HR, 12-04-2013, nr. 11/05101
ECLI:NL:HR:2013:BY3238
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-04-2013
- Zaaknummer
11/05101
- LJN
BY3238
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑04‑2013
ECLI:NL:HR:2013:BY3238, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑04‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY3238
ECLI:NL:PHR:2012:BY3238, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 22‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY3238
- Vindplaatsen
V-N 2013/19.10 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2013/211 met annotatie van M.R.P. de Bruin
BNB 2013/161 met annotatie van J.C.K.W. BARTEL
JB 2013/108
JOM 2013/600
USZ 2013/187
NTFR 2013/997 met annotatie van mr. P.G.J. Tiemessen
V-N Vandaag 2012/2690
V-N 2012/60.10 met annotatie van Redactie
V-N 2013/19.10
NJB 2013/903
Belastingblad 2013/211 met annotatie van P. de Bruin
USZ 2013/187
JB 2013/108
NTFR 2012/2755 met annotatie van Mr. drs. R. Steenman
Beroepschrift 12‑04‑2013
Geachte heer/mevrouw,
De Rechtbank Zwolle-Lelystad heeft op 11 oktober 2011 uitspraak gedaan naar aanleiding van het door mij op 2 juli 2011 (ons kenmerk RtL/110174) ingediende verzet tegen de kennelijk niet-ontvankelijk verklaring van de Rechtbank op 24 mei 2011 van het beroep dat ik namens onze cliënt [X] BV, gevestigd te [Z] had ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar door de ambtenaar belast met de heffing van Tricijn Belastingen, tegen de aanslag zuiveringsheffing 2006 (procedurenummer 11/587), zie Bijlage 1.
De uitspraak van de Rechtbank is mijns inziens in strijd met de door mij in het verzetschrift aangehaalde jurisprudentie en bewijsregels, althans is door de Rechtbank niet of onvoldoende gemotiveerd waarom dit niet zo zou zijn. In dat opzicht is de uitspraak van de Rechtbank onbegrijpelijk.
Ter inleiding: feitenweergave
- 1.
Op 23 februari 2011 (kenmerk […]) doet de ambtenaar belast met de heffing van Tricijn Belastingen uitspraak naar aanleiding van het ingediende bezwaar tegen de aanslag zuiveringsheffing 2006, welke hij had opgelegd aan onze cliënt [X] BV te [Z].
- 2.
Daar mijn cliënt zich niet kon vinden in bovenstaande uitspraak, komen wij namens hem op 21 maart 2011 (ons kenmerk RtL/110076) bij de Rechtbank Zwolle-Lelystad pro forma in beroep.
- 3.
Op 29 maart 2011 ontvangen wij per post de nota griffierecht, met daarbij als referentie opgegeven ‘AWB 11/587 Rtl11076 [X] vs Tricijn bela’. Gelet op genoemde referentie konden wij aannemen dat het pro forma beroepschrift door de rechtbank ontvangen was.
- 4.
Op 4 mei 2011 hadden wij de uitwerking van de gronden van het beroep afgerond. Deze hebben wij, tezamen met de volmacht en een uittreksel uit het Handelsregister naar de rechtbank toegezonden (ons kenmerk RtL/110128). Hierbij is door ons aangegeven dat wij wel een nota griffierecht hadden ontvangen, die kennelijk op deze zaak betrekking had, maar geen ontvangstbevestiging met de daarbij gebruikelijke termijnstelling inzake het aanvullen van het pro forma ingestelde beroep.
- 5.
Op 24 mei 2011 doet de Rechtbank Zwolle-Lelystad uitspraak, welke inhoudt dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is en dat het onderzoek wordt gesloten met toepassing van artikel 8:54 van de Awb. Uit de overwegingen van de uitspraak blijkt dat volgens de rechtbank onder andere de gronden van het beroep vóór 21 april 2011 hadden moeten worden ingediend.
Zoals reeds uit het voorgaande blijkt waren wij van een dergelijke termijnstelling niet op de hoogte.
- 6.
Daarop is door ons op 26 mei 2011 contact opgenomen met de griffie van de rechtbank, waarbij door ons is aangegeven dat wij nimmer in kennis waren gesteld van de uiterlijke indieningstermijn van onder andere de gronden van het beroep. Als reactie daarop heeft de griffie ons diezelfde dag per tax de ontvangstbevestiging van het pro forma beroep, inclusief de termijnstelling toegezonden. Hieruit blijkt dat de ontvangstbevestiging was gedateerd op 24 maart 2011 en dat onder andere de gronden van het beroep binnen vier weken na de datum van verzending aan de rechtbank moesten worden toegezonden (hetgeen inderdaad neerkomt op uiterlijk 20 april 2011).
- 7.
Verder blijkt hieruit dat de ontvangstbevestiging van het pro forma beroepschrift en de (naar nu blijkt) fatale termijnstelling voor het indienen van onder andere de gronden van het beroep, per fax aan ons kantoor is toegezonden. Bij de fax van de griffie van 26 mei 2011 is tevens een verzendbericht gevoegd, waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de fax wel door ons kantoor is ontvangen op 24 maart 2011. Desalniettemin ontbreekt dit document in ons dossier en in onze projectadministratie, zoals ook al aangegeven in onze brief van 4 mei 2011 bij het indienen van onder andere de gronden van het beroep.
Motivatie Rechtbank Zwolle-Lelystad in uitspraak op verzet
De rechtbank stelt dat ik niet betwist dat het faxbericht van 24 maart 2011 is ontvangen op ons kantoor. Dit is een al te simplistische weergave van zaken. Door mij is aangegeven dat uit het door de Rechtbank overgelegde verzendoverzicht aannemelijk is geworden dat op 24 maart 2011 een faxbericht naar ons kantoor is verzonden. Tevens kan uit het verzendoverzicht worden geïndiceerd dat het bericht ons faxapparaat heeft bereikt. Er kan geenszins uit worden afgeleid dat het faxbericht door ons kantoor in goede orde is ontvangen.
In het verzetschrift is door mij aannemelijk gemaakt dat het betreffende faxbericht niet in goede orde door ons is ontvangen. Gelet op de door mij aangehaalde bewijsregels, betekent dit dat het aan de verzender van het faxbericht (Rechtbank Zwolle-Lelystad) is om aannemelijk te maken dat desondanks door ons kantoor het faxbericht is ontvangen. Uit de uitspraak van de Rechtbank kan niet worden opgemaakt in hoeverre zij deze bewijsregels in acht heeft genomen. In ieder geval is de Rechtbank er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat wij het faxbericht in goede orde ontvangen hebben.
Volledigheidshalve merk ik nog op dat het aannemelijk is dat het faxbericht ons niet in goede orde heeft bereikt, daar anders de gronden van het beroep voor 21 april 2011 naar de Rechtbank zouden zijn toegezonden.
Centrale Raad van Beroep, uitspraak 1 september 2006, LJN AY9845 (nr. 04/5342).
Bovenstaande uitspraak door de CRvB was reeds door mij in het verzetschrift aangehaald, maar omdat uit de uitspraak van de Rechtbank niet kan worden opgemaakt dat deze in haar overwegingen is meegenomen, wil ik deze uitspraak — en in het bijzonder onderstaande overwegingen — nogmaals (maar nu uitgebreider) naar voren brengen.
De Raad verenigt zich met deze overwegingen en voegt daaraan toe dat uit de uitspraak van de Raad van 3 april 2003, gepubliceerd in AB 2003/216, volgt dat het indienen van een bezwaarschrift door middel van een faxbericht op zichzelf is aan te marken als een toelaatbare wijze van verzending, maar dat de aan deze wijze van indiening verbonden risico's voor rekening van de verzender dienen te komen.
Zoals ik ook in het verzetschrift al had aangegeven, moeten de risico's, die zijn verbonden aan het verzenden van berichten per tax, voor rekening van de verzender blijven (zie ook nogmaals de Memorie van toelichting bij de invoering van Afdeling 2.3 Awb, Verkeer langs elektronische weg). In casu: het risico dat de termijnstelling voor het herstel van het verzuim ondergetekende niet bereikt en dat als gevolg daarvan de gronden van het beroep niet binnen de door de Rechtbank gestelde termijn zouden worden ingediend, zijn voor risico van de Rechtbank, nu deze er voor heeft gekozen de termijnstelling per fax aan ons kantoor kenbaar te maken.
De Raad vervolgt met:
Dat brengt met zich dat, mocht ontvangst aan de andere zijde ondanks zorgvuldig onderzoek niet bevestigd kunnen worden, het op de weg van verzender ligt de verzending aannemelijk te maken.
De Raad stelt vast dat gemachtigde van appellant ter zitting heeft erkend dat na verzending van het faxbericht op 29 augustus 2003 schriftelijk dan wel telefonisch is nagelaten navraag te doen bij het kantoor van het Uwv of het faxbericht daadwerkelijk op die dag is ontvangen. De Raad voegt hieraan toe dat de status ‘OK’ op de verzend-bevestiging weliswaar een indicatie maar geen sluitend bewijs vormt dat het faxbericht in goede orde is ontvangen.
Nadat de termijn voor het indienen van de gronden van het beroep was verstreken (op 21 april 2011), had het op de weg van de Rechtbank gelegen bij ons kantoor te informeren of de tax wel was ontvangen, zeker gelet op het feit dat de Rechtbank uit eigen beweging, zonder voorafgaande aankondiging, was overgegaan op een andere wijze van communiceren met ons kantoor. Dit heeft niet plaatsgevonden.
De Raad merkt mijns inziens terecht op dat de status ‘OK’ op een verzend-bevestiging hooguit als indicatie kan worden beschouwd dat een faxbericht in goede orde is ontvangen. Zoals uit de stukken blijkt is de fax van de Rechtbank d.d. 24 maart 2011 door ons kantoor niet ontvangen, laat staan in goede orde. De Rechtbank Zwolle-Lelystad heeft een verzendoverzicht overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat op 24 maart 2011 een faxbericht naar ons kantoor is verzonden, maar hieruit kan geenszins worden afgeleid dat het faxbericht door ons kantoor in goede orde is ontvangen.
De Raad vervolgt met:
Nu gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft aangegeven dat ook bij nader onderzoek op het kantoor het bewuste faxbericht niet is aangetroffen, dient naar het oordeel van de Raad in lijn met de hiervoor genoemde jurisprudentie ook in het onderhavige geval het risico van de gekozen wijze van verzending van het uitstelverzoek voor rekening van appellant te blijven.
Nu het faxbericht door ons kantoor niet is ontvangen, zijn de gronden van het beroep na 20 april 2011 bij de Rechtbank ingediend. Daar de Rechtbank er voor had gekozen om deze datum per fax bekend te maken, dient het risico dat de gronden daardoor niet tijdig worden ontvangen, voor rekening van de Rechtbank te blijven.
Gebruik van de fax als communicatiemiddel
Zoals bij de Rechtbank bekend moet zijn, communiceerde zij voorheen alleen per (aangetekende) post met ons kantoor. Reeds vanaf 2006 wordt door ons kantoor namens onze cliënten geprocedeerd bij de Rechtbank Zwolle-Lelystad. Eerst op 20 mei 2011 werden wij geconfronteerd met het feit dat de Rechtbank voortaan (ook?) de fax ging toepassen, kennelijk voor het eerst op 24 maart 2011 en zelfs bij het kenbaar maken van een fatale termijn voor het herstel van een verzuim (het indienen van de gronden van het beroep).
Naar mijn mening had de Rechtbank eerst kenbaar moeten maken dat zij van de gebruikelijke, schriftelijke wijze van correspondentie zou overgaan op elektronische correspondentie per tax, zie ook uw arrest van 22 september 2006 (nr. 42 149). Ons kantoor had dan maatregelen kunnen treffen om veilig te stellen dat de aldus aan ons toegezonden stukken dezelfde aandacht zouden krijgen als bij ons bezorgde (aangetekende) brieven, zie uw arrest van 7 december 2007 (nr. 43 106).
Nu dit niet heeft plaatsgevonden, kan niet worden geoordeeld dat ons kantoor in verzuim is geweest en is het beroep ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Subsidiair: de Rechtbank kende de gronden van het beroep reeds
Op 21 maart 2011 (ons kenmerk RtL/110076) heb ik beroep aangetekend bij de Rechtbank Zwolle-Lelystad, zie Bijlage 2. Hierbij was de bestreden uitspraak van de ambtenaar belast met de heffing van Tricijn Belastingen meegezonden. In deze uitspraak zijn, onder het kopje ‘Bezwaren’ op pagina 1/6 en verder de grieven van belanghebbende stuk voor stuk opgenomen.
Uit de meegezonden uitspraak blijkt dat genoemde ambtenaar het bezwaar ongegrond heeft verklaard, de bezwaren zijn dus afgewezen. Nu belanghebbende tegen deze uitspraak in beroep komt, kan dit anders betekenen dan dat de eerder ingediende bezwaren, nu gelden als gronden van het beroep.
Tezamen met de feiten dat het beroep tijdig was ingediend en ook het griffierecht tijdig was voldaan, lag er de Rechtbank niets aan in de weg het beroep in behandeling te nemen.
Conclusie en verzoek
Primaire conclusie: de fax is door ons kantoor niet in goede orde ontvangen. Derhalve was de termijn voor het herstel van het verzuim (het indienen van de gronden van het beroep) niet bij ons bekend en is het beroep daarom ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Subsidiaire conclusie: de rechtbank heeft het beroep ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat het uit de reeds in bezit zijnde uitspraak op het bezwaar de gronden van het beroep rechtstreeks had kunnen afleiden (zij staan daarin genoemd). De Rechtbank was daarmee in staat het beroep inhoudelijk te behandelen.
Ik verzoek u de uitspraak van de Rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 11 oktober 2011 te vernietigen, het verzet gegrond te verklaren en de Rechtbank Zwolle-Lelystad het onderzoek te laten voortzetten in de stand waarin het zich bevond
Hoogachtend,
Uitspraak 12‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Besluit waarbij een aanslag in de zuiveringsheffing bedrijfsruimte is opgelegd. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief beroep ingesteld tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar op het bezwaar. Bij haar uitspraak heeft de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens de omstandigheid dat de gronden van het beroep niet binnen de daartoe gestelde termijn alsnog zijn meegedeeld. In haar thans in cassatie bestreden uitspraak heeft de Rechtbank het daartegen gerichte verzet ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Rechtbank onder meer overwogen dat de gemachtigde door vermelding van het faxnummer op zijn briefpapier heeft kenbaar gemaakt dat hij via deze weg te bereiken is. In cassatie voert belanghebbende onder meer aan dat de Rechtbank onder de gegeven omstandigheden de fax niet als communicatiemiddel mocht gebruiken voor het versturen van een processtuk als het onderhavige waarin gelegenheid wordt geboden tot herstel van het verzuim, bestaande in het niet aanvoeren van de gronden van het beroep. De Hoge Raad overweegt dat op grond van artikel 8:40a, lid 1, in verbinding met artikel 2:14, lid 1, van de Awb de bestuursrechter een bericht aan een partij of diens gemachtigde per fax kan verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is. Uit de wetsgeschiedenis van de laatstbedoelde bepaling volgt dat aan deze voorwaarde in beginsel is voldaan indien iemand in correspondentie zijn faxnummer opgeeft. (…) Artikel 8:37 van de Awb houdt de regel in dat de rechtbank processtukken verzendt bij brief. Daarbij is bovendien geregeld wanneer een stuk moet worden verzonden bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging, en wanneer bij gewone brief. De rechtbank kan echter bepalen dat hiervan wordt afgeweken. Indien een gerecht gebruik maakt van faxverkeer dient het er rekening mee te houden dat die wijze van communicatie van de geadresseerde vereist dat deze bijzondere maatregelen neemt om veilig te stellen dat een hem aldus toegezonden bericht dezelfde aandacht krijgt als hij gewoon is te geven aan bij hem bezorgde brieven, in het bijzonder brieven van gerechtelijke instanties. Dit brengt mee dat een gerecht een besluit om per fax een termijn te stellen voor herstel van een in potentie fataal verzuim, bekend dient te hebben gemaakt alvorens zich van een dergelijk communicatiemiddel te bedienen (vgl. HR 7 december 2007, LJN: BB9537). In het onderhavige geval heeft de griffier van de Rechtbank in het faxbericht aan de gemachtigde een eerste en tevens laatste termijn gesteld, waarna een vereenvoudigde afdoening is gevolgd als bedoeld in artikel 8:54 van de Awb. In artikel 2, lid 2, van de Procesregeling bestuursrecht 2010 (Stcrt. 2010, nr. 12031) hebben de rechtbanken bepaald dat toezending van die stukken aangetekend of met bericht van ontvangst of per fax kan geschieden. Daarmee heeft echter geen bekendmaking plaatsgevonden zoals vereist door het zojuist vermelde arrest van 7 december 2007. Het hiervoor vermelde artikel 2, lid 2, noemt slechts de mogelijkheid van het gebruik van de fax, evenwel zonder vermelding van een beslissing dat, en in welke (categorieën) gevallen daarvan gebruik zal worden gemaakt. Bij een zodanige mate van onzekerheid over het gebruik van de fax door de rechtbank kan van betrokkenen niet worden verlangd dat zij de hiervoor bedoelde bijzondere maatregelen nemen. Dat kan eerst van hen worden verlangd als de procesregeling van het gerecht inhoudt dat alle stukken, dan wel alle stukken van een categorie waartoe het onderhavige stuk behoort, in de regel of in alle gevallen per fax worden verzonden indien de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is (vgl. ABRS 12 april 2012, LJN: BW4068 en CRvB 21 december 2012, LJN: BY7511). Nu uit de uitspraak van de Rechtbank of de stukken van het geding niet blijkt dat de Rechtbank haar beslissing om van faxverkeer gebruik te maken anderszins aan de gemachtigde bekend had gemaakt, brengt het voorgaande mee dat zij aan het niet-naleven van een in het onderhavige faxbericht gestelde termijn, geen voor de geadresseerde nadelige gevolgen mocht verbinden. (…) Het verzet wordt gegrond verklaard.
12 april 2013
nr. 11/05101
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 oktober 2011, nr. AWB 11/587, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank betreffende een aanslag in de zuiveringsheffing bedrijfsruimte.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de zuiveringsheffing bedrijfsruimte opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de heffingsambtenaar van Tricijn Belastingen is gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 24 mei 2011 het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende nalatig is gebleven in het aanvoeren van de gronden van het beroep. Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan. De Rechtbank heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het verzet ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 22 oktober 2012 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. De gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde) heeft bij brief beroep ingesteld tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar op het bezwaar. In die brief waren de gronden van het beroep niet vermeld. Op het briefpapier dat de gemachtigde daarbij heeft gebruikt, staat in het briefhoofd het adres van diens kantoor en tevens een faxnummer vermeld.
3.1.2. Op 24 maart 2011 heeft de griffier van de Rechtbank naar het hiervoor in 3.1.1 bedoelde faxnummer een bericht gefaxt, inhoudende de mededeling dat het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat alsmede het verzoek dat verzuim binnen vier weken te herstellen.
3.1.3. De gronden van het beroep zijn de Rechtbank meegedeeld op 4 mei 2011.
3.2. Bij haar uitspraak van 24 mei 2011 heeft de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens de omstandigheid dat de gronden van het beroep niet binnen de daartoe gestelde termijn alsnog zijn meegedeeld. In haar thans in cassatie bestreden uitspraak heeft de Rechtbank het daartegen gerichte verzet ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Rechtbank onder meer overwogen dat de gemachtigde door vermelding van het faxnummer op zijn briefpapier heeft kenbaar gemaakt dat hij via deze weg te bereiken is.
3.3. In cassatie voert belanghebbende onder meer aan dat de Rechtbank onder de gegeven omstandigheden de fax niet als communicatiemiddel mocht gebruiken voor het versturen van een processtuk als het onderhavige waarin gelegenheid wordt geboden tot herstel van het verzuim, bestaande in het niet aanvoeren van de gronden van het beroep.
