HR, 19-10-2018, nr. 18/02279
18/02279
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-10-2018
- Zaaknummer
18/02279
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1967, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑10‑2018; (Cassatie)
Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:RBZWB:2017:4880, Afwijzing
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:1591, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑10‑2018
- Vindplaatsen
V-N 2018/56.18 met annotatie van Redactie
NLF 2018/2294 met annotatie van Wendy Nent
BNB 2018/202 met annotatie van F.J.P.M. Haas
Belastingblad 2018/442 met annotatie van L.J. Boone
JOM 2018/1199
FED 2019/36 met annotatie van H.E. Starosciak
NTFR 2018/2487 met annotatie van mr. A.J.C. Perdaems
Uitspraak 19‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 2:14, lid 1, Awb. Kenbaar gemaakt dat gemachtigde elektronisch (e mailadres) voldoende bereikbaar is?
Partij(en)
19 oktober 2018
nr. 18/02279
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 13 april 2018, nr. 17/00534, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 17/508) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Breda. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking West-Brabant (hierna: het Dagelijks bestuur) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het Dagelijks bestuur heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 17 oktober 2016 bezwaar gemaakt tegen een aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting. Het bezwaarschrift bevatte niet de gronden van het bezwaar. In het bezwaarschrift is niet vermeld dat langs elektronische weg op het bezwaarschrift kan worden gereageerd. Ook vermeldt het bezwaarschrift geen e-mailadres.
2.1.2.
Het bezwaarschrift is op 17 oktober 2016 ook vanaf het e‑mailadres van belanghebbendes gemachtigde (hierna: het e-mailadres) verstuurd aan het team Belastingen van de gemeente Breda. Dat team heeft het bezwaarschrift op 31 oktober 2016 per e‑mail doorgestuurd naar de afdeling Bezwaar en Beroep van de Belastingsamenwerking West-Brabant.
2.1.3.
Bij brief van 4 november 2016 heeft de Heffingsambtenaar de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd. Deze brief is per post verzonden aan het in het bezwaarschrift genoemde adres. In de brief is vermeld dat belanghebbende zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen de wettelijke termijn, een beslissing op het bezwaarschrift ontvangt. De brief vermeldt niet dat de gronden waarop het bezwaarschrift berust, ontbreken.
2.1.4.
Bij een aan het e-mailadres gerichte e‑mail van 28 november 2016 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende een termijn van drie weken geboden om de gronden waarop het bezwaar berust, kenbaar te maken. Bij e-mail van 29 december 2016, eveneens gericht aan het e‑mailadres, heeft de Heffingsambtenaar het verzoek om de gronden waarop het bezwaar berust aan te vullen, herhaald. Belanghebbende heeft niet op de e-mails gereageerd.
2.1.5.
Met dagtekening 27 januari 2017 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat het bezwaar niet binnen de daartoe gestelde termijn is voorzien van gronden. De uitspraak op bezwaar is per post verzonden aan het in het bezwaarschrift vermelde adres.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar bevoegd was om belanghebbende langs elektronische weg een termijn te bieden om de gronden waarop het bezwaar berust, aan te vullen. Het heeft daartoe geoordeeld dat belanghebbende impliciet kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg bereikbaar is als bedoeld in artikel 2:14, lid 1, Awb. Aangezien belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om de gronden aan te vullen, is niet voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter d, Awb, en kon de Heffingsambtenaar overgaan tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, aldus het Hof.
2.3.
De klachten zijn onder meer gericht tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is als bedoeld in artikel 2:14, lid 1, Awb.
2.4.1.
Bij de behandeling van die klachten wordt het volgende vooropgesteld. Op grond van artikel 6:5 Awb in verbinding met artikel 6:6 Awb kan een bezwaar niet‑ontvankelijk worden verklaard indien het bezwaarschrift niet de gronden van het bezwaar bevat. Niet-ontvankelijkverklaring kan slechts volgen indien de indiener van het bezwaar in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.4.2.
Een bestuursorgaan kan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is (artikel 2:14, lid 1, Awb).
