HR, 18-08-2023, nr. 22/04071
ECLI:NL:HR:2023:1054
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-08-2023
- Zaaknummer
22/04071
- Roepnaam
verweerschrift
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑08‑2023
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑08‑2023
ECLI:NL:HR:2023:1054, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑08‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2022:1897
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2023/1165
V-N 2023/37.12 met annotatie van Redactie
NTFR 2023/1388 met annotatie van mr. W. Verstijnen
NLF 2023/1924 met annotatie van Almer de Beer
BNB 2023/136 met annotatie van I.J.F.A. van Vijfeijken
FED 2023/109 met annotatie van J.W.J. De Kort
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/782
Beroepschrift 18‑08‑2023
Incidenteel beroep
Schending van het recht, met name van artikel 35c, eerste lid, van de Successiewet 1956, doordat het Hof heeft geoordeeld dat het pand [a-straat] tot het ondernemingsvermogen gerekend mag worden, ondanks dat dit pand al jarenlang bestemd is en ook daadwerkelijk gebruikt wordt voor de verhuur, omdat het pand voorheen binnen de projectontwikkelingsonderneming van [E] is gebruikt, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Toelichting op het incidentele beroep
Tot 2006 is het pand [a-straat] binnen de projectontwikkelingsonderneming van belanghebbende gebruikt als hoofdkantoor.
Vanaf 2006 is er een wijziging in de aard en het gebruik het pand door het duurzaam te bestemmen voor de verhuur.
Het Hof heeft geoordeeld dat op grond van het zogenoemde pottenbakkersarrest het belanghebbende vrijstond om het pand tot het ondernemingsvermogen te blijven rekenen. Bij deze beoordeling heeft het Hof geen acht heeft geslagen op de kaders van de bedrijfsopvolgingsregeling waarbinnen de beoordeling dient plaats te vinden en de geheel verschillende aard van de twee activiteiten van [E]. Ik zal dat hierna toelichten.
Het pottenbakkersarrest dient naar mijn opvatting gezien te worden in relatie tot de vraag die in die zaak speelde: of bestemmen voor de verhuur bij voortzetting van de onderneming tot een verplichte afrekening over de stille reserve in de winstsfeer dient te leiden. Het gaat dan dus met name over de vraag op welk moment er afgerekend moet worden in de winstsfeer. Met andere woorden een jaarwinst/totaalwinst kwestie.
De bedrijfsopvolgingsfaciliteit heeft een heel andere achtergrond, namelijk voorkomen dat bij bedrijfsopvolging vanwege de heffing van erfbelasting de continuïteit van de onderneming in gevaar komt. Daarbij gaat de wetgever ervan uit dat vermogen dat kwalificeert als een belegging niet in die faciliteit hoeft te delen, omdat beleggingen makkelijker te gelde gemaakt kunnen worden, zonder dat daarmee de continuïteit van de onderneming in gevaar komt.
In zoverre bestaat er dus geen noodzaak om een pand dat al langere tijd als een belegging functioneert, vanwege het voorheen gebruikt zijn in de onderneming, tot het ondernemingsvermogen te blijven rekenen.
In dat kader wijs ik erop dat de erfbelasting een tijdstipkarakter heeft en in dat kader beoordeeld dient te worden binnen welke activiteit van [E] (projectontwikkeling of verhuur) het pand een functie innam ten tijde van het overlijden van erflater in 2012. Dat op een bepaald moment in het verleden een vermogensbestanddeel op dat (vroegere) moment als ondernemingsvermogen is bestempeld en voor de winstsfeer daarin geen verandering hoefde te komen, maakt niet dat ter zake van dat vermogensbestanddeel op een peildatum als het overlijden tot eenzelfde oordeel gekomen zou moeten worden. Met andere woorden: op de peildatum moet beoordeeld worden of een vermogensbestanddeel op dat moment tot het ondernemingsvermogen gerekend zou worden in het licht van het aanvangsmoment binnen de etiketteringsleer.
Ook lees ik het arrest van de Hoge Raad 10 maart 2017, nr. 16/04190, ECLI:NL:HR:2017:396, BNB 2117/114 en het in de noot bij dat arrest van Albert aangehaalde arrest HR 6 februari 2015, nr. 13/06204, ECLI:NL:HR:2015:220, BNB 2015/100, in die zin, waar u overwoog:
‘4.2.
Indien een werkzaamheid van een belastingplichtige bestaat in een project ter realisering van een complex van appartementen, teneinde deze te gaan verkopen dan wel te verhuren, heeft te geiden dat deze werkzaamheid voortduurt zolang het beoogde resultaat — de verkoop of de aanwending ter belegging van de binnen het project voortgebrachte onroerende zaken — niet is bereikt. Bij de beëindiging van de werkzaamheid moeten de vermogensbestanddelen die ter belegging worden aangewend tegen de waarde in het economische verkeer worden overgebracht naar het privévermogen van de belastingplichtige.’
Albert merkt dan op:
‘Vastgoed dat door een vastgoed-BV zelf wordt ontwikkeld, verlaat de materiële ondernemingssfeer en betreedt de beleggingssfeer, zodra het gereed is en door de vastgoed-BV wordt verhuurd. Als het gaat om verhuur in afwachting van verkoop, kan ik mij voorstellen dat het vastgoed nog tot de ondernemingssfeer blijft behoren (vgl. HR 1 april 2005, nr. 38 973, BNB 2005/2081.’
Ook in de casus van het arrest BNB 2017/114 was sprake van een vennootschap die naast verhuur van vastgoed een (kleine) ontwikkelingspoot had. Veel van het verhuurde vastgoed was zelf ontwikkeld. Voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit acht de HR alleen de klacht gegrond dat de kleine ontwikkelingspoot geen ondernemingsvermogen kon vormen. In de verwijzingsopdracht beperkt de Hoge Raad het onderzoek na verwijzing ook tot dat aspect.