3.4.1. Op grond van artikel 8:40a, lid 1, in verbinding met artikel 2:14, lid 1, van de Awb kan de bestuursrechter een bericht aan een partij of diens gemachtigde per fax verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is. Uit de wetsgeschiedenis van de laatstbedoelde bepaling, weergegeven in onderdeel 4.14 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, volgt dat aan deze voorwaarde in beginsel is voldaan indien iemand in correspondentie zijn faxnummer opgeeft.
3.4.2. In overeenstemming hiermee heeft de Rechtbank geoordeeld dat de gemachtigde kenbaar heeft gemaakt dat hij per fax te bereiken is. Immers, de gemachtigde heeft zijn faxnummer vermeld in het briefhoofd van het beroepschrift, en de uitspraak van de Rechtbank of de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat het voor de Rechtbank kenbaar was dat de gemachtigde niettemin via dat faxnummer niet bereikbaar was of langs die weg geen berichten van de Rechtbank wenste te ontvangen.
3.5.1. Artikel 8:37 van de Awb houdt de regel in dat de rechtbank processtukken verzendt bij brief. Daarbij is bovendien geregeld wanneer een stuk moet worden verzonden bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging, en wanneer bij gewone brief. De rechtbank kan echter bepalen dat hiervan wordt afgeweken.
3.5.2. Indien een gerecht gebruik maakt van faxverkeer dient het er rekening mee te houden dat die wijze van communicatie van de geadresseerde vereist dat deze bijzondere maatregelen neemt om veilig te stellen dat een hem aldus toegezonden bericht dezelfde aandacht krijgt als hij gewoon is te geven aan bij hem bezorgde brieven, in het bijzonder brieven van gerechtelijke instanties. Dit brengt mee dat een gerecht een besluit om per fax een termijn te stellen voor herstel van een in potentie fataal verzuim, bekend dient te hebben gemaakt alvorens zich van een dergelijk communicatiemiddel te bedienen (vgl. HR 7 december 2007, nr. 43106, LJN BB9537, BNB 2008/155).
3.5.3. In het onderhavige geval heeft de griffier van de Rechtbank in het hiervoor in 3.1.2 bedoelde faxbericht aan de gemachtigde een eerste en tevens laatste termijn gesteld, waarna een vereenvoudigde afdoening is gevolgd als bedoeld in artikel 8:54 van de Awb. In artikel 2, lid 2, van de Procesregeling bestuursrecht 2010 (Stcrt. 2010, nr. 12031) hebben de rechtbanken bepaald dat toezending van die stukken aangetekend of met bericht van ontvangst of per fax kan geschieden. Daarmee heeft echter geen bekendmaking plaatsgevonden zoals vereist door het zojuist vermelde arrest van 7 december 2007. Het hiervoor vermelde artikel 2, lid 2, noemt slechts de mogelijkheid van het gebruik van de fax, evenwel zonder vermelding van een beslissing dat, en in welke (categorieën) gevallen daarvan gebruik zal worden gemaakt. Bij een zodanige mate van onzekerheid over het gebruik van de fax door de rechtbank kan van betrokkenen niet worden verlangd dat zij de hiervoor in 3.5.2 bedoelde bijzondere maatregelen nemen. Dat kan eerst van hen worden verlangd als de procesregeling van het gerecht inhoudt dat alle stukken, dan wel alle stukken van een categorie waartoe het onderhavige stuk behoort, in de regel of in alle gevallen per fax worden verzonden indien de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is (vgl. Raad van State Afdeling Bestuursrechtspraak 12 april 2012, nr. 201200811/1/V3, LJN BW4068, AB 2012/180, en Centrale Raad van Beroep 21 december 2012, nr. 10/05759 ANW, LJN BY7511).
3.5.4. Nu uit de uitspraak van de Rechtbank of de stukken van het geding niet blijkt dat de Rechtbank haar beslissing om van faxverkeer gebruik te maken anderszins aan de gemachtigde bekend had gemaakt, brengt het voorgaande mee dat zij aan het niet-naleven van een in het onderhavige faxbericht gestelde termijn, geen voor de geadresseerde nadelige gevolgen mocht verbinden. Voor zover de klachten hierop betrekking hebben slagen zij; voor het overige behoeven de klachten geen behandeling.
3.6. De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan het verzet afdoen. Het verzet dient gegrond te worden verklaard.
4. Proceskosten
Het dagelijks bestuur van Lococensus-Tricijn zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar in de kosten van het verzet bij de Rechtbank. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in cassatie en in verzet de zaak met nummer 11/05151 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op het verzet,
verklaart het verzet gegrond,
verstaat dat de uitspraak waartegen het verzet gericht was vervalt en dat de Rechtbank het onderzoek moet voortzetten in de stand waarin het zich bevond,
gelast dat het waterschap Zuiderzeeland aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 454,
veroordeelt het dagelijks bestuur van
Lococensus-Tricijn in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 944, derhalve € 472, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het verzet bij de Rechtbank, vastgesteld op de helft van € 472, derhalve € 236, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, P.M.F. van Loon, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2013.
De voorzitter is verhinderd het arrest te ondertekenen. In verband daarmee is het arrest ondertekend door mr. M.W.C. Feteris.
Conclusie 22‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Besluit waarbij een aanslag in de zuiveringsheffing bedrijfsruimte is opgelegd. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief beroep ingesteld tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar op het bezwaar. Bij haar uitspraak heeft de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens de omstandigheid dat de gronden van het beroep niet binnen de daartoe gestelde termijn alsnog zijn meegedeeld. In haar thans in cassatie bestreden uitspraak heeft de Rechtbank het daartegen gerichte verzet ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Rechtbank onder meer overwogen dat de gemachtigde door vermelding van het faxnummer op zijn briefpapier heeft kenbaar gemaakt dat hij via deze weg te bereiken is. In cassatie voert belanghebbende onder meer aan dat de Rechtbank onder de gegeven omstandigheden de fax niet als communicatiemiddel mocht gebruiken voor het versturen van een processtuk als het onderhavige waarin gelegenheid wordt geboden tot herstel van het verzuim, bestaande in het niet aanvoeren van de gronden van het beroep. De Hoge Raad overweegt dat op grond van artikel 8:40a, lid 1, in verbinding met artikel 2:14, lid 1, van de Awb de bestuursrechter een bericht aan een partij of diens gemachtigde per fax kan verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is. Uit de wetsgeschiedenis van de laatstbedoelde bepaling volgt dat aan deze voorwaarde in beginsel is voldaan indien iemand in correspondentie zijn faxnummer opgeeft. (…) Artikel 8:37 van de Awb houdt de regel in dat de rechtbank processtukken verzendt bij brief. Daarbij is bovendien geregeld wanneer een stuk moet worden verzonden bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging, en wanneer bij gewone brief. De rechtbank kan echter bepalen dat hiervan wordt afgeweken. Indien een gerecht gebruik maakt van faxverkeer dient het er rekening mee te houden dat die wijze van communicatie van de geadresseerde vereist dat deze bijzondere maatregelen neemt om veilig te stellen dat een hem aldus toegezonden bericht dezelfde aandacht krijgt als hij gewoon is te geven aan bij hem bezorgde brieven, in het bijzonder brieven van gerechtelijke instanties. Dit brengt mee dat een gerecht een besluit om per fax een termijn te stellen voor herstel van een in potentie fataal verzuim, bekend dient te hebben gemaakt alvorens zich van een dergelijk communicatiemiddel te bedienen (vgl. HR 7 december 2007, LJN: BB9537). In het onderhavige geval heeft de griffier van de Rechtbank in het faxbericht aan de gemachtigde een eerste en tevens laatste termijn gesteld, waarna een vereenvoudigde afdoening is gevolgd als bedoeld in artikel 8:54 van de Awb. In artikel 2, lid 2, van de Procesregeling bestuursrecht 2010 (Stcrt. 2010, nr. 12031) hebben de rechtbanken bepaald dat toezending van die stukken aangetekend of met bericht van ontvangst of per fax kan geschieden. Daarmee heeft echter geen bekendmaking plaatsgevonden zoals vereist door het zojuist vermelde arrest van 7 december 2007. Het hiervoor vermelde artikel 2, lid 2, noemt slechts de mogelijkheid van het gebruik van de fax, evenwel zonder vermelding van een beslissing dat, en in welke (categorieën) gevallen daarvan gebruik zal worden gemaakt. Bij een zodanige mate van onzekerheid over het gebruik van de fax door de rechtbank kan van betrokkenen niet worden verlangd dat zij de hiervoor bedoelde bijzondere maatregelen nemen. Dat kan eerst van hen worden verlangd als de procesregeling van het gerecht inhoudt dat alle stukken, dan wel alle stukken van een categorie waartoe het onderhavige stuk behoort, in de regel of in alle gevallen per fax worden verzonden indien de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is (vgl. ABRS 12 april 2012, LJN: BW4068 en CRvB 21 december 2012, LJN: BY7511). Nu uit de uitspraak van de Rechtbank of de stukken van het geding niet blijkt dat de Rechtbank haar beslissing om van faxverkeer gebruik te maken anderszins aan de gemachtigde bekend had gemaakt, brengt het voorgaande mee dat zij aan het niet-naleven van een in het onderhavige faxbericht gestelde termijn, geen voor de geadresseerde nadelige gevolgen mocht verbinden. (…) Het verzet wordt gegrond verklaard.
Nrs. Hoge Raad: 11/05101, 11/05151 en 11/05139
Nrs. Rechtbank: Awb 11/587, Awb 11/588 en Awb 11/433
Derde Kamer B
Zuiveringsheffing bedrijfsruimten 2005, 2006 en 2007
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. R.L.H. IJZERMAN
ADVOCAAT-GENERAAL
Conclusie van 22 oktober 2012 inzake:
X B.V.
tegen
Dagelijks bestuur van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor A
1. Inleiding
1.1 Heden neem ik conclusie naar aanleiding van drie zaken. Het betreft de zaken met de nummers 11/05101, 11/05151 en 11/05139. Ik baseer mij hieronder in het algemeen op de feiten en de rechtsgang in de eerstgenoemde zaak (nr. 11/05101) naar aanleiding van het beroep in cassatie van X B.V., belanghebbende, tegen de uitspraak van Rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de Rechtbank) van 11 oktober 2011, nr. Awb 11/587, niet gepubliceerd (zuiveringsheffing bedrijfsruimten 2006).(1) Bijzonderheden van een bepaalde zaak worden afzonderlijk vermeld.
1.2 In de onderhavige zaken is belanghebbendes beroepschrift door de Rechtbank kennelijk niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), omdat belanghebbende de gronden van haar beroepschrift niet binnen de door de Rechtbank daartoe gestelde termijn, maar te laat, heeft ingediend. Het door belanghebbende daartegen gedane verzet is door de Rechtbank ongegrond verklaard.
1.3 In twee van de drie zaken, namelijk de zaken die bij de Hoge Raad geregistreerd zijn onder de nummers 11/05101 en 11/05151, is van belang dat de griffie van de Rechtbank aan de gemachtigde van belanghebbende een fax heeft verzonden waarin belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om het verzuim ter zake van de vereisten van artikel 6:5 Awb te herstellen. Belanghebbende stelt dat zij het betreffende faxbericht niet in goede orde heeft ontvangen, zodat de termijn voor het herstel van het verzuim niet bij haar bekend is geworden en het beroepschrift om die reden ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. In geschil is of de Rechtbank per fax belanghebbende in de gelegenheid mocht stellen om het verzuim ter zake van het indienen van gronden te herstellen en, zo ja, of het niet ordelijk hebben ontvangen van het verzonden faxbericht door de gemachtigde van belanghebbende voor risico van de verzender, de Rechtbank, komt. In dat kader zal bij de behandeling van het betreffende cassatiemiddel aandacht worden besteed aan het elektronisch verkeer tussen partijen en bestuursrechter, welke mogelijkheid per 1 juli 2010 in de Awb is opgenomen middels de inwerkingtreding van de Wet elektronisch verkeer met de bestuursrechter.
1.4 In alle drie de zaken stelt belanghebbende voorts, subsidiair, dat de Rechtbank haar beroep ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de Rechtbank uit de reeds in bezit zijnde uitspraak op bezwaar de gronden van het beroep rechtstreeks had kunnen afleiden.
1.5 In zaaknummer 11/05139 is in geschil of de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Belanghebbende stelt in die zaak dat nu er sprake was van twee verschillende procedurenummers, twee rechtbanken en twee verschillende procedurenummers dat de termijn om het verzuim te herstellen niet tijdig duidelijk was. De termijnoverschrijding was, aldus belanghebbende, verschoonbaar.
1.6 Verweerder heeft in geen van de drie zaken een verweerschrift ingediend.
1.7 De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding in cassatie in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat eerst een overzicht van relevante regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur(2) omtrent de vraag in hoeverre en met welke gevolgen de Rechtbank belanghebbende per faxbericht in de gelegenheid mocht stellen om het verzuim ter zake van het indienen van de gronden te herstellen; gevolgd door beoordeling van belanghebbendes klacht ter zake. In onderdeel 5 wordt de klacht van belanghebbende besproken ziende op de vraag of de Rechtbank uit de reeds in haar bezit zijnde uitspraak op bezwaar de gronden van het beroep had kunnen en moeten afleiden. In onderdeel 6 wordt de klacht in zaaknummer 11/05139 besproken dat de door belanghebbende opgeworpen omstandigheden met zich meebrengen dat de termijnoverschrijding daar verschoonbaar is. Onderdeel 7 bevat de conclusie.
2. De feiten en het geding in feitelijke instantie
2.1 De ambtenaar belast met de heffing van A (hierna: de Heffingsambtenaar) heeft aan belanghebbende op 23 februari 2008 een aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimten voor het jaar 2006 opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar van 23 februari 2011 heeft de Heffingsambtenaar het tegen die aanslag ingediende bezwaar ongegrond verklaard en de bestreden aanslag gehandhaafd.
Rechtbank
2.2 Per aangetekende brief van 21 maart 2011 heeft belanghebbende tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:(3)
(...)
Namens mijn cliënt X BV, gevestigd a-straat 1 te Z, kom ik hierbij bij uw rechtbank in beroep tegen de uitspraak van de ambtenaar belast met de heffing van A d.d. 23 februari 2011 op het bezwaarschrift, ingediend tegen de definitieve aanslag zuiveringsheffing belastingjaar 2006 (aanslagnummer 001). Een afschrift van de uitspraak doe ik u hierbij toekomen (zie bijlage).
Graag verneem ik van u wanneer u uiterlijk de gronden van het ingediende beroep wenst te ontvangen. (...)
2.3 Bij faxbericht van 24 maart 2011 heeft de Rechtbank de ontvangst van het beroepschrift bevestigd en belanghebbende een termijn van vier weken gesteld voor het indienen van de gronden, een schriftelijke machtiging en een uittreksel uit het handelsregister. In dit faxbericht is belanghebbende erop gewezen dat wanneer niet aan dit verzoek wordt voldaan en niet binnen de gestelde termijn om uitstel is verzocht, de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk kan verklaren. De fax is verzonden per fax gericht aan B naar het nummer [faxnummer]. Dit faxnummer is vermeld op het briefpapier van het (pro-forma)- beroepschrift.
2.4 Tot de stukken van het geding behoort een verzendoverzicht van voormelde fax. Op dit verzendoverzicht is onder meer vermeld:
Verzendoverzicht
2.5 Bij brief van 4 mei 2011, bij de Rechtbank binnengekomen op 9 mei 2011, heeft belanghebbende de Rechtbank bericht dat zij tot op heden geen ontvangstbevestiging van de Rechtbank heeft ontvangen. Wel vermeldt belanghebbende dat zij de nota griffierecht heeft ontvangen. Voorts doet belanghebbende middels deze brief de gronden van het ingestelde beroep toekomen, alsmede de volmacht en een uittreksel uit het Handelsregister.
2.6 Bij uitspraak van 24 mei 2011, nr. Awb 11/587, niet gepubliceerd, heeft de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van artikel 8:54 Awb. De Rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen:
1. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gestelde vereiste voor het in behandeling nemen van een beroep. De indiener van het beroepschrift moet dan wel gelegenheid hebben gehad het verzuim te herstellen binnen een daartoe gestelde termijn.
2. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet aan alle vereisten werd voldaan en eiseres daarom een termijn tot 21 april 2011 gegund om andere gronden in te dienen. De rechtbank heeft de gronden eerst op 4 mei 2011 dus niet binnen de gestelde termijn, ontvangen.
3. Het beroep is daarom kennelijk niet-ontvankelijk. Het onderzoek wordt gesloten met toepassing van artikel 8:54 van de Awb.
(...)
2.7 Bij brief van 2 juli 2011 heeft belanghebbende verzet gedaan tegen deze uitspraak.
2.8 Bij uitspraak van 11 oktober 2011, nr. Awb 11/587, niet gepubliceerd, heeft de Rechtbank het verzet ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen:
Op 21 maart 2011 heeft opposant beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van A van 23 februari 2011.
Bij faxbericht van 24 maart 2011 heeft de rechtbank de ontvangst van het beroepschrift bevestigd en een termijn van vier weken gegeven voor het indienen van gronden. In de gefaxte brief is eiseres erop gewezen dat wanneer niet aan dit verzoek wordt voldaan en niet binnen de gestelde termijn om uitstel is verzocht, de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk kan verklaren.
In de uitspraak van 24 mei 2011 heeft de rechtbank overwogen dat de termijn voor het indienen van de gronden is geëindigd op 21 april 2011. De gronden van beroep zijn echter op 4 mei 2011, dus niet binnen de gestelde termijn, ontvangen. De rechtbank heeft het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard.
De gemachtigde van eiseres betwist niet dat het faxbericht van 24 maart 2011 is ontvangen op zijn kantoor. Echter nu er op het kantoor haast nooit faxen binnen kwamen en er problemen waren met de inkttoevoer in het faxapparaat, is het faxbericht van 24 maart 2011 niet leesbaar ontvangen. De gemachtigde stelt dat hij normaal gesproken berichten van de rechtbank per post ontvangt, zoals de griffierechtnota.
De rechtbank is van oordeel dat de aangevoerde omstandigheden voor rekening en risico van eiseres komen. Nu gemachtigde het faxnummer vermeldt op zijn briefpapier, heeft hij kenbaar gemaakt dat hij via deze weg te bereiken is. De termijnoverschrijding is derhalve niet verschoonbaar.
Nu in verzet verder geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die leiden tot de conclusie dat de rechtbank het ingestelde beroep niet met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, Awb heeft kunnen afdoen, is het verzet ongegrond.
3. Het geding in cassatie
3.1 Belanghebbendes gemachtigde heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
3.2 Belanghebbende stelt in cassatie:
De uitspraak van de Rechtbank is mijns inziens in strijd met de door mij in het verzetschrift aangehaalde jurisprudentie en bewijsregels, althans is door de Rechtbank niet of onvoldoende gemotiveerd waarom dit niet zo zou zijn. In dat opzicht is de uitspraak van de Rechtbank onbegrijpelijk.
3.3 Belanghebbende geeft de volgende toelichting op haar cassatiemiddel :
Motivatie Rechtbank Zwolle-Lelystad in uitspraak op verzet
De rechtbank stelt dat ik niet betwist dat het faxbericht van 24 maart 2011 is ontvangen op ons kantoor. Dit is een al te simplistische weergave van zaken. Door mij is aangegeven dat uit het door de Rechtbank overgelegde verzendoverzicht aannemelijk is geworden dat op 24 maart 2011 een faxbericht naar ons kantoor is verzonden. Tevens kan uit het verzendoverzicht worden geïndiceerd dat het bericht ons faxapparaat heeft bereikt. Er kan geenszins uit worden afgeleid dat het faxbericht door ons kantoor in goede orde is ontvangen.
In het verzetschrift is door mij aannemelijk gemaakt dat het betreffende faxbericht niet in goede orde door ons is ontvangen. Gelet op de door mij aangehaalde bewijsregels, betekent dit dat het aan de verzender van het faxbericht (Rechtbank Zwolle-Lelystad) is om aannemelijk te maken dat desondanks door ons kantoor het faxbericht is ontvangen. Uit de uitspraak van de Rechtbank kan niet worden opgemaakt in hoeverre zij deze bewijsregels in acht heeft genomen. In ieder geval is de Rechtbank er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat wij het faxbericht in goede orde ontvangen hebben.