2.4.3.
Het Hof heeft aan zijn oordeel dat belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is, ten grondslag gelegd dat de gemachtigde van belanghebbende (i) het bezwaarschrift vanaf het e-mailadres heeft verzonden naar het e‑mailadres van het team Belastingen van de gemeente Breda, (ii) het e-mailadres heeft vermeld in diverse stukken die hij heeft ingediend in procedures tegen de gemeente Breda van andere belanghebbenden in de periode waarin de onderhavige e-mails zijn verzonden, en (iii) vanaf het e‑mailadres in het kader van andere beroepsprocedures heeft gecommuniceerd met de afdeling Bezwaar en Beroep van de Belastingsamenwerking West‑Brabant. Het Hof heeft daarbij kennelijk van belang geacht dat de gemachtigde beroepsmatig rechtsbijstand aan belanghebbende verleende, dat de verzending van het bezwaarschrift per e-mail in dat kader plaatsvond en dat het bestuursorgaan zich ervan heeft vergewist dat het van het e-mailadres kon uitgaan. Mede in aanmerking genomen dat het per e-mail verzonden bezwaarschrift de Heffingsambtenaar heeft bereikt (zie hiervoor in 2.1.4) geeft het oordeel van het Hof dat de gemachtigde van belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is als bedoeld in artikel 2:14, lid 1, Awb, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De hiervoor in 2.3 weergegeven klachten falen.
2.5.
Ook de overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2018.
Beroepschrift 19‑10‑2018
Geachte heer, mevrouw,
Namens (hierna: belanghebbende) woonachtig te [Z] stel ik hierbij beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 13 april 2018 (zaaknr. BK SHE 17 / 00534) hier als bijlage overgelegd. Een afschrift van de volmacht van belanghebbende wordt eveneens meegezonden.
Inleiding
De heffingsambtenaar heeft het namens belanghebbende gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van de gronden. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit ongegrond verklaard, het Hof heeft die beslissing vervolgens bevestigd. Volgens het Hof kon de heffingsambtenaar volstaan met het sturen van het verzoek tot verzuimherstel via de elektronische weg, en was de gemachtigde via die weg voldoende bereikbaar, aldus het Hof.
De hier voorliggende uitspraak van het Hof heeft verregaande consequenties, reeds omdat belanghebbende een inhoudelijke behandeling van zijn bezwaar is ontzegd maar bovenal ook omdat de hier te bespreken overwegingen consequenties hebben voor de keuzevrijheid die de burger toekomt bij het bepalen wie met hem elektronisch mag communiceren.
Cassatiegronden
In de bestreden uitspraak is het recht geschonden en de motivering, oordelen en de beslissing zijn onbegrijpelijk. Dit blijkt uit de hierna te bespreken rechtsoverwegingen van de bestreden uitspraak.
Klacht I: rechtsoverwegingen 4.1 t/m 4.9
Het Hof heeft niet onderkend dat uit de enkele omstandigheid dat de heffingsambtenaar bekend is met een e-mailadres, en dit adres is gebruikt voor het indienen van een bezwaarschrift, niet volgt dat daarmee is voldaan aan het kenbaarheidsvereiste van artikel 2:14 van de Awb. Het Hof heeft hierbij niet de juiste maatstaf aangelegd.
Volgens het Hof kan, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis, worden geconcludeerd dat het kenbaar maken zowel impliciet als expliciet kan geschieden. Het Hof overweegt in r.o. 4.6 dat de bereikbaarheid per e-mail in dit geval impliciet kenbaar zou zijn gemaakt. Het Hof steunt vervolgens met name op de passage geciteerd onder r.o. 4.7. Uit dat citaat volgt echter niet hetgeen het Hof daaraan meent te kunnen ontlenen.
