EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16, ECLI:CE:ECHR:2021:0119JUD000220516, NJ 2021/93 m.nt. W.H. Vellinga (Keskin tegen Nederland).
HR, 04-04-2023, nr. 21/04190
ECLI:NL:HR:2023:468
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-04-2023
- Zaaknummer
21/04190
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:468, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑04‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:127
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:4046
ECLI:NL:PHR:2023:127, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑02‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:468
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Belediging politieagenten door hun woorden “kankerlijers” toe te voegen en middelvinger naar hen op te steken, art. 266.1 jo. 267.2 Sr. 1. Bewijsklacht bestanddeel “gedurende of t.z.v. rechtmatige uitoefening van hun bediening”. 2. Post Keskin. Afwijzing van ttz. in hoger beroep gedaan verzoek tot horen van getuigen (beledigde politieagenten) m.b.t. waarneming van opsteken van middelvinger op de grond dat hof geen reden heeft om te twijfelen aan het door getuigen op ambtseed/-belofte opgemaakte p-v. Begrijpelijkheid afwijzing en gebruik van getuigenverklaringen voor bewijs. HR: art. 81.1 RO. CAG t.a.v. getuigenverzoek: terechte klacht maar onvoldoende belang bij cassatie.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04190
Datum 4 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 29 september 2021, nummer 20-001654-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E. Tamas, advocaat te ’sGravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 april 2023.
Conclusie 14‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Belediging van twee politieagenten door richting hen een middelvinger op te steken en “kankerlijers” te roepen (art. 266 Sr jo. 267 Sr). 1. Bewijsklacht over bestanddeel “gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening”. 2. Afwijzing voorwaardelijk verzoek tot horen van beledigde politieagenten als getuige op grond dat horen voor bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04190
Zitting 14 februari 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 29 september 2021 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch wegens “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 300,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door zes dagen hechtenis.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. E. Tamas, advocaat te Den Haag, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.3
In het eerste middel wordt geklaagd over de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde politieambtenaren heeft beledigd “gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening”. Het tweede middel richt zich tegen de afwijzing door het hof van het (voorwaardelijk) verzoek tot het horen van de twee beledigde politieambtenaren als getuige.
1.4
Ik bespreek eerst het tweede middel en vervolgens het eerste middel.
Voordat ik daartoe overga, geef ik – voor een goed begrip van de zaak en de klachten – de bewezenverklaring, bewijsmiddelen, delen van de pleitnotitie van de raadsman en nadere (bewijs)overwegingen van het hof weer.
2. Bewezenverklaring, bewijsmiddelen, pleitnotitie raadsman en (bewijs)overwegingen
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 3 april 2020 te [plaats] opzettelijk ambtenaren, te weten [verbalisant 1], hoofdagent van politie Eenheid Oost-Brabant en [verbalisant 2], hoofdagent van politie Eenheid Oost-Brabant, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening, in hun tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hun het woord toe te voegen: "kankerlijers", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking en een middelvinger heeft opgestoken in de richting van die [verbalisant 1] en [verbalisant 2].”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in het bestreden arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van aanhouding d.d. 3 april 2020, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Op 3 april 2020 hielden wij op de locatie [a-straat], [plaats], als verdachte aan:
Achternaam: [verdachte];
Voornamen: [verdachte];
Geboren: [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats].
Op bovengenoemde datum reden wij over [a-straat] in [plaats]. Toen wij ter hoogte van [a-straat 1] reden zagen wij een man buiten staan. Toen wij voorbij reden zagen wij dat hij zijn middelvinger naar ons op stak. Wij keerden ons voertuig om een praatje met de man te maken. Wij parkeerden ons dienstvoertuig op ongeveer 15 meter van zijn woning. Wij hadden onze ramen naar beneden en bleven nog even in het voertuig zitten. Wij zagen dat de man die eerder zijn middelvinger naar ons opstak zijn woning in rende. Vervolgens kwam hij terug met een videocamera in zijn handen. Wij zagen dat hij deze videocamera richtte op ons voertuig. Vervolgens hoorden wij dat hij ons beledigde voor "kankerlijers". Toen wij dit hoorden voelden wij ons in onze eer en goede naam aangetast. Op het terrein waar deze man voor zijn woning stond, stonden namelijk nog meer huisjes. Hierop besloten wij deze man aan te houden voor belediging.
2. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 april 2020, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant [verbalisant 3]:
Ik was belast met het onderzoek naar een belediging van collega's. Ik bekeek de camerabeelden die op de in beslag genomen camera stonden. Ik startte het filmpje en zag dat een er politieauto in beeld was, waarvan het raam aan de bestuurderskant geopend was. Ik hoorde dat er iemand zei: "Het gaat om […]. Even afwachten wat die kankerlijers nu weer van plan zijn." Vervolgens zag ik dat er twee politieagenten uit het voertuig stapten en richting de camera liepen. Ik hoorde dat er gezegd werd: "Jij bent aangehouden voor belediging".
3. De eigen waarneming van het hof ter terechtzitting d.d. 15 september 2021 met betrekking tot de camerabeelden:
Het hof heeft hetzelfde waargenomen tijdens het afspelen van de camerabeelden als genoemd in het proces-verbaal van bevindingen onder 2. Daarnaast heeft het hof waargenomen dat als de verbalisant de verdachte heeft medegedeeld dat hij is aangehouden voor belediging, de verbalisant vervolgens aangeeft dat dit wegens het beledigen met "kankerlijers" is.”
2.3
De ter terechtzitting in hoger beroep op 15 september 2021 overgelegde pleitnotitie van de raadsman houdt het volgende in:
“29. Voor zover uw hof de verweren inhoudende de niet ontvankelijk verklaring van het Openbare Ministerie in de vervolging van de verdachte en de vrijspraak van de verdachte van het tenlastegelegde feit voornemens is te verweerpen, dan wordt uwe hof verzocht hoofdagent van politie Eenheid Oost-Brabant, [verbalisant 1], en hoofdagent van politie Eenheid Oost-Brabant, [verbalisant 2], door de verdediging als getuigen te laten horen, nu hun verklaring zoals geverbaliseerd in het proces-verbaal van bevindingen PL2100-2020071264-2 (p. 3 e.v. van het strafdossier gebezigd dient te worden voor de bewezenverklaring van het aan de verachte tenlastegelegde feit.”
2.4
Het hof heeft in zijn arrest de volgende bewijsoverwegingen opgenomen en daarbij het voorwaardelijk verzoek van de raadsman als volgt afgewezen:
“Bewijsoverwegingen
I
Door de raadsman is bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte ontkent dat hij zijn middelvinger heeft opgestoken, dat dit ook niet te zien is op de camerabeelden en dat de verbalisanten niet gehoord kunnen hebben wat de verdachte tijdens het vloggen in zijn videocamera heeft ingesproken, omdat zij hun voertuig op ongeveer 15 meter van de verdachte hadden geparkeerd en zij de ramen van hun voertuig gesloten hadden. Daarnaast waren de opmerkingen van de verdachte, zoals ingesproken in de videocamera, algemeen van aard en niet specifiek gericht tegen de verbalisanten, aldus de raadsman.
Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt.
Uit het dossier en het onderzoek terechtzitting blijkt het volgende:
De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben geverbaliseerd dat zij over [a-straat] in [plaats] reden en zagen dat de verdachte een middelvinger naar hen opstak. Vervolgens wilden zij een praatje met de verdachte gaan maken. Zij hadden hun voertuig met geopende ramen ongeveer 15 meter voor de woning van de verdachte geparkeerd toen ze hoorden dat de verdachte hen beledigde door "kankerlijers" tegen hen te zeggen, waarna ze hem daarvoor aanhielden.
Hetgeen voornoemde verbalisanten hebben geverbaliseerd wordt ondersteund door de camerabeelden. Op de camerabeelden is te horen dat de verdachte zegt: "Het gaat om […], even afwachten wat die kankerlijers nu weer van plan zijn" en dat hij vervolgens wegens het beledigen met "kankerlijers" wordt aangehouden.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 15 september 2021 ontkend dat hij een middelvinger naar de verbalisanten heeft opgestoken. Voorts heeft hij verklaard dat hij weliswaar "kankerlijers" heeft gezegd, maar hij dit tegen zijn camera heeft gezegd omdat hij aan het vloggen was.