Volledigheidshalve merk ik nog op dat het aannemelijk is dat het faxbericht ons niet in goede orde heeft bereikt, daar anders de gronden van het beroep voor 21 april 2011 naar de Rechtbank zouden zijn toegezonden.
Centrale Raad van Beroep, uitspraak 1 september 2006, LJN AY9845 (nr. 04/5342).
Bovenstaande uitspraak door de CRvB was reeds door mij in het verzetschrift aangehaald, maar omdat uit de uitspraak van de Rechtbank niet kan worden opgemaakt dat deze in haar overwegingen is meegenomen, wil ik deze uitspraak - en in het bijzonder onderstaande overwegingen - nogmaals (maar nu uitgebreider) naar voren brengen.
De Raad verenigt zich met deze overwegingen en voegt daaraan toe dat uit de uitspraak van de Raad van 3 april 2003, gepubliceerd in AB 2003/216, volgt dat het indienen van een bezwaarschrift door middel van een faxbericht op zichzelf is aan te merken als een toelaatbare wijze van verzending, maar dat de aan deze wijze van indiening verbonden risico's voor rekening van de verzender dienen te komen.
Zoals ik ook in het verzetschrift al had aangegeven, moeten de risico's, die zijn verbonden aan het verzenden van berichten per fax, voor rekening van de verzender blijven (zie ook nogmaals de Memorie van toelichting bij de invoering van Afdeling 2.3 Awb, Verkeer langs elektronische weg). In casu: het risico dat de termijnstelling voor het herstel van het verzuim ondergetekende niet bereikt en dat als gevolg daarvan de gronden van het beroep niet binnen de door de Rechtbank gestelde termijn zouden worden ingediend, zijn voor risico van de Rechtbank, nu deze er voor heeft gekozen de termijnstelling per fax aan ons kantoor kenbaar te maken.
De Raad vervolgt met:
Dat brengt met zich dat, mocht ontvangst aan de andere zijde ondanks zorgvuldig onderzoek niet bevestigd kunnen worden, het op de weg van verzender ligt de verzending aannemelijk te maken. De Raad stelt vast dat gemachtigde van appellant ter zitting heeft erkend dat na verzending van het faxbericht op 29 augustus 2003 schriftelijk dan wel telefonisch is nagelaten navraag te doen bij het kantoor van het Uwv of het faxbericht daadwerkelijk op die dag is ontvangen. De Raad voegt hieraan toe dat de status "OK" op de verzend-bevestiging weliswaar een indicatie maar geen sluitend bewijs vormt dat het faxbericht in goede orde is ontvangen.
Nadat de termijn voor het indienen van de gronden van het beroep was verstreken (op 21 april 2011), had het op de weg van de Rechtbank gelegen bij ons kantoor te informeren of de fax wel was ontvangen, zeker gelet op het feit dat de Rechtbank uit eigen beweging, zonder voorafgaande aankondiging, was overgegaan op een andere wijze van communiceren met ons kantoor. Dit heeft niet plaatsgevonden.
De Raad merkt mijns inziens terecht op dat de status "OK" op een verzend-bevestiging hooguit als indicatie kan worden beschouwd dat een faxbericht in goede orde is ontvangen. Zoals uit de stukken blijkt is de fax van de Rechtbank d.d. 24 maart 2011 door ons kantoor niet ontvangen, laat staan in goede orde. De Rechtbank Zwolle-Lelystad heeft een verzendoverzicht overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat op 24 maart 2011 een faxbericht naar ons kantoor is verzonden, maar hieruit kan geenszins worden afgeleid dat het faxbericht door ons kantoor in goede orde is ontvangen.
De Raad vervolgt met:
Nu gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft aangegeven dat ook bij nader onderzoek op het kantoor het bewuste faxbericht niet is aangetroffen, dient naar het oordeel van de Raad in lijn met de hiervoor genoemde jurisprudentie ook in het onderhavige geval het risico van de gekozen wijze van verzending van het uitstelverzoek voor rekening van appellant te blijven.
Nu het faxbericht door ons kantoor niet is ontvangen, zijn de gronden van het beroep na 20 april 2011 bij de Rechtbank ingediend. Daar de Rechtbank er voor had gekozen om deze datum per fax bekend te maken, dient het risico dat de gronden daardoor niet tijdig worden ontvangen, voor rekening van de Rechtbank te blijven.
Gebruik van de fax als communicatiemiddel
Zoals bij de Rechtbank bekend moet zijn, communiceerde zij voorheen alleen per (aangetekende) post met ons kantoor. Reeds vanaf 2006 wordt door ons kantoor namens onze cliënten geprocedeerd bij de Rechtbank Zwolle-Lelystad. Eerst op 26 mei 2011 werden wij geconfronteerd met het feit dat de Rechtbank voortaan (ook?) de fax ging toepassen, kennelijk voor het eerst op 24 maart 2011 en zelfs bij het kenbaar maken van een fatale termijn voor het herstel van een verzuim (het indienen van de gronden van het beroep).
Naar mijn mening had de Rechtbank eerst kenbaar moeten maken dat zij van de gebruikelijke, schriftelijke wijze van correspondentie zou overgaan op elektronische correspondentie per fax, zie ook uw arrest van 22 september 2006 (nr. 42 149). Ons kantoor had dan maatregelen kunnen treffen om veilig te stellen dat de aldus aan ons toegezonden stukken dezelfde aandacht zouden krijgen als bij ons bezorgde (aangetekende) brieven, zie uw arrest van 7 december 2007 (nr. 43 106).
Nu dit niet heeft plaatsgevonden, kan niet worden geoordeeld dat ons kantoor in verzuim is geweest en is het beroep ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Subsidiair: de Rechtbank kende de gronden van het beroep reeds
Op 21 maart 2011 (ons kenmerk RtL/110076) heb ik beroep aangetekend bij de Rechtbank Zwolle-Lelystad, zie Bijlage 2. Hierbij was de bestreden uitspraak van de ambtenaar belast met de heffing van A meegezonden. In deze uitspraak zijn, onder het kopje 'Bezwaren' op pagina 1/6 en verder de grieven van belanghebbende stuk voor stuk opgenomen.
Uit de meegezonden uitspraak blijkt dat genoemde ambtenaar het bezwaar ongegrond heeft
verklaard, de bezwaren zijn dus afgewezen. Nu belanghebbende tegen deze uitspraak in beroep komt, kan dit anders betekenen dan dat de eerder ingediende bezwaren, nu gelden als gronden van het beroep.
Tezamen met de feiten dat het beroep tijdig was ingediend en ook het griffierecht tijdig was voldaan, lag er de Rechtbank niets aan in de weg het beroep in behandeling te nemen.
4. Middel I: Verzending per fax door Rechtbank gelegenheid herstel verzuim
Wetgeving
4.1 Artikel 2:13 Awb luidt:
1.In het verkeer tussen burgers en bestuursorganen kan een bericht elektronisch worden verzonden, mits de bepalingen van deze afdeling in acht worden genomen.
2.Het eerste lid geldt niet, indien:
a. dit bij of krachtens wettelijk voorschrift is bepaald, of
b. een vormvoorschrift zich tegen elektronische verzending verzet.
4.2 Artikel 2:14 Awb luidt:
1. Een bestuursorgaan kan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.
2. Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, geschiedt de verzending van berichten die niet tot een of meer geadresseerden zijn gericht, niet uitsluitend elektronisch.
3. Indien een bestuursorgaan een bericht elektronisch verzendt, geschiedt dit op een voldoende betrouwbare en vertrouwelijke manier, gelet op de aard en de inhoud van het bericht en het doel waarvoor het wordt gebruikt.
4.3 Artikel 8:37 Awb luidt:
1. Oproepingen, de uitnodiging om op een zitting van de rechtbank te verschijnen, alsmede de verzending van een afschrift van de uitspraak en van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak geschieden door de griffier bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging, tenzij de rechtbank anders bepaalt.
2. Voor het overige geschiedt de verzending van stukken door de griffier bij gewone brief, tenzij de rechtbank anders bepaalt.
3. In een brief wordt de datum van verzending vermeld.
4.4 Artikel 8:40a Awb luidt:
1. Afdeling 2.3 is van overeenkomstige toepassing op het verkeer met de bestuursrechter.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het elektronisch verkeer met de bestuursrechter.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van videoconferentie.
4.5 In de aanhef van de Procesregeling bestuursrecht 2010 (Strct. 2010, nr. 12031)(4) is vermeld:
Deze procesregeling heeft betrekking op (de voortgang van de procedure in) algemeen-bestuursrechtelijke, vreemdelingrechtelijke en fiscaalrechtelijke zaken bij de sectoren bestuursrecht van de rechtbanken. Ieder gerechtsbestuur heeft voor het eigen gerecht een met deze modelregeling overeenkomende procesregeling vastgesteld. De data waarop dat is gebeurd, staan vermeld in de Staatscourant.
4.6 Artikel 2 van de Procesregeling bestuursrecht 2010 luidt:
Artikel 2 De verzending van stukken door de rechtbank (de artikelen 8:37 en 8:38 van de Awb)
1. De griffier verzendt de uitnodiging voor de zitting aangetekend of met bericht van ontvangst of per fax, tenzij de rechtbank anders bepaalt.
2. De griffier verzendt stukken waarin (de griffier van) de rechtbank een laatste termijn stelt voorafgaande aan mogelijke vereenvoudigde afdoening, eveneens aangetekend of met bericht van ontvangst of per fax.
3. De griffier verzendt stukken waarop artikel 8:37, tweede lid, van de Awb betrekking heeft, bij gewone brief of per fax, tenzij de rechtbank anders bepaalt.
4.7 In de artikelsgewijze toelichting op dit artikel (Strct 2010, nr. 12031) is het volgende vermeld:
Dit artikel bevat een regeling ter invulling van de bevoegdheden en verplichtingen van de rechtbank in de artikelen 8:37 en 8:38 van de Awb. Het eerste lid noemt de correspondentie per fax als regulier middel voor de uitnodiging voor de zitting (voor het overige is het eerste lid weliswaar herhaling van de wettekst, maar dat is bewust zo geredigeerd om niet de indruk te wekken dat met verzending van de uitnodiging per fax bedoeld zou zijn de aangetekende verzending of verzending met bericht van ontvangst te vervangen). Voor de overige in artikel 8:37, eerste lid, genoemde stukken (inclusief de oproeping voor de zitting) wordt de fax in deze procesregeling niet in algemene zin als regulier communicatiemiddel van de rechtbank vermeld; in Hoofdstuk 11 over AC-zaken is in deze procesregeling wel de verzending van de uitspraak per fax geregeld. Ook het eerste lid van artikel 2 eindigt, net als artikel 8:37, eerste lid, van de Awb, met 'tenzij de rechtbank anders bepaalt', omdat in aanvulling op het beleid in deze procesregeling de rechtbank als beleid of in individuele gevallen wederom kan kiezen voor andere verzendwijzen.
Ook de andere twee leden van dit artikel openen de mogelijkheid dat de rechtbank de desbetreffende stukken per fax verstuurt.
Het tweede lid heeft als doel dat zo goed mogelijk wordt zekergesteld dat de laatste brief die de rechtbank verstuurt voorafgaande aan een mogelijke vereenvoudigde behandeling ook daadwerkelijk bij betrokkene aankomt.
4.8 Artikel 10, lid 1, van de Procesregeling bestuursrecht 2010 luidt:
Artikel 10 Herstel van een verzuim (de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb)
1. Indien de rechtbank vaststelt dat sprake is van een herstelbaar verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, stelt zij de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid het verzuim binnen vier weken te herstellen. In de brief vermeldt de rechtbank dat het beroep niet ontvankelijk kan worden verklaard indien het verzuim niet binnen de gestelde termijn wordt hersteld.
Wetsgeschiedenis
4.9 Op 1 juli 2004 is de Wet elektronisch bestuurlijk verkeer (Wet van 29 april 2004, Stb. 2004, 214, hierna: Webv) in werking getreden. Bij deze wet is afdeling 2.3 ingevoegd waarin een regeling is neergelegd voor het verkeer langs elektronische weg tussen burgers en bestuursorganen. De noodzaak van deze wet is volgens de wetgever gelegen in het volgende:(5)
De noodzaak van dit wetsvoorstel is gelegen in het wegnemen van de onzekerheden die thans in de praktijk bestaan over de vraag wanneer verkeer langs elektronische weg met bestuursorganen mogelijk is en in het eisen van waarborgen voor een goed verloop van dit verkeer. Het wetsvoorstel beoogt een algemeen kader te bieden en aanknopingspunten voor de jurisprudentie te geven, die anders zouden ontbreken. Dit algemeen kader biedt ook een basis voor de bijzondere wetgever, die voor zover nodig met nadere voorschriften bij het systeem van dit wetsvoorstel kan aansluiten. Aldus draagt dit wetsvoorstel bij aan de eenheid en eenvoud van de bestuursrechtelijke wetgeving.
Daartoe dient de Awb op een aantal plaatsen te worden gewijzigd en te worden aangevuld. In essentie zijn daarvoor drie zaken nodig:
1. Aangegeven moet worden wanneer verkeer langs elektronische weg is toegestaan.
2. Aangegeven moet worden aan welke voorwaarden verkeer langs elektronische weg moet voldoen, teneinde even betrouwbaar te zijn als conventioneel verkeer.
3. Aangegeven moet worden in welke gevallen verkeer langs elektronische weg kan worden gelijkgesteld aan andere vormen van verkeer.
Bij het eerste punt moet worden gedacht aan de bereikbaarheid van burger en bestuursorgaan voor langs elektronische weg te verzenden berichten, bijvoorbeeld met behulp van e-mail of door het plaatsen van een stuk op een website. Dit wetsvoorstel biedt houvast om te bepalen in welke gevallen van die bereikbaarheid mag worden uitgegaan. Daarvoor is steeds nodig dat het betrokken bestuursorgaan of de burger zelf aangeeft in hoeverre op die bereikbaarheid mag worden vertrouwd. Het wetsvoorstel heeft niet tot doel om aanspraken te vestigen op communicatie langs elektronische weg, noch voor de burger noch voor bestuursorganen.
Bij het tweede punt moet met name worden gedacht aan eisen die waarborgen dat een langs elektronische weg verzonden bericht voldoende betrouwbaar is, in die zin dat ervan kan worden uitgegaan dat de inhoud niet is gemanipuleerd, niet van een ander afkomstig is dan aangegeven, noch toegankelijk is voor personen waarvoor het niet is bestemd. In dit wetsvoorstel worden abstracte normen geformuleerd waaraan elektronisch verkeer moet voldoen teneinde voldoende beveiligd te zijn. De wijze waarop aan deze normen kan worden voldaan, is afhankelijk van de stand der techniek. De normen kunnen technisch worden uitgewerkt in bijzondere regelgeving, gedragscodes of protocollen. Dit wetsvoorstel heeft niet tot doel deze technische vereisten vast te leggen.
Bij het derde punt moet met name worden gedacht aan de bepalingen van de Awb die thans van de schriftelijke vorm uitgaan, zoals de artikelen met betrekking tot het besluit, de aanvraag en dergelijke. Uitgangspunt is dat de elektronische weg in beginsel gelijkwaardig is aan de conventionele weg, mits hij dezelfde functie kan vervullen.
4.10 Uit de memorie van toelichting op de Webv volgt dat verzending per fax een vorm van elektronisch verkeer is:(6)
Ook de verzending per fax is een vorm van elektronisch verkeer. In het bijzonder door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak is erop aangedrongen ook het faxverkeer wettelijk te regelen. Dit wetsvoorstel beoogt hierin mede te voorzien. Dat is mede aantrekkelijk omdat er tegenwoordig meer en meer mengvormen zijn waarbij fax en computer met elkaar worden gecombineerd. Er zijn heden ten dage processen van gegevensverkeer waarbij faxdocumenten geheel papierloos worden verwerkt. Bij dit soort processen is de grens tussen een elektronisch bericht en een papieren bericht niet meer goed te maken. De technische ontwikkelingen leiden tot een convergentie van de verschillende soorten apparatuur. Om deze redenen valt ook het faxverkeer onder de reikwijdte van de hier voorgestelde regeling.
Dit wetsvoorstel beoogt geen wijzigingen te brengen in de bestaande praktijk van het faxverkeer, maar wil er extra waarborgen voor bieden. De hierna te noemen uitgangspunten, in het bijzonder dat van de nevenschikking, zijn ook op het faxverkeer van toepassing. Voorts biedt dit voorstel een legitimatie voor de thans voorkomende praktijk dat door bestuursorganen nadere eisen worden gesteld voor het naar hen zenden van stukken per fax.
4.11 De uitgangspunten van het elektronische verkeer in de Webv zijn nevenschikking alsmede de facultatieve aard van de elektronische gegevensuitwisseling op grond van de Webv:(7)
2.4 Nevenschikking
Het kabinet heeft in de nota "Wetgeving voor de elektronische snelweg" tot uitgangspunt genomen dat de elektronisering van de samenleving niet ten koste mag gaan van hen die (nog) geen toegang hebben tot het elektronisch verkeer. In de termen van die nota: het kabinet kiest voor "nevenschikking" en niet voor "verdringing" van conventionele gegevensuitwisseling door elektronisch verkeer. Dit betekent dat voor verkeer met de overheid dient te gelden dat de papieren weg mogelijk blijft: ook als het bestuur langs elektronische weg kan reageren, behoudt de burger de mogelijkheid aan te geven dat hij uitsluitend via papieren geschriften dan wel mondeling contact wenst. De elektronische weg komt naast en niet in plaats van het conventionele verkeer.
Het uitgangspunt "nevenschikking in plaats van verdringing" is in het bijzonder van betekenis voor de beantwoording van de vraag wie bepaalt of het verkeer langs elektronische of conventionele weg plaatsvindt.
• Uitgangspunt is dat de burger bepaalt in welke vorm het verkeer plaatsvindt indien het bestuursorgaan over beide mogelijkheden beschikt.
• Voor zover het bestuursorgaan over bepaalde zaken alleen maar op conventionele wijze communiceert, heeft de burger geen keus; hij kan elektronisch verkeer dan niet afdwingen.
• Het is het bestuursorgaan niet toegestaan bepaalde zaken alleen nog maar langs elektronische weg te doen, tenzij alle betrokkenen hiermee instemmen. Dat zou immers in strijd zijn met het uitgangspunt van de nevenschikking.
Deze drie uitgangspunten vinden hun weerslag in de bepalingen van dit wetsvoorstel. Voor zover een burger een bepaald bericht langs elektronische weg aan een bestuursorgaan wil sturen, kan dat in beginsel alleen voor zover het bestuursorgaan heeft aangegeven dat het voor dat soort berichten langs die weg bereikbaar is. De burger kan het gebruik van de elektronische weg niet afdwingen indien het bestuursorgaan niet bereid is van deze weg gebruik te maken. Omgekeerd is het niet aanvaardbaar dat een bestuursorgaan berichten langs elektronische weg stuurt aan een burger die daarop niet is ingesteld. Het principe van de nevenschikking wordt tot uitdrukking gebracht in artikel 2:14, eerste en tweede lid, en 2:15, eerste lid.
2.5 Facultatieve aard
Uitgangspunt van de hier voorgestelde regeling is voorts dat betrokkenen niet gedwongen kunnen worden van de elektronische weg gebruik te maken. De elektronische weg is van facultatieve aard: elektronisch verkeer wordt in de Awb niet verplicht voorgeschreven. Zulks volgt tot op zekere hoogte al uit het hiervoor genoemde uitgangspunt van de nevenschikking. Slechts indien van de elektronische weg gebruik wordt gemaakt, dienen de bepalingen van dit wetsvoorstel in acht te worden genomen. Of voor de elektronische weg wordt gekozen, is afhankelijk van de betrokkenen. De facultatieve aard biedt de betrokkenen de ruimte te beoordelen of en onder welke nadere condities op hun terrein elektronische communicatie wenselijk en mogelijk is. In deze beoordeling dient in het bijzonder de stand der techniek te worden betrokken.