Volgens artikel 2:14, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan een bericht elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2001–2002, 28 483, nr. 3, p. 8 e.v.) is opgemerkt dat de enkele bekendheid van een e-mailadres niet zonder meer voldoende is voor het kunnen verzenden van een bericht langs elektronische weg. Uitgangspunt is daarbij dat de burger bepaalt in welke vorm het verkeer plaatsvindt. Artikel 2:14 van de Awb stelt derhalve de keuze van de burger voorop onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat deze daarbij meedeelt dat hij op dat e-mailadres voldoende bereikbaar is.
De geadresseerde zal bovendien moeten aangeven of hij wel ‘voor een bepaald bericht of een bepaalde berichtenuitwisseling’ bereikbaar is (Kamerstukken II, 2002–2003, 28 483, nr. 5, p. 12 e.v.), wil er sprake zijn van voldoende kenbare bereikbaarheid. Een burger dient derhalve duidelijk te hebben laten blijken dat hij voor een bericht of een bepaald soort bericht langs elektronische weg voor het bestuursorgaan bereikbaar is.
Reeds hierom kan niet zonder meer worden aanvaard dat aan het kenbaarheidsvereiste van artikel 2:14, eerste lid, van de Awb kan worden voldaan op impliciete wijze.
Daarbij is ook van belang dat het Hof de aard van de verzonden berichten ten onrechte geheel uit het oog heeft verloren. Een burger kan differentiëren naargelang de aard van de berichten. Uit de correspondentie tussen de heffingsambtenaar en de gemachtigde van belanghebbende blijkt niet dat hij langs elektronische weg berichten wenste te ontvangen, zeer zeker niet die berichten waaraan mogelijk een fataal verzuim kleeft. Tussen de heffingsambtenaar en de gemachtigde van belanghebbende bestond geen bestendige e-mailpraktijk. De heffingsambtenaar van de gemeente Breda heeft bij reguliere brief van 4 november 2016 de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd. De uitspraak op het bezwaar is door de heffingsambtenaar ook uitsluitend per reguliere post toegezonden.
Voor zover er al (eerder) e-mail correspondentie heeft plaatsgevonden tussen partijen is de context van die correspondentie beperkt tot een verzoek van de gemachtigde aan de heffingsambtenaar om een proceskostenvergoeding te betalen naar aanleiding van een gerechtelijke uitspraak in een andere zaak van een andere belanghebbende.
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof heeft de heffingsambtenaar bovendien erkend dat het een automatisme is van de heffingsambtenaar om een verzoek tot verzuimherstel via de elektronische weg te versturen. Aan de wijze van verzending ligt aldus vooraf geen enkele afgewogen beslissing van de heffingsambtenaar ten grondslag, of er kenbaar is gemaakt dat men voldoende bereikbaar is deed er kennelijk niet toe. In dat verband is het evenzeer onbegrijpelijk dat de ontvangstbevestiging en de uitspraak op het bezwaar wél uitsluitend per reguliere post worden toegezonden, maar het verzoek een verzuim te herstellen juist niet.
Belanghebbende wijst in dit verband ook op de conclusie van de Procureur-Generaal, ECLI:NL:PHR:2012:BY3238, r.o. 4.13 (mijn cursiveringen):
‘3.2. Bereikbaarheid van de burger
Een bestuursorgaan kan ingevolge artikel 2:14, eerste lid, een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, langs elektronische weg verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is. De kenbaarmaking kan in beginsel meer of minder uitdrukkelijk geschieden, maar voorlopig zal nog wel van uitdrukkelijke kenbaarmaking moeten worden uitgegaan. Daarbij zal ook moeten worden aangegeven voor welke vorm van elektronisch verkeer men openstaat. De enkele bekendheid van een e-mailadres is in de huidige situatie bijvoorbeeld niet zonder meer voldoende. Wie eenmaal elektronisch bereikbaar was hoeft dat niet te blijven en het is, vergeleken met een conventionele omgeving, op de elektronische snelweg veel eenvoudiger om een postadres te wijzigen of om over meerdere postadressen te beschikken. De geadresseerde zal derhalve moeten aangeven dat hij voor een bepaald bericht of een bepaalde berichtenuitwisseling elektronisch bereikbaar is en op welk elektronisch postadres hij bereikbaar is. Uit een oogpunt van behoorlijk bestuur dient een bestuursorgaan dat een (automatische) mededeling heeft ontvangen dat een door hem langs elektronische weg verzonden bericht niet is aangekomen, het bericht alsnog naar het correcte elektronische adres te verzenden dan wel alsnog een papieren geschrift te verzenden.
