HR, 10-03-2017, nr. 16/04190
16/04190, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-03-2017
- Zaaknummer
16/04190
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:396, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑03‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:2167, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑03‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2017/0661 met annotatie van Almer de Beer
V-N 2017/14.21 met annotatie van Redactie
FED 2017/76 met annotatie van G.G.M. Snoeks
BNB 2017/114 met annotatie van P.G.H. ALBERT
ERF-Updates.nl 2017-0050
NTFR 2017/671 met annotatie van dr. A. Rozendal
Uitspraak 10‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 35c SW (tekst 2011). Onroerendgoed-BV. Verhuuractiviteiten vormen geen onderneming in materiële zin. Projectontwikkelingsactiviteiten onderneming in materiële zin? Relatieve omvang daarvan ten opzichte van verhuuractiviteiten niet relevant.
Partij(en)
10 maart 2017
nr. 16/04190
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X1] te [Z] en [X2] te [Z] (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 juli 2016, nrs. BK-14/00838 en BK-14/00839, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 14/1201 ERF en SGR 14/1202 ERF) betreffende de aan belanghebbenden opgelegde aanslagen in de erfbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Op 1 februari 2011 is overleden [A] (hierna: erflater). Erfgenamen zijn erflaters echtgenote, zijn twee zonen (belanghebbenden) en zijn dochter.
2.1.2.
Tot de huwelijksgoederengemeenschap van erflater en zijn echtgenote behoorde één derde deel van de (certificaten van de) aandelen (hierna: de aandelen) in Beleggingsmaatschappij [B] B.V. (hierna: de vennootschap). Bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zijn de aandelen aan de nalatenschap van erflater toegescheiden. Bij de verdeling van de nalatenschap zijn de aandelen aan belanghebbenden toebedeeld en hebben zij ieder de helft van het hiervoor bedoelde één derde deel van de aandelen verkregen. De waarde van de door belanghebbenden verkregen aandelen in de vennootschap bedraagt in totaal € 306.564,85.
2.1.3.
Tot het vermogen van de vennootschap behoorden op de overlijdensdatum van erflater de economische eigendom van diverse onroerende zaken die door de broer van erflater en door erflater ontwikkeld zijn en in opdracht van de broer van erflater zijn gebouwd, alsmede de volle eigendom van drie bedrijfsverzamelgebouwen, die in eigen beheer van de vennootschap zijn ontwikkeld, en drie units van bedrijfspanden, die zijn aangekocht van projectontwikkelaars en in opdracht van de vennootschap verder zijn ingedeeld en afgebouwd.
2.1.4.
Volgens de jaarrekening 2010 zijn in 2010 geen nieuwe projecten gerealiseerd, geen onroerende zaken verkocht en behalve het reguliere onderhoud geen grote renovaties verricht.
2.1.5.
De werkzaamheden van de vennootschap bestaan onder meer uit het verhuren van woningen, garages en bedrijfsruimten, het voeren van de administratie, het onderhouden van contacten met aannemers en gemeenten, het inschakelen van mensen voor reparaties, het beoordelen van het onderhoud van de panden, de aankoop van grond of gebouwen en het ontwikkelen en realiseren van nieuwe projecten. De werkzaamheden van de vennootschap worden voor een deel door belanghebbenden verricht. Voor het overige schakelen zij personeel in op basis van nulurencontracten. Uit de aangiften vennootschapsbelasting voor de jaren 2008, 2009 en 2010 volgt dat de personeelskosten volgens de commerciële jaarrekeningen € 26.176, € 22.476 respectievelijk € 16.821 bedroegen.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbenden voor de verkrijging van de aandelen in aanmerking komen voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van artikel 35b van de Successiewet 1956 (tekst 2011; hierna: SW). Het geschil spitste zich toe op de vraag of de vennootschap, waarin de aandelen zijn verkregen, een onderneming drijft als bedoeld in artikel 35c SW.
2.2.2.
Het Hof heeft vooropgesteld dat voor bevestigende beantwoording van die vraag de activiteiten van de vennootschap moeten kunnen worden aangemerkt als een onderneming in materiële zin, waarvan sprake is bij aanwezigheid van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid die is gericht op het deelnemen aan het maatschappelijke productieproces met het oogmerk om winst te behalen. Bij exploitatie van onroerende zaken geldt in dat verband dat de in dit kader te verrichten of verrichte arbeid naar aard en omvang meer moet hebben omvat dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is, met als doel het behalen van een rendement dat het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaat, aldus het Hof. Het Hof heeft beslist dat in dit geval geen onderneming in materiële zin wordt gedreven. Daartegen is het middel gericht.