4.12 Ook bij elektronisch verkeer tussen burgers en de bestuursrechter dienen de beginselen van betrouwbaarheid en vertrouwelijkheid in acht te worden genomen.(8)
4.13 Ten aanzien van de bereikbaarheid van de burger per elektronisch verkeer zijn de volgende uitgangspunten in de memorie van toelichting op de Webv uiteengezet:(9)
3.2 Bereikbaarheid van de burger
Een bestuursorgaan kan ingevolge artikel 2:14, eerste lid, een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, langs elektronische weg verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is. De kenbaarmaking kan in beginsel meer of minder uitdrukkelijk geschieden, maar voorlopig zal nog wel van uitdrukkelijke kenbaarmaking moeten worden uitgegaan. Daarbij zal ook moeten worden aangegeven voor welke vorm van elektronisch verkeer men openstaat. De enkele bekendheid van een e-mailadres is in de huidige situatie bijvoorbeeld niet zonder meer voldoende. Wie eenmaal elektronisch bereikbaar was hoeft dat niet te blijven en het is, vergeleken met een conventionele omgeving, op de elektronische snelweg veel eenvoudiger om een postadres te wijzigen of om over meerdere postadressen te beschikken. De geadresseerde zal derhalve moeten aangeven dat hij voor een bepaald bericht of een bepaalde berichtenuitwisseling elektronisch bereikbaar is en op welk elektronisch postadres hij bereikbaar is. Uit een oogpunt van behoorlijk bestuur dient een bestuursorgaan dat een (automatische) mededeling heeft ontvangen dat een door hem langs elektronische weg verzonden bericht niet is aangekomen, het bericht alsnog naar het correcte elektronische adres te verzenden dan wel alsnog een papieren geschrift te verzenden.
Wanneer het bestuursorgaan zich uit eigen beweging tot een betrokkene richt, dient het zich uitdrukkelijk ervan te vergewissen dat de geadresseerde langs elektronische weg bereikbaar is. Dit weegt het zwaarst indien het bestuursorgaan een belastend besluit wil verzenden, bijvoorbeeld een besluit inhoudende een sanctie of een terugvordering. Wanneer het bestuursorgaan reageert op een langs elektronische weg gedaan verzoek, staat daarmee niet zonder meer vast dat door het indienen van het verzoek impliciet kenbaar is gemaakt dat de verzoeker in het vervolg van de procedure steeds langs elektronische weg bereikbaar is en op welk elektronisch postadres hij bereikbaar is.
Een bestuursorgaan zal om een expliciete kenbaarmaking kunnen vragen, bijvoorbeeld door op een elektronisch aanvraagformulier uitdrukkelijk de vraag stellen of de aanvrager het op prijs stelt om ook het vervolg van het met de aanvraag in gang gezette besluitvormingsproces langs elektronische weg voort te zetten en indien dat het geval is, of de aanvrager het elektronische postadres wil kenbaar maken waarop hij daartoe bereikbaar is. Het bestuursorgaan dient in voorkomende gevallen daarbij op de risico's van elektronische gegevensuitwisseling te wijzen. Wanneer na een instemmend antwoord op deze vraag, de aanvrager later niet meer langs elektronische weg bereikbaar is, of op een ander adres bereikbaar is, dient hij het bestuur daarvan in kennis te stellen.
Denkbaar is dat de burger onder bepaalde omstandigheden een ander elektronisch adres opgeeft dan zijn eigen adres. Indien dit bezwaarlijk wordt geacht, dient het bestuursorgaan te vereisen dat de betrokkene zijn eigen adres gebruikt. Er zijn waarborgen van technische aard die de betrouwbaarheid in aanzienlijke mate kunnen garanderen.
Niet is uitgesloten dat de burger kenbaar heeft gemaakt dat hij met een bepaald bestuursorgaan in al zijn contacten langs elektronische weg wenst te communiceren. Aldus heeft betrokkene kenbaar gemaakt dat hij voor dit bestuursorgaan steeds langs elektronische weg bereikbaar is. In dat geval berust op de burger de verplichting het bestuursorgaan op de hoogte te stellen wanneer hierin verandering is gekomen. Ook los daarvan staat het de burger vrij kenbaar te maken dat hij de elektronische weg wenst te beëindigen. Het bestuur dient hieraan gehoor te geven. De conventionele weg blijft achter de hand.
Een en ander is mede afhankelijk van het soort beleidsterrein waarop de berichtenuitwisseling plaatsvindt en van de kennis en ervaring van de betrokkenen met de informatiemaatschappij. Hierbij zij opgemerkt dat door de snelle ontwikkelingen gewoonten en conventies snel aan wijziging onderhevig zijn. De algemene bewoordingen waarvoor in de tekst van dit wetsvoorstel is gekozen, laten ruimte aan de praktijk en de jurisprudentie om rekening te houden met nieuwe ontwikkelingen.
Door de SER (Bestuurskamer) wordt gevraagd hoe burger en bestuur kunnen verklaren dat zij langs elektronische weg bereikbaar zijn. De wijze waarop dit gebeurt zal verschillen. De verklaring is in beginsel vormvrij. Het hangt af van de omstandigheden van het geval welke vorm het meest is aangewezen. Indien de verwachting is dat deze verklaring bewijsbaar moet zijn, zal een mondelinge mededeling, een sms-berichtje of een onbeveiligd e-mailberichtje over het algemeen onvoldoende zijn. Onder andere omstandigheden zal het verzenden van een onbeveiligd e-mailberichtje volstaan. Indien wordt gewerkt met standaardformulieren kan de verklaring, indien dat mogelijk is, daarop worden gedaan.
Door de SER (Bestuurskamer) wordt voorts de vraag opgeworpen wanneer in verband met de bereikbaarheid van de betrokkene het aanbeveling verdient het elektronische bericht te laten volgen door een brief. Wanneer een bestuursorgaan een bericht langs elektronische weg verstuurt zonder dat de geadresseerde heeft kenbaar gemaakt dat hij langs deze weg bereikbaar is, en er wordt niet op gereageerd, dan mag er niet van worden uitgegaan dat het bericht is aangekomen. Het ligt dan voor de hand dat het bestuursorgaan het nogmaals probeert of het op een andere manier probeert, bijvoorbeeld door middel van verzending van een brief. Indien de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg bereikbaar is, moet het nazenden van een brief in beginsel niet nodig worden geacht, mits de verzending voldoende beveiligd heeft plaatsgevonden. Doch ook dan kan niet worden uitgesloten dat er onvolkomenheden zijn opgetreden. Dit laatste is overigens bij conventioneel verkeer niet anders, zij het dat bij elektronisch verkeer bij de huidige stand der techniek gemakkelijker iets mis kan gaan. Bij belangrijke berichten kan het bestuursorgaan uiteraard een (elektronische) bevestiging vragen van de ontvangst, teneinde zekerheid te verkrijgen dat het bericht is aangekomen.
En:(10)
Artikel 2:14, eerste lid (Verzending aan geadresseerde)
Deze bepaling strekt ertoe de nevenschikking ten aanzien van de verzending aan een of meer geadresseerden tot uitdrukking te brengen. Met de zinsnede "tot een of meer geadresseerden" wordt aangesloten bij de bewoordingen van artikel 3:41, eerste lid. Men zie het algemeen deel van deze toelichting voor de keuze voor de term "geadresseerde" in plaats van "belanghebbende".
Teneinde een bericht langs elektronische weg te mogen verzenden, is vereist dat de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs die weg voldoende bereikbaar is. De wettekst stelt geen eisen aan de wijze van kenbaarmaking. De kenbaarmaking kan meer of minder uitdrukkelijk geschieden. De geadresseerde zal moeten aangeven op welk elektronisch postadres hij bereikbaar is. Vergeleken met een conventionele omgeving is het op de elektronische snelweg immers veel eenvoudiger om een postadres te wijzigen of om over meer postadressen te beschikken. Men zie meer uitvoerig het algemeen deel van deze toelichting.
4.14 Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel van de Webv is de vraag naar voren gekomen op welke wijze de geadresseerde voldoende kenbaar heeft gemaakt dat hij via het elektronische verkeer berichten wil ontvangen.(11) Als uitgangspunt geldt dat wanneer de afzender zijn faxnummer opgeeft, in beginsel van voldoende bereikbaarheid kan worden uitgegaan:(12)
De leden van de Groenlinks-fractie vragen op welke wijze de geadresseerde voldoende kenbaar heeft gemaakt dat hij via het elektronische berichtenverkeer berichten wil ontvangen. Wanneer de afzender bij zijn persoonsgegevens een e-mailadres opgeeft, mag er niet steeds zonder meer van uit worden gegaan, dat hij als geadresseerde voldoende bereikbaar is. Een burger die elektronisch bereikbaar was hoeft dat niet te blijven. Het is, vergeleken met een conventionele omgeving, op de elektronische snelweg veel eenvoudiger om een postadres te wijzigen of om over meer postadressen te beschikken. Ook het tijdsverloop tussen het oorspronkelijke bericht en de reactie speelt een rol. Naarmate meer tijd verstreken is, kan er minder van worden uitgegaan dat de afzender op het oorspronkelijke adres van verzending bereikbaar is. De geadresseerde zal derhalve moeten aangeven of hij voor een bepaald bericht of een bepaalde berichtenuitwisseling elektronisch bereikbaar is en op welk elektronisch postadres dat is. Voor een faxnummer ligt dit anders. Een faxnummer is over het algemeen bestendiger dan een e-mailadres. Om die reden zal wanneer de afzender zijn faxnummer opgeeft, in beginsel wel van voldoende bereikbaarheid kunnen worden uitgegaan.
En:(13)
De leden van de CDA-fractie vragen verder welke betekenis bestuursorganen mogen hechten aan expliciete ongeclausuleerde bekendmaking van burgers van hun "elektronische adressen", bij wijze van voorbeeld wijzen zij op de bedrijfs- en telefoongidsen en briefhoofden die e-mail en/of faxadressen vermelden. Inderdaad mogen bestuursorganen van bijvoorbeeld een provincie of gemeente slechts voor bepaalde soorten correspondentie ervan uitgaan dat een bedrijf op deze manier kenbaar heeft gemaakt langs elektronische weg voldoende bereikbaar te zijn. In de memorie van toelichting is in paragraaf 3.2 vrij uitvoerig stilgestaan bij de bereikbaarheid van de burger, bedrijven daaronder begrepen. De enkele bekendheid met een e-mailadres is in de huidige situatie bijvoorbeeld niet zonder meer voldoende. Wie eenmaal elektronisch bereikbaar was hoeft dat niet te blijven en het is, vergeleken met een conventionele omgeving, op de elektronische snelweg veel eenvoudiger om een postadres te wijzigen of om over meerdere postadressen te beschikken. Het tijdsverloop tussen het oorspronkelijke bericht en de reactie is hierbij van eveneens belang. Naarmate meer tijd verstreken is, kan minder ervan worden uitgegaan dat de afzender op het opgegeven adres van verzending bereikbaar is. Het bedrijf zal derhalve uitdrukkelijk moeten aangeven dat het voor een bepaald bericht of een bepaalde berichtenuitwisseling elektronisch bereikbaar is en op welk elektronisch postadres hij bereikbaar is. De vermelding in een brievenhoofd of een gids is daarvoor onvoldoende. Bovendien dient verschil te worden gemaakt tussen gevraagde en ongevraagde verzending. Wanneer het bestuursorgaan zich uit eigen beweging tot een bedrijf richt, dient het zich uitdrukkelijk ervan te vergewissen dat het langs elektronische weg bereikbaar is. Dit weegt het zwaarst indien het bestuursorgaan een belastend besluit wil verzenden, bijvoorbeeld een besluit inhoudende een sanctie of een terugvordering. Wanneer het bestuursorgaan reageert op een langs elektronische weg gedaan verzoek, staat daarmee niet zonder meer vast dat door het indienen van het verzoek impliciet kenbaar is gemaakt dat de verzoeker in het vervolg van de procedure steeds langs elektronische weg bereikbaar is en op welk elektronisch postadres hij bereikbaar is. Het voorafgaande geldt echter niet voor het faxverkeer. Een faxnummer is over het algemeen minder aan wijzigingen onderhevig dan een e-mailadres. Wanneer door een bedrijf in algemeen zin een faxnummer wordt opgegeven, zal in beginsel wel van voldoende bereikbaarheid kunnen worden uitgegaan.
4.15 In de memorie van toelichting op de Webv is uitdrukkelijk bepaald dat de gemitigeerde verzendtheorie als bedoeld in artikel 6:9, lid 2, Awb niet van toepassing is op verzending langs elektronische weg:(14)
Ook bij verzending langs elektronische weg is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (art. 6:9, eerste lid). Zoals reeds is opgemerkt bij het naar voren brengen van zienswijzen, is uitdrukkelijk afgezien van het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 6:9, tweede lid, (gemitigeerde verzendtheorie) op de verzending langs elektronische weg, aangezien het niet aangaat elektronische verzending gelijk te stellen met een bepaalde manier van conventionele verzending, te weten die van de terpostbezorging, terwijl op andere vormen van verzending, bijvoorbeeld per bode of koerier, de gemitigeerde verzendtheorie niet van toepassing is. Artikel 2:17 schrijft de wijze voor waarop het tijdstip van ontvangst en verzending wordt vastgesteld bij verkeer langs elektronische weg.
4.16 De wetgever heeft er indertijd uitdrukkelijk voor gekozen om de Webv niet van toepassing te laten zijn op het verkeer tussen burgers en bestuursrechter:(15)
Dit wetsvoorstel heeft zowel betrekking op de primaire besluitvorming, als op de bezwaarschriftenprocedure en het administratief beroep. Het heeft geen betrekking op het beroep bij de bestuursrechter. Het langs elektronische weg instellen van beroep bij de bestuursrechter dient in samenhang met het burgerlijk proces en strafproces te worden bezien. Daarom blijft het in dit wetsvoorstel buiten beschouwing. In verschillende reacties op het voorontwerp, waaronder die van de Hoge Raad der Nederlanden, wordt begrip getoond voor deze keuze, maar wordt er tevens op aangedrongen dat de wetgever zich op korte termijn bezint over het al dan niet invoeren van een regeling voor het elektronisch verkeer met de gerechten. De eerste ondergetekende onderzoekt dit vraagstuk en is voornemens eind 2002 in dit kader een expert-meeting te organiseren, waarbij aan de orde zal komen in hoeverre de hier voorgestelde regels, die betrekking hebben op het verkeer met het openbaar bestuur, ook van toepassing kunnen zijn op het verkeer met de bestuursrechter.
En:(16)
Verschillende fracties vragen naar het elektronisch verkeer tussen de burger en de rechterlijke macht. De leden van de CDA-fractie vragen welke concrete stappen worden genomen om zo snel mogelijk tot een algemeen kader te komen waarmee elektronisch verkeer tussen de burger en de gerechten wordt bewerkstelligd. De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie informeren in dit verband in het bijzonder naar de termijnen. Op dit moment worden de voorbereidingen getroffen voor een expert-meeting over dit onderwerp. Dit gebeurt in samenspraak met de Raad voor de Rechtspraak. De expert-meeting zal binnenkort plaatsvinden. De vervolgstappen zijn afhankelijk van de uitkomsten van deze expert-meeting.
In antwoord op de betreffende vragen van de leden van de PvdA-fractie zij benadrukt dat dit wetsvoorstel het elektronisch verkeer met de rechter niet verbiedt, maar er ook geen regels voor stelt. Dit betekent dat als de gerechten de mogelijkheid daartoe bieden, in beginsel ook met de rechter thans reeds langs elektronische weg kan worden gecommuniceerd. Dit wetsvoorstel staat aan experimenten daarmee niet in de weg. Maar dit betekent ook dat het elektronisch verkeer met de bestuursrechter vooralsnog geheel, zonder nadere wettelijke normering, aan de praktijk wordt overgelaten. De voorgestelde afdeling 2.3 is niet rechtstreeks van toepassing. Een van de vragen die op de expert-meeting aan de orde zal komen is in hoeverre afdeling 2.3 van toepassing kan zijn op het verkeer met de gerechten.
4.17 De groeiende behoefte en onduidelijkheid over elektronisch verkeer met de bestuursrechter was aanleiding tot de Wet elektronisch verkeer met de bestuursrechter.(17)
4.18 In de memorie van toelichting op de Wet elektronisch verkeer met de bestuursrechter is uiteengezet dat er op verschillende gebieden onduidelijkheid is ten aanzien van de vraag of en zo ja onder welke voorwaarden elektronische verzending van processtukken kan worden aanvaard:(18)
Tegelijkertijd is echter nog (steeds) onvoldoende duidelijk of - en zo ja onder welke voorwaarden - elektronische verzending van processtukken kan worden aanvaard. Zo staat ter discussie of de bestuursrechter een per e-mail verzonden beroepschrift ontvankelijk mag achten. De Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) beantwoordt deze vraag ogenschijnlijk positief (vgl. bijvoorbeeld CRvB 23 maart 2005, AB 2005, 193, en CRvB 19 mei 2006, LJN AX6745). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) beschouwt verzending per e-mail echter niet als "schriftelijk" in de zin van de Awb (bijvoorbeeld ABRvS 10 september 2003, AB 2004, 34; zie echter ABRvS 17 december 2003, JB 2004/81, voor een genuanceerdere benadering).
Ook de regels voor het gebruik van de fax als middel ter verzending van processtukken - toch een reeds lang een in beginsel algemeen geaccepteerde wijze van (elektronisch!) communiceren met de bestuursrechter - zijn nog steeds niet volledig uitgekristalliseerd. Zo bestaat enige onduidelijkheid over de bewijswaarde van het verzendjournaal (de melding "verzending OK") van een faxapparaat aan degene die een bericht heeft verzonden.
In oudere jurisprudentie werd gesuggereerd dat reeds het enkele ontkennen van de ontvangst van een faxbericht voldoende was om de bewijslast van zowel de verzending als de ontvangst van zo'n bericht geheel op de schouders van de afzender te leggen (vgl. bijvoorbeeld CRvB 4 juli 2006, JWWB 2006, 271). Momenteel geldt echter dat door het overleggen van een verzendjournaal in beginsel de verzending van een faxbericht voldoende aannemelijk is gemaakt, en dat het vervolgens op de weg van de geadresseerde ligt om de ontvangst van het betreffende bericht op niet-ongeloofwaardige wijze te ontkennen (ABRvS 7 februari 2007, JB 2007/70, CRvB 21 februari 2007, RSV 2007, 121, en CRvB 4 juli 2008, RSV 2008, 284; vgl. ook CBb 21 september 2006, AB 2006, 372, en HR 22 september 2006, AB 2007, 1).
4.19 Bij wet van 22 april 2010 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met regels over elektronisch verkeer met de bestuursrechter (Wet elektronisch verkeer met de bestuursrechter), Stb. 2010, 173 is de afdeling 2.3 van de Awb van overeenkomstige toepassing op het verkeer met de bestuursrechter middels het invoegen van een nieuw artikel 8:40a Awb. Die wet is op 1 juli 2010 in werking getreden.(19)
4.20 Door de overeenkomstige toepassingverklaring van afdeling 2.3 van de Awb zijn de beginselen van nevenschikking en betrouwbaarheid en vertrouwelijkheid ook de leidende beginselen voor het elektronisch verkeer met de bestuursrechter.(20)
4.21 Artikel 8:40a Awb dient volgens de wetgever beschouwd te worden als een aanvulling op de huidige wijze van procederen:(21)
In dit kader benadrukken wij nogmaals dat artikel 8:40a moet worden beschouwd als een aanvulling op - en uitdrukkelijk niet als een vervanging van (zie ook paragraaf 1.2 van het algemeen deel van de toelichting) - de huidige wijze van procederen. Dit betekent onder meer dat de bestuursrechter en partijen te allen tijde kunnen terugvallen op de (nu nog) reguliere procesgang indien het elektronische verkeer om wat voor reden dan ook zorgt voor verwarring en/of onevenredig grote vertraging. Aldus moge duidelijk worden dat het wetsvoorstel de toegang tot de bestuursrechtspraak op geen enkele wijze beperkt of belemmert, maar juist verruimt. Dit gegeven maakt de behoefte aan uniformiteit op zeer kort termijn iets minder urgent dan de Raad van State lijkt te veronderstellen.
