ABRvS, 17-02-2010, nr. 200905565/1/H2
ECLI:NL:RVS:2010:BL4121
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-02-2010
- Zaaknummer
200905565/1/H2
- LJN
BL4121
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BL4121, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑02‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 2:13 Algemene wet bestuursrecht; art. 2:14 Algemene wet bestuursrecht; art. 4:15 Algemene wet bestuursrecht; Wet toelating zorginstellingen
- Vindplaatsen
JB 2010/85
Uitspraak 17‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 26 november 2008 heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister) [appellante] toegelaten als instelling voor persoonlijke verzorging, verpleging en ondersteunende begeleiding (hierna: de toelating), als bedoeld in de Wet toelating zorginstellingen (de WTZi).
Partij(en)
200905565/1/H2.
Datum uitspraak: 17 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
de minister van Volksgezondheid,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2008 heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister) [appellante] toegelaten als instelling voor persoonlijke verzorging, verpleging en ondersteunende begeleiding (hierna: de toelating), als bedoeld in de Wet toelating zorginstellingen (de WTZi).
Tegen het uitblijven van een besluit op het door haar daartegen op 2 januari 2009 gemaakte bezwaar heeft [appellante] bij brief, bij de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) ingekomen op 1 mei 2009, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroepschrift vervolgens ter behandeling naar de Afdeling doorgezonden.
Bij besluit van 6 juli 2009 heeft de minister het door [appellante] tegen het besluit van 26 november 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en een door haar gedaan verzoek om schadevergoeding afgewezen.
De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 25 augustus 2009.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar bestuurder, bijgestaan door mr. E. Unger, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.W. van Schouwenburg, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Niet in geschil is dat de minister niet tijdig op het bezwaarschrift heeft besloten. Nu dat evenwel alsnog is gebeurd, heeft [appellante] geen belang bij het door haar tegen het uitblijven van dat besluit ingestelde beroep. In zoverre dient het niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.2.
De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten ter zake van het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar te worden verwezen.
2.3.
[appellante] heeft op 31 juli 2008 om toelating gevraagd en stelt schade te hebben geleden, doordat de minister haar eerst op 26 november 2008 heeft toegelaten. Hierdoor kon zij niet voor 21 november 2008 aan de aanbestedingsprocedure van Agis Zorgkantoor deelnemen, als gevolg waarvan zij in 2009 minder zorg kon leveren en omzetschade heeft geleden, aldus [appellante].
2.4.
Aan de afwijzing van het verzoek om vergoeding daarvan heeft de minister ten grondslag gelegd dat de door [appellante] gestelde schade niet het gevolg is van het niet tijdig op de aanvraag van 31 juli 2008 besluiten, nu de toelating tijdig is verleend en voorts de toelating bij het besluit van 26 november 2008 niet in de weg heeft gestaan aan deelname aan de aanbestedingsprocedure. Voorts is toelating weliswaar vereist voor deelname aan de aanbestedingsprocedure, maar zegt deze niets over de uitkomst ervan, aldus de minister.
2.5.
[appellante] betoogt dat het feit dat zij met een verlengde beslistermijn rekening diende te houden, niet betekent dat de afhandelingstermijn ook was verlengd. De minister heeft haar geen brief verzonden met de mededeling dat zij nadere informatie diende te zenden, evenmin is de beslistermijn formeel verlengd. Voorts blijkt uit informatie van het Zorgkantoor dat de indieningstermijn op 21 november 2008 afliep en de offerte compleet moest worden ingediend.
2.6.
Ingevolge artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt de termijn voor het geven van een beschikking opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan krachtens artikel 4:5 van de Awb de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
2.7.
De minister heeft de aanvraag op 4 augustus 2008 ontvangen. Op dezelfde dag is haar verzocht de verklaring transparantie-eisen WTZi (hierna: de verklaring) over te leggen. Zij heeft hierop diezelfde dag per email gereageerd met het verzoek het postbusnummer door te geven. Bij brief van 1 oktober 2008 heeft zij de verklaring aan de minister toegezonden, welke door hem op 3 oktober 2008 is ontvangen. Vervolgens heeft de minister de verklaring op 26 november 2008, derhalve binnen acht weken, gerekend vanaf de dag waarop de aanvraag met de verklaring is aangevuld, afgegeven.
Voor zover [appellante] stelt dat de minister haar geen brief heeft verzonden, waarbij haar is verzocht de aanvraag aan te vullen en de beslistermijn is verlengd, treft het daarop gebaseerde betoog geen doel.
Uit de emailcorrespondentie tussen de minister en [appellante] blijkt dat zij langs elektronische weg bereikbaar was en ervan op de hoogte was dat zij de aanvraag met de verklaring diende aan te vullen, zodat het toezenden van een brief, gelet op artikel 2:13 en 2:14 van de Awb, achterwege kon blijven. De beslistermijn behoefde in dit geval niet te worden verlengd, aangezien de minister binnen acht weken heeft beslist. De beslistermijn is van 4 augustus tot 3 oktober 2008 ingevolge artikel 4:15 van de Awb van rechtswege opgeschort geweest. Dat in het verzoek om de verklaring over te leggen geen termijn is gesteld waarbinnen dit zou dienen te gebeuren, heeft niet tot gevolg dat de beslistermijn niet is opgeschort. Voor zover [appellante] betoogt dat de minister door de toelating eerst op 26 november 2008 te verlenen, terwijl hij wist dat de sluitingsdatum voor de aanbestedingsprocedure 21 november 2008 was, onzorgvuldig heeft beslist, wordt overwogen dat zij pas op 14 november 2008 melding heeft gemaakt van die datum. Niet geoordeeld kan worden dat de minister [appellante] onder die omstandigheden ten onrechte niet met voorrang heeft behandeld. Het lag op de weg van [appellante] om een aanvraag met de daarvoor benodigde onderliggende stukken tijdig - rekening houdend met de beslistermijn die de minister is gegeven - in te dienen.
2.8.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 2 januari 2009 betreft;
- II.
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- III.
veroordeelt de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 161,00 (zegge: honderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2010
299.