Hof 's-Hertogenbosch, 13-04-2018, nr. 17/00534
ECLI:NL:GHSHE:2018:1591
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
13-04-2018
- Zaaknummer
17/00534
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:1591, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 13‑04‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1967, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2017:4880, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
Belastingblad 2018/279 met annotatie van J.A. MONSMA
NLF 2018/1397 met annotatie van
NTFR 2018/1887 met annotatie van mr. W.Y. Ip
Uitspraak 13‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag in de parkeerbelasting. Volgens het Hof heeft gemachtigde van belanghebbende kenbaar gemaakt dat hij voldoende bereikbaar was op zijn e-mailadres. De Heffingsambtenaar mocht derhalve door middel van e-mailberichten verzonden naar een e-mailadres dat in gebruik is bij de gemachtigde van belanghebbende, een termijn te bieden om de gronden waarop het bezwaar berust aan te vullen. Het Hof acht aannemelijk dat de e-mailberichten door gemachtigde zijn ontvangen. Belanghebbende heeft de gronden van zijn bezwaar niet aangevuld, en heeft derhalve niet voldaan aan het vereiste zoals opgenomen in artikel 6:5, lid 1, onderdeel d, van de Awb. Vanwege dit gebrek was de Heffingsambtenaar op grond van artikel 6:6, aanhef en onderdeel a, van de Awb bevoegd om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Belanghebbende kan, naar het oordeel van het Hof, voorts geen aanspraak maken op een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, alleen al omdat hij de Heffingsambtenaar prematuur in gebreke heeft gesteld met betrekking tot het doen van uitspraak op bezwaar. Ten slotte overweegt het Hof dat de Heffingsambtenaar op grond van artikel 7:3, aanhef en onderdeel a, van de Awb mocht afzien van het horen van belanghebbende.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00534
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 4 augustus 2017, nummer BRE 17/508, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag in de parkeerbelasting.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is ter zake van parkeren op 20 september 2016 te Breda op de Ginnekenmarkt een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) met aanslagnummer [aanslagnummer] opgelegd ten bedrage van € 61,30, bestaande uit € 1,30 aan parkeerbelasting en € 60 aan kosten ter zake van de naheffingsaanslag.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 27 januari 2017 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gronden waarop het bezwaar berust ontbreken.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 maart 2018 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord, namens de Heffingsambtenaar, [A] . Belanghebbende noch zijn gemachtigde zijn verschenen, waarvan hij, voor de zitting, het Hof kennisgeving heeft gegeven.
1.7.
De Heffingsambtenaar heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van het stuk met dagtekening 1 maart 2018 en het onderwerp “Vertegenwoordiging heffingsambtenaar BWB Wijziging Gemeenschappelijke Regeling Belastingsamenwerking West-Brabant”. Bij dit stuk zijn twee bijlagen gevoegd.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
De onderhavige bezwaar
2.1.
Op 20 september 2016 om 14:07 uur is ter zake van het parkeren van een personenauto van het merk en type [automerk] met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) op de Ginnekenmarkt te Breda, zonder het op de voorgeschreven wijze aanbrengen van een geldig betaalbewijs, de naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. Tot de gedingstukken behoort een ter zake van de naheffingsaanslag opgesteld brondocument inclusief foto’s die de parkeercontroleur op het moment van constatering van voornoemde overtreding van de auto heeft gemaakt.
2.2.
De gemachtigde heeft bij brief met dagtekening 17 oktober 2016 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Dit stuk is per post verzonden aan de Heffingsambtenaar en betreft een pro forma bezwaarschrift (hierna: het pro forma bezwaarschrift), aangezien de gronden ontbreken waarop het bezwaar berust. Voor zover in hoger beroep relevant, verzoekt belanghebbende in het pro forma bezwaarschrift om telefonisch gehoord te worden.
2.3.
In het briefhoofd van het pro forma bezwaarschrift staan de navolgende gegevens met betrekking tot de afzender:
“[B]
H.o.d.n. [C]
[D]
[adres] 52
[postcode] [plaats]
(gemachtigde)”.