2.3.1.
Het Hof is uitgegaan van een juiste vooropstelling omtrent het begrip onderneming in de zin van artikel 35c SW. Niettemin treft het middel doel. Het Hof heeft geoordeeld dat ook de ontwikkelingsactiviteiten van de vennootschap niet kunnen worden aangemerkt als onderneming in de zin van artikel 35c SW. Het Hof heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat de omvang van de ontwikkelingsactiviteiten ten opzichte van de overige activiteiten van de vennootschap, te weten de verhuur van onroerende zaken, te beperkt is om hieraan betekenis toe te kennen in die zin dat op basis van projectontwikkeling kan worden geoordeeld dat de vennootschap (ten dele) een onderneming drijft in de zin van artikel 35c SW.
Beslissend is in dit verband echter of de ontwikkelingsactiviteiten op zichzelf bezien, kunnen worden aangemerkt als een onderneming in materiële zin. Daarom is het Hof er ten onrechte vanuit gegaan dat de relatieve omvang van de ontwikkelingsactiviteiten in verhouding tot de beleggingsactiviteiten beslissend is voor de beantwoording van de vraag of de vennootschap met de ontwikkelingsactiviteiten een onderneming in materiële zin drijft.
2.3.2.
Het middel kan voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.
Gelet op het in 2.3.1 overwogene kan ’s Hof uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek naar de vraag of de ontwikkelingsactiviteiten van de vennootschap kunnen worden aangemerkt als onderneming in de zin van artikel 35c SW.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbenden voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbenden vergoedt het door dezen ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 1980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2017.
Beroepschrift 10‑03‑2017
Edelhoogachtbare heren,
Hierbij doen wij u de motivering toekomen van het namens belanghebbenden door ons op 16 augustus jl. ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Den Haag (hierna het Hof) van 1 juli 2016, nrs. BK-14/00838 en BK-14/00839, inzake [X1] en [X2], betreffende de aanslagen erfbelasting.
Als middel van cassatie dragen wij voor schending van het Nederlandse recht, met name het bepaalde in de artikelen 35b en 35c Successiewet 1956 c.q. een onvoldoende gemotiveerde beslissing, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de vennootschap Beleggingsmaatschappij [B] B.V. (hierna de Vennootschap) niet (ten dele) een onderneming drijft in de zin van artikel 35c van de Successiewet 1956 dan wel dat er geen sprake is van meer dan normaal vermogensbeheer. Ter toelichting op ons beroep dient, in aanvulling op de door ons bij de Rechtbank en het Hof ingediende stukken, het volgende.
1.
Het Hof geeft in r.o. 6.3. aan dat ten aanzien van de vraag of er sprake is van projectontwikkeling de activiteiten van de vennootschap dienaangaande telkens per project beoordeeld moeten worden.
2.
Nog afgezien van dat naar onze mening het Hof in die r.o. hiermee impliciet aangeeft dat er bij de vennootschap sprake is van projectontwikkeling, dient het totaalcomplex van feiten en omstandigheden beoordeeld te worden voor de vraag of er sprake is van projectontwikkeling en niet de afzonderlijke activiteiten en werkzaamheden.
3.
Het Hof geeft in r.o. 6.3. ook aan dat naar haar mening belanghebbende onvoldoende inzicht heeft gegeven in de omvang van de kosten van de ontwikkeling van een aantal projecten ten opzichte van de waarde van de onroerende zaken van de vennootschap. Naar onze mening is deze gevolgtrekking onjuist.
4.
Uit de diverse in de procedure voor de Rechtbank en het Hof overlegde stukken, blijkt naar onze mening dat er een aanzienlijke waardeontwikkeling heeft plaatsgevonden ten opzichte van de stichtingskosten van het onroerend goed. Wij verwijzen u onder meer naar punt 6. uit ons verweerschrift in hoger beroep.
5.
