HR, 22-09-2006, nr. 42 149
ECLI:NL:HR:2006:AY8658
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-09-2006
- Zaaknummer
42 149
- LJN
AY8658
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AY8658, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑09‑2006; (Cassatie)
- Wetingang
art. 22j Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
AB 2007, 1 met annotatie van B.W.N. de Waard
V-N 2006/50.5 met annotatie van Redactie
JB 2006/300
NTFR 2006/1351 met annotatie van Prof. mr. S.C.W. Douma
Uitspraak 22‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Verzending bezwaarschrift per fax, ontvankelijkheid.
Nr. 42.149
22 september 2006
RvS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 juli 2005, nr. BK-03/02891, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 110.210.
Belanghebbende is tegen het naar zijn mening niet tijdig door de Inspecteur nemen van een besluit in de zin van artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht door de Inspecteur betreffende het door belanghebbende tegen deze aanslag gemaakte bezwaar in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bezwaar eerder dan pas bij het beroepschrift, dat op 14 oktober 2003 bij het Hof is binnengekomen, bekend was of bekend had kunnen zijn bij de Inspecteur.
3.2. De eerste klacht strekt ten betoge dat het Hof heeft miskend dat uit het door belanghebbende overgelegde zogenoemde verzendcontrolerapport blijkt dat op 3 juli 2002 vanuit het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende een fax is gestuurd aan de Inspecteur. De klacht faalt daar de waardering van de bewijsmiddelen is voorbehouden aan de feitenrechter. 's Hofs oordeel is op dit punt niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat een rapport als door belanghebbende overgelegd geen sluitend bewijs oplevert van de verzending van een faxbericht.
3.3. De tweede klacht keert zich tegen een overweging ten overvloede van het Hof en kan om die reden niet tot cassatie leiden.
3.4. De derde klacht slaagt. Belanghebbende heeft voor het Hof onder overlegging van het verzendcontrolerapport gesteld dat het bezwaarschrift op 3 juli 2002 per fax aan de inspectie is verzonden. In deze stelling ligt het verzoek besloten om de Inspecteur in de gelegenheid te stellen zich omtrent de registratie van op die datum ter inspectie binnengekomen faxberichten van het kantoor van belanghebbendes gemachtigde uit te laten; het Hof had aan dat verzoek niet zonder motivering mogen voorbijgaan (vgl. HR 20 december 2000, nr. 35708, BNB 2001/72).
Mocht het Hof aan dat verzoek zijn voorbijgegaan vanwege de vooronderstelling dat die registratie niet meer inhoudt dan dat wordt bijgehouden wie de afzender van het faxbericht is en dat derhalve niets wordt bijgehouden ter zake van de inhoud van dat faxbericht, dan heeft het Hof miskend dat van de juistheid van die vooronderstelling niet zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, kan worden uitgegaan.
3.5. Op grond van het hiervoor onder 3.4 overwogene is 's Hofs uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103, en
veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, de vice-president D.G. van Vliet en de raadsheer P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2006.