2.4.
Het pro forma bezwaarschrift vermeldt noch een e-mailadres, noch maakt de gemachtigde in dit bezwaarschrift melding van de mogelijkheid om langs elektronische weg op dit stuk te reageren.
2.5.
De gemachtigde heeft het pro forma bezwaarschrift tevens per e-mail doen toekomen aan het team Belastingen van de gemeente Breda, met dien verstande dat deze e-mail op 17 oktober 2016 verstuurd is vanaf het e-mailadres [e-mailadres] .
2.6.
Gemeente Breda heeft het, per e-mail ingediende, pro forma bezwaarschrift vervolgens op 31 oktober 2016, eveneens per e-mail, doorgestuurd aan de afdeling Bezwaar en Beroep van de Belastingsamenwerking West-Brabant.
2.7.
De Heffingsambtenaar heeft de ontvangst van het pro forma bezwaarschrift bevestigd bij brief met dagtekening 4 november 2016. Deze brief is per post verzonden aan het hierboven onder 2.4. opgenomen adres. Voor zover in hoger beroep relevant, wordt in deze brief geen melding gemaakt van het feit dat de gronden waarop het bezwaar berust in het pro forma bezwaarschrift ontbreken. In deze brief is echter, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
“(…) U ontvangt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen de wettelijke termijn, een beslissing op uw bezwaarschrift.”.
2.8.
Op 28 november 2016 heeft de Heffingsambtenaar een e-mailbericht verzonden naar het e-mailadres [e-mailadres] . Voor zover in hoger beroep relevant, wordt belanghebbende een termijn van drie weken geboden om de gronden waarop het bezwaar berust kenbaar te maken. Dit bericht is uitsluitend op elektronische wijze aan belanghebbende respectievelijk zijn gemachtigde toegezonden.
2.9.
De Heffingsambtenaar heeft bij e-mailbericht van 29 december 2016, eveneens verzonden naar het e-mailadres [e-mailadres] , het verzoek om de gronden waarop het bezwaar berust aan te vullen, herhaald. Belanghebbende wordt in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken zijn bezwaarschrift nader te motiveren.
2.10.
Belanghebbende noch zijn gemachtigde hebben gereageerd op de onder 2.8. en 2.9. opgenomen e-mailberichten. De gronden waarop het bezwaar berust, zijn, derhalve, niet aangevuld.
2.11.
De gemachtigde van belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar vervolgens bij brief met dagtekening 2 januari 2017 medegedeeld dat laatstgenoemde, zijns inziens, verzuimd heeft om binnen de hiertoe gestelde termijn uitspraak op bezwaar te doen. De gemachtigde van belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar verzocht om uiterlijk twee weken na 2 januari 2017 uitspraak op bezwaar te doen. Voorts heeft de gemachtigde gewezen op het bepaalde in artikel 4:17 van de Awb. In het briefhoofd staan uitsluitend de onder 2.4. opgenomen gegevens. In deze brief wordt geen e-mailadres vermeld. De Heffingsambtenaar heeft voornoemde brief op 2 januari 2017 ontvangen.
2.12.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 27 januari 2017, per post verzonden aan het adres zoals opgenomen onder 2.4, heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende de gronden waarop het bezwaar berust niet heeft aangevuld. Voorts heeft de Inspecteur in verband met de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar het verzoek tot toekenning van een dwangsom afgewezen.
2.13.
De uitspraak op bezwaar is uitsluitend per reguliere post verzonden.
2.14.
Belanghebbende heeft ook in beroep en hoger beroep geen inhoudelijke bezwaren aangevoerd tegen de naheffingsaanslag.
Bezwaar in andere procedures
2.15.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in andere belastingprocedures stukken bij het bestuursorgaan ingediend waarop het e-mailadres [e-mailadres] vermeld staat. Dit betreft procedures ter zake van andere belanghebbenden.
2.16.