‘2.4.
Gelet op het in 2.3.1 overwogene kan 's Hof uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek naar de vraag of de ontwikkelingsactiviteiten van de vennootschap kunnen worden aangemerkt als onderneming in de zin van artikel 35c SW.’
Met Albert ben ik van mening dat dit betekent:
- ‘4.
Volgens de redactie van V-N in V-N 2017/14.21 houdt 's Hofs oordeel ten aanzien van de verhuuractiviteiten stand. Dat betekent dat de vraag of de verhuuractiviteiten een materiële onderneming vormen, bij het verwijzingshof niet meer aan de orde kan komen. Ik deel de mening van de redactie van V-N. De motivering ontleen ik aan de omstandigheid dat in de punten 12 t/m 14 van het beroepschrift in cassatie van belanghebbenden ook grieven zijn aangevoerd tegen (de motivering van) het oordeel van het Hof dat de verhuuractiviteiten niet aan het rendementscriterium voldeden en dat de Hoge Raad daarop in r.o. 2.3.2 met toepassing van art. 81 Wet RO heeft beslist dat het cassatiemiddel voor het overige niet tot cassatie kan leiden. Dit vindt bevestiging in de wijze waarop de verwijzingsopdracht in r.o. 2.4 van het arrest is geformuleerd.
(….)
- 6.
Het verwijzingshof moet onderzoeken of de ontwikkelingsactiviteiten een materiële onderneming vormen, waarbij de relatieve omvang van de ontwikkelingsactiviteiten er niet toe doet. Het toetsmoment is 1 februari 2011 (de overlijdensdatum van erflater). De vastgoed-BV had de onroerende zaken die zij op 1 februari 2011 in bezit had, in de loop der jaren grotendeels zelf ontwikkeld (zie r.o. 3.3 t/m 3.5 van de Hofuitspraak). Volgens mij dient het verwijzingshof voor elke onroerende zaak te beoordelen of deze zich op 1 februari 2011 in de ontwikkelingsfase bevindt.’
Vervolgens wijst Albert op het hiervoor reeds aangehaalde arrest BNB 2015/100, waaruit afgeleid kan worden dat de panden waarvan de ontwikkeling is voltooid en die worden aangewend als verhuurobject niet meer tot het ondernemingsvermogen behoren en derhalve niet betrokken hoeven te worden in het onderzoek van het verwijzingshof.
Ik leid hieruit af dat zodra een pand volledig en duurzaam niet meer wordt aangewend in de onderneming, maar voor 100% wordt bestemd voor duurzaam beleggen dit pand voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling de ondernemingssfeer verlaat.
Dat geldt nog te meer in een situatie zoals die hier aan de orde is, waarbij de activiteiten van de vererfde vennootschappen ([E]) bestaan uit twee separate activiteiten. Van de binnen [E] aanwezige panden zal dan steeds beoordeeld dienen te worden aan welke activiteit een pand in redelijkheid toegerekend kan worden op het moment van overlijden.
De belanghebbende stelt in het cassatieberoepschrift en in eerdere processtukken dat in de Overige fiscale maatregelen 2009 en 20105. is opgenomen dat keuzevermogen altijd ondernemingsvermogen is. De inspecteur merkt daarover in het stuk van 28 december 2021 op dat de parlementaire geschiedenis die belanghebbende aanhaalde ziet op de toerekeningsregel ex. artikel 4.17a, vijfde lid. IB 2001 en artikel 35c, vijfde lid, SW 1956 en niet op de specifieke situatie dat er twee kernactiviteiten binnen één BV zijn. De inspecteur wees er daarbij op dat belanghebbende verzuimt om de zin te vermelden die volgt op hetgeen belanghebbende heeft aangehaald uit de parlementaire geschiedenis:
‘Beleggingsvermogen daarentegen behoort niet tot het ondernemingsvermogen, omdat dit duurzaam overtollige middelen omvat. Op basis van de regels van de vermogensetikettering behoren deze middelen tot het verplichte privé-vermogen.’
In casu gaat het erom dat er een wijziging is gebracht in de aard en het gebruik van het pand het pand [a-straat], door het duurzaam te bestemmen voor de verhuur (in casu: beleggen). Dit maakt dat het pand geen keuzevermogen is in het kader van de projectontwikkelactiviteit, maar behoort tot de verhuuractiviteit.
Hof Amsterdam heeft een rechtskader geschetst dat ziet op de toerekening van panden aan de verhuuractiviteit. De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest de door Hof Amsterdam gebruikte rechtsregel als volgt verwoord:
‘2.2.4
(….)De verhuuractiviteiten vormden geen materiële onderneming zodat de BOR niet van toepassing is op het daarmee gemoeide vermooen. aldus het Hof’.
Het gaat dus om de verhuuractiviteiten en het daarmee gemoeide vermogen. Die rechtsregel is toegepast. Volgens r.o. 2.4.2 geeft dit geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad geeft in r.o. 2.4.3 alleen aan dat sprake is van een motiveringsgebrek omdat de belanghebbende de kwalificatie van een aantal panden heeft betwist. Daar moet nader naar gekeken worden. Op grond van bovenstaande concludeer ik dat als een pand duurzaam (al zes jaar) aangewend wordt binnen de verhuuractiviteiten en er ook geen aanwijzingen of plannen zijn op het tijdstip van overlijden dat het pand weer binnen de projectontwikkelingsactiviteiten zal worden aangewend, dit pand in redelijkheid niet meer kan worden toegerekend aan het ondernemingsvermogen ten tijde van het overlijden.
