De verdachte is veroordeeld wegens overtreding van art. 8 lid 2 onderdeel a WVW 1994. Gelet hierop ga ik ervan uit dat de vermelding van ‘art. 8 WVW 1884’ in bewijsmiddel 1 een verschrijving betreft en bedoeld zal zijn art. 8 WVW 1994.
HR, 15-11-2022, nr. 21/00263
ECLI:NL:HR:2022:1629
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-11-2022
- Zaaknummer
21/00263
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1629, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑11‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:711
ECLI:NL:PHR:2022:711, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑08‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1629
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑08‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0228
NJ 2023/58 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 15‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Rijden onder invloed van alcohol, art. 8.2 WVW 1994. Ademonderzoek. Afwijzing van bij appelschriftuur gedaan, op tz. in hoger beroep gehandhaafd verzoek tot horen van 2 opsporingsambtenaren die p-v van ademanalyseonderzoek hebben opgesteld over vraag welke door ademanalyseapparaat getoonde uitslag is gebruikt voor vaststelling van alcoholgehalte, op de grond dat verdedigingsbelang bij horen getuigen ontbreekt omdat verzoek onvoldoende is onderbouwd. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2017:1015 m.b.t. motiveringseisen aan getuigenverzoeken en HR:2021:576 (post-Keskin) m.b.t. beoordeling van getuigenverzoeken door feitenrechter in situatie dat verzoek betrekking heeft op getuige t.a.v. wie verdediging ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl getuige al (in vooronderzoek of anderszins) belastende verklaring heeft afgelegd. Het getuigenverzoek strekt ertoe dat de verdediging d.m.v. het horen van getuigen het verloop en daarmee de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde wil stellen en betreft niet het horen van een getuige over een door deze persoon afgelegde verklaring zoals die door de rechter voor bewijs van tlgd. zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. In deze situatie geldt de regel uit HR:2017:1015 dat een getuigenverzoek door de verdediging moet worden gemotiveerd. Gelet op de inhoud van het getuigenverzoek is evenmin sprake van een verzoek dat betrekking heeft op ‘opsporingsonderzoek waarvoor een zekere mate van specifieke of bijzondere kennis is vereist’ a.b.i. HR:2022:1198. Oordeel hof komt erop neer dat (gelet op art. 10.1 en art. 10.4 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer en art. 5.3.b Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer i.h.l.v. de verslaglegging van het ademanalyseonderzoek) getuigenverzoek onvoldoende is onderbouwd en dat daarom verdedigingsbelang bij het horen van getuigen ontbreekt. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, gelet op wat aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00263
Datum 15 november 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 13 januari 2021, nummer 22-005640-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben E.A. Blok en J. Vermaat, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot het horen van twee verbalisanten.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 14 oktober 2017 te Rotterdam als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 505 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal ZSM ter zake artikel 8 WvW 1994 d.d. 14 oktober 2017 van de Politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-141020170545005215. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als relaas van de opsporingsambtenaren:
Op 14 oktober 2017 te 05:45 uur, zag. ik, verbalisant [verbalisant 1] , dat de verdachte als bestuurder van een voertuig, personenauto van het merk Volkswagen met het kenteken [kenteken] , reed op de Maasboulevard in Rotterdam.
De verdachte gaf mij op te zijn genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1983.
Ik heb van de bestuurder om 05:46 uur gevorderd mee te werken aan een ademtest. Het resultaat van de ademtest was A. Dat resultaat en waarneming van alcohol bij het eerste contact leidde tot een verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.
Bevel ademanalyse om 14 oktober 2017 om 05:47 uur
De ademanalyse is uitgevoerd door verbalisant [verbalisant 2] op 14 oktober 2017 te 06:14 uur.
Dit heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek met testnummer 860. Het resultaat van de ademanalyse adem verdachte is: 505 u/gl.
Ik, de bedienaar ademanalyseapparaat, heb de verdachte direct na de mededeling van het resultaat van het ademonderzoek medegedeeld dat hij recht heeft op een tegenonderzoek door middel van een bloedonderzoek.