De Heffingsambtenaar heeft in dit kader afschriften overgelegd van een bezwaarschrift met dagtekening 20 december 2015, een reactie met dagtekening 28 maart 2016 op een door de Heffingsambtenaar in hoger beroep ingediend verweerschrift, een hoger beroepschrift met dagtekening 29 augustus 2016 en een aanvulling op een pro forma hoger beroepschrift met dagtekening 6 april 2017.
2.17.
In de briefhoofden van deze stukken staan de navolgende gegevens met betrekking tot de afzender:
“[B]
H.o.d.n. [C]
[D]
[adres] 52
[postcode] [plaats]
Tel.: [telefoonnummer]
Fax.: [faxnummer]
Email: [e-mailadres]
Triodos Bank: [nummer]
(gemachtigde)”.
2.18.
Voorts heeft de gemachtigde van belanghebbende op 3 augustus 2016, in het kader van een beroepsprocedure met nummer BRE 16/792, vanaf het e-mailadres [e-mailadres] een e-mail verzonden naar de afdeling Bezwaar en Beroep van de Belastingsamenwerking West-Brabant (hierna: de Belastingsamenwerking). Verder heeft de Belastingsamenwerking in een eerdere beroepszaak (BK-SHE 16/03703) over een betaling van kostenvergoeding met gemachtigde gecommuniceerd via zijn e-mailadres: [e-mailadres] .
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag terecht niet-ontvankelijk verklaard?
II. Heeft belanghebbende recht op een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)?
III. Heeft de Heffingsambtenaar de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2, lid 1, van de Awb geschonden doordat hij verzuimd heeft om belanghebbende respectievelijk de gemachtigde van belanghebbende te horen in de bezwaarfase?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat vraag I ontkennend beantwoord moet worden en vragen II en III bevestigend. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, terugwijzing van het geding naar de Heffingsambtenaar en toekenning van een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
De gemachtigde van belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij niet kenbaar heeft gemaakt dat hij ter zake van de onderhavige bezwaarprocedure bereikbaar is op het e-mailadres [e-mailadres] . De gemachtigde voert ter onderbouwing van dit standpunt aan dat het pro forma bezwaarschrift uitsluitend een postadres, doch geen e-mailadres vermeldt. Hier doet volgens de gemachtigde niet aan af dat het pro forma bezwaarschrift per e-mail aan het team Belastingen van de gemeente Breda is verzonden (zie onderdeel 2.5) respectievelijk dat in zaken van andere belanghebbenden voornoemd e-mailadres wel in het briefhoofd is vermeld, of dat in een andere zaak over de betaling van een kostenvergoeding via e-mail is gecommuniceerd (zie de onderdelen 2.15 tot en met 2.18).
4.2.
De Heffingsambtenaar stelt zich daarentegen op het standpunt dat hij bevoegd was om voornoemde verzoeken via de elektronische weg, door verzending naar het e-mailadres [e-mailadres] , aan de gemachtigde te doen toekomen.
4.3.
In artikel 2:14, lid 1, van de Awb is opgenomen dat een bestuursorgaan een bericht elektronisch kan verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof is in het onderhavige geval voldaan aan de voorwaarde voor toezenden van berichten via de elektronische weg, doordat de gemachtigde kenbaar heeft gemaakt dat hij voldoende bereikbaar is op het e-mailadres [e-mailadres] .
4.5.
Het Hof leidt uit de parlementaire geschiedenis af dat het kenbaar maken in de zin van artikel 2:14 van de Awb zowel impliciet als expliciet kan geschieden. In de memorie van toelichting bij het voorstel tot introductie van de Wet elektronisch bestuurlijk verkeer, waarbij artikel 2:14 van de Awb is geïntroduceerd, is namelijk, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
“Teneinde een bericht langs elektronische weg te mogen verzenden, is vereist dat de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs die weg voldoende bereikbaar is. De wettekst stelt geen eisen aan de wijze van kenbaarmaking. De kenbaarmaking kan meer of minder uitdrukkelijk geschieden. De geadresseerde zal moeten aangeven op welk elektronisch postadres hij bereikbaar is. Vergeleken met een conventionele omgeving is het op de elektronische snelweg immers veel eenvoudiger om een postadres te wijzigen of om over meer postadressen te beschikken. Men zie meer uitvoerig het algemeen deel van deze toelichting.”
(Kamerstukken II 2001/2002, 28 483, nr. 3, p. 38).
4.6.
De gemachtigde van belanghebbende heeft – als geadresseerde in de zin van artikel 2:14 Awb – impliciet kenbaar gemaakt dat hij voldoende bereikbaar is op het e-mailadres [e-mailadres] .
4.7.
Het Hof leidt uit de parlementaire geschiedenis af dat doorslaggevend is of feiten en omstandigheden erop duiden dat het desbetreffende e-mailadres nog in gebruik is en opengesteld is voor een berichtenwisseling met een bestuursorgaan. Het Hof wijst in dit kader met name naar de volgende passage uit de parlementaire geschiedenis behorende bij artikel 2:14 van de Awb:
“Wanneer de afzender bij zijn persoonsgegevens een e-mailadres opgeeft, mag er niet steeds zonder meer van uit worden gegaan, dat hij als geadresseerde voldoende bereikbaar is. Een burger die elektronisch bereikbaar was hoeft dat niet te blijven. Het is, vergeleken met een conventionele omgeving, op de elektronische snelweg veel eenvoudiger om een postadres te wijzigen of om over meer postadressen te beschikken. Ook het tijdsverloop tussen het oorspronkelijke bericht en de reactie speelt een rol. Naarmate meer tijd verstreken is, kan er minder van worden uitgegaan dat de afzender op het oorspronkelijke adres van verzending bereikbaar is. De geadresseerde zal derhalve moeten aangeven of hij voor een bepaald bericht of een bepaalde berichtenuitwisseling elektronisch bereikbaar is en op welk elektronisch postadres dat is. Voor een faxnummer ligt dit anders. Een faxnummer is over het algemeen bestendiger dan een e-mailadres. Om die reden zal wanneer de afzender zijn faxnummer opgeeft, in beginsel wel van voldoende bereikbaarheid kunnen worden uitgegaan.”
(Kamerstukken II 2002/2003, 28.483, nr. 5, p. 12).
4.8.
Naar het oordeel van het Hof is het feit dat de gemachtigde van belanghebbende het pro forma bezwaarschrift vanaf het e-mailadres [e-mailadres] heeft verzonden naar het e-mailadres van het team Belastingen van de gemeente Breda (zie onderdeel 2.5) aan te merken als een feit dat duidt op voldoende bereikbaarheid via dit e-mailadres. Dit beeld wordt, naar het oordeel van het Hof, versterkt doordat de gemachtigde van belanghebbende het desbetreffende e-mailadres heeft vermeld in diverse stukken die hij in procedures van andere belanghebbenden heeft ingediend in de periode 20 december 2015 tot en met 6 april 2017 (zie onderdelen 2.15 tot en met 2.18), welke periode de data omvat waarop de onderhavige e-mails zijn verzonden (28 november 2016 respectievelijk 29 december 2016). Het Hof wijst in dit kader voorts op het feit dat de gemachtigde van belanghebbende op 3 augustus 2016, alhoewel in het kader van een andere beroepsprocedure, vanaf voornoemd e-mailadres een e-mail heeft verzonden naar de afdeling Bezwaar en Beroep van de Belastingsamenwerking, en ook met de Belastingsamenwerking via het e-mailadres [e-mailadres] heeft gecommuniceerd in het kader van een andere procedure. Voornoemde feiten en omstandigheden, bezien in samenhang, leiden tot het oordeel dat de gemachtigde impliciet kenbaar heeft gemaakt dat hij voldoende bereikbaar is op voornoemd e-mailadres.
4.9.
Het Hof voegt hier aan toe dat belanghebbende door verzending van het pro forma bezwaarschrift vanaf het e-mailadres [e-mailadres] (zie onderdeel 2.5) impliciet kenbaar heeft gemaakt dat hij ook ter zake van de berichtenwisseling in het kader van de onderhavige bezwaarprocedure voldoende bereikbaar is op dit e-mailadres. Hier doet, naar het oordeel van het Hof, niet aan af dat dit e-mailbericht verzonden is aan de gemeente Breda en niet aan de Heffingsambtenaar.
4.10.
Met betrekking tot de stelling van de gemachtigde dat hij de e-mailberichten, waarin de Heffingsambtenaar heeft verzocht om de gronden waarop het bezwaar berust aan te vullen, niet heeft ontvangen, hetgeen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in de weg zou staan, overweegt het Hof als volgt.
4.11.
Het Hof acht aannemelijk dat de Heffingsambtenaar de e-mailberichten van 28 november 2016 respectievelijk 29 december 2016 verzonden heeft naar het e-mailadres [e-mailadres] en dat de desbetreffende e-mailberichten ontvangen zijn op dit e-mailadres.
4.12.
Het Hof legt aan dit oordeel ten grondslag dat tot de gedingstukken afschriften van voornoemde e-mailberichten behoren waarop datum en tijdstip van verzending zijn opgenomen. Dit levert naar het oordeel van het Hof het vermoeden op dat deze berichten verzonden zijn. De blote ontkenning door belanghebbende dat deze e-mailberichten verzonden zijn, is onvoldoende om dit vermoeden te ontzenuwen. Voorts levert, naar het oordeel van het Hof, de verzending naar het e-mailadres [e-mailadres] het vermoeden op dat de desbetreffende berichten op dit e-mailadres ontvangen zijn. De blote ontkenning door de gemachtigde is onvoldoende om dit vermoeden te ontzenuwen. Het Hof voegt hier aan toe dat de gemachtigde ervoor gekozen heeft om niet ter zitting van het Hof te verschijnen, waaruit het Hof opmaakt dat de gemachtigde kennelijk geen gebruik heeft willen maken van de mogelijkheid om zijn blote stellingen nader te onderbouwen.
4.13.
Het Hof acht, kortom, aannemelijk dat de Heffingsambtenaar bevoegd was om belanghebbende via de elektronische weg, door middel van e-mailberichten verzonden naar het adres [e-mailadres] , een termijn te bieden om de gronden waarop het bezwaar berust aan te vullen, dat de Heffingsambtenaar belanghebbende door middel van de e-mailberichten van 28 november 2016 en 29 december 2016 hiertoe in de gelegenheid heeft gesteld doch dat belanghebbende van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt.
4.14.
Belanghebbende heeft derhalve niet voldaan aan het vereiste zoals opgenomen in artikel 6:5, lid 1, onderdeel d, van de Awb.
4.15.
Vanwege dit gebrek was de Heffingsambtenaar op grond van artikel 6:6, aanhef en onderdeel a, van de Awb bevoegd om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Vraag I moet bevestigend beantwoord worden.
Vraag II
4.16.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij aanspraak kan maken op een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, aangezien de Heffingsambtenaar niet tijdig – dat wil zeggen binnen de termijn zoals opgenomen in artikel 7:10, lid 1, van de Awb – heeft beslist op het onderhavige bezwaarschrift.
4.17.
In artikel 4:17, lid 1, van de Awb is opgenomen dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom dient te vergoeden voor elke dag dat het bestuursorgaan in gebreke is, met dien verstande dat op grond van lid 3 van dit artikel de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. De hoofdregel is dat het bestuursorgaan uitspraak op bezwaar doet binnen zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn van het indienen van een bezwaarschrift is verstreken (artikel 7:10, lid 1, van de Awb), met dien verstande dat deze termijn wordt opgeschort vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken (artikel 7:10, lid 2, van de Awb).
4.18.
Zoals het Hof hiervoor heeft overwogen onder vraag I is het Hof van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze, door middel van de e-mailberichten van 28 november 2016 en 29 december 2016, in de gelegenheid is gesteld om de gronden waarop het bezwaar berust aan te vullen, doch dat belanghebbende van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt.
4.19.
Aangezien de termijn om bezwaar in te stellen tegen de naheffingsaanslag is verstreken op 1 november 2016 is de termijn om te beslissen op dit bezwaar, uitgaande van de hoofdregel zoals opgenomen in artikel 7:10, lid 1, van de Awb, verstreken op 14 december 2016. Met dien verstande dat deze termijn, gelet op het bepaalde in artikel 7:10, lid 2, van de Awb, is opgeschort vanaf 29 november 2016 tot 19 december 2016 en vanaf 30 december 2016 tot 12 januari 2017 (vgl. Kamerstukken II 2004/2005, 29.934, nr. 6, p. 11).
4.20.
De gemachtigde van belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar op 2 januari 2017 in gebreke gesteld met betrekking tot het doen van uitspraak op bezwaar. De gemachtigde van belanghebbende heeft de Inspecteur derhalve gedurende de periode waarin de termijn om op het bezwaar te beslissen was opgeschort, in gebreke gesteld. De in gebreke stelling is om deze reden prematuur en niet geldig (zie de uitspraak van de ABRvS van 16 oktober 2013, nr. 201301901/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:1564).
4.21.
Aangezien voor toekenning van een dwangsom een voorwaarde is dat een aanvrager een bestuursorgaan rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld, kan belanghebbende reeds om deze reden geen aanspraak maken op een dwangsom.
4.22.
Het Hof beantwoordt vraag II derhalve ontkennend.
Vraag III
4.23.
De Heffingsambtenaar stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat hij op grond van artikel 7:3, aanhef en onderdeel a, van de Awb mocht afzien van het horen van belanghebbende, aangezien het door belanghebbende ingediende bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is omdat de gronden waarop dit bezwaar berust, ondanks twee herinneringen, niet zijn aangevuld.
4.24.
Belanghebbende betwist dat het door hem ingediende bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
4.25.
Het Hof stelt voorop dat afgezien kan worden van het horen van een belanghebbende in de in artikel 7:3 van de Awb aangeduide omstandigheden. De omstandigheid dat een bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is, is aangeduid als een dergelijke omstandigheid (artikel 7:3, aanhef en onderdeel a, van de Awb).
4.26.
Naar het oordeel van het Hof kan het namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift aangemerkt worden als een niet-ontvankelijk bezwaar.
Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan een bestuursorgaan een bezwaar namelijk niet-ontvankelijk verklaren indien het desbetreffende bezwaarschrift niet voldoet aan de in artikel 6:5 van de Awb gestelde eisen, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen. Zoals hierboven bij de beantwoording van vraag I overwogen, heeft de gemachtigde van belanghebbende in het onderhavige geval kenbaar gemaakt dat hij voldoende bereikbaar is op het e-mailadres [e-mailadres] , was de Heffingsambtenaar derhalve bevoegd om belanghebbende door middel van een e-mailbericht
op de hoogte te stellen van het feit dat hij in de gelegenheid gesteld wordt om de gronden waarop het bezwaar berust aan te vullen en heeft belanghebbende van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Gelet op het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb juncto artikel 6:5, lid 1, onderdeel d, van de Awb was, naar het oordeel van het Hof, het desbetreffende bezwaar derhalve kennelijk niet-ontvankelijk in de zin van artikel 7:3, onderdeel a, van de Awb. Hier doet niet aan af dat de Heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar niet de term “kennelijk niet-ontvankelijk” heeft gebruikt, doch het bezwaar uitsluitend niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.27.
De Heffingsambtenaar kon, naar het oordeel van het Hof, derhalve op grond van artikel 7:3, aanhef en onderdeel a, van de Awb afzien van het horen van belanghebbende. Het Hof beantwoordt vraag III ontkennend.
Slotsom
4.28.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.29.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.30.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond; en
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 13 april 2018 door M. Harthoorn, voorzitter, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.