Ten slotte wijs ik op het volgende. Als we veronderstellen dat de verhuur van onroerende zaken een onderneming behelst, dan zal ter zake van die onderneming met toepassing van de vermogensetiketteringsleer beoordeeld dienen te worden welke vermogensbestanddelen tot die onderneming behoren. Een verhuurd pand, waarvan de huurinkomsten behoren tot de omzet van de verhuuronderneming, zal in dat geval verplicht tot de verhuuronderneming moeten worden gerekend. In dat kader verwijs ik naar de uitspraak van de Hoge Raad 1 februari 19956. waarin geoordeeld werd dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de markthandel in ansichtkaarten en de exploitatie van onroerende goederen tezamen één onderneming vormden. De Hoge Raad verwees de zaak om te onderzoeken of ter zake van exploitatie van de onroerende zaken sprake was van een onderneming. Hieruit volgt dat de verhuurde onroerende zaken worden gerekend tot de (mogelijke) verhuuronderneming.
Op grond van het vorenstaande zal het door belanghebbende ingestelde beroep niet tot cassatie van de bestreden uitspraak kunnen leiden. Op grond van het door mij ingediende incidentele middel kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑08‑2023
Hoge Raad 1 februari 1995, zaaknr 29 807, ECLI:NL:HR:1995:AA3038, BNB 1995/79
Beroepschrift 18‑08‑2023
Betreft: | motivering van de cassatieberoepschriften van [X1], [X2], [X3], [X4] en [X5] |
Edelhoogachtbaar College,
1.
Bij berichten van 31 oktober 2022 hebben [X1], [X2], [X3], [X4] en [X5], belanghebbenden, voor wie als gemachtigde optreedt, mw. mr. J. Kastelein belastingadviseur verbonden aan […], beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraken van het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) van 20 september 2022 met de kenmerken 21/00417 tot en met 21/00421 in de verwijzingsprocedures betreffende de erfbelasting 2012 ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap van [A] (hierna: de uitspraak).
Belanghebbenden verzoeken uw College de cassatieberoepen van belanghebbenden, gezien het feit dat deze zien op dezelfde vererving, gezamenlijk te behandelen. Onderstaand treft u de motivering aan in alle vijf van de hierboven genoemde cassatieberoepen.
2. Middelen
2.1. Middel I
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 35b in verbinding met artikel 35c, lid 1, aanhef en sub c van de Successiewet 1956 (hierna: SW) en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Hof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, de omvang van de verwijzingsopdracht in de arresten van de Hoge Raad van 18 juni 2021 ECLI.NL:HR:2021:951 tot en met 955 (hierna: het verwijzingsarrest) te beperkt heeft uitgelegd door in r.o. 5.1. te oordelen dat de omvang van de verwijzingsopdracht verband houdt met de klachten over de vermogensetikettering die in hoger beroep naar voren zijn gebracht en waarnaar bovendien specifiek in het cassatieberoepschrift is verwezen, en vervolgens bij de beoordeling van de verhuurde panden die in redelijkheid aan de ondernemingsactiviteiten toerekenbaar zijn (de in r.o. 5.2.door het Hof gedefinieerde categorie 1., middel II, onderdeel iii) onder verwijzing naar r.o. 2.4.3 van het verwijzingsarrest dat belanghebbende de kwalificatie van ‘een aantal panden’ hebben betwist, slechts de panden in aanmerking neemt die in het excel overzicht (bijlage 1 bij het op 7 mei 2022 door belanghebbenden ingediende nader stuk) in de kolom ‘pottenbakkersarrest’ zijn opgenomen.
Zulks ten onrechte, omdat de beperking van de omvang van de verwijzingsopdracht tot de in hoger beroep naar voren gebrachte klachten, die bovendien in het cassatieberoepschrift zijn genoemd, niet uit het verwijzingsarrest valt op te maken, omdat de klachten van belanghebbenden in hoger beroep en in cassatie zien op de integrale toepassing van de etiketteringsleer en niet slechts op de toepassing van het pottenbakkersarrest waarbij ook de vaststelling in r.o. 2.4.2 van het verwijzingsarrest, dat de projectontwikkelings- en verhuuractiviteiten tezamen niet een onderneming vormen zodat niet alle verhuurde panden in zijn algemeenheid aan categorie 1. kunnen worden toegerekend, niet uitsluit dat de/alle verhuurde panden op basis van een individuele beoordeling aan de ontwikkelingsactiviteiten kunnen worden toegerekend.
Alsmede ten onrechte omdat, onnavolgbaar is hoe de verhuurde panden die het Hof tot categorie 1. heeft gerekend — en naar belanghebbenden begrijpt behoren tot de in r.o. 2.4.3. van het verwijzingsarrest genoemde aantal panden waarvan belanghebbenden de kwalificatie hebben betwist — te relateren zijn aan de in r.o. 5.1. genoemde onderdelen van de processtukken in hoger beroep.
Eveneens miskent het Hof met de beperkte uitleg van de verwijzingsopdracht dat de procedure na verwijzing een feitelijke procedure is waarin het geschil, te weten:
‘welke panden in redelijkheid aan de ontwikkelingsactiviteiten toerekenbaar zijn’
, in volle omvang aan het Hof voorligt. Dan past het niet dat de door belanghebbenden in het licht van de toepassing van de etiketteringsleer aangevoerde feiten, waaronder panden die nog niet eerder expliciet zijn benoemd, maar ook panden die wel expliciet zijn genoemd door het Hof buiten beschouwing worden gelaten.