Het hof overweegt dat het geen enkele reden heeft om aan een op ambtseed-/belofte opgemaakt proces-verbaal van verbalisanten te twijfelen. De verbalisanten hebben gezien dat de verdachte een middelvinger naar hen opstak waarna ze in de richting van de verdachte zijn gereden. Dat het opsteken van de middelvinger niet op de camerabeelden te zien is maakt het oordeel van het hof niet anders. Op de camerabeelden van [A] is slechts de politieauto te zien die voorbij rijdt en is niet de verdachte te zien. De camerabeelden van de verdachte zijn van het moment na het opsteken van de middelvinger.
Voorts is het hof gelet op voornoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat verdachte met zijn gedragingen, en in het bijzonder gelet op de omstandigheid dat de ramen van het voertuig zichtbaar open waren, verdachte hardop tegen zijn camera "kankerlijers" zei en dit kennelijk zo hard heeft gezegd dat de verbalisanten het op afstand konden horen, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verbalisanten "kankerlijers" zouden kunnen horen. Het tenlastegelegde is in zoverre wettig en overtuigend bewezen. Het verweer van de raadsman dat de uitlating algemeen van aard was en niet specifiek gericht was tegen de verbalisanten, maakt dit niet anders, nu de verdachte eerst het kenteken van de politieauto heeft genoemd voordat hij "kankerlijers" zei en daaruit blijkt dat hij het wel degelijk over de verbalisanten had.
Het hof verwerpt het verweer.
II
Voor het geval het hof voormelde standpunten van de verdediging niet volgt, heeft de verdediging voorwaardelijk verzocht om de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] te horen. De verdediging heeft in dat kader – onder verwijzing naar Keskin – gewezen op het feit dat de verklaringen van de verbalisanten gebezigd dienen te worden voor de bewezenverklaring van het aan de verdachte tenlastegelegde feit.
Het hof overweegt als volgt.
Het in art. 6 EVRM verankerde ondervragingsrecht noch het arrest van het EHRM inzake Keskin vs. Nederland (EHRM (Grote Kamer) 19 januari 2021, nr. 2205/16, Keskin vs. Nederland) verzet zich ertegen dat de rechter het getuigenverzoek afwijst als het oproepen en horen van de getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig (“manifestly irrelevant or redundant”) is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576). Zoals uit het vorenoverwogene blijkt, is in dit geval van dat eerste sprake. Beide verbalisanten hebben geverbaliseerd dat de verdachte het woord "kankerlijers" heeft gebruikt. Dit wordt eveneens ondersteund door de camerabeelden en de verklaring van de verdachte. De verdachte heeft weliswaar verklaard dat hij tegen de camera sprak toen hij het over "kankerlijers" had, maar hij heeft niet betwist dat hij de uitlating heeft gedaan. Het verzoek wordt daarom afgewezen.”
3. Het tweede middel
3.1
Ik begrijp het tweede middel zo dat daarin – met een beroep op de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin1.– wordt geklaagd dat de afwijzing door het hof van het verzoek tot het horen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als getuige ontoereikend is gemotiveerd, althans dat het gebruik van hun getuigenverklaringen voor het bewijs onverenigbaar is met art. 6 lid 3 sub d EVRM, omdat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.
3.2
In de toelichting op het tweede middel wordt aangevoerd dat de afwijzing en de motivering daarvan door het hof van het voorwaardelijk verzoek enkel betrekking heeft op de bewezen verklaarde belediging door middel van het door de verdachte bezigen van het woord “kankerlijers” en niet op het eveneens bewezen verklaarde opsteken van een middelvinger richting die verbalisanten. Het door de verdachte opsteken van een middelvinger volgt echter enkel uit de door de verdachte betwiste en door het hof tot het bewijs gebezigde verklaringen van bovengenoemde verbalisanten. Hierdoor was het belang van de verdediging bij het horen van de verbalisanten als getuige gegeven.
3.3
Bij de beoordeling van het tweede middel moet van de volgende uitgangspunten worden uitgegaan. De Hoge Raad heeft naar aanleiding van de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin de eisen voor de onderbouwing van bepaalde getuigenverzoeken bijgesteld.2.Die bijstelling houdt kort gezegd in dat het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld als het gaat om een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In dat geval mag van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang worden verwacht. De rechter kan het verzoek om zo’n getuige op te roepen en te horen niettemin afwijzen, onder meer als hij tot het oordeel komt dat het opnieuw horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen als de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
3.4
Voor het oordeel dat zich de situatie voordoet dat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben, zijn onder meer van belang de inhoud van de in de tenlastelegging tot uitdrukking gebrachte beschuldiging, de andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek die zich in het procesdossier bevinden, zoals de verklaringen van andere getuigen, en de procesopstelling van de verdachte, een en ander in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder wat daar mogelijkerwijs nog door de verdediging naar voren is gebracht over het doel van de beoogde ondervraging.3.
3.5
Indien de feiten en omstandigheden die in de verklaring van de niet-ondervraagde getuige naar voren komen ook volgen uit andere door het hof gebruikte bewijsmiddelen of een omstandigheid betreffen die geen onderdeel is van de bewezenverklaring en in het geheel van de bewijsmotivering van zeer ondergeschikte betekenis is, dan heeft de verdachte – bij een op zichzelf terecht voorgestelde klacht over de motivering van de afwijzing van een getuigenverzoek – onvoldoende belang bij cassatie.4.
3.6
In casu blijkt uit de overwegingen van het hof niet welke maatstaf het hof heeft aangelegd bij de beoordeling van het getuigenverzoek van de verdediging. Het vermelden van de verkeerde maatstaf5.of het niet vermelden van de gehanteerde maatstaf6.behoeft echter niet zonder meer tot cassatie te leiden. Doorslaggevend is of de beslissing van het hof begrijpelijk is. Hierbij geldt dat de beslissing en de motivering daarvan moeten worden bezien in de context van het verweer en hetgeen ten grondslag is gelegd aan het gedane verzoek tot het horen van de getuige. In het onderhavige geval speelt ook de bijzondere bewijskracht van een proces-verbaal dat door politieagenten op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt een rol.
3.7
Het voorwaardelijk verzoek tot het horen van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als getuige is een verzoek op de voet van art. 328 Sv en 331 Sv, in verbinding met art. 315 Sv en 415 Sv. Dit verzoek is niet bij appelschriftuur gedaan, waardoor het hof het verzoek diende te toetsen aan het noodzakelijkheidscriterium (vgl. art. 418 lid 3 Sv). Bij de toepassing van het noodzakelijkheidscriterium moet echter ook acht worden geslagen op de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin en op hetgeen de Hoge Raad naar aanleiding daarvan heeft overwogen in zijn post-Keskin-rechtspraak, zoals hiervoor onder 3.3-3.5 is samengevat.
3.8
Het hof heeft het verzoek tot het horen van de getuigen afgewezen. In dit verband heeft het hof overwogen dat het geen reden heeft om te twijfelen aan het door de getuigen op ambtseed/-belofte opgemaakte proces-verbaal. Het hof heeft verder overwogen dat het horen van deze getuigen voor de bewijsvoering geen toegevoegde waarde zal hebben, omdat de feiten en omstandigheden waarover zij hebben verklaard buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan door de camerabeelden en de verklaring van de verdachte. Hiermee heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het oproepen en horen van deze getuigen onmiskenbaar irrelevant of overbodig (“manifestly irrelevant or redundant”) is.
3.9
Dit oordeel is, gelet op hetgeen onder 3.3-3.5 is vooropgesteld, niet zonder meer begrijpelijk. Hierbij neem ik het volgende in aanmerking. De bewijsvoering van het hof steunt voor wat betreft het door de verdachte richting de getuigen opsteken van zijn middelvinger volledig op de verklaringen van deze getuigen (bewijsmiddel 1). Deze verklaringen zijn belastend voor de verdachte en worden (deels) betwist door de verdediging. De verdediging heeft het ondervragingsrecht ten aanzien van deze getuigen nog niet kunnen uitoefenen en de verdediging wil de getuigen onder andere vragen stellen over (de waarneming van de getuigen) dat de verdachte zijn middelvinger richting hen heeft opgestoken. De verklaringen van de getuigen zijn door de rechtbank (en het hof) gebruikt voor het bewijs van het ten laste gelegde feit.
3.10
Daarmee doet zich hier het geval voor waarin het belang bij het oproepen en horen van de getuigen moet worden voorondersteld, terwijl de door het hof bij de afwijzing van het voorwaardelijk verzoek in aanmerking genomen gronden en ook wat is aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek, niet met zich brengen dat dit belang in deze zaak ontbreekt. Daarnaast zijn de door het hof genoemde andere resultaten buiten de verklaringen van deze getuigen niet toereikend voor het oordeel dat buiten redelijke twijfel is vast komen te staan dat de verdachte zijn middelvinger heeft opgestoken richting de getuigen. Een vergelijking met het geval waarin de belastende verklaring van een niet-ondervraagde getuige is gebruikt voor het bewijs, maar de bewezenverklaring ook zonder deze verklaring zonder meer toereikend is gemotiveerd, zodat onvoldoende belang bestaat bij cassatie, gaat hier dan ook niet op.7.Hierbij komt dat het hof niet ervan blijkt heeft gegeven na te hebben gegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
3.11
Het tweede middel is terecht voorgesteld.
3.12
Dit hoeft echter niet tot cassatie te leiden in verband met het volgende. Het getuigenverzoek is door de verdediging gedaan om de getuigen vragen te stellen over hun waarneming van de door de verdachte richting hen opgestoken middelvinger. Mijns inziens kan de zinsnede “en een middelvinger heeft opgestoken in de richting van die [verbalisant 1] en [verbalisant 2]” uit de bewezenverklaring worden geschrapt zonder dat daarmee de aard en ernst van het bewezenverklaarde – dat naast het opsteken van een middelvinger ook het toevoegen van het woord “kankerlijers” omvat – wordt aangetast, terwijl ook de kwalificatie ongewijzigd zou zijn gebleven. Daarom heeft de verdachte onvoldoende belang bij cassatie.8.
4. Het eerste middel
4.1
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte bewezen heeft verklaard “dat sprake was van een rechtmatige uitoefening van de bediening op het moment van inrijden door de verbalisanten op een privé terrein, en het verweer heeft verworpen dat wanneer de verbalisanten op het privé terrein ingereden zijn nog geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van een strafbaar feit”.
4.2
Ik kan uit hetgeen in de toelichting op het middel naar voren wordt gebracht niet opmaken dat ten overstaan van het hof met zoveel woorden het verweer is gevoerd dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] tijdens het oprijden van het privé(parkeer)terrein van de verdachte niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 september 2021 vermeldt weliswaar dat de raadsman heeft opgemerkt dat het van belang is vast te stellen waar het privéterrein begon en dat wanneer de verbalisanten het privéterrein zonder machtiging hebben betreden, er geen sprake was van een rechtmatige uitoefening van de bediening.9.Maar uit het proces-verbaal van die terechtzitting blijkt ook dat het hof, in het bijzijn en op verzoek van de verdachte en diens raadsman, camerabeelden heeft bekeken en daarop heeft waargenomen dat de verbalisanten hun dienstvoertuig niet op, maar vóór het privéterrein hebben geparkeerd:
“Het hof heeft de beelden bekeken en neemt het volgende waar:
op de beelden voorzien van bestandsnaam
NVR_ch6_main_20200403124319_20200403124343
Het hof ziet dat de verbalisanten de politieauto voor het paaltje parkeren en dat zich
achter het paaltje het privéterrein bevindt”
4.3
Voor zover het middel tot uitgangspunt neemt dat de verbalisanten het privéterrein van de verdachte zijn binnengetreden, mist het feitelijke grondslag.
4.4
Gelet op de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, zijn de blijkens de nadere bewijsoverwegingen van het hof gedane feitelijke vaststellingen en de daaruit gemaakte gevolgtrekking dat de belediging is aangedaan gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van de verbalisanten, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.5
Het eerste middel faalt.
5. Conclusie
5.1
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑02‑2023
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173 m.nt. J.M. Reijntjes, rov. 2.9.2 en 2.9.3.
Vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1930, rov. 2.4.2.
HR 7 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:801, rov. 3.5.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. M.J. Borgers, rov. 2.75.
Vgl. HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:1382 (niet gepubliceerd) en de randnummers 15 tot en met 17 van de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt daaraan voorafgaand van 27 januari 2015, ECLI:NL:PHR:2015:249 (eveneens niet gepubliceerd). In deze zaak had het hof een getuigenverzoek afgewezen op de enkele grond dat het onvoldoende was onderbouwd. De Hoge Raad deed de zaak af met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
Vgl. HR 7 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:801, rov. 3.4-3.5 en HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1199, NJ 2022/385 m.nt. N. Jörg, rov. 3.3.2-3.3.4.
Vgl. HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1751, rov. 3.2.1-3.3.
Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 september 2021, p. 2 en 5 en de daar overgelegde pleitnotitie onder punt 26.