4.22 In de memorie van toelichting op artikel 8:40a Awb is voorts het volgende vermeld:(22)
Afdeling 8.1.7 Awb bevat regels voor de wijze waarop bestuursrechters stukken aan partijen moeten verzenden. Er bestaan geen wettelijke voorschriften die aangeven op welke wijze partijen de bestuursrechter moeten benaderen. Daarom is ervoor gekozen om regels met betrekking tot het verkeer tussen burgers en bestuursrechters op te nemen in afdeling 8.1.7 Awb. Een andere keuze - bijvoorbeeld het creëren van een geheel nieuwe afdeling - zou de opbouw en systematiek van hoofdstuk 8 Awb te zeer verstoren.
Artikel 8:40a, eerste lid, strekt ertoe de bepalingen van afdeling 2.3 van overeenkomstige toepassing te verklaren op het verkeer tussen burgers en bestuursrechters. In het algemeen deel van deze toelichting is hierover reeds het nodige geschreven. Daarom wordt hier volstaan met een beknopte toelichting. In dit verband zij nog verwezen naar de uitgebreide toelichting op afdeling 2.3 en haar afzonderlijke bepalingen in de memorie van toelichting bij de Webv (Kamerstukken II 2001/02, 28 483, nr. 3), met dien verstande dat waar bestuursorgaan staat hiervoor in dit wetsvoorstel bestuursrechter moet worden gelezen.
4.23 De Wet elektronisch verkeer met de bestuursrechter strekt ertoe een algemene regeling voor het elektronisch verkeer met de bestuursrechter te bewerkstelligen. De mogelijkheid tot het stellen van wettelijke voorschriften bij algemene maatregel van bestuur (hierna: amvb) is opengehouden. De wetgever heeft er bewust voor gekozen om nog geen specifieke voorschriften te formuleren in de Awb of een daarop gebaseerde amvb. Daarbij heeft de wetgever in de memorie van toelichting uiteengezet dat dergelijke voorschriften ook in een procesregeling neergelegd kunnen worden: (23)
Het wetsvoorstel behelst een algemene regeling voor het elektronisch verkeer met de rechtbanken als bestuursrechters, de ABRvS, de CRvB en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb), alsmede voor de gerechtshoven als in hoger beroep rechtsprekende belastingrechters en de Hoge Raad (hierna: HR) als belastingrechter rechtsprekend in cassatie. De meeste onderdelen van hoofdstuk 8 zijn immers van (overeenkomstige) toepassing op de beroepsprocedure ten overstaan van voornoemde rechters, ook als deze in hoger beroep rechtspreken, ingevolge de diverse wetten die hun instelling, organisatie en werkzaamheden regelen.
Daarnaast bevat het wetsvoorstel een kader voor het stellen van nadere regels, niet alleen over de betrouwbaarheid en vertrouwelijkheid en technische kwaliteitseisen waaraan de elektronisch te verzenden documenten moeten voldoen, maar ook over het horen van partijen op afstand. Afdeling 8.2.5 vormt hiervoor geen belemmering. Voor een nadere toelichting zij verwezen naar paragraaf 2.8.
De mogelijkheid tot het stellen van nadere wettelijke voorschriften bij algemene maatregel van bestuur (hierna: amvb) is opengehouden. Het gevolg hiervan is dat het onderhavige wetsvoorstel een beperkte strekking heeft: het beoogt slechts op zo kort mogelijke termijn duidelijkheid te verschaffen over de aanvaardbaarheid van elektronische middelen als manier voor communicatie tussen burgers en bestuursrechters ter inleiding en voortzetting van een beroepsprocedure. In dit kader merken wij op dat bijvoorbeeld de ABRvS haar experimenten met het werken met digitale stukken/dossiers momenteel beperkt tot het interne gedeelte van de procedure zolang voor de digitale communicatie met de burger geen wettelijke basis bestaat, dat de rechtbank Rotterdam de proef met het digitaal procederen in telecommunicatie- en mededingingszaken een permanente status wil geven, en dat de rechtbank Breda de proef met het digitaal procederen in zaken op het gebied van de sociale zekerheid tot op heden stilzwijgend continueert. Zie ook het gestelde in paragraaf 1.5.
De keuze om op dit moment nog geen specifieke voorschriften te formuleren in de Awb of een daarop gebaseerde amvb, is bewust gemaakt. Daartoe wijzen wij op het volgende.
Naar ons oordeel bestaat momenteel nog teveel onduidelijkheid over de wijze waarop het elektronisch verkeer met de bestuursrechter het best kan worden ingericht, om te komen tot specifieke regels. Wij leiden dit af uit het verloop en de evaluaties van, en de interne discussies over, de in paragraaf 1.5 beschreven pilots. In dit kader wordt nogmaals benadrukt dat de bestuursrechter ook goed bereikbaar moet blijven voor de burger die geen gebruik van de computer wil of kan maken.
Een gedetailleerdere regeling noodzaakt tot (nog) langer wachten met de indiening van een voorstel om de mogelijkheid van elektronisch verkeer met de bestuursrechter concreet gestalte te geven, maar een wettelijke basis hiervoor duldt geen langer uitstel, zoals het vorenstaande laat zien. Wij willen voorkomen dat het betere de vijand van het goede wordt.
Daarnaast geldt dat tijdelijke diversiteit niet alleen nadelige effecten heeft. Het beproeven van verschillende systemen biedt immers een goede gelegenheid om te bezien welke maatregelen een efficiënt en betrouwbaar verloop van de beroepsprocedure het meest bevorderen, en welke regelingen zich het best lenen voor formuleren van nadere voorschriften. Deze voorschriften kunnen namelijk niet alleen worden neergelegd in een amvb en/of een daarop gebaseerde ministeriële regeling, maar ook in - niet tot artikel 8:40, tweede lid, te herleiden - procesregelingen van de diverse gerechten zoals de Procesregeling bestuursrecht 2008 (voor de rechtbanken) en de Procesregeling bestuursrechterlijke colleges 2006 (voor de ABRvS, de CRvB en het CBb).
In dit kader ontgaat het ons niet dat een amvb de rechten en verplichtingen voor belanghebbenden duidelijker vastlegt - en aldus meer waarborgen biedt - dan een procesregeling, die haar gelding immers "slechts" ontleent aan zelfbinding door de bestuursrechter die de betreffende regeling heeft vastgesteld (nader hierover L. M. Koenraad en B. M. J. van der Meulen, "Procesregeling bestuursrecht", Trema 2001, blz. 369-374; vgl. ook CRvB 9 april 2003, JB 2003/170, en CRvB 24 juli 2008, AB 2008, 316). Naar onze overtuiging vormt deze omstandigheid op zichzelf echter onvoldoende reden om procesregelingen niet te benutten als middelen om digitalisering van beroepsprocedures juridisch in te kaderen. Daartoe wijzen wij op het feit dat specifieke technische (kwaliteits)eisen snel kunnen worden aangepast aan nieuwe technische ontwikkelingen, hetgeen vastlegging ervan in wettelijke voorschriften minder gewenst maakt. Dit pleit voor vastlegging van specifieke voorschriften in een regeling die meer flexibiliteit biedt en sneller kan worden aangepast dan een amvb.
Het spreekt vanzelf dat wij over het nader reguleren van gedigitaliseerde beroepsprocedures - in het bijzonder over de verhouding tussen wettelijke voorschriften zoals een amvb, en procesregelingen - nauw overleg voeren, en zullen blijven voeren, met de diverse gerechten en de organisaties waarin deze zich hebben verenigd. In dit kader wordt met name gedoeld op de Raad voor de Rechtspraak (hierna: RvdR), die zich sterk maakt voor digitalisering van beroepsprocedures en mede om deze reden nauw is betrokken bij de hierna - in paragraaf 1.5 te bespreken - experimenten.
En:(24)
Artikel 8:40a, tweede lid
Op grond van deze bepaling kunnen nadere regels worden gesteld aan het elektronisch verkeer tussen burgers en bestuursrechters. Wij achten dit noodzakelijk gezien de specifieke stukken - niet alleen (hoger)beroepschriften, maar ook de stukken als bedoeld in artikel 8:37, eerste lid - die in een (hoger)beroepsprocedure worden gewisseld. De nadere regels kunnen betrekking hebben op de gevallen waarin burgers en bestuursrechters elektronisch met elkaar mogen communiceren, maar ook op de (technische) voorwaarden waaraan dit elektronisch verkeer moet voldoen.
Een verwijzing naar procesregelingen is achterwege gebleven. Het vaststellen van deze regels is immers voorbehouden aan (de besturen van de gerechten waartoe) de bestuursrechters (behoren), welke regels zich moeten bewegen binnen de ruimte die door wettelijke voorschriften aan de bestuursrechter worden gelaten. Dit betekent dat de procesregelingen concreet invulling kunnen geven aan de eisen die in een op deze bepaling gebaseerde amvb zijn neergelegd.
Evenzeer is nagelaten om te bepalen dat bij amvb algemene regels over betrouwbaarheid en vertrouwelijkheid van elektronisch verzonden berichten worden gegeven (zoals wel is geschied in artikel 33, tweede lid (nieuw), WRv). Dit hangt samen met het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 2:14, derde lid.
De algemene formulering van artikel 8:40a, tweede lid, stelt bovendien buiten twijfel dat regels over betrouwbaarheid en vertrouwelijkheid van elektronisch verzonden berichten niet alleen kunnen worden vastgelegd in een op deze bepaling gebaseerde amvb, maar ook in procesregelingen. Wij kunnen ons namelijk voorstellen dat algemene en elementaire regels hun neerslag in een amvb vinden, en dat specifieke en technische uitwerking van deze regels plaatsvindt in procesregelingen.
Of en, zo ja, op welke wijze procesregelingen kunnen bijdragen aan regulering van betrouwbare en vertrouwelijke digitalisering van (hoger)beroepsprocedures, valt nu nog niet te zeggen. Dit is een kwestie die te gelegener tijd aan de orde kan komen tijdens het - in paragraaf 1.3 van het algemeen deel van deze toelichting bedoelde - overleg met de diverse gerechten en de organisaties waarin deze zich hebben verenigd.
4.24 Zoals in de onderdelen 4.6 - 4.8 van deze conclusie is uiteengezet, zijn nadere regels omtrent het verzenden van stukken door een rechtbank in de Procesregeling bestuursrecht 2010 neergelegd.
4.25 Het uitgangspunt is dat de in artikel 8:37, lid 1, Awb genoemde stukken in beginsel bij aangetekende brief of met brief met ontvangstbevestiging moeten worden verzonden. De bestuursrechter mag de in dit lid genoemde stukken slechts op andere wijze verzenden, als de geadresseerde aan de gekozen weg van verzending dezelfde waarborgen kan ontlenen:(25)
Een aantal specifieke stukken - uitnodigingen en oproepingen voor het bijwonen van de zitting, en afschriften van schriftelijke uitspraken en processen-verbaal van mondelinge uitspraken - moeten in beginsel bij aangetekende brief of brief met ontvangstbevestiging worden verzonden, zo bepaalt artikel 8:37, eerste lid. De bestuursrechter mag de zojuist aangeduide stukken slechts op een andere wijze verzenden, als de geadresseerde aan de gekozen wijze van verzending dezelfde waarborgen kan ontlenen (Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 124).
Correspondentie per e-mail is in dit soort gevallen veel goedkoper (want de portokosten vallen weg), maar juridisch niet zonder meer toelaatbaar, zeker als de bestuursrechter niet duidelijk en tijdig kenbaar heeft gemaakt dat hij de in artikel 8:37, eerste lid, bedoelde stukken niet per aangetekende post verzendt. Zie ABRvS 5 januari 2004, JV 2004/80 (per fax verzonden uitnodiging voor het bijwonen van een zitting), ABRvS 29 september 2005, JB 2005/306 (per fax verzonden verzoek om aanvulling van beroepsgronden) en HR 7 december 2007, AB 2008, 102 m.nt. B.W.N. de Waard (per fax verzonden verzoek om aanvulling van beroepsgronden). Hieruit moet redelijkerwijs worden afgeleid dat het gebruik van elektronische middelen tot op heden dus niet wordt beschouwd als een wijze van verzenden die dezelfde waarborgen biedt als verzending per aangetekende post.
Het wetsvoorstel biedt een grondslag voor het scheppen van randvoorwaarden voor het gebruik van snel, betrouwbaar en vertrouwelijk elektronisch verkeer tussen burgers en bestuursrechters. Deze randvoorwaarden op hun beurt kunnen bijdragen aan een efficiëntere communicatie tijdens het procederen met dezelfde waarborgen als verzending van stukken per aangetekende post. Deze waarborgen - die met name zijn vereist bij cruciale processtukken als bedoeld in artikel 8:37, eerste lid (vgl. ook Overkleeft-Verburg, Trema 2008, blz. 32-33) - kunnen worden gecreëerd in algemene maatregelen van bestuur en/of aanvullingen en wijzigingen van de diverse procesregelingen. Voor een nadere toelichting zij verwezen naar paragraaf 2.9.
4.26 In dit verband wijs ik voorts nog op:(26)
2.3 Bereikbaarheid van de burger
Op grond van artikel 2:14, eerste lid, kan de bestuursrechter een tot één of meer geadresseerden gericht bericht - zoals een ontvangstbevestiging - langs elektronische weg verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is. Voor stukken als bedoeld in artikel 8:37, eerste lid, geldt de beperking die in paragraaf 2.2(27) is omschreven.
Blijkens de parlementaire geschiedenis van de Webv betekent dit dat de partijen duidelijk moeten aangeven dat, op welke wijze en op welk elektronisch adres zij bereikbaar zijn (met name Kamerstukken II 2001/02, 28 483, nr. 3, blz. 11, en Kamerstukken II 2002/03, 28 483, nr. 5, blz. 12). De betrokken partij zal de bestuursrechter in kennis moeten stellen van een wijziging van haar situatie, bijvoorbeeld omdat zij niet langer elektronisch bereikbaar wil zijn of inmiddels beschikt over een ander e-mailadres.
En:(28)
Artikel 2:14, eerste lid (Verzending door bestuursrechter)
Deze bepaling brengt de nevenschikking bij de verzending aan een of meer geadresseerden tot uitdrukking. De bestuursrechter mag slechts een bericht langs elektronische weg verzenden aan een partij, indien de geadresseerde partij kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.
Door het van overeenkomstige toepassing verklaren van deze bepaling, vervalt de noodzaak om in artikel 8:40a uitdrukkelijk te bepalen onder welke omstandigheden de bestuursrechter elektronisch berichten aan een partij kan verzenden (zoals wel is geschied in artikel 33, eerste lid (nieuw), WRv).
Jurisprudentie en literatuur
4.27 De Hoge Raad heeft zich in zijn arrest van 17 december 2007 vóór de inwerkingtreding van de Wet elektronisch verkeer met de bestuursrechter gebogen of de vraag of een rechtbank per faxbericht een belanghebbende in de gelegenheid kan stellen om een verzuim ter zake van het indienen van de gronden te herstellen.(29) De Hoge Raad beantwoordde deze vraag daar ontkennend, omdat uit de uitspraak van de rechtbank of de stukken van het geding niet bleek dat de rechtbank haar beslissing om van faxverkeer gebruik te maken in een algemeen bekend gemaakte procesregeling had neergelegd dan wel anderszins aan (de gemachtigde van) belanghebbende bekend had gemaakt. Ik citeer:
3.1.1. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaar. Op het briefpapier dat de gemachtigde daarbij heeft gebruikt, staat in het briefhoofd een faxnummer vermeld. Op 8 juni 2005 heeft de griffier van de Rechtbank naar het hiervoor bedoelde faxnummer een bericht gefaxt, inhoudende de mededeling dat het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat, alsmede het verzoek uiterlijk op 6 juli 2005 dat verzuim te herstellen. De gronden van het beroep zijn de Rechtbank meegedeeld op 29 juli 2005.
3.1.2. Bij haar uitspraak van 2 september 2005 heeft de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens de omstandigheid dat de gronden van het beroep niet binnen de daartoe gestelde termijn alsnog zijn meegedeeld.
3.1.3. In zijn verzet tegen die uitspraak heeft belanghebbende aangevoerd dat zijn gemachtigde de fax van 8 juni 2005 niet heeft ontvangen.
3.2. In haar uitspraak op het verzet heeft de Rechtbank geoordeeld dat uit een faxjournaal en een verzamelstaat blijkt dat de rechtbank op 8 juni 2005 om 14.45 uur een fax naar de gemachtigde van belanghebbende heeft verzonden. Nu ter zitting is komen vast te staan dat de gemachtigde van belanghebbende op 8 juni om 14.45 uur inderdaad een fax van de rechtbank heeft ontvangen, is volgens de Rechtbank niet meer in geschil dat de gemachtigde van belanghebbende dit bericht heeft ontvangen. Voorts was de Rechtbank van oordeel dat het per fax verzenden van processtukken een geschikt communicatiemiddel is om te corresponderen met procespartijen. Op vorenstaande gronden heeft de Rechtbank het verzet ongegrond verklaard.
3.3. In cassatie voert belanghebbende aan dat de fax geen geschikt communicatiemiddel is voor de verzending van processtukken. Hierin ligt besloten de klacht dat belanghebbende door de griffier van de Rechtbank niet naar behoren de gelegenheid is geboden om het verzuim, bestaande in het niet aanvoeren van de gronden van het beroep, te herstellen.
3.4. Artikel 8:37 van de Algemene wet bestuursrecht houdt de regel in dat de rechtbank processtukken verzendt bij brief. Daarbij is bovendien geregeld wanneer een stuk moet worden verzonden bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging, en wanneer bij gewone brief. De rechtbank kan echter bepalen dat hiervan wordt afgeweken.
3.5. Indien een gerecht gebruik maakt van faxverkeer dient het er rekening mee te houden dat deze wijze van communicatie van de geadresseerde vereist dat deze bijzondere maatregelen neemt om veilig te stellen dat een hem aldus toegezonden bericht dezelfde aandacht krijgt als hij gewoon is te geven aan bij hem bezorgde brieven, in het bijzonder brieven van gerechtelijke instanties. Dit brengt mee dat een gerecht een besluit om in afwijking van voormelde wettelijke regel per fax een termijn te stellen voor herstel van een in potentie fataal verzuim, bekend dient te hebben gemaakt alvorens zich van een dergelijk communicatiemiddel te bedienen. Nu uit de uitspraak van de Rechtbank of de stukken van het geding niet blijkt dat de Rechtbank haar beslissing om van faxverkeer gebruik te maken in een algemeen bekend gemaakte procesregeling had neergelegd dan wel anderszins aan (de gemachtigde van) belanghebbende bekend had gemaakt, slaagt de klacht.
4.28 Bartel heeft in BNB 2008/155 op voornoemd arrest geannoteerd:
(...)
De Hoge Raad gaat er - zonder daar specifiek aandacht aan te geven - van uit dat de Rechtbank van de in art. 8:37, tweede lid, Awb opgenomen bevoegdheid gebruik kan maken door te bepalen dat stukken ook door de Rechtbank per fax kunnen worden toegezonden. Terecht stelt de Hoge Raad hierbij echter de eis dat de Rechtbank in een gepubliceerde procesregeling bekend moet maken dat faxverkeer mogelijk is. Dit geldt zeker voor de ingebrekestellingen van vormverzuimen die ingeval van niet-herstel tot niet-ontvankelijkheid kunnen leiden. De ontvanger van de faxberichten moet maatregelen kunnen nemen om te verzekeren dat voor de ontvangst van een faxbericht in zijn organisatie hetzelfde geldt als voor een brief. De verzender van een faxbericht mag er niet op voorhand van uitgaan dat dit het geval is. In ieder geval heeft de Belastingdienst niet zodanige maatregelen getroffen en het faxverkeer uitgesloten voor het doen van aangifte en het indienen van bezwaarschriften (Besluit van 27 april 2005, Stcrt. 2005, nr.87). Wel leidt een faxbericht tot behoud van datum (Brief van 12 september 2007, V-N 2007/41.11).
2. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 29 september 2005, 200504824, JB 2005, 306, eveneens beslist dat ingeval van het verzenden van een brief alleen per fax en niet per gewone post, het niet-ontvangen van die fax, waarbij de Rechtbank de mogelijkheid bood alsnog de gronden van beroep aan te voeren, voor rekening van de Rechtbank dient te blijven. De Afdeling overwoog onder meer dat in het onderhavige geval geen sprake was van omstandigheden, waarin de Rechtbank aanleiding had mogen zien te bepalen dat de brief niet per gewone brief zou worden verzonden en dat in plaats daarvan mocht worden volstaan met de verzending daarvan per telefax; nu de griffier de brief desalniettemin op een andere dan de in art. 8:37, tweede lid, Awb als hoofdregel voorgeschreven wijze heeft verzonden, dienen daarbij mogelijk ontstane problemen niet voor risico van appellante te komen.
3. In de bestreden uitspraak is opgenomen dat ter zitting is komen vast te staan dat de gemachtigde op de betrokken datum een fax van de Rechtbank heeft ontvangen. Op welke wijze dit is komen vast te staan is niet vermeld. De 'OK'-melding op de verzendbevestiging is geen volledig bewijs, maar vormt slechts een begin van bewijs dat de fax door de geadresseerde is ontvangen (onder meer CRvB 1 september 2006, 04/5342, LJN: AY9485). De 'bewijsslinger' slaat daarna om naar de geadresseerde, die bijvoorbeeld aan de hand van het eigen faxjournaal aannemelijk kan maken dat het bewuste bericht niet is ontvangen (HR 5 januari 2000, nr. 34 878, BNB 2000/82). Indien de geadresseerde zijn faxjournaals niet gedurende een redelijke periode bewaart of in het geheel geen ontvangstregistratie bijhoudt, rekent de Afdeling Bestuursrechtspraak hem dat ten nadele aan (onder meer ABR 14 juli 2004, 200401790; ABR 19 maart 2008, 200702081). Overigens is ook het faxjournaal van de geadresseerde niet steeds bepalend. Zo kon een verzender aannemelijk maken dat de tijdsinstelling van de fax van geadresseerde onjuist was door het niet-instellen van de wintertijd (ABR 16 juni 2004, 200305227).
4.29 De Waard heeft in AB 2008/102 bij voormeld arrest van de Hoge Raad geannoteerd:
1.
Artikel 8:37 lid 2 Awb kent als hoofdregel dat een stuk zoals een uitnodiging tot herstel van een vormverzuim (dat wil zeggen een ander stuk dan de in het eerste lid van art. 8:37 uitdrukkelijk genoemde stukken) wordt verzonden bij gewone brief, tenzij de rechtbank anders bepaalt. De Hoge Raad aanvaardt vooralsnog niet dat een dergelijk bericht (uitsluitend) per fax wordt verstuurd.
Ik onderschrijf die stellingname graag, om de redenen die de Hoge Raad helder heeft verwoord. Het mag dan zo zijn dat op het door een gemachtigde gebruikte briefpapier diens faxnummer is vermeld, maar daaruit mag niet worden afgeleid dat de gemachtigde daardoor aanvaardt dat de fax - als enig communicatiemiddel - voor dit soort berichten mag worden gebruikt. (Vgl., per analogie, art. 2:14 Awb.) Het maatschappelijk verkeer is, lijkt mij, nog niet zo ver dat men er op rekent dat een bericht met een dergelijke importantie (alleen) via de fax wordt verstuurd. Bij professionele gemachtigden zou zulk faxverkeer strakke organisatorische maatregelen vereisen, om beroepsfouten te voorkomen. Als de belanghebbende een bedrijf is dat geen gebruik maakt van juridische bijstand, geldt een nog groter risico op fouten.
Overigens heeft de Commissie Scheltema recent (januari 2008) een voorontwerp vastgesteld, dat beoogt het elektronisch verkeer met de bestuursrechter te regelen door de bepalingen over elektronisch verkeer met bestuursorganen uit Afdeling 2.3 Awb van overeenkomstige toepassing te verklaren op het verkeer met de bestuursrechter.
2.
De Hoge Raad geeft aan dat de klacht slaagt , "nu uit de uitspraak van de Rechtbank of de stukken van het geding niet blijkt dat de Rechtbank haar beslissing om van faxverkeer gebruik te maken in een algemeen bekend gemaakte procesregeling had neergelegd dan wel anderszins aan (de gemachtigde van) belanghebbende had bekend gemaakt". Wat zeggen de "algemene" procesregelingen van de bestuursrechtelijke rechterlijke colleges op dit punt? De landelijke Procesregeling bestuursrecht (rechtbanken) zegt in art. 4 niets over de vorm waarin gelegenheid geboden dient te worden voor herstel van vormverzuimen ("stelt ... in de gelegenheid"). De Procesregeling bestuursrechtelijke colleges 2006 (ABRvS, CRvB, CBB) kiest in art. 7 wél uitdrukkelijk voor een vorm, namelijk "schriftelijk".
3.
Mijns inziens is het, gelet op het wettelijk kader, "aanvaardbaar" dat de Hoge Raad de mogelijkheid openlaat dat in een procesregeling zou worden neergelegd dat rechterlijke colleges berichten als hier bedoeld per fax versturen. Art. 8:37 Awb laat immers de mogelijkheid dat de rechtbank anders bepaalt dan de in die bepaling aangegeven hoofdregel. Toch zou ik het, vanwege het hierboven in punt 1 beschreven risico op fouten, buitengewoon ongelukkig vinden als procesregelingen de mogelijkheid zouden bieden dat herstelverzuimen alleen via elektronische weg (fax of zelfs e-mail) verzonden worden.
Zoals in de noot bij het hierboven opgenomen arrest HR 10 augustus 2007, AB 2008, 101 is aangegeven, zie ik belangrijke voordelen van het duidelijk maken van rechterlijk beleid via procesregelingen. Het biedt partijen de gelegenheid belangrijke informatie te verkrijgen over de te verwachten gang van zaken. Daar staat tegenover dat het risico dat partijen geen kennis nemen van de inhoud van die regelingen natuurlijk reëel is. Maar dat is niet heel ernstig in een zaak waarin een partij zelf iets van het rechterlijk college wil (zoals in het voorbeeld van HR 10 augustus 2007: uitstel van behandeling). Immers, dan mag van betrokkene verwacht worden dat hij zich over de mogelijkheden en kansen van een daartoe strekkend verzoek laat informeren. Dan is de kans groot dat betrokkene al gauw, via de ene of de andere weg, op de procesregeling zal stuiten. Bij een beleidsregel als waar het hier om zou gaan (bijv.: als een partij faxnummer bekend heeft gemaakt kan het rechterlijk college volstaan met berichtgeving via de fax) ligt dat anders. Dan is het een veel groter probleem als betrokkene die regel niet kent. Ik voeg daar nog aan toe dat ook het eerste lid van art. 8:37 Awb de mogelijkheid inhoudt dat "de rechtbank anders bepaalt". Als de benadering van de Hoge Raad wordt aangehouden zou dat betekenen dat het ook wettelijk gezien aanvaardbaar zou zijn dat een procesregeling bepaalt dat ook berichten die als regel aangetekend horen te worden verzonden, zoals een uitnodiging voor een mondelinge behandeling, (alleen) via de fax worden verstuurd.
4.30 Geradts heeft bij voormeld arrest in FED 2008/21 geannoteerd:
10. Wat opvalt is dat zowel de Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2005 als de Procesregeling bestuursrechtelijke colleges meer waarborgen inbouwt dat belangrijke post de indiener van het beroepschrift daadwerkelijk bereikt dan de Landelijke regeling bij de rechtbank. Het probleem is niet dat de Rechtbank Haarlem de fax gebruikt om berichten door te geven, doch dat de Rechtbank Haarlem alleen maar de fax heeft gebruikt om berichten door te geven, en de indiener geen enkele term de grâce geeft en meteen het beroep niet-ontvankelijk verklaart als niet op een (eerste) fax tijdig wordt gereageerd. Evenmin vergewist de rechtbank of het bewuste bericht de indiener daadwerkelijk ook heeft bereikt. Dat doe je wel als iets twee keer wordt verzonden en de laatste keer ook nog per aangetekende post.
11. In dat opzicht is de redenering van de Hoge Raad dat er meer kans is bij verzending per fax dan bij de verzending per post dat er iets mis gaat wel te begrijpen. Immers, het kan zijn dat de bewuste fax (per ongeluk) als ongewenste reclame wordt aangemerkt en daardoor mogelijk is weggegooid of toevallig vermengd is met een andere fax en terecht is gekomen in het verkeerde dossier. Overigens zij voor de zekerheid opgemerkt dat ook bij de bezorging per post er van alles mis kan gaan. De foutmarge bij TPG Post is laag; ergens tussen de 1% en 2%. Dat is relatief gezien weinig, doch in absolute getallen zeer veel. In dit opzicht is de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 mei 2002 (LJN AE4027), AB 2002/263, illustratief. De rechtbank had bij gewone brief de indiener van het beroepschrift verzocht om de gronden van het beroep te vermelden binnen een bepaalde termijn bij gebreke waarvan niet-ontvankelijkheid zou worden uitgesproken. De gronden komen te laat binnen. Er volgt niet-ontvankelijk verklaring. De indiener van het beroepschrift verklaarde de bewuste brief niet te hebben ontvangen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat nu de brief niet aangetekend was verzonden, het risico - dat de brief de geadresseerde niet bereikt - niet voor rekening van de geadresseerde mocht komen zodat de indiener van het beroepschrift ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. In zoverre verdient het aanbeveling om de Landelijke procesregeling bestuursrecht aan te passen conform de Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2005 en de Procesregeling bestuursrechtelijke colleges om aldus meer waarborgen in te bouwen. Dat is dan ook in lijn met bovengenoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Daarnaast denk ik dat mijn conclusie is dat de Rechtbank Haarlem er goed aan doet om op zeer korte termijn haar werkwijze waar het betreft de toezending van oproepen voor de zitting en de toezending van overige relevante processtukken (waaronder de termijnstelling voor motivering) te wijzigen, althans niet-ontvankelijk verklaring e.d. achterwege te laten als er alleen bij telefax berichten zijn verstuurd.
4.31 G. Overkleeft-Verburg heeft in JBplus 2008, 'Elektronisch bestuurlijk verkeer in de Awb. Rechtspraktijk en rechtspraak', blz. 33 ten aanzien van voormeld arrest van de Hoge Raad opgemerkt:
Op het eerste gezicht lijkt het er op dat de Hoge Raad in deze uitspraak een andere inhoud aan het begrip kenbaarheid geeft dan in art. 2:14, eerste lid, Awb is bedoeld, immers de toelaatbaarheid van faxgebruik koppelt aan de feitelijke verzekering van bereikbaarheid van de
geadresseerde. In genoemde wetsbepaling ligt het initiatief van elektronische bereikbaarheid voor het bestuur (in de toekomst ook voor de bestuursrechter) echter bij de burger. In deze casus is de vermelding van het faxadres op het briefpapier van de gemachtigde niet als bekendmaking van elektronische bereikbaarheid aangemerkt. Mocht dit wel zo zijn, dan lijkt dit voor de Hoge Raad niet voldoende, maar worden ook dan aan het gerecht als verzender aanvullende zorgvuldigheidseisen gesteld. Hoewel de Hoge Raad deze relatie niet legt, kunnen deze verplichtingen als uitvloeisel worden gezien van het vereiste van een betrouwbare en vertrouwelijke verzending in art. 2:14, tweede lid. Voorts is in dit arrest relevant, dat het verzendjournaal van de rechtbank als voldoende bewijs van verzending per fax geldt, in tegenstelling tot de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep waarin een OK-signaal in een verzendjournaal niet meer dan een begin van bewijs van verzending is.
4.32 De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 29 september 2005, nr. 200504824, LJN AU3849, JB 2005/306 overwogen dat wanneer de rechtbank per fax een partij de mogelijkheid biedt alsnog de gronden van het beroep in te dienen, de gevolgen van het niet ontvangen van deze fax voor rekening van de rechtbank dienen te blijven:
2.1. In de enige grief klaagt appellante dat, samengevat weergegeven, de rechtbank heeft miskend dat het niet ontvangen van het telefaxbericht van 19 februari 2004, waarbij de rechtbank haar de mogelijkheid heeft geboden alsnog de gronden van het beroep aan te voeren, voor rekening van de rechtbank dient te blijven.
2.2. Ingevolge artikel 8:37, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschiedt verzending van andere dan de in het eerste lid van die bepaling genoemde stukken door de griffier bij gewone brief, tenzij de rechtbank anders bepaalt.
De aangevallen uitspraak, noch de stukken, bieden aanknopingspunten voor het oordeel dat in het onderhavige geval sprake was van omstandigheden, waarin de rechtbank aanleiding had mogen zien te bepalen dat de brief van 19 februari 2004 niet per gewone brief wordt verzonden en dat in plaats daarvan mocht worden volstaan met verzending daarvan per telefax. Nu de griffier de brief van 19 februari 2004 desalniettemin op een andere dan de in artikel 8:37, tweede lid, van de Awb als hoofdregel voorgeschreven wijze van verzending heeft verzonden, dienen daarbij mogelijk ontstane problemen niet voor risico van appellante te komen. De rechtbank heeft het beroep derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de gronden van het beroep. De grief slaagt.
4.33 Arresten van de Hoge Raad ten aanzien van het vereiste van kenbaarheid als bedoeld in artikel 2:14 Awb onder de toepassing van de Wet elektronisch verkeer bij de bestuursrechter trof ik niet aan. Wel heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat uit artikel 2:14, lid 1, Awb volgt dat de geadresseerde niet alleen langs elektronische weg voldoende bereikbaar moet zijn, maar ook dat deze duidelijk kenbaar moet hebben gemaakt langs die weg bereikbaar te zijn:(30)
4.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit artikel 2:14, eerste lid, van de Awb niet slechts volgt dat geadresseerde langs elektronische weg voldoende bereikbaar moet zijn, maar ook dat deze duidelijk kenbaar moet hebben gemaakt langs die weg bereikbaar te zijn voor het bericht of de berichten waar het om gaat. Aan deze voorwaarden is in dit geval niet voldaan. Het feit dat betrokkene en haar teamleider gebruik maken van hetzelfde computersysteem en elkaar langs die weg regelmatig berichten sturen acht de Raad daarvoor niet toereikend, te meer niet nu betrokkene zowel in haar brief van 11 december 2007, als in haar e-mailbericht van 28 maart 2008 expliciet heeft verzocht om een schriftelijke motivering. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat onder deze omstandigheden een bekendmaking van het besluit op klassieke wijze - door toezending of uitreiking van een schriftelijk stuk - niet achterwege kon blijven. (...)
4.34 Met betrekking tot de bewijslast of een fax is ontvangen geldt, althans volgens jurisprudentie ziende op de periode voor de inwerkingtreding van de Wet elektronisch verkeer bij de bestuursrechter, dat bij de verzender de bewijslast van verzending ligt en in principe ook die van ontvangst. Als een verzender daaraan primair heeft voldaan is het vervolgens aan de geadresseerde om de ontvangst op aannemelijke wijze te betwisten.
4.35 De Hoge Raad heeft bij arrest van 22 september 2006, nr. 41 149, LJN AY8658, BNB 2007/1 overwogen:
3.4. De derde klacht slaagt. Belanghebbende heeft voor het Hof onder overlegging van het verzendcontrolerapport gesteld dat het bezwaarschrift op 3 juli 2002 per fax aan de inspectie is verzonden. In deze stelling ligt het verzoek besloten om de Inspecteur in de gelegenheid te stellen zich omtrent de registratie van op die datum ter inspectie binnengekomen faxberichten van het kantoor van belanghebbendes gemachtigde uit te laten; het Hof had aan dat verzoek niet zonder motivering mogen voorbijgaan (vgl. HR 20 december 2000, nr. 35 708, BNB 2001/72).
Mocht het Hof aan dat verzoek zijn voorbijgegaan vanwege de vooronderstelling dat die registratie niet meer inhoudt dan dat wordt bijgehouden wie de afzender van het faxbericht is en dat derhalve niets wordt bijgehouden ter zake van de inhoud van dat faxbericht, dan heeft het Hof miskend dat van de juistheid van die vooronderstelling niet zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, kan worden uitgegaan.
4.36 De Waard heeft bij voormeld arrest geannoteerd in AB 2007/1:
Er bestond onduidelijkheid over de vraag of, en zo ja wanneer, per fax een bezwaarschrift was ingediend. Het overleggen van een verzendcontrolerapport is op zichzelf onvoldoende bewijs dat de fax is ingediend. Maar, als de appellant aldus een begin van bewijs heeft geleverd dat en wanneer een fax is verzonden, dan is het aan verweerder om te reageren. Verweerder zou moeten reageren op de al dan niet expliciete stelling dat uit de registratie van de belastingdienst zou kunnen blijken dat de stellingen van de appellant juist zijn. In het belasting(proces)recht wordt de rechter geacht bij deze verzameling van informatie de regie te voeren. Het hof had verweerder moeten uitnodigen zich uit te laten over hetgeen uit de ontvangstregistratie zou kunnen blijken. Een dergelijke uitnodiging mag niet worden nagelaten op de grond dat het hof er bij voorbaat van uitgaat dat onderzoek van de faxregistratie van de belastingdienst wel niets zal opleveren.
De benadering van de Hoge Raad vertoont voor het overige sterke overeenkomst met die van de CRvB in CRvB 3 april 2003, 2003, 216 (m.nt. Bröring): het is aan de verzender van een fax om de verzending aannemelijk te maken. Een verzendrapport met de vermelding 'OK' is op zichzelf nog niet voldoende. Daar staat tegenover dat de verweerder wel de plicht heeft zorgvuldig te onderzoeken of de ontvangst bevestigd kan worden.
4.37 De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 7 februari 2007, nr. 05/6287 WW, LJN BA0213, JB 2007/78 met noot M.O.-V. ten aanzien van verzending per fax overwogen:
2.1. Volgens vaste jurisprudentie is het indienen van een bezwaarschrift door middel van een faxbericht op zichzelf aan te merken als een toelaatbare wijze van verzending. De aan deze wijze van verzending verbonden risico's dienen voor rekening van de verzender te komen. Dit brengt mee dat als door de geadresseerde wordt gesteld dat het verzonden stuk niet is ontvangen, het op de weg van de verzender ligt de verzending aannemelijk te maken. Indien de verzender de verzending aannemelijk heeft gemaakt, ligt het op de weg van de geadresseerde om de ontvangst van het faxbericht op een niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen.
2.2. De Raad is van oordeel dat betrokkene de verzending van het bezwaarschrift per fax van 7 oktober 2003 voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Blijkens het overgelegde verzendjournaal is dit faxbericht op die datum naar het juiste faxnummer verzonden en blijkt uit de mededeling ''verzending OK'' dat het bericht daadwerkelijk is verstuurd. De Raad heeft in het onderhavige geval geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het verzendjournaal.
2.3. De Raad dient vervolgens de vraag te beantwoorden of appellant de ontvangst van het faxbericht van 7 oktober 2003 op een niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend. Dienaangaande stelt de Raad voorop dat appellant heeft verklaard dat het betreffende faxapparaat ten tijde hier in geding niet zodanig was ingesteld dat ontvangstjournaals werden afgegeven. Weliswaar heeft appellant er terecht op gewezen dat hij niet gehouden is om een faxjournaal bij te houden van ingekomen faxberichten, maar bij gebreke van een dergelijk journaal zal appellant langs andere weg de ontvangst van een fax op een niet ongeloofwaardige wijze moeten ontkennen.
2.4. De Raad moet echter constateren dat het originele dossier geen gegevens (meer) bevat vanaf 2003 en dat het elektronisch dossier aantoonbaar incompleet is. Niet alleen ontbreekt in het elektronisch dossier het faxbericht van 2 oktober 2003, zoals betrokkene terecht heeft opgemerkt, maar ook bevindt zich van diverse stukken, die betrokkene zowel per fax als per gewone post naar appellant heeft gezonden, slechts één exemplaar in het dossier. Onder deze omstandigheden kan de stelling van appellant dat het faxbericht van 7 oktober 2003 niet is ontvangen niet worden aangemerkt als een niet ongeloofwaardige ontkenning ervan en moet het er voor worden gehouden dat appellant op die dag het betreffende faxbericht heeft ontvangen.