2.2. Middel II
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 35b in verbinding met artikel 35c, lid 1, aanhef en sub c SW de en/of schending van artikel 8:77 Awb, althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Hof in r.o.5.4.1 en r.o. 5.4.2. ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft beslist dat de verhuurde panden die in het verleden binnen de onderneming in ontwikkeling van [E] zijn (her)ontwikkeld, op grond van de toepassing het arrest van de Hoge Raad van 29 augustus 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2251, BNB 1997/347 (hierna: het pottenbakkersarrest) in redelijkheid niet aan de projectontwikkelingsactiviteiten kunnen worden toegerekend, omdat er — met uitzondering van de [a-straat 1] te [Q] — sprake is van een wezenlijk andere situatie nu de betreffende onroerende zaken in de onderhavige situatie niet werden gebruikt ‘ten behoeve van’ of ‘in’ de materiële onderneming (de projectontwikkelingsactiviteiten), maar daar een product van zijn.
Zulks ten onrechte, omdat het onderscheid dat het Hof klaarblijkelijk maakt tussen enerzijds vermogensbestanddelen die ‘ten behoeve van’ of ‘in’ de onderneming worden gebruikt en anderzijds vermogensbestanddelen die door de onderneming worden voortgebracht, niet volgt uit het pottenbakkersarrest nu de Hoge Raad in dit arrest alleen de bewoording ‘ten behoeve van’ de onderneming heeft gebruikt en voorts dit oordeel van het Hof in strijd is met de etiketteringsleer nu het gereedkomen van een zelf ontwikkeld product geen reden is voor verplichte heretikettering van het product naar beleggingsvermogen.
2.3. Middel III
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 35b in verbinding met artikel 35c, lid 1, aanhef en sub c SW en/of schending van artikel 8:77 Awb, althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Hof in r.o. 5.5.1. tot en met r.o. 5.5.3. ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de hypothecaire schulden (deels) aan het ondernemingsvermogen zijn toegerekend, onvoldoende is om te kunnen oordelen dat de verhuurde panden als onderpand fungeren voor de financiering van de projectontwikkelingsactiviteiten en aldus dienen ter versteviging van de onderneming in projectontwikkeling waarbij het Hof refereert aan het arrest van de Hoge Raad van 29 augustus 1984, ECLI:NL:HR:1994:AW8456, BNB 1985/15.
Zulks ten onrechte, omdat het Hof in dit oordeel de bewijslast die op belanghebbenden rust een te zware invulling geeft en daarin voorbij gaat aan de toets van het ‘in redelijkheid’ toerekenen van verhuurde panden aan de onderneming in projectontwikkeling. Nu uit de feiten volgt dat verhuurde panden ter zekerheid dienen voor het aantrekken van de hypothecaire leningen (de paraplu-financiering), de pro-rata toerekening van de hypothecaire schulden aan de onderneming in projectontwikkeling de invulling van de etiketteringsleer betreft, worden de grenzen der redelijkheid in ieder geval overschreden als de verhuurde panden geheel tot het verplichte beleggingsvermogen worden toegerekend.
3. Toelichting op de middelen
3.1. Toepassing etiketteringsleer — toelichting bij de middelen I, II en III
3.1.1.
Zoals belanghebbenden in de procedure na verwijzing hebben toegelicht volgt uit het verwijzingsarrest dat, in het geval de projectontwikkelings- en verhuuractiviteiten niet één onderneming vormen, de separate activiteitentoets dient plaats te vinden alvorens de vermogenstoets aan de orde is.
In andere woorden: uit de verwijzingsopdracht in de onderhavige arresten alsmede uit vaste jurisprudentie (o.a. BNB 1985/15, BNB 1995/79 en BNB 2012/244) volgt dat verhuurde onroerende zaken niet per definitie als verplicht beleggingsvermogen moeten worden aangemerkt. Immers, als dat standpunt juist zou zijn, zou er geen reden zijn voor de Hoge Raad om te verwijzen.
3.1.2.
In het licht van bovenstaande conclusie menen belanghebbenden dat de in de verwijzingsopdracht door de Hoge Raad gebruikte bewoordingen, te weten: dat dient te worden bepaald welke panden ‘in redelijkheid’ kunnen worden toegerekend aan de projectontwikkelingsactiviteiten, betrekking hebben op de ‘grenzen der redelijkheid’ die de keuzevrijheid van een ondernemer binnen de toepassing van de etiketteringsleer, afbakenen.
3.1.3.
Uit de wetsgeschiedenis van zowel de Overige fiscale maatregelen 2009, (Kamerstukken II 2009/2010, 31 705, nr. 23, p.14) als van de Overige fiscale maatregelen 2010, (Kamerstukken2009/2010, 32 129, nr. 3 p. 43) volgt dat de regels van de vermogensetikettering uit de winstsfeer onverkort moeten worden toegepast, met dien verstande dat keuzevermogen voor de toepassing van de BOR altijd ondernemingsvermogen is.
3.1.4.
Op grond van bovenstaande geldt voor de BOR als uitgangspunt dat als een vermogensbestanddeel geen verplicht beleggingsvermogen is, per definitie sprake is van ondernemingsvermogen, ongeacht of naar IB-maatstaven sprake is van verplicht ondernemingsvermogen of keuzevermogen.
3.2. Toelichting middel I
3.2.1.
