ABRvS, 16-10-2013, nr. 201301901/1/A3
ECLI:NL:RVS:2013:1564
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
16-10-2013
- Zaaknummer
201301901/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:1564, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16‑10‑2013; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2014/48 met annotatie van R. Stijnen
Uitspraak 16‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Bij ongedateerd besluit, door [appellanten] op 15 januari 2012 ontvangen, heeft de staatssecretaris een verzoek om verbeurdverklaring van dwangsommen wegens niet tijdig beslissen op een verzoek om handhavend optreden tegen ArkeFly, onderdeel van de besloten vennootschap TUI Airlines Nederland B.V., afgewezen.
201301901/1/A3.
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 17 januari 2013 in zaak nr. 12/1006 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu.
Procesverloop
Bij ongedateerd besluit, door [appellanten] op 15 januari 2012 ontvangen, heeft de staatssecretaris een verzoek om verbeurdverklaring van dwangsommen wegens niet tijdig beslissen op een verzoek om handhavend optreden tegen ArkeFly, onderdeel van de besloten vennootschap TUI Airlines Nederland B.V., afgewezen.
Bij besluit van 24 april 2012 heeft de staatssecretaris het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2013, waar [appellanten], vertegenwoordigd door drs. M.S.J. Hoorntje, rechtsbijstandverlener bij Rincón Pardo, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. I.M. Kops, werkzaam bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient een beschikking gegeven te worden binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het tweede lid is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
Ingevolge artikel 4:14, derde lid, deelt het bestuursorgaan, indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een redelijke termijn binnen welke de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Ingevolge artikel 4:15, eerste lid, wordt de termijn voor het geven van een beschikking opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan:
a. de aanvrager krachtens artikel 4:5 uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken, of
b. de aanvrager mededeelt dat voor de beschikking op de aanvraag redelijkerwijs noodzakelijke informatie aan een buitenlandse instantie is gevraagd, tot de dag waarop deze informatie is ontvangen of verder uitstel niet meer redelijk is.
Ingevolge het tweede lid wordt de termijn voor het geven van een beschikking voorts opgeschort:
a. gedurende de termijn waarvoor de aanvrager schriftelijk met uitstel heeft ingestemd,
b. zolang de vertraging aan de aanvrager kan worden toegerekend, of
c. zolang het bestuursorgaan door overmacht niet in staat is een beschikking te geven.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit, door [appellanten] ontvangen op 15 januari 2012, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat geen dwangsommen zijn verbeurd wegens niet tijdig beslissen op het verzoek van [appellanten] om op grond van de Wet luchtvaart handhavend op te treden tegen ArkeFly wegens het niet compenseren van een vertraagde vlucht op grond van Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004 L 46; hierna: de Verordening). In zijn brief van 3 februari 2011 heeft de staatssecretaris, in overeenstemming met artikel 4:14, derde lid, van de Awb, vermeld dat de behandeling van het verzoek zes maanden of langer zou duren, aldus de staatssecretaris. Aangezien het verzoek om handhaving dateerde van 27 januari 2011 diende daarop volgens hem in beginsel eerst op 27 juli 2011 te worden beslist. De ingebrekestelling van [appellanten] was gedateerd 1 juli 2011 en daarmee prematuur, aldus de staatssecretaris.
3. [appellanten] betogen dat de rechtbank de brief van 3 februari 2011 ten onrechte als mededeling in de zin van artikel 4:14, derde lid, van de Awb heeft aangemerkt. Hiertoe voeren zij aan dat de rechtbank dit oordeel niet heeft gemotiveerd, dat de staatssecretaris niet beoogde een mededeling te doen als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb en dat de brief van 3 februari 2011 een gestandaardiseerde verlenging van de beslistermijn betreft.
Voorts betogen [appellanten] dat de staatssecretaris ten onrechte van het horen in de bezwaarfase heeft afgezien.
3.1. Vooropgesteld wordt dat de Afdeling het betoog van [appellanten] niet volgt dat alleen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb kan worden bepaald in de gevallen die in artikel 4:15 van de Awb worden genoemd. Artikel 4:15 van de Awb heeft betrekking op opschorting van de beslistermijn, welke eerst aan de orde is nadat met toepassing van de artikelen 4:13 en 4:14 van de Awb is bepaald van welke beslistermijn wordt uitgegaan. In deze zaak is opschorting van de beslistermijn niet aan de orde.
[appellanten] hebben de staatssecretaris op 27 januari 2011 verzocht om handhaving van de Verordening, die passagiers compensatie biedt bij langdurige vertraging van vluchten. Aangezien een wettelijke termijn ontbreekt waarbinnen de staatssecretaris een beschikking diende te geven, moest de staatssecretaris ingevolge artikel 4:13, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 4:14, derde lid, van de Awb binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag een beschikking geven, dan wel, in geval een beschikking niet binnen acht weken gegeven kon worden, binnen acht weken meedelen binnen welke termijn de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. De brief van 3 februari 2011 bevat een dergelijke mededeling. In deze brief is vermeld dat de behandeling van het verzoek om handhaving zes maanden of langer kan duren. De staatssecretaris heeft dit medegedeeld binnen acht weken na ontvangst van het verzoek om handhaving, aangezien het verzoek op 1 februari 2011 door de staatssecretaris is ontvangen. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de brief van 3 februari 2011 een mededeling bevat in de zin van artikel 4:14, derde lid, van de Awb. Dit brengt met zich dat nu de termijn van zes maanden op 1 februari 2011 een aanvang had genomen, de staatssecretaris tot en met 1 augustus 2011 een besluit kon nemen op het verzoek om handhaving. Hieruit volgt dat [appellanten] de staatssecretaris op 1 juli 2011 prematuur in gebreke hebben gesteld, aangezien de termijnstelling eerst op 1 augustus 2011 was verstreken. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat op grond van een prematuur ingediende ingebrekestelling geen verplichting tot het betalen van dwangsommen bestaat. Nu het betoog van [appellanten] dat de brief van 3 februari 2011 niet kan worden aangemerkt als een mededeling in de zin van artikel 4:14, derde lid, van de Awb faalt, behoeven de argumenten die verder aan het betoog ten grondslag liggen geen inhoudelijke bespreking.
3.2. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit (onder meer uitspraak van 28 augustus 2013 in zaak nr. 201300197/1/A2). De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen onduidelijkheid bestond over de feiten die geleid hebben tot de afwijzing van het verzoek om verbeurte van dwangsommen en dat de staatssecretaris van het horen van [appellanten] mocht afzien ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Dat de staatssecretaris het bezwaar bij besluit van 24 april 2012 niet kennelijk ongegrond, maar ongegrond heeft verklaard, doet daar niet aan af. [appellanten] worden daarom niet gevolgd in hun betoog dat de staatssecretaris ten onrechte van het horen in de bezwaarfase heeft afgezien.
3.3. Deze zaak betreft uitsluitend de vraag of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het verzoek om verbeurdverklaring van dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek om handhaving van [appellanten] terecht heeft afgewezen. Daarom kan in deze zaak niet aan de orde komen de vraag of de staatssecretaris zijn bevoegdheid ter zake van de handhaving van de Verordening in het algemeen voor een ander doel gebruikt dan waarvoor deze is verleend.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013
280-805.