De verdachte deed afstand van dat recht.
De verdachte werd door mij, verbalisant [verbalisant 1] , gehoord.
De verdachte verklaarde:
Ik erken dat ik, na het nuttigen van alcoholhoudende drank, als bestuurder ben opgetreden. Mijn alcoholgebruik over de voorafgaande 24 uur bedraagt: 1 glaasje Cognac.
2. Het ademanalyseformulier. De als bijlage bij het onder 1 voormeld proces-verbaal gevoegde afdruk van het ademanalyseformulier d.d. 14 oktober 2017. Dit formulier houdt onder meer in:
- Achternaam verdachte: [verdachte]
- Voornaam verdachte: [verdachte]
- initialen verdachte: [verdachte]
- geboortedatum verdachte: [geboortedatum] 1983;
Analysenummer: 860
Startdatum/tijd: 14 oktober 2017 te 06:14 uur
Ademonderzoek-resultaat: 505 ug/l.”
2.2.3
Het hof heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verzoek afgewezen en het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep houdt met betrekking tot het verzoek en de beslissing daarop het volgende in:
“De voorzitter maakt melding van:
- de appelschriftuur d.d. 16 december 2019 van de raadsvrouw, inhoudende het verzoek om de betrokken verbalisanten ter zitting als getuigen te horen;
(...)
De raadsvrouw deelt daarop mede dat zij persisteert bij haar verzoek tot het horen van de betrokken verbalisanten als getuigen dan wel hen op te dragen een aanvullen proces-verbaal te laten opmaken.
(...)
De voorzitter deelt mede dat blijkens het ademanalyseformulier d.d. 14 oktober 2017 de verdachte drie maal heeft geblazen met als ademonderzoekresultaat 505 ug/l.
De raadsvrouw deelt daarop mede dat de stelling van haar cliënt is dat uit het ademanalyseapparaat niet één maar uiteindelijk drie strookjes zijn gekomen en dat de hoogste uitslag van de drie bij hem afgenomen ademanalyse is gebruikt.
De voorzitter merkt op dat blijkens het proces-verbaal ter zake van artikel 8 WvW 1994 de verdachte niet om een tegenonderzoek heeft gevraagd.
De raadsvrouw deelt daarop mede dat haar cliënt op het politiebureau werd overdonderd door heel het gebeuren.
Daarnaast kreeg hij pas twee jaar later het proces-verbaal van politie onder ogen, waardoor het vragen om een tegenonderzoek niet meer mogelijk was.
De voorzitter vraagt aan de raadsvrouw of de verdachte aan haar heeft meegedeeld wat de uitslag was van het ademonderzoek op de andere twee strookjes die volgens hem uit het ademanalyseapparaat zijn gekomen.
De raadsvrouw deelt daarop mede dat haar cliënt haar niet de exacte uitslag heeft verteld, maar haar wel heeft gezegd dat de twee andere uitslagen van het ademonderzoek naar zijn mening lager waren.
De voorzitter deelt mede dat het verzoek van de raadsvrouw tot het horen van de betrokken verbalisanten als getuigen dan wel hen een aanvullend proces-verbaal te laten opmaken, wordt afgewezen, nu dit verzoek naar het oordeel van het hof onvoldoende is onderbouwd. De voorzitter stelt vast aan de hand van het proces-verbaal artikel 8 WvW 1994 dat de ademanalyse op juiste wijze heeft plaatsgevonden en dat het ademanalyseapparaat door de verbalisant is gebruikt op de wijze zoals het dient te worden gebruikt in dit soort zaken. Hetgeen meer of anders daarover door de raadsvrouw is aangevoerd, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om nog nader onderzoek te laten verrichten. Het hof merkt daarbij nog op dat de verdachte nadat aan hem de uitslag van de ademanalyse was meegedeeld, niet om een tegenonderzoek heeft gevraagd.”
2.2.4
Bij de stukken bevinden zich:
- een op naam van de verdachte ingediende appelschriftuur. Dit stuk houdt onder meer het volgende in:
“De verdediging meent dat de politierechter cliënt op 29 april 2019 ten onrechte heeft veroordeeld. De verdediging heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het ademonderzoek op 14 oktober 2017 niet conform de wettelijke regels is verlopen zodat niet vastgesteld kan worden of en zo ja hoeveel cliënt (teveel) gedronken had. Om die reden had de verdediging verzocht de betrokken verbalisanten ter zitting te horen. Dit verzoek is door de politierechter afgewezen.
De verdediging acht het van belang dat in hoger beroep de bij het ademonderzoek betrokken verbalisanten in hoger beroep als getuigen gehoord worden om te kunnen onderbouwen dat het ademonderzoek niet volgens de wettelijke regels is verlopen en dat cliënt dient te worden vrijgesproken.”
- het – de verdachte betreffend – door het hof voor het bewijs gebruikte ademanalyseformulier van het op 14 oktober 2017 uitgevoerd ademonderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994. Dit ademanalyseformulier houdt – naast de hetgeen het hof in zijn bewijsvoering heeft vermeld – verder onder meer in:
“MEETRESULTAAT: F.GEBL.
ADEMVOLUME: 1,8 L
BLAASTIJD / -DUUR: 06:16 Z / 7.3 s
(...)
MEETRESULTAAT: 605 µg/l
ADEMVOLUME: 2,6 L
BLAASTIJD / -DUUR 06:17 Z / 11.3 s
(...)
MEETRESULTAAT: 605 µg/l
ADEMVOLUME: 2,7 L
BLAASTIJD / -DUUR: 06:19 Z / 15,0 s
(...)
BEDIENAAR VERKLAART DE ADEMONDERZOEKPROCEDURE CONFORM DE VOORSCHRIFTEN TE HBBEN UITGEVOERD.”
2.3.1
“1. Een ademonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, of derde lid, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994, (...) geschiedt door de verdachte, zo nodig viermaal, ademlucht in een voor het onderzoek bestemd ademanalyseapparaat dat bij ministeriële regeling is aangewezen, te laten blazen en het resultaat daarvan af te lezen. Het blazen kan worden beëindigd, zodra het onderzoek twee meetresultaten heeft opgeleverd.
4. Het alcoholgehalte van de twee meetresultaten, bedoeld in het eerste lid, wordt op een bij ministeriële regeling voorgeschreven wijze vastgesteld.”
2.3.2
Artikel 5 lid 3, aanhef en onder b (oud; nu lid 2), van de Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer luidt:
“Het alcoholgehalte wordt bepaald door toepassing van de volgende correctie op het rekenkundig gemiddelde van de twee meetresultaten, bedoeld in artikel 10, vierde lid, van het Besluit:
b. indien het rekenkundige gemiddelde (Y) van de twee meetresultaten gelijk is aan of groter is dan 500 microgram per liter, is het resultaat van het ademonderzoek gelijk aan (0,85Y–5) microgram per liter.”
2.4.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel stelt de Hoge Raad het volgende voorop. In zijn arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het horen van getuigen door de verdediging moet worden gemotiveerd. Deze motiveringsplicht houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Als het verzoek tot het horen van getuigen wordt gedaan met het oog op de onderbouwing van een verweer dat betrekking heeft op de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek en strekt tot toepassing van artikel 359a Sv, wordt van de verdediging gevergd dat zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe getuigen moeten worden gehoord.
2.4.2
In zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 heeft de Hoge Raad aandacht besteed aan de uitspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens in de zaak Keskin tegen Nederland (EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16) en de betekenis van die uitspraak voor de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de Nederlandse strafrechter en voor het gebruik van verklaringen van getuigen voor het bewijs in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen. Deze uitspraak heeft aanleiding gegeven de eisen met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd. Die bijstelling houdt - kort gezegd en voor zover hier van belang - in dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
2.4.3
In deze zaak heeft de raadsvrouw van de verdachte verzocht om de opsporingsambtenaren die het proces-verbaal van het verrichte ademanalyseonderzoek hebben opgesteld, als getuigen te horen over de vraag welke door het ademanalyseapparaat getoonde uitslag of uitslagen is of zijn gebruikt voor de vaststelling van het alcoholgehalte. Dit verzoek strekt er dus toe dat de verdediging door middel van het horen van die getuigen het verloop en daarmee de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde wil stellen, en betreft niet het horen van een getuige over een door deze persoon afgelegde verklaring zoals die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. In deze situatie geldt de in het hiervoor genoemde arrest van 4 juli 2017 neergelegde regel dat het verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen door de verdediging moet worden gemotiveerd. Het arrest van 20 april 2021 heeft daarin geen verandering gebracht. Gelet op de inhoud van het door de verdediging gedane verzoek is evenmin sprake van een verzoek dat betrekking heeft op ‘opsporingsonderzoek waarvoor een zekere mate van specifieke of bijzondere kennis is vereist’ als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1198.
2.5
Het oordeel van het hof komt erop neer dat – gelet op de onder 2.3 genoemde regelgeving en in het licht van de aanwezige verslaglegging van het verrichte ademanalyseonderzoek – het verzoek dat door de raadsvrouw van de verdachte is gedaan, onvoldoende is onderbouwd en dat daarom het verdedigingsbelang bij het horen van de verzochte getuigen ontbreekt. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, gelet op wat aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet onbegrijpelijk. Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
2.6
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 november 2022.
Conclusie 30‑08‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Rijden onder invloed (art. 8.2.a WVW 1994). Post-Keskin. Klacht over de afwijzing van het verzoek om twee verbalisanten als getuigen te horen over de rechtmatigheid van het door hen verrichte ademonderzoek en het gebruik van hun verklaringen voor het bewijs. In casu kunnen de verzochte verbalisanten enkel als rechtmatigheidsgetuigen worden aangemerkt en niet ook als belastende getuigen in de zin van de Keskin-rechtspraak. In zo een geval is de (post-)Keskin-rechtspraak niet van toepassing en moet de verdediging het verzoek tot het horen van de getuigen motiveren. De afwijzing door het hof van het verzoek is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd nu op geen enkele wijze is gebleken dat sprake is geweest van onrechtmatigheden of vormverzuimen bij het verrichte ademonderzoek. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00263
Zitting 30 augustus 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 13 januari 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens rijden onder invloed, namelijk “overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994 (505 microgram)”, veroordeeld tot een geldboete van € 250,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door vijf dagen hechtenis.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en E.A. Blok en J. Vermaat, advocaten te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld. Het middel richt zich tegen de afwijzing van het verzoek om de verbalisanten die betrokken waren bij het ademonderzoek waaraan de verdachte is onderworpen als getuigen te horen.
2. Het procesverloop
2.1.
Voor een goed begrip zal ik eerst het procesverloop in deze zaak aan de hand van de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden schetsen.
2.2.
Op 10 december 2019 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 28 november 2019.
2.3.
De raadsvrouw van de verdachte heeft bij tijdig ingediende appelschriftuur d.d. 16 december 2019 verzocht de verbalisanten die betrokken waren bij het ademonderzoek waaraan de verdachte is onderworpen als getuigen te horen. Dit verzoek is als volgt toegelicht:
“(…) De verdediging meent dat de politierechter cliënt op 29 april 2019 ten onrechte heeft veroordeeld. De verdediging heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het ademonderzoek op 14 oktober 2017 niet conform de wettelijke regels is verlopen zodat niet vastgesteld kan worden of en zo ja hoeveel cliënt (teveel) gedronken had. Om die reden had de verdediging verzocht de betrokken verbalisanten ter zitting te horen. Dit verzoek is door de politierechter afgewezen.
De verdediging acht het van belang dat in hoger beroep de bij het ademonderzoek betrokken verbalisanten in hoger beroep als getuigen gehoord worden om te kunnen onderbouwen dat het ademonderzoek niet volgens de wettelijke regels is verlopen en dat cliënt dient te worden vrijgesproken.”
2.4.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 januari 2021 blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte aan het begin van de zitting heeft gepersisteerd bij haar verzoek tot het horen van de verbalisanten als getuigen. Het proces-verbaal houdt hierover het volgende in:
“(…) De raadsvrouw deelt daarop mede dat zij persisteert bij haar verzoek tot het horen van de betrokken verbalisanten als getuigen dan wel hen op te dragen een aanvullen proces-verbaal te laten opmaken.De advocaat-generaal is van oordeel dat het verzoek tot het horen van de getuigen dient te worden afgewezen, nu er geen verdedigingsbelang wordt geschaad door het niet horen van de gevraagde getuigen.Voorts is de advocaat-generaal van oordeel dat ook het opmaken van een aanvullend proces-verbaal, zoals subsidiair door de raadsvrouw is verzocht, niet nodig is, gelet op feit dat de ademanalyse correct is verlopen.
De voorzitter deelt mede dat blijkens het ademanalyseformulier d.d. 14 oktober 2017 de verdachte drie maal heeft geblazen met als ademonderzoekresultaat 505 ug/l.
De raadsvrouw deelt daarop mede dat de stelling van haar cliënt is dat uit het ademanalyseapparaat niet één maar uiteindelijk drie strookjes zijn gekomen en dat de hoogste uitslag van de drie bij hem afgenomen ademanalyse is gebruikt.
De voorzitter merkt op dat blijkens het proces-verbaal ter zake van artikel 8 WvW 1994 de verdachte niet om een tegenonderzoek heeft gevraagd.
De raadsvrouw deelt daarop mede dat haar cliënt op het politiebureau werd overdonderd door heel het gebeuren. Daarnaast kreeg hij pas twee jaar later het proces-verbaal van politie onder ogen, waardoor het vragen om een tegenonderzoek niet meer mogelijk was.
De voorzitter vraagt aan de raadsvrouw of de verdachte aan haar heeft meegedeeld wat de uitslag was van het ademonderzoek op de andere twee strookjes die volgens hem uit het ademanalyseapparaat zijn gekomen.
De raadsvrouw deelt daarop mede dat haar cliënt haar niet de exacte uitslag heeft verteld, maar haar wel heeft gezegd dat de twee andere uitslagen van het ademonderzoek naar zijn mening lager waren.”
2.5.
Blijkens de aantekening mondeling arrest in het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 januari 2021 heeft het hof het verzoek van de raadsvrouw van de verdachte tot het horen van de verbalisanten als getuigen afgewezen. Het hof heeft deze afwijzing als volgt gemotiveerd:
“Verzoek van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw verzocht om de betrokken verbalisanten als getuigen te horen dan wel hen op te dragen een aanvullen proces-verbaal te laten opmaken.Het hof wijst dit verzoek af, nu dit verzoek naar het oordeel van het hof onvoldoende is onderbouwd. Het hof stelt vast aan de hand van het proces-verbaal artikel 8 WvW 1994 dat de ademanalyse op juiste wijze heeft plaatsgevonden en dat het ademanalyseapparaat door de verbalisant is gebruikt op de wijze zoals het dient te worden gebruikt in dit soort zaken. Hetgeen meer of anders daarover door de raadsvrouw is aangevoerd, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om nog nader onderzoek te laten verrichten. Het hof merkt daarbij nog op dat de verdachte nadat aan hem de uitslag van de ademanalyse was meegedeeld, niet om een tegenonderzoek heeft gevraagd.”
2.6.
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 14 oktober 2017 te Rotterdam als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 505 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn”
2.7.
Deze bewezenverklaring berust op de bewijsmiddelen die in de aantekening mondeling arrest in het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 januari 2021 als volgt zijn weergegeven:
“1. Een proces-verbaal ZSM ter zake artikel 8 WvW 18841.d.d. 14 oktober 2017 van de Politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-141020170545005215. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als relaas van de opsporingsambtenaren:
Op 14 oktober 2017 te 05:45 uur, zag ik, verbalisant [verbalisant 1] , dat de verdachte als bestuurder van een voertuig, personenauto van het merk Volkswagen met het kenteken [kenteken] , reed op de Maasboulevard in Rotterdam.
De verdachte gaf mij op te zijn genaamd:[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1983.
Ik heb van de bestuurder om 05:46 uur gevorderd mee te werken aan een ademtest. Het resultaat van de ademtest was A. Dat resultaat en waarneming van alcohol bij het eerste contact leidde tot een verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.
Bevel ademanalyse om 14 oktober 2017 om 05:47 uurDe ademanalyse is uitgevoerd door verbalisant [verbalisant 2] op 14 oktober 2017 te 06:14 uur.
Dit heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek met testnummer 860. Het resultaat van de ademanalyse adem verdachte is: 505 u/gl.
Ik, de bedienaar ademanalyseapparaat, heb de verdachte direct na de mededeling van het resultaat van het ademonderzoek medegedeeld dat hij recht heeft op een tegenonderzoek door middel van een bloedonderzoek.De verdachte deed afstand van dat recht.
De verdachte werd door mij, verbalisant [verbalisant 1] , gehoord.De verdachte verklaarde:Ik erken dat ik, na het nuttigen van alcoholhoudende drank, als bestuurder ben opgetreden. Mijn alcoholgebruik over de voorafgaande 24 uur bedraagt: 1 glaasje Cognac.
2. Het ademanalyseformulier. De als bijlage bij het onder 1 voormeld proces-verbaal gevoegde afdruk van het ademanalyseformulier d.d. 14 oktober 2017. Dit formulier houdt onder meer in:
- Achternaam verdachte: [verdachte]
- Voornaam verdachte: [verdachte]
- initialen verdachte: [verdachte]
- geboortedatum verdachte: [geboortedatum] 1983;
Analysenummer: 860
Startdatum/tijd: 14 oktober 2017 te 06:14 uur
Ademonderzoek-resultaat: 505 ug/l.”
3. Het middel
3.1.
Het middel valt, in samenhang gelezen met de toelichting, uiteen in twee deelklachten die als volgt kunnen worden samengevat:
(i) Uit de overwegingen van het hof blijkt niet welke maatstaf het hof heeft gehanteerd bij zijn beoordeling van het verzoek van de verdediging tot het horen van de getuigen. Gelet op de eisen die de Hoge Raad in zijn arrest van 4 juli 20172.stelt aan de motivering van getuigenverzoeken die door de verdediging worden gedaan, is het oordeel van het hof dat het getuigenverzoek onvoldoende is onderbouwd, onbegrijpelijk.
(ii) Het hof heeft, in strijd met de (post-)Keskin-rechtspraak, het verzoek tot het horen van de getuigen afgewezen en vervolgens de verklaringen van deze getuigen voor het bewijs gebruikt, zonder te zijn ingegaan op de vraag of de procedure in haar geheel, na het gebruik van deze getuigenverklaringen voor het bewijs, nog voldoet aan de eisen van het recht op een eerlijk proces uit art. 6 EVRM.
Eerste deelklacht
3.2.
Ik leid uit het verzoek dat gedaan is op de terechtzitting van het hof van 13 januari 2021 af dat de verdediging de verbalisanten die betrokken waren bij het ademonderzoek waaraan de verdachte is onderworpen, wenste te horen om hen vragen te stellen over de wijze waarop het ademonderzoek is verricht en daarmee te kunnen vaststellen of het ademonderzoek volgens de wettelijke regels is verricht. Het verzoek heeft dus betrekking op de rechtmatigheid van het ademonderzoek en dient ter onderbouwing van een beroep op een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 september 20213.geoordeeld dat in zo een geval niet de (post-)Keskin-rechtspraak, maar het beoordelingskader dat de Hoge Raad in het bovengenoemde overzichtsarrest van 4 juli 2017 met betrekking tot de motivering door de verdediging van verzoeken tot het horen van getuigen heeft geformuleerd, van toepassing is.
3.3.