Het Hof heeft, naar de mening van belanghebbenden terecht, geoordeeld dat de bestreden uitspraken van Hof Amsterdam op grond van het in cassatie aangevoerde middel II niet in stand kunnen blijven. Op grond hiervan heeft het Hof in r.o. 5.2. terecht geoordeeld dat de verwijzingsopdracht ziet op de panden genoemd bij categorie 1. namelijk ‘de verhuurde panden die in redelijkheid aan de ondernemingsactiviteiten toerekenbaar zijn’, hetgeen overeenkomt met de bewoordingen van de verwijzingsopdracht en zonder enige twijfel de toepassing van de etiketteringsleer betreft. Belanghebbenden verwijzen naar het toetsingskader vermogensetiketteringsregels zoals weergegeven in onder deel 3.3. van hun reactie op het verwijzingsarrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2021. Dit betreft derhalve de generieke toepassing van de vermogensetiketteringsleer en niet slechts, zoals het Hof meent, slechts de toepassing van het pottenbakkersarrest.
3.2.2.
Dat het Hof in r.o. 5.2. het pand [a-straat 1] te [Q] (het voormalig kantoorpand van [E]) signaleert als afzonderlijke categorie (categorie 3) die op basis van Middel V, onderdeel ii tot cassatie van de uitspraken van Hof Amsterdam heeft geleid, is onjuist. De toerekening van dit pand aan de ondernemingsactiviteiten vindt immers plaats op grond van de toepassing van de etiketteringsleer en derhalve is dit pand één van de verhuurde panden die binnen categorie 1. valt.
3.2.3.
Daarbij wijzen belanghebbenden op r.o. 2.3.3. van het verwijzingsarrest waar de Hoge Raad het onderwerp Middel V als volgt definieert:
‘dat het voor de BOR in aanmerking genomen ondernemingsvermogen te laag is, omdat panden waarvan de huurders zijn uitgekocht moeten worden gekwalificeerd als ondernemingsvermogen.’
Het kwalificeren van het pand [a-straat 1] te [Q] als afzonderlijke categorie op grond van Middel V, onderdeel ii is dan ook onjuist.
3.2.4.
Het Hof volgend en derhalve uitgaande van de omschrijving in r.o. 5.1. die aan de categorisering in r.o. 5.2. ten grondslag ligt, wijzen belanghebbenden erop dat het Hof onvolledig is in zijn categorisering. In onderdeel 4.18 van de motivering van het hoger beroep worden immers ook de panden die in 1979 zijn ingebracht vanuit de IB-onderneming van wijlen [F] genoemd. De redenering van het Hof volgend, zou dit ook een afzonderlijke categorie moeten zijn. De door het Hof voorgestane beperking van de panden die onder de verwijzingsopdracht vallen is in dit opzicht onbegrijpelijk en in ieder geval onvolledig.
3.2.5.
Daarbij wijzen belanghebbenden erop dat in onderdeel 4.18 van de motivering van het hoger beroep wordt ingegaan op de toepassing van de etiketteringsleer op basis van de beoordeling per individueel pand. Dit in vervolg op de daarvoor beargumenteerde toerekening van alle verhuurde panden uitgaande van de projectontwikkelings- en verhuuract viteiten als één onaernem.ng. De bevestiging door de Hoge Raad van het oordeel van Hof Amsterdam dat de projectontwikkelings- en verhuuractiviteiten tezamen niet één onderneming vormen, staat derhalve niet in de weg aan het op grond van onderdeel 4.18 van de motivering van het hoger beroep op individuele basis toerekenen van de verhuurde panden. Dat wil dus zeggen dat er geen beperking is met betrekking tot welke van de (alle) verhuurde panden in deze beoordeling kunnen worden betrokken.
De door het Hof aangebrachte beperking van de in zijn beoordeling betrokken verhuurde panden is dan ook onjuist.
3.2.6.
Daarbij heeft ook te gelden dat het Hof geheel voorbij is gegaan aan het feitelijke karakter van de procedure na verwijzing. Zoals hiervoor aangegeven hebben belanghebbenden in hoger beroep en in cassatie een beroep gedaan op de integrale toepassing van het leerstuk van de vermogensetikettering, hetgeen ook tot uitdrukking komt in de bewoordingen van de verwijzingsopdracht. Ook in deze zin is de door het Hof aangebrachte beperking van de verhuurde panden die het in de beoordeling heeft betrokken, onjuist.
3.2.7.
En mocht het zo zijn dat het Hof, op grond van de in r.o. 2.4.3. van het verwijzingsarrest genoemde aantal panden waarvan belanghebbenden de kwalificatie hebben betwist, terecht een beperking heeft aangelegd in de te beoordelen verhuurde panden (quod non), dan is de beperking tot de panden genoemd in kolom 3 van het door belanghebbenden in de procedure na verwijzing overgelegde excel overzicht, onjuist althans zonder nadere motivering die ontbreekt onbegrijpelijk.
Belanghebbenden verwijzen naar r.o. 5.3., r.o.5.4.1. tot en met 5.4.2, r.o. 5.6.1. tot en met 5.6.5 en 5.7.1 tot en met 5.7.2. en merken op dat de door het Hof aangelegde beperking in het aantal panden dat het in de beoordeling heeft betrokken een aantal panden die door belanghebbenden in de processtukken in hoger beroep expliciet zijn benoemd, niet heeft beoordeeld.
Zo heeft het Hof het pand aan de [b-straat 1] / [c-straat 1] te [Q], [pand A] dat in bijlage 27.20 van de motivering van het hoger beroep is op genomen en het winkelcentrum […] te [R] dat is opgenomen in bijlage 27.19 van de motivering in hoger beroep, niet in de beoordeling betrokken.
Ook heeft het Hof het [a-plein] te [Q] de woningen, kantoren en parkeren, die zijn toegelicht in de bijlagen 27.09, 27.08 en 27.07 van de motivering in hoger beroep, niet in de beoordeling betrokken.
Alsmede heeft het Hof de winkelcentra […] te [Q] en [d-straat] te [S], toegelicht in de bijlagen 2740 en 27.18 van de motivering in hoger beroep niet in de beoordeling betrokken.
