HR, 01-02-1995, nr. 29 807
ECLI:NL:HR:1995:AA3038
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-02-1995
- Zaaknummer
29 807
- LJN
AA3038
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA3038, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑02‑1995; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 1995/315 met annotatie van P. FORTUIN
WFR 1995/260
V-N 1995/732, 13 met annotatie van Redactie
Uitspraak 01‑02‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 juni 1993 betreffende de hem voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 629.491,--, waarvan ƒ 602.919,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2 (tekst 1988), van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1.1. Het Hof heeft vastgesteld: Belanghebbende verrichtte een aantal, in de rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.3 van de bestreden uitspraak omschreven, activiteiten in het kader van een door hem gedreven onderneming. Hij heeft op 1 juli 1988 aan A B.V. te Q verkocht en overgedragen de economische eigendom van het sedert de verkrijging op 1 december 1977 tot zijn ondernemingsvermogen gerekende onroerende goed, in het koopcontract omschreven als "de horecagelegenheden genaamd B en C met bovenwoning en bedrijfsruimte aan a-straat 1 en 3 te Z benevens daarachter gelegen binnenterrein met dertien (13) garages en daarboven op de eerste etage vier (4) woonappartementen, het geheel kadastraal bekend gemeente Z, sectie D, nummers 1 en 2, tezamen groot zeven aren, vier en veertig centiaren". De koopsom beliep ƒ 1.400.000,--.
3.1.2. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat ter zake van de bij voormelde verkoop behaalde boekwinst een bedrag van ƒ 602.919,-- als winst uit onderneming in belanghebbendes inkomen moet worden begrepen. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de vaststaande feiten en omstandigheden van het onderhavige geval geen andere conclusie toelaten dan dat belanghebbende met de aankoop van het onderwerpelijke onroerende goed de bedrijfsmatige exploitatie daarvan ter hand heeft genomen, en dat het hem mitsdien in ieder geval vrijstond het desbetreffende onroerende goed tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen, zoals hij in feite ook heeft gedaan.
3.3. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende weliswaar in april 1983 in zoverre een wijziging heeft gebracht in de aard van de door hem uitgeoefende onderneming dat hij ertoe is overgegaan het tot dan toe door hem verpachte en aan derden verhuurde gedeelte van het pand a-straat 3 in zijn geheel te verhuren, maar dat deze wijziging in de wijze van exploitatie van het onroerende goed niet van zodanig belang is, dat belanghebbende geacht kan worden daardoor zijn onderneming te hebben gestaakt.
3.4. Middel 1, onderdeel a, en middel 2, onderdeel a, keren zich tegen het in 3.2 weergegeven oordeel en strekken ten betoge dat het Hof zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over belanghebbendes stelling dat de achter de panden a-straat 1 en 3 gelegen garages en appartementen bij aankoop in 1977 tot het verplichte privé-vermogen behoorden, dat noch bij de koop noch bij de exploitatie van deze goederen enig verband bestond met de exploitatie van de horecagelegenheden en later met de verhuur van de panden aan a-straat, dat het Hof niet motiveert dat sprake was van een bedrijfsmatige exploitatie van de garages en de appartementen, en dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat deze zaken tot het zogenoemde keuzevermogen dan wel verplicht tot het ondernemingsvermogen behoorden.
3.5. Bij de beoordeling van deze onderdelen moet vooropgesteld worden dat in het algemeen het al dan niet behoren van enig vermogensbestanddeel tot het vermogen van een onderneming afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige en dat hij daarbij vrij is mits hij niet de grenzen van de redelijkheid overschrijdt. In het hiervóór in 3.2 weergegeven oordeel ligt besloten dat belanghebbende in de door hem ter hand genomen bedrijfsmatige exploitatie van het onroerende goed ook de garages en de daarboven gelegen appartementen heeft willen betrekken en dat belanghebbende niet de grenzen der redelijkheid heeft overschreden door die vermogensbestanddelen tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen. Anders dan middel 2, onderdeel a, betoogt, geeft dit oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan voorts, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het oordeel is niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd. Anders dan middel 1, onderdeel a, betoogt, behoefde het Hof niet met zoveel woorden in te gaan op belanghebbendes stelling dat de garages en daarboven gelegen appartementen bij aankoop in 1977 verplicht tot zijn privé-vermogen behoorden.
Het voorgaande brengt mee dat de middelen falen in zoverre zij zich tegen vorenvermeld oordeel keren.
3.6. Middel 1, onderdeel b, houdt in dat de vermelding van hetgeen de gemachtigde van belanghebbende ter zitting heeft medegedeeld, onjuist is. Het onderdeel treft geen doel, aangezien de vaststelling van hetgeen ter zitting is voorgevallen, is voorbehouden aan het Hof.
3.7. Middel 1, onderdeel c, en middel 2, onderdeel b, keren zich tegen het onder 3.3 weergegeven oordeel. Zij strekken ten betoge dat belanghebbende vanaf april 1983 uitsluitend onroerende goederen heeft verpacht of verhuurd, dat belanghebbende daarbij geen eigen arbeid, anders dan de voor een particulier gebruikelijke werkzaamheden, en geen eigen capaciteiten, ervaring of relaties heeft aangewend, en dat het Hof niet aangeeft op welke wijze de exploitatie na april 1983 afwijkt van normaal vermogensbeheer.
3.8. Het Hof is, gezien de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 3.3 van zijn uitspraak, kennelijk ervan uitgegaan dat de markthandel in ansichtkaarten en de exploitatie van de onroerende goederen tezamen één onderneming vormden. Gelet op de geheel verschillende aard van deze activiteiten kan dit uitgangspunt zonder nadere redengeving niet als juist worden aanvaard. De Hoge Raad zal daarom veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat de exploitatie van de onroerende zaken als een afzonderlijke onderneming diende te worden aangemerkt.
3.9. Indien belanghebbende zijn activiteiten in het kader van de exploitatie van onroerende zaken vanaf april 1983 duurzaam zodanig heeft beperkt dat deze voortaan niet méér inhielden dan hetgeen met betrekking tot deze goederen voortvloeit uit normaal vermogensbeheer, en deze exploitatie overeenkomstig hetgeen hiervóór in 3.8 is overwogen, een afzonderlijke onderneming vormde, kan bedoelde exploitatie nadien niet meer als het drijven van een onderneming worden aangemerkt, hetgeen inhoudt dat alsdan de onderneming in april 1983 is gestaakt. Aangezien het Hof geen feiten heeft vastgesteld die de gevolgtrekking rechtvaardigen dat de exploitatie van de onroerende goederen na april 1983 meer omvatte dan voortvloeit uit normaal vermogensbeheer, is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De onderdelen van het middel treffen derhalve in zoverre doel.
3.10. Gelet op hetgeen hiervóór in 3.8 en 3.9 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt- Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 1 februari 1995.