4.38 M.O.-V. heeft bij voormelde uitspraak in JB 2007/78 geannoteerd:
3. Volgens de jurisprudentie geldt faxverkeer als geaccepteerde methode van verzending, naast verzending per post. Art. 2:15 lid 1 Awb bepaalt dat een bericht elektronisch naar een bestuursorgaan kan worden verzonden, voor zover het bestuursorgaan de mogelijkheid daartoe kenbaar heeft gemaakt. Ook kan het bestuursorgaan nadere eisen stellen aan het gebruik van de elektronische weg (onder meer via openstelling van een specifiek e-mailadres of faxnummer). Ingevolge het derde lid van dit artikel kan een bestuursorgaan een elektronisch verzonden bericht weigeren voor zover de betrouwbaarheid of vertrouwelijkheid van dit bericht onvoldoende is gewaarborgd, gelet op de aard en inhoud van het bericht en het doel waarvoor het wordt gebruikt. Art. 2:14 is een spiegelbepaling voor het geval dat het bestuursorgaan zelf elektronisch met burgers wil communiceren. Daarnaast bevat art. 2:17 een regeling van het tijdstip van verzending en ontvangst. Art. 2:17 lid 2 bepaalt dat als tijdstip waarop een bericht door een bestuursorgaan elektronisch is ontvangen, het tijdstip geldt waarop het bericht zijn systeem voor gegevensverwerking heeft bereikt. Toegespitst op faxverkeer impliceert deze regeling dat de toelaatbaarheid ervan sinds 1 juli 2004 niet (meer) in algemene zin kan worden aangenomen, maar dat die op enigerlei wijze kenbaar moet zijn uit een activiteit van het bestuursorgaan, bij voorkeur uit een gepubliceerde beleidsregel en/of een duidelijke (elektronische) publicatie op de website.
4.39 G. Overkleeft-Verburg heeft in JBplus 2008, 'Elektronisch bestuurlijk verkeer in de Awb. Rechtspraktijk en rechtspraak', blz. 35 ten aanzien van de rechtspraak inzake de aan het faxverkeer verbonden risico's opgemerkt:
Het is vaste rechtspraak dat de aan een verzending verbonden risico's op niet- of gebrekkige ontvangst naar de ontvanger verschuiven indien de verzender een poststuk aangetekend (met bericht van ontvangst) verzendt. Andere vormen van verzending zijn toegelaten. De hieraan verbonden risico's komen echter voor rekening van de verzender. Gaat het om verzending door de burger, dan wordt de risicoverdeling mede bepaald door de onderzoeksplicht van het geadresseerde bestuursorgaan. Voor het faxverkeer is dit uitgangspunt met name uitgewerkt in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, toegespitst op het verzenden van faxberichten door burgers. Uitgangspunt in deze rechtspraak is, dat een OK-signaal(verzendbericht) in het verzendjournaal van de verzendende burger als begin van bewijs wordt aangemerkt (indicatie), dus geen sluitend bewijs van ontvangst door het bestuursorgaan vormt. Mocht ontvangst op grond van zorgvuldig onderzoek door het geadresseerde bestuursorgaan niet bevestigd kunnen worden, dan is het aan de verzender om het versturen van een faxbericht alsnog aannemelijk te maken. Dit ligt slechts anders indien duidelijk is dat het bestuursorgaan zijn administratie niet op orde heeft. Het zwakke punt in deze jurisprudentie is de onderzoeksplicht van het geadresseerde bestuursorgaan. In de jurisprudentie van de Centrale Raad zijn bestuursorganen niet verplicht om ontvangstjournaals te bewaren. De Afdelingsjurisprudentie is niet eenduidig op dit punt. In enkele gevallen zijn aan het ontbreken van ontvangstjournaals consequenties verbonden. Ook impliceren enkele uitspraken van rechtbanken dergelijke bewaarverplichtingen. Zie in dit verband tevens de bijzondere categorie van uitspraken van de vreemdelingenrechter, die van het bestuursorgaan overlegging van ontvangstjournaals verlangt om per fax verzonden piketmeldingen aannemelijk te kunnen maken in verband met art. 18 Grondwet, het grondrecht op rechtsbijstand.
Mijns inziens is de rechtspraak inzake de aan het faxverkeer verbonden risico's in verband met de Webv aan herijking toe, toegespitst op een evenwichtiger verdeling van de risico's van faxverkeer. Dat geldt vooral voor het nu nog ontbreken van een bewaarverplichting van bestuursorganen van ontvangstjournaals. De Webv gaat uitdrukkelijk uit van nevenschikking van de verschillende verzendvormen en keuzevrijheid van de burger. Dan kan het niet zo zijn dat de bewijspositie van de burger in belangrijke mate afhankelijk wordt gemaakt van de vraag of het bestuursorgaan intern zijn zaken op orde heeft. Dit klemt te meer, omdat de feitelijke druk om elektronisch met bestuursorganen te communiceren in het kader van de realisering van een elektronische overheid sterk is toegenomen. Het archiveren van ontvangst- en verzendjournaals is daarom een eis van zorgvuldigheid en van behoorlijkheid die zeker ook aan een bestuursorgaan als het UWV gesteld mag worden.
Beoordeling van belanghebbendes primaire klacht
4.40 De Hoge Raad heeft vóór de inwerkingtreding van de Wet elektronisch verkeer met de bestuursrechter geoordeeld, dat een gerecht een belanghebbende per faxbericht in de gelegenheid kan stellen om het verzuim ter zake van het indienen van de gronden te herstellen, voor zover het gerecht zijn beslissing om van faxverkeer gebruik te maken in een algemeen bekend gemaakte procesregeling heeft neergelegd dan wel anderszins aan (de gemachtigde van) belanghebbende bekend heeft gemaakt.(31)
4.41 Thans doet zich de vraag of het voorgaande eveneens heeft te gelden nu de Wet elektronisch verkeer met de bestuursrechter in werking is getreden.
4.42 Mijns inziens kan thans met de inwerkingtreding van deze wet een gerecht een partij per faxbericht in de gelegenheid stellen om het verzuim ten aanzien van de vereisten van artikel 6:5 Awb te herstellen, mits aan de volgende twee vereisten is voldaan. In de eerste plaats moet het gerecht kenbaar hebben gemaakt dat hij deze vorm van communicatie gebruikt. In de tweede plaats moet een partij voldoende kenbaar hebben gemaakt dat hij langs deze weg bereikbaar is.
4.43 Ten aanzien van het eerste vereiste merk ik het volgende op.
4.44 Doordat afdeling 2.3 van de Awb ingevolge artikel 8:40a Awb van overeenkomstige toepassing is op het verkeer met de bestuursrechter kan het verkeer met de bestuursrechter op elektronische wijze geschieden. Het verzenden per fax is een vorm van elektronisch verkeer.(32)
4.45 Op grond van artikel 8:37, lid 2, Awb geldt als hoofdregel dat de griffier van de rechtbank bij gewone brief partijen in de gelegenheid stelt om een verzuim te herstellen. Op grond van deze bepaling kan de rechtbank bepalen dat de verzending van een dergelijk stuk op andere wijze geschiedt. De rechtbank heeft aldus een afwijkingsbevoegdheid om van de hoofdregel af te wijken.
4.46 De vraag is voorts op welke wijze een rechtbank kan bepalen dat hij per fax partijen in de gelegenheid stelt om een verzuim te herstellen. Op grond van artikel 8:40a Awb - en ook uit de wetsgeschiedenis volgt dit uitdrukkelijk(33) - kan een rechtbank in een procesregeling nadere regels stellen ten aanzien van de mogelijkheid tot het verzenden van stukken per elektronisch verkeer.
4.47 Dit is mijns inziens gebeurd in de Procesregeling bestuursrecht 2010. Artikel 2 van deze regeling luidt:
1. De griffier verzendt de uitnodiging voor de zitting aangetekend of met bericht van ontvangst of per fax, tenzij de rechtbank anders bepaalt.
2. De griffier verzendt stukken waarin (de griffier van) de rechtbank een laatste termijn stelt voorafgaande aan mogelijke vereenvoudigde afdoening, eveneens aangetekend of met bericht van ontvangst of per fax.
3. De griffier verzendt stukken waarop artikel 8:37, tweede lid, van de Awb betrekking heeft, bij gewone brief of per fax, tenzij de rechtbank anders bepaalt.
4.48 Uit voorgaande bepaling leid ik af dat de rechtbanken (waaronder hier dus ook de Rechtbank) kenbaar hebben gemaakt dat verzending van een bericht waarin een laatste termijn wordt gesteld voorafgaand aan mogelijke vereenvoudigde afdoening, per fax kan geschieden (alternatieven zijn verzending per aangetekende brief of brief met bericht van ontvangst). Ook voor stukken als bedoeld in artikel 8:37, lid 2, Awb bestaat de mogelijkheid dat deze per fax verzonden kunnen worden (alternatief is verzending bij gewone brief). Naar mijn mening zijn de in deze bepalingen genoemde verzendmogelijkheden te zien als nevengeschikte alternatieven.
4.49 Dat artikel 10, lid 1, van de Procesregeling bestuursrecht 2010 (herstel van een verzuim) het woord 'brief' vermeldt(34) doet aan de in artikel 2 geformuleerde alternatieven mijns inziens niet af. Redengevend daartoe acht ik dat artikel 10, lid 1, ziet op de waarschuwingsplicht te vermelden dat 'het beroep niet ontvankelijk kan worden verklaard indien het verzuim niet binnen de gestelde termijn wordt hersteld'. Die waarschuwing kan mijns inziens eveneens worden gegeven in een faxbericht als verzonden ingevolge artikel 2.
4.50 Het vereiste dat een partij voldoende kenbaar moet hebben gemaakt dat hij langs elektronische verkeer bereikbaar is volgt uit artikel 2:14 Awb. Het uitgangspunt van artikel 2:14 Awb, welk artikel op grond van artikel 8:40a, lid 1, Awb ook van toepassing is op het verkeer met de bestuursrechter, is dat aan een burger per elektronische weg stukken kunnen worden gezonden, voor zover de burger kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.(35) Het uitgangspunt van berichten per elektronisch verkeer is dat de burger bepaalt in welke vorm die plaatsvindt alsmede dat deze vorm van communicatie facultatief van aard is.(36) Het beginsel van nevenschikking geldt ook voor het faxverkeer.(37)
4.51 De wettekst stelt geen eisen aan de wijze van kenbaarmaking en deze verklaring is vormvrij.(38)
4.52 Het voorgaande impliceert mijns inziens dat al hoewel in een procesregeling is bepaald dat bepaalde stukken per fax door de rechtbank verzonden (kunnen) worden, nog wel steeds vereist is dat de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt langs deze weg bereikbaar te zijn.(39) Dit strookt ook met de uitgangspunten van nevenschikking en facultatieve aard van het elektronisch verkeer.
4.53 Uit de wetsgeschiedenis op de Webv volgt dat bij het vermelden van een faxnummer in beginsel - in tegenstelling tot een e-mailadres - van voldoende kenbaarheid kan worden uitgegaan.(40) Ik meen dat met het vermelden van een faxnummer op het (pro- forma)- beroepschrift een geadresseerde in beginsel voldoende kenbaar heeft gemaakt dat hij per fax bereikbaar is. Dat is naar mijn mening des te meer het geval wanneer het een faxnummer betreft van een professionele gemachtigde. In casu is op het briefpapier van de gemachtigde, waarop het pro-forma beroepschrift is afgedrukt, een faxnummer vermeld. Voorts betreft dit een faxnummer van een professionele gemachtigde. Belanghebbende (althans haar gemachtigde) heeft hiermee kenbaar gemaakt dat zij per fax bereikbaar is en had er bedacht op moeten zijn dat zij processtukken als bedoeld in artikel 8:37, lid 2, Awb per fax kon ontvangen zodat zij daarvoor de nodige maatregelen moest treffen.
4.54 Met voormelde omstandigheden in onderling samenhang bezien is mijns inziens aan beide vereisten voor het verzenden van berichten door de bestuursrechter per fax voldaan. De Rechtbank was naar mijn mening in casu niet gehouden om eerst nog contact te zoeken met belanghebbende alvorens tot niet-ontvankelijk verklaring over te gaan. Dat zou slechts anders kunnen zijn, indien belanghebbende niet kenbaar had gemaakt - quod non - per fax bereikbaar te zijn.(41)
4.55 Indien verzending per faxbericht is toegestaan neemt dat niet weg dat de geadresseerde de ontvangst van een faxbericht kan betwisten. In casu kan het verzendbericht als omschreven in onderdeel 2.4 van deze conclusie mijn inziens dienen als begin van bewijs dat belanghebbende de fax heeft ontvangen.(42) Het is vervolgens aan belanghebbende te komen met adequaat tegenbewijs voor zijn stelling dat het faxbericht niet is ontvangen.(43)
4.56 De vraag of de door de Rechtbank verzonden fax van 24 maart 2011 is verzonden naar en is binnengekomen bij het faxapparaat van de gemachtigde wordt naar mijn mening ook door de gemachtigde bevestigend beantwoord. Blijkbaar waren er echter ten tijde van de ontvangst van het onderhavige faxbericht door het faxapparaat van de gemachtigde problemen met de inkttoevoer. De gemachtigde heeft in verband daarmee gesteld dat het faxbericht weliswaar is ontvangen, maar niet (voldoende) leesbaar is afgedrukt.(44) Dergelijke technische gebreken dienen mijns inziens te blijven voor rekening en risico van belanghebbende en haar gemachtigde die immers bekend heeft gemaakt bereikbaar te zijn op een bepaald faxnummer. Dat klemt temeer omdat eventuele problemen met de inkttoevoer of afdrukkwaliteit van het ontvangende faxapparaat niet kenbaar zijn voor de verzender.
4.57 Volledigheidshalve zij nog vermeld dat de Rechtbank niet gehouden was belanghebbende een tweede termijn te geven voor vermelding van gronden.
4.58 Een en ander betekent dat de primaire klacht van belanghebbende faalt.
5. Motivering beroepschrift
Wetgeving
5.1 Artikel 6:5 Awb luidt als volgt:
1. Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht;
d. de gronden van het bezwaar of beroep.
2. Bij het beroepschrift wordt zo mogelijk een afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft, overgelegd.
3. Indien het bezwaar- of beroepschrift in een vreemde taal is gesteld en een vertaling voor een goede behandeling van het bezwaar of beroep noodzakelijk is, dient de indiener zorg te dragen voor een vertaling.
Wetsgeschiedenis
5.2 In de artikelsgewijze toelichting in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Awb is omtrent het huidige artikel 6:5, lid 1, aanhef en onder d, Awb onder meer opgemerkt:(45)
Het bezwaar- of beroepschrift dient uiteraard de gronden voor het bezwaar of beroep te bevatten. De eisen die in dit opzicht kunnen worden gesteld, zullen onder meer samenhangen met de aard van de motivering die het bestuursorgaan voor zijn bestreden besluit heeft gegeven. Is deze summier of ontbreekt zij geheel, zoals bij voorbeeld bij een fictieve weigering het geval zal zijn, dan zal ook het bezwaar- of beroepschrift summier gemotiveerd kunnen zijn.
5.3 In de memorie van antwoord wordt ter zake van artikel 6:5 Awb onder meer vermeld:(46)
2 155. De in artikel 6.2.0a [thans artikel 6:5 Awb, RIJ] opgenomen eisen voor bezwaar- en beroepschriften kunnen beschouwd worden als minimale eisen die voor een doelmatige behandeling van zulke geschriften door bestuur of rechter nodig zijn. Het algemeen vastleggen van deze eisen kan de bekendheid daarvan vergroten en kan daardoor leiden tot een efficiëntere afhandeling.
Een geringere toegankelijkheid van de bezwaar- en beroepsprocedures in fiscale zaken is van een en ander niet te vrezen. De in fiscale zaken gehanteerde, voor belanghebbende soepele werkwijze op dit punt kan uiteraard gehandhaafd blijven. De Awb verplicht niet tot het buiten behandeling laten van gebrekkige bezwaarschriften, maar biedt het bestuursorgaan de bevoegdheid daartoe, nadat gelegenheid is gegeven tot herstel van het gebrek.
5.4 Voorts is omtrent het huidige artikel 6:5 Awb in de nota naar aanleiding van het eindverslag onder meer opgemerkt: (47)
Inderdaad mag worden verondersteld dat de fiscale procedures op doelmatigheid gericht blijven. Namens de Staatssecretaris van Financiën kunnen wij mededelen dat de huidige werkwijze met betrekking tot de aan de bezwaarschriften te stellen vormvereisten, zal worden gecontinueerd. Het ligt uiteraard niet in de bedoeling de belastingdienst minder klantvriendelijk te maken.
Jurisprudentie en literatuur
5.5 Bij arrest van 18 december 2009, nr. 07/11263, LJN BJ9616, BNB 2010/96 met noot Pechler heeft de Hoge Raad overwogen:
3.1. De Rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard en daartoe onder meer geoordeeld dat een als bijlage bij het beroep meegezonden uitspraak op bezwaar zonder verdere toelichting in het beroepschrift niet kan worden aangemerkt als een motivering van het beroep in de zin van artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Tegen dat oordeel keert zich middel 1.
3.2.1. De in artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter d, van de Awb gestelde eis dat het beroepschrift de gronden van het beroep bevat, strekt ertoe de rechter de in artikel 8:69, lid 1, van de Awb bedoelde grondslag voor zijn uitspraak te verschaffen. Voor het bestuursorgaan is de motivering van het beroep onder meer van belang om te bepalen waartegen het verweer voert (vgl. HR 17 april 1929, B. 4497). Nu het beroepschrift zich richt tegen een ander besluit dan dat waartegen het bezwaarschrift zich heeft gericht, en de motivering ervan om die reden wezenlijk kan verschillen van die van het bezwaarschrift, kan niet worden gezegd dat met het enkel overleggen van een afschrift van de uitspraak op bezwaar is voldaan aan de eis van motivering van het beroepschrift, ook niet indien uit die uitspraak blijkt wat de geschilpunten in de bezwaarfase waren.
3.2.2. Bovendien geldt, naast de in artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter d, van de Awb gestelde motiveringseis, voor beroepschriften op grond van artikel 6:5, lid 2, van de Awb tevens de eis dat daarbij zo mogelijk een afschrift wordt overgelegd van het besluit waarop het geschil betrekking heeft. Hieruit volgt dat de wetgever met deze regeling voor beroepschriften twee op zichzelf staande eisen heeft gesteld.
5.6 De redactie van V-N heeft in V-N 2009/65.8 heeft op voormeld arrest geannoteerd:
(...)
A-G IJzerman, die in deze en in een viertal vergelijkbare zaken heeft geconcludeerd, komt tot de conclusie dat de uitspraak op bezwaar inderdaad zodanige informatie bevat dat de rechtbank niet had mogen besluiten tot (kennelijk) niet-ontvankelijkverklaring.
De Hoge Raad oordeelt anders. De eis dat het beroepschrift de gronden van het beroep bevat, strekt ertoe de rechter de in art. 8:69, eerste lid, Awb bedoelde grondslag voor zijn uitspraak te verschaffen. Voor het bestuursorgaan is de motivering van het beroep onder meer van belang om te bepalen waartegen het verweer voert (vgl. HR 17 april 1929, B. 4497). Volgens de Hoge Raad richt het onderhavige beroepschrift zich tegen een ander besluit (lees: de uitspraak op bezwaar) dan het besluit waartegen het bezwaarschrift is gericht (lees: het primaire besluit). De motivering van het beroepschrift kan om die reden wezenlijk verschillen van die van het bezwaarschrift. Daarom kan niet worden gezegd dat met het enkel overleggen van een afschrift van de uitspraak op bezwaar is voldaan aan de eis van motivering van het beroepschrift, ook niet indien uit die uitspraak blijkt wat de geschilpunten in de bezwaarfase waren. Bovendien geldt voor beroepschriften, naast de motiveringseis, tevens de eis dat daarbij zo mogelijk een afschrift wordt overgelegd van het besluit waarop het geschil betrekking heeft. Hieruit volgt dat de wetgever met deze regeling voor beroepschriften twee op zichzelf staande eisen heeft gesteld.