Wanneer het bestuursorgaan zich uit eigen beweging tot een betrokkene richt, dient het zich uitdrukkelijk ervan te vergewissen dat de geadresseerde langs elektronische weg bereikbaar is. Dit weegt het zwaarst indien het bestuursorgaan een belastend besluit wil verzenden, bijvoorbeeld een besluit inhoudende een sanctie of een terugvordering. Wanneer het bestuursorgaan reageert op een langs elektronische weg gedaan verzoek, staat daarmee niet zonder meer vast dat door het indienen van het verzoek impliciet kenbaar is gemaakt dat de verzoeker in het vervolg van de procedure steeds langs elektronische weg bereikbaar is en op welk elektronisch postadres hij bereikbaar is.’
In het arrest van uw Raad van 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3238, r.o. 3.5.2 e.v., wordt nog overwogen:
‘Indien een gerecht gebruik maakt van faxverkeer dient het er rekening mee te houden dat die wijze van communicatie van de geadresseerde vereist dat deze bijzondere maatregelen neemt om veilig te stellen dat een hem aldus toegezonden bericht dezelfde aandacht krijgt als hij gewoon is te geven aan bij hem bezorgde brieven, in het bijzonder brieven van gerechtelijke instanties. Dit brengt mee dat een gerecht een besluit om per fax een termijn te stellen voor herstel van een in potentie fataal verzuim, bekend dient te hebben gemaakt alvorens zich van een dergelijk communicatiemiddel te bedienen (vgl. HR 7 december 2007, nr. 43106, LJN BB9537, BNB 2008/155).’
Zoals uw Raad hiervoor overweegt kan niet zonder meer van een geadresseerde worden gevergd dat deze bijzondere maatregelen neemt om aan per e-mail verzonden berichten gelijke aandacht te geven als dat het geval is bij reguliere post. Dit weegt het zwaarst in geval van correspondentie inzake verzuimen waaraan bij gebreke van herstel in potentie een fataal gevolg kleeft.
De heffingsambtenaar behoorde dan ook af te houden van (uitsluitend) de elektronische verzending van het verzuimherstel aan belanghebbende, althans had hij niet mogen veronderstellen dat de gemachtigde van belanghebbende in afdoende mate bereikbaar was via e-mail voor een dergelijk bericht met verstrekkende gevolgen.
Het Hof heeft dit niet onderkend en heeft hetgeen door belanghebbende in dit verband uitvoerig is aangevoerd geheel onbesproken gelaten.
Voor zover het Hof het betoog van belanghebbende dan ook als niet ter zake doend heeft aangemerkt heeft het Hof miskend dat de aard van het elektronische bericht en de consequenties ervan eveneens beslissend zijn voor de vraag of aan het kenbaarheidsvereiste van artikel 2:14 van de Awb is voldaan. Indien het Hof wel voornemens was de juiste maatstaf toe te passen is het oordeel evenwel niet toereikend gemotiveerd nu het Hof onder meer in het midden heeft gelaten of de aard van het e-mail bericht en de daaraan verbonden fatale gevolgen van invloed zijn op het kenbaarheidsvereiste, zodat het kennelijke oordeel van het Hof dat in het voorliggende geval de gemachtigde van belanghebbende kenbaar zou hebben gemaakt voldoende bereikbaar te zijn voor dit type berichten waarin fatale termijnen worden medegedeeld, niet zonder meer begrijpelijk is.
Het Hof heeft voorts aan de veronderstelde impliciet kenbare bereikbaarheid ten grondslag gelegd de omstandigheden dat het pro-forma bezwaarschrift is verzonden aan het e-mailadres van het Team Belastingen van de gemeente Breda alsook dat is gebleken dat het e-mailadres is vermeld in stukken die in andere procedures van een andere belanghebbende zijn ingediend (r.o. 2.15 t/m 2.18). Als voorbeeld verwijst het Hof naar een e-mail van 3 augustus 2016 aan de afdeling Bezwaar en Beroep van de Belastingsamenwerking.
