen van dit verzoekschrift € 6.999,71 exclusief BTW ter zake van mr. H.J.W. Alt en € 12.966,02 ex BTW ter zake van mr. Th.C.J.A. van Engelen en zijn kantoorgenoten, zoals nader gespecificeerd in Bijlage A bij dit verzoekschrift. In totaal bedragen de kosten in cassatie tot en met het indienen van dit rekest € 19.965,73 exclusief griffierecht en nakosten. Het e.e.a. dient te worden vermeerderd met de wettelijke (handels)rente over deze bedragen te rekenen vanaf twee weken na de te wijzen uitspraak.
Redenen waarom
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 25 september 2014, gewezen onder nummer HV 200.145.754/01, waartegen opgemelde middel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven onder veroordeling van [betrokkene 1] in de redelijke en evenredige proceskosten in cassatie conform artikel 1019h Rv ten bedrage van € 19.965,73 ex BTW vermeerderd met het toepasselijke griffierecht en nakosten vermeerderd met de wettelijke handelsrente over deze bedragen te rekenen vanaf twee weken na de te wijzen uitspraak.
's‑Gravenhage, 27 oktober 2014
mr. H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der
Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑10‑2014
Zo luidt de volledige naam op dit moment volgen het Handelsregister KvK nummer [001]
In deze zaak geassisteerd door mr. Th.C.J.A. van Engelen advocaat te Utrecht en zijn kantoor.
r.o. 3.6.1.beschikking Hof.
Beschikking Hof onder 3.3.
Beschikking van de rechtbank Oost-Brabant (zaaknummer: 2743182/251) d.d. 14 maart 2014 (hierna: Beschikking rechtbank) onder 2.2.
Beschikking rechtbank onder 2.3.
Beschikking rechtbank onder 2.4.
Beschikking rechtbank onder 3.1.
Beschikking rechtbank onder 3.2.
Beschikking rechtbank onder 3.3.
Beschikking rechtbank onder 3.4.
Beschikking rechtbank onder 4.9.
13 Beschikking Hof onder 3.3 en 3.4.
Beschikking Hof onder 3.5.
Beschikking Hof onder 3.7.2.
Beschikking Hof onder 3.7.3.
Beschikking Hof onder 3.8.
Het hof beperkt zich in die rechtsoverwegingen tot het beoordelen van het logo.
Dit ondanks het feit dat het hof in r.o. 3.6.1.in reactie op grief B onderkent dat de kernvraag in deze procedure is of door [verweerster] nog immer voortdurend ‘[A]’ als handelsnaam wordt gebruikt, (i) hetzij door gebruik van het logo van [betrokkene 1] dat tevens als woord/beeldmerk — met de aanduiding ‘[C]’ — is gedeponeerd, (ii) hetzij door nog steeds gebruik te maken van de domeinnaam ‘[domeinnaam 1]’ op internet voor haar website en/ of e-mailadressen.
Zie: Benelux Gerechtshof, 20 december 1996, Europabank (IEPT19961220), pleitnotities mr. Van Engelen 13 augustus 2014 onder 3.1.2(b).
Vgl voor een vergelijkbare toets in r.o. 3.8 ter zake van de domeinnaam [domeinnaam 1]
Onder 2: ‘Primair wenst verweerster op te merken, dat zij niet de handelsnaam ‘[A]’ gebruikt. Het wil bij verzoekster kennelijk maar niet beklijven dat verweerster gebruik maakt van het merk ‘[B]’ met de toevoeging ‘[verweerster]’ als handelsnaam. Hierop wordt nog nader ingegaan.’ Zie ook onder 33 ‘Verder is verweerster van mening dat thans (nadat het actieve gebruik van de domeinnaam gestaakt en de term ‘[A]’ van de website verwijderd is), geen gevaar voor verwarring bij het publiek bestaat.’
Blad 2: ‘Verweerster heeft ter zitting onder meer het volgende verklaard. […]. Pas vanaf mei 2013 presenteert verzoekster zich als [verzoekster]. Verzoekster is toen haar domeinnaam als handelsnaam gaan gebruiken daarmee heeft zij zelf verwarring gecreëerd. Verweerster heeft in de maand februari 2012 haar domeinnaam [domeinnaam 1] verandert in [domeinnaam 3]. Voor deze tijd heeft zij veel reclame gemaakt voor de naam [A] en daar stond zij ook onder bekend. Vanaf maart 2012 gebruikt zij de naam [A] niet meer. […].’
3.2.2. Erkenning onrechtmatig gebruik in 2011–2012.
Onder 36: ‘36. Om verwarring te voorkomen heeft verweerster meer afstand genomen van het gebruik van de letters ‘[X]’ en ‘[Y]‘.[…]’
Pagina 6 e.v.
Onder 12.
Beroepschrift 16 april 2014 onder 3.4; Aantekeningen mr. Van Engelen 13 augustus 2014 onder 3.
Beroepschrift 16 april 2014 onder 3.4.1, p. 25; Aantekeningen mr. Van Engelen 13 augustus 2014 onder 3, p. 9.
Beroepschrift 16 april 2014 onder 3.4.1, p. 25.
Op de gevel in combinatie met het woord advocaten en op het briefpapier mede in combinatie met het woord advocaten
Beroepschrift onder 3.4.1.
Beroepschrift onder 3.4.2. en Aantekeningen 13 augustus 2014 onder
Vgl: HR 6 januari 1967, Raiffeisen-arrest, NJ 1969, 186, IEPT19670I06.
Zie vorige noot.
Beroepschrift onder 3.3.
Beroepschrift pagina 28.
Beroepschrift pagina 28.
Dan wel — indien dat binnen het bestek van deze procedure mogelijk zou zijn — een nadere bewijsopdracht moeten geven.
Beroepschrift onder 3.6.1; Aantekeningen Mr van Engelen 13 augustus 2014 onder 3.2, p. 10.
Beroepschrift onder 3.6.2; Aantekeningen Mr van Engelen 13 augustus 2014 onder 3.2(a), p. 11.
Beroepschrift onder 3.6.2(a), p. 29–30; Aantekeningen Mr van Engelen 13 augustus 2014 onder 3.2(a), p. 11–13
Aantekeningen Mr van Engelen 13 augustus 2014 onder 3.2(a), p. 11–12
Beroepschrift onder 4.2; Aantekeningen Mr van Engelen 13 augustus 2014 onder 4.
Ter zake van de volledige procedure belopen die proceskosten derhalve in totaal tot aan het indienen van het verzoekschrift (€ 26.405,50 + € 19.965,73)= € 46.471,23.
Beroepschrift onder 4.2.
Aantekeningen Mr van Engelen 13 augustus 2014 onder 4.