Uit de hierboven aangehaalde passage uit het beroepschrift blijkt dat het geen enkele inhoudelijke motivering bevat. Naast de eis dat bij het beroepschrift zo mogelijk een afschrift van de uitspraak op bezwaar moet worden meegestuurd, geldt onverkort de eis dat het beroepschrift zodanig moet zijn gemotiveerd dat de rechter en de inspecteur weet waartegen het beroep zich richt. Het uitgangspunt in de beroepsprocedure is de uitspraak op bezwaar. Derhalve moet het beroepschrift ten minste duidelijk maken in welk opzicht de belanghebbende het niet met de uitspraak op bezwaar eens is. Aangezien dit volgens de Hoge Raad niet duidelijk is geworden, is een niet-ontvankelijkverklaring onontkoombaar. (...)
5.7 Eveneens op 18 december 2009 heeft de Hoge Raad bij arrest van 18 december 2009, nr. 07/13596, LJN BJ9626, BNB 2010/97 met noot Pechler overwogen:
3.2. De Rechtbank heeft het daartegen gedane verzet ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij onder meer geoordeeld dat de in 3.1.3 vermelde kopie van het bestreden besluit niet kan dienen als bewijsstuk van de tijdige indiening van het beroepschrift. Tegen dat oordeel zijn de klachten onder meer gericht.
3.3.1. Het oordeel van de Rechtbank moet kennelijk aldus worden verstaan dat het overleggen van een kopie van de uitspraak op bezwaar, die een ontvangststempel van de Rechtbank toont, onvoldoende bewijs oplevert voor de stelling dat op diezelfde datum (tevens) een ander stuk - het beroepschrift tegen die uitspraak - is ingediend. Aldus opgevat geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige betreft het een aan de feitenrechter voorbehouden waardering van het bewijs.
3.3.2. De Rechtbank heeft echter nagelaten te beoordelen of de vorenbedoelde kopie van de uitspraak op bezwaar, indien deze binnen de beroepstermijn bij de Rechtbank is ingediend, reeds op zichzelf is aan te merken als een - nog met motivering aan te vullen -beroepschrift. Mogelijk is immers dat uit dat stuk, al dan niet in samenhang met de wijze waarop en de omstandigheden waaronder het bij de Rechtbank is aangeboden, kan worden afgeleid dat belanghebbende het niet eens was met de desbetreffende uitspraak en daarover het oordeel van de Rechtbank wilde inroepen.
3.4. In zoverre slagen de klachten. De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. (...)
5.8 Pechler heeft in BNB 2010/97 op voormeld arrest geannoteerd:
1. Een kopie van de uitspraak op bezwaar kan soms ook gelden als een (pro forma) beroepschrift tegen deze uitspraak, zoals blijkt uit het onderhavige arrest. Bijvoorbeeld wanneer uit een aantekening op de uitspraak op bezwaar, al dan niet in samenhang met andere omstandigheden, redelijkerwijs is op te maken dat de belastingplichtige het niet eens is met deze uitspraak. Dat vergt een beoordeling van de feiten. (...)
2. Kan het overleggen van een afschrift van de uitspraak op bezwaar ook dienst doen als motivering van het beroep? Uit rechtsoverweging 3.2 van het arrest met nr. 07/11 263, hiervoor opgenomen in BNB 2010/96c*, volgt mijns inziens dat de uitspraak op bezwaar alleen nimmer als zodanig dienst kan doen. Met andere woorden, een belastingplichtige kan bij wijze van motivering niet volstaan met een verwijzing naar de uitspraak op bezwaar. Het argument van de Hoge Raad daarvoor is dat het beroepschrift zich richt tegen een ander besluit dan het bezwaarschrift (dat gericht is tegen het primaire besluit, doorgaans een belastingaanslag) en dat de motivering van het beroepschrift om die reden wezenlijk kan verschillen van die van het bezwaarschrift. Dit is juist maar de conclusie die de Hoge Raad daaraan verbindt, deel ik niet. Mijn ervaring is dat de grieven in beroep meestal, in elk geval deels, dezelfde zijn als die in bezwaar. Dat in beroep geheel andere grieven worden aangevoerd dan in bezwaar, is voor zover ik weet uitzondering. A-G IJzerman gaat er, getuige het woord 'dus', als vanzelfsprekend vanuit dat het geschilpunt in beroep hetzelfde is als dat in bezwaar, in casu de berekening van de aanslag (successierecht) over de nadere verkrijging (zie onderdeel 5.10 van de conclusie; zie ook Hof 's-Hertogenbosch 11 september 2009, nr. 08/00417, LJN: BK5485, rechtsoverweging 4.4: blijkens de uitspraak op bezwaar was de bijtelling van het eigenwoningforfait het enige geschilpunt, waarmee, aldus het hof, duidelijk was dat de belanghebbende op dat punt in beroep wilde komen). Dat de Hoge Raad kennelijk is gestruikeld over het woord 'dus' begrijp ik, maar wanneer, zoals in dit geval, uit de uitspraak op bezwaar blijkt welke grieven in bezwaar zijn aangevoerd, acht ik het acceptabel om er, als werkhypothese, vanuit te gaan dat de grieven in beroep dezelfde zijn als die in bezwaar. Een ander en principiëler argument is dat van zo'n uitspraak op bezwaar in elk geval kan worden gezegd dat zij enige motivering bevat en dat art. 6:5, eerste lid, onderdeel d, Awb ook niet meer eist dan dat. Dit is, als ik het goed zie, de benadering van de Centrale Raad van Beroep (zie CRvB 19 maart 2009, nr. 08/3500 ANW, JB 2009/137; inzake een in het beroepschrift niet gemotiveerde verwijzing naar de gedingstukken waaronder, aldus de Centrale Raad, de grieven zijn te begrijpen die in de bezwaarfase zijn aangevoerd.
5.9 De Hoge Raad heeft bij arrest van 26 november 2010, nr. 09/04184, LJN BN3481, BNB 2011/56 overwogen:
3.1. Belanghebbende heeft bij de Rechtbank beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur. Het beroepschrift vermeldt dat belanghebbende in beroep komt tegen de bijgevoegde uitspraak op bezwaar en dat de grond voor het beroep gelijk is aan die van het beroep van A tegen diens aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005. Belanghebbende trad in die procedure op als gemachtigde.
3.2. De Rechtbank heeft vervolgens per brief aan belanghebbende meegedeeld dat het beroepschrift ten minste de gronden van het beroep moet bevatten en dat bij gebreke hiervan het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
3.3. Belanghebbende heeft deze brief naar de Rechtbank teruggestuurd met daarop de handgeschreven aantekening:
'Zie bijgevoegde motivering waarnaar in het beroepschrift is verwezen naar het beroep in zaak 07/1050.'
3.4. De bijgevoegde motivering is een kopie van het gemotiveerde beroepschrift dat is ingediend namens A.
4. Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klacht
4.1. De klacht keert zich tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende zijn beroep voor de Rechtbank voldoende heeft gemotiveerd.
4.2. Aan de in artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde eis dat het beroepschrift de gronden van het beroep bevat, wordt niet voldaan indien de belanghebbende volstaat met het overleggen van de uitspraak op het bezwaarschrift in dezelfde zaak (zie HR 18 december 2009, nr. 07/11 263, LJN BJ9616, BNB 2010/96 ). In het onderhavige geval is hiervan echter geen sprake, nu belanghebbende ter motivering van zijn beroep nadrukkelijk heeft verwezen naar een aangehecht beroepschrift in een andere zaak.
4.3. De zojuist bedoelde verwijzing staat, in samenhang met de inhoud van het beroepschrift in die andere zaak, geen andere slotsom toe dan dat daaruit kan worden afgeleid op welke gronden het beroep in de onderhavige zaak berust. Het Hof is er dan ook terecht van uitgegaan dat belanghebbende hiermee heeft voldaan aan de motiveringseis van artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter d, van de Awb. Daarom faalt de klacht.
5.10 De Redactie van V-N heeft op voormeld arrest in V-N 2010/63.16 geannoteerd:
Op 18 december 2009 heeft de Hoge Raad diverse arresten gewezen die van belang zijn voor de toepassing van art. 6:5 Awb. Uit de arresten volgt dat een kopie van een uitspraak op bezwaar (soms) ook kan gelden als een (pro forma) beroepschrift, bijvoorbeeld wanneer uit een kanttekening op de uitspraak op bezwaar, al dan niet in samenhang met andere feiten, blijkt dat de belastingplichtige het niet met de uitspraak op bezwaar eens is. Dat neemt niet weg dat enkel een kopie van de uitspraak op bezwaar niet kan gelden als een motivering van het beroep.
De Hoge Raad beslist thans dat met de verwijzing in een beroepschrift naar het beroepschrift in een andere zaak, in samenhang met de (aangehechte) inhoud daarvan, is voldaan aan de motiveringseis van art. 6:5, eerste lid, aanhef en onderdeel d, Awb. Dus faalt het incidenteel beroep van de staatssecretaris. (...)
Beoordeling
5.11 Belanghebbende stelt dat de Rechtbank de gronden van het beroep reeds kende omdat belanghebbende bij haar pro forma beroepschrift van 21 maart 2011(48) de bestreden uitspraak op bezwaar had bijgevoegd. In deze uitspraak op bezwaar zijn onder het kopje 'Bezwaren' op pagina 1/6 en verder de grieven van belanghebbende stuk voor stuk opgenomen. Omdat belanghebbende tegen deze uitspraak op bezwaar in beroep is gekomen, kan dit volgens belanghebbende niet anders betekenen dan dat de eerder ingediende bezwaren in de beroepsprocedure gelden als gronden van het beroep.
5.12 De Hoge Raad heeft echter beslist dat met het in beroep enkel overleggen van een afschrift van de uitspraak op bezwaar, niet voldaan is aan de eis van motivering van het beroep, ook niet indien uit die uitspraak op bezwaar blijkt wat de geschilpunten in de bezwaarfase waren.(49) Bijzondere omstandigheden die dat anders zouden maken, als genoemd in de hierboven aangehaalde jurisprudentie, doen zich in casu niet voor.(50)
5.13 Dat betekent dat ook de subsidiaire klacht van belanghebbende faalt.
6. Beroep op verschoonbare termijnoverschrijding (zaaknr. 11/05139)
6.1 In zaaknummer 11/05139 speelt ook het volgende. Belanghebbende heeft bij brief van 24 februari 2011 (pro-forma) beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de Heffingsambtenaar ten aanzien van de zuiveringsheffing bedrijfsruimten 2005 bij de Rechtbank te Zutphen.(51) Dat beroepschrift is bij Rechtbank te Zutphen geregistreerd onder het nummer 11/273 WASCHB. Bij brief van 2 maar 2011 heeft Rechtbank te Zutphen dit beroepschrift doorgezonden naar Rechtbank te Zwolle, omdat de Rechtbank te Zutphen op grond van het bepaalde in artikel 8:7, lid 1, Awb zich niet bevoegd achtte om het beroep te behandelen.
6.2 De Rechtbank te Zwolle heeft voormeld beroepschrift geregistreerd onder het nummer 11/443 VVORHEF PRM. Bij aangetekende brief van 4 maart 2011 heeft de (griffier van de) Rechtbank(52) belanghebbende een termijn van vier weken gegeven om het verzuim ter zake van het indienen van de gronden, schriftelijke machtiging en uittreksel van het handelsregister te herstellen. In deze brief is als verweerder vermeld: 'heffingsambtenaar van het Gemeenschappelijke Belastingkantoor R' .
6.3 Bij brief van 8 april 2011, ingekomen bij de Rechtbank op 12 april 2011, heeft belanghebbende de gronden voor het eerder ingediende pro forma beroepschrift ingediend, alsmede een schriftelijke machtiging en een uittreksel van het handelsregister overgelegd.
6.4 Bij uitspraak van 4 mei 2011, Awb 11/443, niet gepubliceerd, heeft de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van artikel 8:54 van de Awb. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat de Rechtbank de gronden niet binnen de gestelde termijn heeft ontvangen.
6.5 Belanghebbende heeft tegen die uitspraak verzet gedaan. Bij uitspraak van 11 oktober 2011, nr. Awb 11/443 heeft de Rechtbank het verzet ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen:
2. Feiten en de gronden van het verzet
Op 24 februari 2011 heeft opposant beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van A van 20 januari 2011 bij rechtbank Zutphen. Deze rechtbank heeft het beroepschrift vervolgens doorgestuurd aan deze rechtbank.
Op 4 maart 2011 heeft deze rechtbank een brief gestuurd aan eiseres met daarin een termijn van vier weken voor het indienen van de gronden van beroep. In de brief is per abuis een verkeerde verweerder genoemd.
ln de uitspraak van 4 mei 2011 heeft de rechtbank overwogen dat de gronden van beroep niet binnen de gestelde termijn zijn ontvangen. De rechtbank heeft het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard.
De gemachtigde van eiseres betwist niet dat het faxbericht (53) van 4 maart 2011 is ontvangen op zijn kantoor. Echter nu sprake was van twee rechtbanken, twee verschillende procedurenummers en twee verschillend aangeduide verweerders, is de fax van 4 maart 2011 onjuist in de administratie verwerkt. De termijn voor het herstelverzuim was daarom niet tijdig duidelijk.
De rechtbank is van oordeel dat de aangevoerde omstandigheden voor rekening en risico van eiseres komen. Nu de gemachtigde van eiseres op de hoogte was van de doorzending van het beroepschrift naar rechtbank Zwolle, was het zijn verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor een juiste verwerking in de administratie.
De termijnoverschrijding is derhalve niet verschoonbaar.
Aangezien in verzet verder geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die leiden tot de conclusie dat de rechtbank het ingestelde beroep niet met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, Awb heeft kunnen afdoen, is het verzet ongegrond.
6.6 Het komt mij voor dat de Rechtbank aldus is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting en dat de uitspraak niet onbegrijpelijk is of onvoldoende gemotiveerd, zodat ook deze klacht faalt.
7. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende in zaaknummers 11/05101, 11/05151 en 11/05139 ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1 De andere zaken betreffen de uitspraken van Rechtbank te Zwolle-Lelystad van 11 oktober 2011, nr. Awb 11/588, niet gepubliceerd (zuiveringsheffing bedrijfsruimten 2007), en van 11 oktober, nr. Awb 11/443, niet gepubliceerd (zuiveringheffing bedrijfsruimten 2005).
2 De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten uit processtukken met een tekstbewerking, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven.
3 Bijlage 2 bij het beroepschrift in cassatie.
4 De Procesregeling bestuursrecht 2010 is op 1 augustus 2010 in werking getreden. De Procesregeling bestuursrecht 2010 is nadien gewijzigd, Strct. 2011, nr. 22269. Die wijzigingen zijn op 15 december 2011 in werking getreden. De artikelen 2 en 10 van de Procesregeling bestuursrecht 2010 zijn niet gewijzigd, anders dan dat in plaats van Awb nu Algemene wet bestuursrecht is vermeld.
5 Kamerstukken II 2001/02, 28 483, nr. 3, blz. 2 en 3.
6 Kamerstukken II 2001/02, 28 483, nr. 3, blz. 7.
7 Kamerstukken II 2001/02, 28 483, nr. 3, blz. 8 en 9. Zie ten aanzien van het beginsel van nevenschikking ook Kamerstukken II 2002/03, 28 483, nr. 5, blz. 5. en 8.
8 Kamerstukken II 2001/02, 28 483, nr. 3, blz. 14 en 15.
9 Kamerstukken II 2001/02, 28 483, nr. 3, blz. 11 en 12.
10 Kamerstukken II 2001/02, 28 483, nr. 3, blz. 38. Ik merk op dat de wetgever het niet zinvol achtte om in de Awb aan te geven onder welke omstandigheden de kenbaarmaking uitdrukkelijk moet plaatsvinden, zie Kamerstukken I, 24 483, nr. C, blz. 3.
11 Zie Kamerstukken I 2002/03, 28 483, nr. 199a, blz. 2, Kamerstukken I, 2003/2004, 28 483, nr. C, blz. 3 en Behandeling van de Webv bij de Eerste Kamer, 27 april 2004, 26-1311.
12 Kamerstukken II 2002/03, 28 483, nr. 5, blz. 12.
13 Kamerstukken I 2003/04, 28 483, A, blz. 2.
14 Kamerstukken II 2001/02, 28 483, nr. 3, blz. 28.
15 Kamerstukken II 2001/02, 28 483, nr. 3, blz. 3, zie ook Kamerstukken II, 2007/2008, 31 867, nr. 3, blz. 1.
16 Kamerstukken II 2002/03, 28 483, nr. 5, blz. 5 en 6.
17 Kamerstukken II 2008/09, 31 867, nr. 3, blz. 2.
18 Kamerstukken II 2008/09, 31 867, nr. 3, blz. 1 en 2.
19 Besluit van 31 mei 2010, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet elektronisch verkeer met de bestuursrechter, Stb. 2010, 207.
20 Kamerstukken II 2009/09, 31 867, nr. 3, blz. 2 en 3.
21 Kamerstukken II 2008/09, 31 867, nr. 4, blz. 3.
22 Kamerstukken II 2008/09, 31 867, nr. 3, blz. 19.
23 Kamerstukken II 2009/09, 31 867, nr. 3, blz. 4 en 5.
24 Kamerstukken II 2008/09, nr. 31 867, nr. 3, blz. 21.
25 Kamerstukken II 2008/09, 31 867, nr. 3, blz. 9 en 10.
26 Kamerstukken II 2008/09, 31 867, nr. 3, blz. 10.
27 RIJ: Zie hierboven geciteerd in onderdeel 4.25.
28 Kamerstukken II 2008/09, 31 867, nr. 3, blz. 19.
29 Hoge Raad 17 december 2007, nr. 43 106, LJN BB9537, BNB 2008/155 met noot Bartel, V-N 2007/58.15 met noot Redactie, NTFR 2007/2251 met noot Meijer.
30 CrvB 14 oktober 2010, nr. 10/1543 AW, LJN BO1902, JB 2010/281.
31 Zie onderdeel 4.26 van deze conclusie.
32 Zie 4.10.
33 Zie 4.23.
34 Zie 4.8.
35 Zie 4.13 en 4.26.
36 Zie 4.11 en 4.20.
37 Zie 4.10.
38 Zie 4.13.
39 Vgl 4.33.
40 Zie 4.14.
41 Zie 4.13.
42 Vgl. 4.27, 4.28, 4.31, 4.36 en 4.37.
43 Zie 4.35, 4.36 en 4.37.
44 Zie 2.8, met name de vijfde alinea: 'De gemachtigde van eiseres betwist niet dat het faxbericht van 24 maart 2011 is ontvangen op zijn kantoor. Echter nu er op het kantoor haast nooit faxen binnen kwamen en er problemen waren met de inkttoevoer in het faxapparaat, is het faxbericht van 24 maart 2011 niet leesbaar ontvangen. (...).' Vgl. p-v zitting van 1 september 2011, waarin de gemachtigde o.m. heeft verklaard: 'We hebben het bericht allicht wel ontvangen gezien de ontvangsbevestiging van de griffie, maar het is bij ons niet kenbaar binnengekomen.' Zie ook het beroepschrift in cassatie van belanghebbende, onderdeel 3.3 van deze conclusie.
45 Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 122.
46 Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5, blz. 84 (rechterkolom).
47 Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 8, blz. 30 (rechterkolom).
48 Het betreft hier een pro forma beroepschrift zonder vermelding van gronden; zie 2.2.
49 Zie 5.5 en 5.6.
50 Vgl. 5.7-5.10.
51 Ik merk op dat in de betreffende uitspraak op bezwaar door de Heffingsambtenaar is opgenomen dat beroep kan worden ingesteld bij Rechtbank te Zutphen.
52 Inmiddels Rechtbank Zwolle-Lelystad, zoals in deze conclusie aangeduid als 'Rechtbank.
53 (Noot toegevoegd, RIJ): Ik meen dat per abuis 'faxbericht' is vermeld. In de brief van 4 maart 2011 is namelijk het hokje ' aangetekend' aangekruist. Daarenboven luidt de 2e alinea onder kopje '2 feiten en de gronden van het verzet': 'Op 4 maart 2011 heeft deze rechtbank een brief gestuurd aan eiseres met daarin een termijn van vier weken voor het indienen van de gronden van beroep. In de brief is per abuis een verkeerde verweerder genoemd.'