In zoverre is de uitspraak eveneens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
3.3. Toelichting middel II
3.3.1.
In het pottenbakkersarrest heeft de Hoge Raad in geval van een functiewijziging in r.o. 3.4. de volgende rechtsregel geformuleerd:
‘Indien een ondernemer het gebruik ten behoeve van de onderneming van een tot zijn ondernemingsvermogen behorend gebouw beëindigt, en het gebouw geheel of nagenoeg geheel bestemt tot verhuur, staat het hem vrij dit gebouw ook in volgende jaren tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen.’
3.3.2.
Naar de mening van belanghebbenden volgt uit deze rechtsregel dat ook panden die in ontwikkeling zijn als ondernemingsvermogen kunnen worden gekwalificeerd, indien deze na te zijn (her)ontwikkeld worden verhuurd. Dan is eveneens sprake van een situatie waarin het gebruik ‘ten behoeve van’ de onderneming wordt beëindigd en dan staat het de ondernemer vrij om deze panden in volgende jaren tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen. De panden kwalificeren dan immers als keuzevermogen.
3.3.3.
Het onderscheid dat het Hof in r.o.5.4.2. maakt tussen enerzijds vermogensbestanddelen die ‘ten behoeve van’ of ‘in’ de onderneming worden gebruikt en anderzijds vermogensbestanddelen de onderneming worden voortgebracht, laat zich niet rijmen met de hiervoor, in onderdeel 3.3.1., geciteerde rechtsoverweging van de Hoge Raad in het pottenbakkersarrest. De term ‘ten behoeve van’ betekent volgens de Van Dale ‘ten bate van’ of ‘in het belang van’. Een pand dat binnen een onderneming in projectontwikkeling wordt (her)ontwikkeld wordt naar zijn aard altijd ten bate van c.q. in het belang van die onderneming gebruikt. Ook in het geval dit pand het product van de ontwikkelingsactiviteit is. Het ‘product zijn van’ sluit immers het gebruik ‘ten behoeve van’ de onderneming in projectontwikkeling niet uit.
3.3.4.
Het voorgaande sluit aan bij het businessmodel van [E]. Dat model houdt in dat er niet (per definitie) wordt ontwikkeld voor de markt, maar vooral voor de eigen portefeuille. Dat houdt in dat de winst/meerwaarde die met de (her)ontwikkeling wordt gecreëerd niet in één keer wordt gerealiseerd via een verkoop (waarbij de verkoopprijs mede wordt bepaald door de hoogte van de jaarhuur te vermenigvuldigen met een bepaalde factor), maar dat deze winst/meerwaarde de facto over een reeks van jaren wordt gerealiseerd via de hogere huuropbrengsten. De zelf (her)ontwikkelde onroerende zaak werpt dus over een reeks van jaren zijn (extra) nut af in de vorm van hogere huuropbrengsten. Het (her)ontwikkelde pand is derhalve per definitie ‘ten behoeve van’ de onderneming gebruikt.
3.3.5.
Daarbij geldt dat het voor de etikettering van de onroerende zaak als ondernemingsvermogen tijdens de ontwikkelingsfase in ieder geval niet relevant is of de onroerende zaak na de (her)ontwikkeling wordt verkocht dan wel verhuurd; tijdens die fase is per definitie sprake van een etikettering als ondernemingsvermogen.
3.3.6.
Bezien vanuit het perspectief van de onderneming in projectontwikkeling van [E], valt niet in te zien waarom een zelf (her)ontwikkelde onroerende zaak tijdens de verhuur als verplicht beleggingsvermogen geheretiketteerd zou moeten worden, indien een pand (in casu de [a-straat 1] te [Q]) dat voorheen als kantoorpand in eigen gebruik was wel tot het ondernemingsvermogen gerekend kan worden.
3.3.7.
Het oordeel van het Hof dat de zelf ontwikkelde onroerende zaken ‘het product’ zijn van de onderneming en om die reden na gereedkoming verplicht geheretiketteerd moeten worden naar beleggingsvermogen is dan ook in strijd met de etiketteringsleer. De grenzen van de redelijkheid worden immers niet overschreden indien de zelf ontwikkelde panden vanaf het moment dat deze worden bestemd voor de verhuur tot het keuzevermogen (en daarmee voor de BOR tot het ondernemingsvermogen) worden gerekend.
3.4. Toelichting middel III
3.4.1.
Zoals toegelicht in onderdeel 3.1.1. van deze motivering is toegelicht houdt de verwijzingsopdracht in dat het Hof met toepassing van de etiketteringsleer dient te onderzoeken welke verhuurde panden in redelijkheid aan de onderneming in projectontwikkeling moeten worden toegerekend. Dit is ook hoe het Hof, zo volgt uit r.o. 5.1. de verwijzingsopdracht heeft uitgelegd.
3.4.2.
Het oordeel van het Hof in r.o. 5.5.1. tot en met r.o. 5.5.3. geeft echter geen blijk van de juiste toepassing van de etiketteringsleer nu het Hof aan belanghebbenden een te zware bewijslast oplegt door van hen een onderbouwing te eisen van de stelling dat een deel van de verhuurde panden tot zekerheid dienen voor de financiering van de projectontwikkelingsactiviteiten.
Het Hof heeft met dit oordeel miskend dat tussen partijen niet ter discussie staat dat verhuurde panden als zekerheid voor hypothecaire schulden (de paraplu-financiering) dienen. Belanghebbenden verwijzen naar onderdeel 3.5. Wijze van financiering (blz. 10) van het Verslag van Bevindingen, bijlage C-0 bij het verweerschrift in eerste aanleg.
3.4.3.