Uit de jaarrekening van de vennootschap over 2010, die tijdens de procedure voor de Rechtbank en het Hof ter sprake is gekomen, blijken de stichtingskosten, worden de WOZ-waarden van alle panden genoemd en wordt de waarde in het economisch verkeer van de panden genoemd. In de bijlage bij die jaarrekening, welke bijlage tijdens de mondelinge behandeling voor het Hof nog aan de orde is geweest, is een uitgebreide uiteenzetting opgenomen van de stichtingskosten, de WOZ-waarde en de vrije verkoopwaarde per onroerende zaak. De Rechtbank heeft dit in haar uitspraak in onderdeel 3.6. ook genoemd.
6.
Uit de diverse stukken is derhalve wel degelijk gebleken dat er met de ontwikkelde projecten een aanzienlijk direct en indirect resultaat is behaald.
7.
De gevolgtrekking die het Hof aan de diverse feiten en omstandigheden ten aanzien van de projectontwikkeling heeft verbonden, is daarom naar onze mening onjuist c.q. onvoldoende gemotiveerd.
8.
Het Hof geeft in r.o. 6.4. aan dat er naar haar mening op basis van de aard en omvang van de werkzaamheden niet kan worden aangenomen dat sprake is van meer dan normaal vermogensbeheer. Het Hof baseert dit op de omstandigheid dat het aantal gewerkte uren op jaarbasis naar haar mening beperkt is.
9.
Zoals wij ook in onze pleitnotitie bij het Hof in onderdeel 3. hebben aangegeven, zoals ook de Rechtbank in haar overwegingen in onderdeel 14 aangeeft en zoals ook uw Raad in het arrest van 7 oktober 1981, nr. 20733 heeft aangegeven, gaat het niet om de hoeveelheid arbeid maar gaat het erom dat de arbeid ‘qua aard en omvang van zodanig belang is dat deze geacht kan worden ten doel te hebben het behalen van voordelen uit onroerende goederen, welke het aan een belegger in zodanige goederen normaliter opkomende rendement te boven gaan.’
10.
Vervolgens geldt naar onze mening nog dat een belegger c.q. bij normaal vermogensbeheer de werkzaamheden ten aanzien van de onroerende zaken (het zogenaamde property management) geheel of nagenoeg geheel uitbesteed worden. In casu werden deze werkzaamheden nagenoeg geheel door belanghebbenden uitgevoerd.
11.
De gevolgtrekking die het Hof aan het aantal gewerkte uren op jaarbasis verbindt, is derhalve naar onze mening onjuist.
12.
Het Hof geeft in r.o. 6.5. aan dat naar haar mening belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van een rendement dat naar verwachting hoger is dan het rendement dat wordt behaald bij normaal vermogensbeheer en dat hetgeen hierover ter terechtzitting is verklaard niet onderbouwd is en derhalve onvoldoende.
13.
Deze gevolgtrekking is naar onze mening onjuist. Zoals hiervoor aangegeven en uit de stukken en de uitspraak van de Rechtbank blijkt, is onder meer in de jaarstukken 2010 opgenomen wat de stichtingskosten, de WOZ-waarden en de vrije verkoopwaarden van de panden bedragen. De inspecteur heeft deze waarden niet ter discussie gesteld.
14.
Uit dit overzicht blijkt onder meer dat de stichtingskosten van alle panden tezamen in totaal € 1.660.390 bedraagt en dat de vrije verkoopwaarde ultimo 2010 van alle panden tezamen in totaal € 3.251.000 bedraagt.
15.
Afgezien van het jaarlijkse rendement van 6,58% zoals genoemd in de uitspraak, is hier sprake van een verdubbeling van de waarde van de panden ten opzichte van de stichtingskosten. Een rendement derhalve van 100%. Het directe en indirecte rendement is daarom niet alleen zeer aanzienlijk, dit is ook uit de stukken gebleken. De uitspraak van het Hof dienaangaande is dan ook naar onze mening niet begrijpelijk en onjuist.
16.
Mitsdien zijn wij van mening dat de uitspraak van het Hof primair blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting over de kwalificatie van de onderneming van de vennootschap.
17.
Subsidiair zijn wij van mening dat het Hof blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de aard en omvang van de werkzaamheden aangezien het Hof hierbij ten onrechte uitgaat van het aantal gewerkte uren.
18.
Meer subsidiair zijn wij van mening dat het Hof blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting c.q. haar uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd ten aanzien van het behaalde rendement.
19.
Op grond van het voorgaande zijn wij van mening dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.