De enkele bekendheid van een email adres van een geadresseerde bij het bestuursorgaan of het gegeven dat een burger zijn eigen e-mailadres gebruikt is, anders dan het Hof tot uitgangspunt heeft genomen, niet doorslaggevend voor de vraag of is voldaan aan het kenbaarheidsvereiste van artikel 2:14 van de Awb.
De vraag of voldoende is gebleken dat een burger bereikbaar is in een concreet geval via de elektronische weg moet uitsluitend worden beantwoord aan een bestaande e-mail praktijk en afspraken tussen de afzender en de ontvanger.
Het Hof heeft in r.o. 2.15 t/m 2.18 gewezen op correspondentie van de gemachtigde van belanghebbende in andere zaken van een andere belanghebbende, welke zijn gericht aan een ander bestuursorgaan, namelijk de heffingsambtenaar van een de gemeente Oosterhout, alsmede correspondentie tussen de gemachtigde van belanghebbende en de rechtbank en het Hof. Deze correspondentie heeft het Hof meegewogen bij beantwoording van de vraag of aan het kenbaarheidsvereiste van artikel 2:14 van de Awb is voldaan.
Anders dan het Hof meent kan voor de vraag of de elektronische weg was opengesteld niet bepalend zijn of de gemachtigde van belanghebbende in andere procedures met andere bestuursorganen en de rechtspraak zijn e-mailadres heeft vermeld op stukken. Daaruit volgt immers niet dat de gemachtigde van belanghebbende aan de heffingsambtenaar van de gemeente Breda kenbaar heeft gemaakt bereikbaar te zijn voor elektronisch berichtenverkeer. Een dergelijke opvatting van het Hof doorkruist bovendien de bevoegdheid van een burger om te differentiëren naargelang de aard van het bericht en de afzender.
Zonder nadere motivering, welke hier ontbreekt, is het oordeel van het Hof dan ook onbegrijpelijk, althans hanteert het Hof bij de uitleg van het kenbaarheidsbegrip ook hier een onjuiste juridische maatstaf.
Klacht II: rechtsoverwegingen 4.11 t/m 4.12
Het Hof heeft tevens de regels van bewijslevering en -verdeling niet juist toegepast voor de beoordeling van de vraag of de e-mails van de heffingsambtenaar van 28 november 2016 en 29 december 2016 daadwerkelijk zijn verzonden. Volgens het Hof levert de enkele vermelding van een datum en tijdstip in die berichten het vermoeden op dat de berichten verzonden zijn en is de blote ontkenning door belanghebbende onvoldoende om dat vermoeden te ontzenuwen.
Het ontzenuwen van het vermoeden van ontvangst door belanghebbende is pas dan aan de orde als er eerst bewijs is overgelegd van verzending naar het juiste adres, vgl. ook de uitspraak van uw Raad van 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ44l6, r.o. 3.2.2 (mijn cursivering):
‘3.2.2.
In beginsel is het aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat de aanmaning op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de aanmaning de belastingplichtige anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres.’
In het dossier bevindt zich echter geen bewijs van verzending. Een datum, tijdstip en het geadresseerde e-mailadres maken altijd deel uit van een afdruk van een e-mail bericht. Dat is het equivalent van de datum en het adres op een reguliere brief. Net zoals uit het enkele afschrift van een brief niet blijkt dat deze is verzonden, blijkt dat evenzeer niet uit een afschrift van een e-mail. Immers volgt daaruit niet dat de berichten daadwerkelijk de e-mailserver van de heffingsambtenaar hebben verlaten.
