ABRvS, 11-10-2006, nr. 200601440/1
ECLI:NL:RVS:2006:AY9845
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-10-2006
- Zaaknummer
200601440/1
- LJN
AY9845
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AY9845, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑10‑2006; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 7 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast de verhuring en exploitatie van de verblijfsinrichting op de vierde verdieping van het pand [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) te beëindigen.
200601440/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. GEMWT 05/1992 van de rechtbank Rotterdam van 30 januari 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast de verhuring en exploitatie van de verblijfsinrichting op de vierde verdieping van het pand [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) te beëindigen.
Bij besluit van 31 maart 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 januari 2006, verzonden op 31 januari 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 (lees: 19) februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.S. Pols en [directeur] en het college, vertegenwoordigd door mr. V. Wiegman en R. van der Hidde, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet, voor zover thans van belang, is het verboden een woonruimte zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge het tweede lid wordt onder zelfstandige woonruimte als bedoeld in het eerste lid, onder c, verstaan een woonruimte welke een eigen toegang heeft en welke door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte.
Ingevolge artikel 3.1.2., aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening Rotterdam 2003 (hierna: de Huisvestingsverordening), voor zover thans van belang, is het verboden zonder onttrekkingsvergunning een woonruimte van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 7a.1, aanhef en onder a, van de Bouwverordening Rotterdam 1993 (hierna: de Bouwverordening), voor zover thans van belang, wordt onder een verblijfsinrichting verstaan een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat door de wijze waarop het wordt gebruikt of de wijze van inrichting of de wijze van constructie niet als zelfstandige woonruimte als bedoeld in de Huisvestingswet wordt aangemerkt en waarin aan meer dan twee niet tot het huishouden van de exploitant behorende personen al dan niet tegen betaling verblijf wordt verschaft.
Ingevolge artikel 7a.2 van de Bouwverordening is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders een verblijfsinrichting te exploiteren.
2.2. Op de op 17 juni 1944 opgemaakte pandkaart is aangegeven dat het pand bestaat uit twee woningen, te weten een woning met twee kamers op de tweede verdieping en een kamer op de vierde verdieping, en een woning met twee kamers op de derde verdieping en een kamer op de vierde verdieping.
2.3. Het college heeft ter zitting van de Afdeling opgemerkt dat appellante geen procesbelang heeft bij onderhavig hoger beroep aangezien de situatie in het pand inmiddels overeenkomt met de pandkaart en de last onder dwangsom is ingetrokken. Appellante heeft evenwel nog belang bij onderhavige procedure, daar hij voornemens is de in geschil zijnde woonruimte op de vierde verdieping wederom als zelfstandige woonruimte te verhuren.
2.4. Niet in geschil is dat voornoemde kamers op de vierde verdieping waren samengevoegd tot één woning. In geschil is of die samenvoeging als omzetting van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte kan worden aangemerkt, en of het verhuren van die woning kan worden aangemerkt als exploitatie van een verblijfsinrichting. Appellante stelt zich daarbij op het standpunt dat de rechtbank heeft miskend dat de samengevoegde kamers op de vierde verdieping als zelfstandige woonruimte kunnen worden aangemerkt, zodat geen sprake is van omzetting van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte, en die woonruimte evenmin kon worden aangemerkt als een verblijfsinrichting als bedoeld in artikel 7a.1, aanhef en onder a, van de Bouwverordening.
2.5. In de beslissing op bezwaar heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de woning op de vierde verdieping niet zelfstandig was aangezien onder meer de elektriciteitsvoorziening niet voldeed aan de minimaal daaraan te stellen eisen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op dat standpunt heeft gesteld. Daarbij heeft de rechtbank belang gehecht aan de omstandigheid dat de toevoer van elektriciteit- en aardgas bij een onverhoopte calamiteit niet door de bewoners van de woning op de vierde verdieping kon worden uitgeschakeld.
2.6. Appellante bestrijdt dit oordeel met succes. Bij de vaststelling of sprake is van een zelfstandige woning is bepalend of die woning afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen van buiten de woning. De woning op de vierde verdieping beschikte over elektriciteit en aardgas. Door plaatsing van een groepenkast op de vierde verdieping kon de elektriciteit - anders dan de rechtbank heeft overwogen - door de bewoners van de vierde verdieping worden uitgeschakeld. De omstandigheid dat de elektriciteits- en aardgasvoorzieningen waren doorgetrokken vanuit de woning op de derde verdieping heeft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet tot gevolg dat de woning op de vierde verdieping niet als een zelfstandige woning in de zin van artikel 30, tweede lid, van de Huisvestingswet kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geconcludeerd dat de woning op de vierde verdieping geen zelfstandige woonruimte was in de zin van de Huisvestingswet. Het oordeel van de rechtbank dat het college zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat appellante zonder vergunning als bedoeld in de artikelen 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet en 3.1.2., aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening de voorheen bij twee zelfstandige woningen behorende kamers had omgezet in onzelfstandige woonruimte, en dat voorts sprake was van exploitatie van een verblijfsinrichting als bedoeld in artikel 7a.1, aanhef en onder a, van de Bouwverordening, aangezien in de onzelfstandige woonruimte op de vierde verdieping aan meer dan twee personen verblijf werd verschaft, kan dan ook niet in stand blijven.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. De beslissing op bezwaar komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 januari 2006, GEMWT 05/1992;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 31 maart 2005, A.B.2004.2.08778/CL;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: duizend tweehonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Rotterdam aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Rotterdam aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 690,00 (zegge: zeshonderdnegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Michiels van Kessenich, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Michiels van Kessenich
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006
450.