Gelijk aan de, op de etiketteringsleer gebaseerde, pro rata toerekening van de hypothecaire schulden aan de onderneming in projectontwikkeling van [E] worden de grenzen der redelijkheid geenszins overschreden als een evenredig deel van de verhuurde panden, ook aan de onderneming in projectontwikkeling van [E] wordt toegerekend.
Belanghebbenden verwijzen in dit verband eveneens naar het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8443, BNB 1985/57 waarin de Hoge Raad als volgt heeft geoordeeld:
‘Indien een schuld is aangegaan ter financiering van bezittingen, welke tot een ondernemingsvermogen worden gerekend, dient deze schuld als een negatief bestanddeel van het ondernemingsvermogen te worden aangemerkt.’
Uitgaande van dit oordeel van de Hoge Raad en uitgaande van de toerekening van de pro rata hypothecaire schulden aan de onderneming in projectontwikkeling van [E], dienen de verhuurde panden die ter zekerheid dienen voor deze hypothecaire schulden als ondernemingsvermogen te worden aangemerkt.
Het andersluidende oordeel van Hof is derhalve in strijd met de toepassing van de etiketteringsleer.
4. Conclusie
Op grond van al het bovenstaande concluderen belanghebbenden tot gegrondheid van de cassatieberoepen.
Eveneens verzoeken belanghebbenden de Staat der Nederlanden te veroordelen in de kosten van deze procedures.
Uitspraak 18‑08‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 35b en 35c Sw; betekenis HR 29 augustus 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2251 (Pottenbakkersarrest) voor omvang van het ondernemingsvermogen bij toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/04071
Datum 18 augustus 2023
ARREST
in de zaak van
[X1] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 september 2022, nr. BK-21/004171., betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de erfbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Het eerste geding in cassatie
Bij arrest van de Hoge Raad van 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:951 (hierna: het arrest van 18 juni 2021), is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, nr. 18/00447, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J. Kastelein, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Zij heeft voorts schriftelijk een zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend. Hij heeft voorts gereageerd op de incidentele verweren van belanghebbende.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van dupliek ingediend.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
Belanghebbende is samen met vier andere erven voor gelijke delen gerechtigd tot de nalatenschap van [A] (hierna: erflaatster), overleden op [...] 2012. Erflaatster was (on)middellijk houdster van (certificaten van) aandelen in [G] , thans [E] BV, [H] BV en [J] BV. [E] BV wordt hierna aangeduid als [E] , en de vennootschappen gezamenlijk als de vennootschappen. De vennootschappen houden zich bezig met de ontwikkeling en verhuur van onroerende zaken.
3.2.1
Voor het Gerechtshof Amsterdam was in geschil of de bedrijfsopvolgingsregeling (hierna: BOR) van artikel 35b Successiewet 1956 (hierna: SW) van toepassing is op de volledige waarde van de door belanghebbende uit de nalatenschap verkregen (certificaten van) aandelen in de vennootschappen, ook voor zover die waarde is toe te rekenen aan verhuurde panden.
3.2.2
Dat Hof heeft geoordeeld dat de activiteiten van de vennootschappen op het gebied van projectontwikkeling en op het gebied van verhuur niet een zodanige verwevenheid tonen dat die activiteiten tezamen moeten worden gekwalificeerd als één onderneming. Het Gerechtshof Amsterdam heeft voorts geoordeeld dat de BOR alleen van toepassing is op het vermogen dat is toe te rekenen aan de projectontwikkelingsactiviteiten.
3.3
In het arrest van 18 juni 2021 heeft de Hoge Raad de zaak verwezen voor een nader onderzoek naar de vraag welke panden in redelijkheid kunnen worden toegerekend aan de projectontwikkelingsactiviteiten, teneinde het voor de BOR in aanmerking te nemen ondernemingsvermogen te berekenen.
3.4.1
Het Hof heeft geoordeeld dat de verwijzingsopdracht betrekking heeft op (i) verhuurde panden die in redelijkheid aan de ondernemingsactiviteiten toerekenbaar zijn, (ii) panden waarvan de huurders zijn uitgekocht, en (iii) een voormalig kantoorpand van [E] .
3.4.2
Belanghebbende heeft bij het Hof betoogd dat al deze panden op grond van het arrest van 29 augustus 19972.(hierna: het Pottenbakkersarrest) ten minste tot het keuzevermogen en daarmee tot het ondernemingsvermogen moeten worden gerekend. Het Hof heeft dat betoog van de hand gewezen. Het heeft geoordeeld dat de desbetreffende panden, met uitzondering van het voormalige kantoorpand van [E] , niet aan de projectontwikkelingsactiviteiten kunnen worden toegerekend, omdat zij niet werden gebruikt ‘ten behoeve van’ of ‘in’ de materiële onderneming, maar daar een product van zijn. In het verleden (her)ontwikkelde panden die in 2012 werden verhuurd kunnen volgens het Hof daarom in redelijkheid niet aan de projectontwikkelingsactiviteiten worden toegerekend.
4. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
4.1.1
Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof de verwijzingsopdracht te beperkt heeft uitgelegd. Het Hof diende zijn onderzoek te richten op een generieke toepassing van de vermogensetiketteringsleer, en niet slechts op de toepassing van het Pottenbakkersarrest, aldus het middel.
4.1.2
Het middel faalt. De in het arrest van 18 juni 2021 beoordeelde middelen troffen doel voor zover erover werd geklaagd dat het Gerechtshof Amsterdam zich niet had uitgelaten over een in hoger beroep gerezen geschil inzake de kwalificatie van een aantal panden. Voor het overige faalden die middelen. Na verwijzing dienden de hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van het Gerechtshof Amsterdam daarom als onherroepelijk vaststaande uitgangspunten te worden beschouwd. Terecht heeft het Hof de verwijzingsopdracht aldus uitgelegd dat het uitsluitend de kwalificatie van de door belanghebbende in hoger beroep genoemde panden diende te beoordelen.