Ingevolge artikel 2:17, eerste lid, van de Awb heeft bovendien als tijdstip waarop een bericht door een bestuursorgaan is verzonden uitsluitend te gelden het tijdstip waarop het bericht het systeem van de ontvanger heeft bereikt. Aan de gegevens in de overgelegde e-mails komt derhalve geen betekenis toe. (De gemachtigde van) belanghebbende heeft de e-mailberichten niet in zijn e-mail box aangetroffen. Een notificatie/melding dat het bericht bij de geadresseerde is afgeleverd is evenmin door de heffingsambtenaar overgelegd. Nu de heffingsambtenaar zelf de keuze heeft gemaakt om de berichten (uitsluitend) per e-mail te versturen komt dit risico geheel voor rekening van de verzender. Reeds hierom is zonder een nadere motivering onbegrijpelijk dat het Hof, uitsluitend en alleen op grond van een kopie van de e-mailberichten, heeft geoordeeld dat daaruit het vermoeden is gerechtvaardigd dat deze daadwerkelijk zijn verzonden. Vgl. ook in vrijwel identieke zin het reeds hiervoor genoemde arrest van uw Raad, r.o. 3.4.
Voor zover het Hof niet voor ogen heeft gehad dat de maatstaf inhoudt dat een behoorlijk bewijs van verzending is vereist alvorens wordt toegekomen aan de vervolgvraag, getuigt het oordeel tevens van een onjuiste rechtsopvatting.
Klacht III
De heffingsambtenaar heeft voor het Hof onder overlegging van afdrukken van zijn e-mails van 28 november 2016 en 29 december 2016 gesteld dat deze verzoeken tot verzuimherstel aan belanghebbendes gemachtigde zijn verzonden. In deze stelling van de heffingsambtenaar ligt het verzoek besloten om belanghebbende in de gelegenheid te stellen zich omtrent de registratie van op die data ten kantore van belanghebbendes gemachtigde binnengekomen e-mails van de heffingsambtenaar uit te laten. Het Hof had aan dat verzoek niet zonder nadere motivering mogen voorbijgaan (vgl. in identieke zin HR 20 december 2000, nr. 35708, BNB 2001/72).
Mocht het Hof aan dat verzoek zijn voorbijgegaan vanwege de vooronderstelling dat die registratie niet sluitend, of anderszins niet overtuigend zou zijn, dan heeft het Hof miskend dat van de juistheid van die vooronderstelling niet zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, kan worden uitgegaan.
Op grond van het hiervoor aangevoerde is 's Hofs uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Aldus letterlijk de uitspraak van uw Raad van 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8658, r.o. 3.4.
Klacht IV: rechtsoverwegingen 4.23 t/m 4.27
Het Hof overweegt dat de heffingsambtenaar terecht van het horen heeft afgezien omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was.
Ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient een beslissing op bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Voorts is in de tweede volzin bepaald dat, indien ingevolge artikel 7:17 van de Awb van het horen is afgezien, daarbij tevens wordt aangegeven op welke grond dat is geschied.
Belanghebbende stelt vast dat de motivering van de beslissing op bezwaar wel redenen bevat waarom het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, maar dat daarbij niet is aangegeven op welke grond van het horen is afgezien. Indien al van het horen mocht worden afgezien omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was zoals het Hof stelt, dan ontslaat dit de heffingsambtenaar niet van de hiervoor vermelde verplichting om dat in zijn beslissing aan te geven.
Belanghebbende heeft zich hierover bij het Hof beklaagd maar het Hof heeft deze hoger beroepsgrond geheel onbesproken gelaten, en daarmee niet onderkend dat de uitspraak op het bezwaar tevens niet behoorlijk is gemotiveerd en daarom in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Ook hierom is 's Hofs uitspraak niet naar de eis der wet met voldoende redenen omkleed, en kan deze niet in stand blijven.
Ter afronding
De uitspraak van het Hof is onjuist, althans in strijd met het recht, ontoereikend en onbegrijpelijk gemotiveerd. Ik verzoek uw Raad daarom om deze uitspraak te vernietigen en de zaak voor behandeling terug te wijzen naar een ander Hof, om met inachtneming van uw uitspraak, opnieuw recht te doen.
Tevens wordt verzocht om vergoeding van kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand.