Rb. Zeeland-West-Brabant, 04-08-2017, nr. BRE 17/508
ECLI:NL:RBZWB:2017:4880
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
04-08-2017
- Zaaknummer
BRE 17/508
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2017:4880, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04‑08‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Herziening: ECLI:NL:HR:2018:1967, Afwijzing
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:1591, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2017/2120 met annotatie van
NTFR 2017/2485 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
Uitspraak 04‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft per brief, verzonden per post en per mail, bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift, dat niet is gemotiveerd, verzoekt belanghebbende aan de inspecteur om alle zaakstukken in het dossier te doen toekomen. Bij mail heeft de inspecteur aan dat verzoek voldaan. Belanghebbende is in die mail in de gelegenheid gesteld om binnen 3 weken de gronden van het bezwaar kenbaar te maken; 1 maand later gevolgd door een eveneens per mail verstuurde rappel. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd. In de uitspraak op bezwaar is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de gronden. Belanghebbende stelt in beroep dat hij de mails van de inspecteur niet heeft ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende op het mailadres voldoende bereikbaar was en dat verweerder daarvan ook heeft mogen uitgaan. Beroep is ongegrond verklaard.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/508
uitspraak van 4 augustus 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 27 januari 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelastingen met aanslagnummer [aanslagnummer] (de naheffingsaanslag).
Zitting
Het onderzoek ter zitting is ingevolge artikel 8:57, eerste lid, van de Awb achterwege gebleven.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1.
Het op 17 oktober 2016 gedagtekende bezwaarschrift van belanghebbende dat zich
richt tegen het opleggen van de naheffingsaanslag is ingediend door de gemachtigde
[gemachtigde] .
2.2.
Het bezwaarschrift is per post verstuurd en is geadresseerd aan:
“de Heffingsambtenaar van de gemeente Breda
p/a Belastingsamenwerking West-Brabant
Postbus 502
4870 AM Etten-Leur”.
2.3.
Het bezwaarschrift is niet gemotiveerd. In het bezwaarschrift wordt verzocht om alle zaakstukken in het dossier te doen toekomen zodat deze bestudeerd kunnen worden (het verzoek).
2.4.
De ontvangst van het bezwaarschrift is bij brief van 4 november 2016 bevestigd door de heffingsambtenaar van de gemeente Breda.
2.5.
Blijkens de stukken is het bezwaarschrift ook per mail (de mail) verzonden op
17 oktober 2016 om 18:38 uur, met als onderwerp: “B23589247 Betreft: bezwaarschrift tegen naheffingsaanslag d.d. 20 september 2016 met kenmerk [aanslagnummer] .” De mail is afkomstig van: [gemachtigde] [mailto: [het mailadres] ] (hierna: het mailadres) en geadresseerd aan: “Exch_Teambelastingen CC: Parkeren.”; kennelijk de Afdeling Parkeren Directie Beheer van de gemeente Breda.
2.6.
De mail is uiteindelijk op 31 oktober 2016 om 11:14 uur doorgestuurd naar de Belastingsamenwerking West Brabant (BWB) afdeling Bezwaar en Beroep.
2.7.
Bij mail van 28 november 2016, verzonden aan het mailadres om 16:54 uur, heeft de BWB gereageerd op het verzoek. In de mail staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Op uw verzoek stuur ik u het brondocument van de fiscale naheffing mee als bijlage. De overige relevante documenten zoals de verordening en het aanwijzingsbesluit kunt u vinden op onze website.
Ik verzoek u binnen 3 weken de gronden van uw bezwaar kenbaar te maken.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd en wacht uw motivering af.”
2.8.
Bij mail van 29 december 2016, verzonden aan het mailadres om 11:29, heeft de BWB een rappel gestuurd. In de mail staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Omdat ik tot op heden nog geen reactie van u heb mogen ontvangen (. . .) stel ik u nogmaals in de gelegenheid om binnen 2 weken uw bezwaarschrift nader te motiveren.
Indien ik binnen de gestelde 2 weken geen motivering van u heb ontvangen zal ik uw bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaren.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd en wacht uw motivering af.”
2.9.
Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de gronden.
2.10.
In geschil is of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende aan de inspecteur kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is.
2.11.
Belanghebbende stelt dat de bestreden uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd, omdat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Belanghebbende voert daartoe aan dat hij de mailberichten, die de inspecteur kennelijk aan hem heeft gestuurd, niet heeft ontvangen. Door de inspecteur is dus geen deugdelijke herstelgelegenheid geboden. Belanghebbende wijst erop dat hij niet kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is. Een situatie als bedoeld in artikel 2:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doet zich dus niet voor. Belanghebbende stelt voorts dat de inspecteur aan hem een dwangsom verbeurt.
2.12.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is omdat (de gemachtigde van) belanghebbende het bezwaarschrift via elektronische weg heeft toegezonden en eerder op
3 augustus 2016 in een zaak van een andere belastingplichtige heeft gecommuniceerd via het mailadres met de inspecteur. Ter ondersteuning van zijn standpunt wijst de inspecteur op een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 17 februari 2010, nr. 200905565/1/H2, ECLI:NL:RVS:2010:BL4121 (de uitspraak).
2.13.
Artikel 2:14, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
Een bestuursorgaan kan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.
2.14.
In de uitspraak heeft de ABRvS, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“2.7 (. . .) Voor zover [appellante] stelt dat de minister haar geen brief heeft verzonden, waarbij haar is verzocht de aanvraag aan te vullen en de beslistermijn is verlengd, treft het daarop gebaseerde betoog geen doel.
Uit de emailcorrespondentie tussen de minister en [appellante] blijkt dat zij langs elektronische weg
bereikbaar was en ervan op de hoogte was dat zij de aanvraag met de verklaring diende aan te vullen,
zodat het toezenden van een brief, gelet op artikel 2:13 en 2:14 van de Awb, achterwege kon blijven. De beslistermijn behoefde in dit geval niet te worden verlengd, aangezien de minister binnen acht weken heeft beslist. De beslistermijn is van 4 augustus tot 3 oktober 2008 ingevolge artikel 4:15 van de Awb van rechtswege opgeschort geweest. Dat in het verzoek om de verklaring over te leggen geen termijn is gesteld waarbinnen dit zou dienen te gebeuren, heeft niet tot gevolg dat de beslistermijn niet is opgeschort. Voor zover [appellante] betoogt dat de minister door de toelating eerst op 26 november 2008 te verlenen, terwijl hij wist dat de sluitingsdatum voor de aanbestedingsprocedure 21 november 2008 was, onzorgvuldig heeft beslist, wordt overwogen dat zij pas op 14 november 2008 melding heeft gemaakt van die datum. Niet geoordeeld kan worden dat de minister [appellante] onder die omstandigheden ten onrechte niet met voorrang heeft behandeld. Het lag op de weg van [appellante] om een aanvraag met de daarvoor benodigde onderliggende stukken tijdig - rekening houdend met de beslistermijn die de minister is gegeven - in te dienen.”
2.15.
Zoals vermeld onder 2.11 ontkent belanghebbende de ontvangst van de onder 2.7 en 2.8 genoemde mails. De rechtbank vindt die enkele ontkenning niet geloofwaardig. De gedingstukken zijn bij de onder 2.7 vermelde mail toegezonden aan belanghebbende. Nu belanghebbende zich niet op het standpunt stelt dat hij die stukken niet heeft ontvangen is de stelling dat hij de onder 2.7 en 2.8 vermelde mails niet heeft ontvangen ongeloofwaardig.
2.16.
Nu belanghebbende zijn bezwaarschrift per het mailadres heeft toegestuurd en op het mailadres de stukken toegezonden heeft gekregen, en mede gelet op de omstandigheid dat de (gemachtigde van) belanghebbende in een zaak van een andere belastingplichtige het mailadres heeft gebuikt is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende op dat adres voldoende bereikbaar was en dat verweerder daarvan ook heeft mogen uitgaan. Hierbij is voldaan aan het gestelde in artikel 2.14 van de Awb en aan de uitspraak.
2.17.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze is aangezegd dat hij de gronden van het bezwaar moest indienen en dat op grond daarvan het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond is.
2.18.
Met betrekking tot het verzoek om een dwangsom overweegt de rechtbank het volgende. Bij brief van 2 januari 2017 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld. De inspecteur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, gelet op het bepaalde in artikel 7:10, tweede lid, van de Awb, op 2 januari 2017 de beslistermijn nog niet was verstreken en dat van in gebreke zijn geen sprake is. De inspecteur is dus geen dwangsom verschuldigd.
2.19.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.20.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 4 augustus 2017 door mr. M.C.J.A. Huijgens, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van F.J. Crabbendam, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.