4.2.1
Het tweede middel is gericht tegen het in 3.4.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste uitleg van het Pottenbakkersarrest. Het door het Hof gemaakte onderscheid tussen enerzijds vermogensbestanddelen die ten behoeve van of in de onderneming worden gebruikt en anderzijds vermogensbestanddelen die door de onderneming worden voortgebracht, volgt niet uit het Pottenbakkersarrest en het gereedkomen van een zelfontwikkeld product is geen reden voor verplichte (her)etikettering van het product naar beleggingsvermogen, aldus het middel.
4.2.2
Het middel faalt. Het Hof heeft aan zijn door het middel bestreden oordeel terecht het uitgangspunt ten grondslag gelegd dat de omstandigheid dat een vermogensbestanddeel binnen de eigen onderneming tot stand is gebracht, nog niet meebrengt dat dit object, wanneer het na gereedkoming voor verhuur wordt aangehouden, moet worden gerekend tot het voor de toepassing van de BOR in aanmerking te nemen ondernemingsvermogen dat is verkregen in het kader van een bedrijfsopvolging.
4.3
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
5.1
Aangezien het principale beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, is de voorwaarde waaronder in het incidentele beroep een middel voorwaardelijk is voorgesteld, niet vervuld. Dat middel behoeft daarom geen bespreking.
5.2
Het in het incidentele beroep in cassatie onvoorwaardelijk voorgestelde middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat het belanghebbende op grond van het Pottenbakkersarrest vrij stond om het voormalige kantoorpand van [E] tot het ondernemingsvermogen te blijven rekenen.
5.3
De Hoge Raad heeft in het Pottenbakkersarrest geoordeeld:
“3.4. Indien een ondernemer het gebruik ten behoeve van de onderneming van een tot zijn ondernemingsvermogen behorend gebouw beëindigt, en het gebouw geheel of nagenoeg geheel bestemt tot verhuur, staat het hem vrij dit gebouw ook in volgende jaren tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen.”
5.4
Het middel betoogt dat het Pottenbakkersarrest bezien moet worden in het licht van de vraag die in dat arrest aan de orde was, namelijk het moment waarop in de winstsfeer moet worden afgerekend. De BOR heeft een heel andere achtergrond, namelijk voorkomen dat bij bedrijfsopvolging de heffing van erfbelasting een gevaar vormt voor de continuïteit van de onderneming. Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat een als belegging te kwalificeren vermogensbestanddeel niet in deze faciliteit behoeft te delen omdat beleggingen makkelijker te gelde gemaakt kunnen worden zonder dat de continuïteit van de onderneming in het gedrang komt, aldus het middel.
5.5
Het middel slaagt. De wetgever heeft de BOR in het leven geroepen onder meer omdat de heffing van erf- en schenkbelasting bij verkrijging van ondernemingsvermogen liquiditeitsproblemen kan oproepen, met name ook door de heffing ter zake van (niet liquide) goodwill, waardoor de continuïteit van ondernemingen in gevaar kan komen. De wetgever heeft hierbij in het bijzonder het oog gehad op het belang van onbelemmerde voortzetting van de activiteiten van familiebedrijven binnen de kring van de ondernemer. Die voortzetting zou een bijdrage kunnen leveren aan behoud en groei van de werkgelegenheid, behoud van economische diversiteit en aan stabiliteit.3.Indien voor de betaling van erf- of schenkbelasting vermogensbestanddelen die niet worden gebruikt voor de uitoefening van de onderneming zouden moeten worden verkocht, brengt dit geen risico’s met zich mee voor de continuïteit van de organisatie van arbeid en kapitaal die de onderneming vormt. Die vermogensbestanddelen maken immers geen deel uit van dit organisatorische verband. Gelet op deze strekking van de BOR moeten tot het in het kader van een bedrijfsopvolging verkregen ondernemingsvermogen, als bedoeld in artikel 35b, lid 1, SW, alleen worden gerekend vermogensbestanddelen die ten tijde van de verkrijging voor ondernemingsdoeleinden worden aangehouden. Daarbij is niet van belang of een vermogensbestanddeel voor de winstberekening tot het ondernemingsvermogen zou mogen worden gerekend. Aan de in het Pottenbakkersarrest omschreven rechtsregel komt voor de toepassing van de BOR geen betekenis toe.
5.6
Het Hof heeft vastgesteld dat het voormalige kantoorpand tot 2006 door [E] werd gebruikt als kantoorpand en sindsdien aan derden wordt verhuurd. Als het Hof ten aanzien van dit pand was uitgegaan van een juiste rechtsopvatting aangaande artikel 35c SW, had het derhalve niet anders kunnen oordelen dan dat het pand in redelijkheid niet tot het ondernemingsvermogen kan worden gerekend omdat het reeds geruime tijd niet meer voor de projectontwikkelingsactiviteiten werd gebruikt, maar als belegging functioneerde. Het voormalige kantoorpand van [E] , waaraan een waarde van € 6.800.000 is toegekend, is derhalve ten onrechte in aanmerking genomen bij de bepaling van de omvang van het in verband met de bedrijfsopvolging verkregen ondernemingsvermogen.
5.7
De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen teneinde de door belanghebbende verschuldigde erfbelasting te laten bepalen met inachtneming van dit arrest.
6. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad
- verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
- verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof behalve voor zover die uitspraak betreft de proceskosten, en
- verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑08‑2023
HR 29 augustus 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2251.
Vgl. HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1212, rechtsoverweging 3.3.8.