Het verzoek van de raadsvrouw van de verdachte betreft een tijdig bij appelschriftuur gedaan verzoek tot het oproepen en horen van getuigen die niet eerder ter terechtzitting in eerste aanleg of bij de rechter-commissaris zijn gehoord. De raadsvrouw heeft het verzoek ter terechtzitting in hoger beroep gehandhaafd. De maatstaf voor de beoordeling van een dergelijk verzoek is, ingevolge art. 418 lid 1 Sv in verbinding met art. 288 lid 1 onder c Sv, of redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het afzien van het oproepen van de getuige niet in zijn verdediging wordt geschaad, het zogeheten verdedigingsbelangcriterium.
3.4.
De Hoge Raad heeft in zijn overzichtsarresten met betrekking tot de motivering van getuigenverzoeken het volgende overwogen over getuigenverzoeken die gedaan zijn ter onderbouwing van een beroep op een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv en waarbij het verdedigingsbelang bij de beoordeling van het getuigenverzoek als maatstaf moet worden aangelegd4.:
“Daaraan kan met het oog op het in de praktijk vaak voorkomende geval dat wordt verzocht om het horen van getuigen ter onderbouwing van een beroep op een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, nog het volgende worden toegevoegd. Bij zo een verweer wordt van de verdediging verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in die bepaling genoemde factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, want alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven. In lijn hiermee mag van de verdediging die met het oog op de onderbouwing van zo een verweer getuigen wenst te doen horen aan de hand van wier verklaringen de verdediging de vraag naar de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde wil stellen, worden gevergd dat zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe getuigen dienen te worden gehoord. Daarbij kan worden aangetekend dat in de regel het verdedigingsbelang zal ontbreken en afwijzing van het verzoek dus voor de hand ligt, indien het vormverzuim waarover de opgegeven getuigen zouden kunnen verklaren, niet kan leiden tot een in art. 359a Sv genoemd rechtsgevolg, bijvoorbeeld omdat het gaat om een vormverzuim dat niet onherstelbaar is of dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit.”
3.5.
Aan een verzoek tot het horen van een getuige ter onderbouwing van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv moeten dus feiten en omstandigheden ten grondslag worden gelegd waaruit een ‘begin van aannemelijkheid’ naar voren komt dat zich in het opsporingsonderzoek een onregelmatigheid heeft voorgedaan die de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek raakt. Als sprake is van een zogeheten ‘fishing expedition’ naar onrechtmatigheden waarvan op geen enkele wijze uit het dossier is gebleken, dan kan het verzoek zonder meer worden afgewezen. Verder dient de verdediging gemotiveerd uiteen te zetten waarom en waarover de getuige ter staving van een rechtmatigheidsverweer moet worden gehoord. In dit verband zal de verdediging moeten aangeven op welk vormverzuim zij het oog heeft en tot welk rechtsgevolg dit moet leiden. De verdachte heeft onvoldoende verdedigingsbelang bij het toewijzen van het getuigenverzoek als het rechtmatigheidsverweer bij voorbaat kansloos is, bijvoorbeeld omdat het nooit zal kunnen leiden tot het door de verdediging beoogde rechtsgevolg.5.
3.6.
Aan de stellers van het middel kan worden toegegeven dat uit de overwegingen van het hof niet blijkt welke maatstaf het hof heeft aangelegd bij de beoordeling van het getuigenverzoek van de verdediging. Het vermelden van de verkeerde maatstaf6.of het niet vermelden van de gehanteerde maatstaf7.behoeft echter niet zonder meer tot cassatie te leiden. Doorslaggevend is of de beslissing van het hof begrijpelijk is. Hierbij geldt dat de beslissing en de motivering daarvan moeten worden bezien in de context van het verweer en hetgeen ten grondslag is gelegd aan het gedane verzoek tot het horen van de getuigen. In het onderhavige geval speelt ook de bijzondere bewijskracht van een proces-verbaal dat door politieagenten op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt een rol.
3.7.
Het hof heeft het getuigenverzoek afgewezen, omdat dit verzoek naar het oordeel van het hof onvoldoende is onderbouwd. Hierbij heeft het hof aan de hand van het proces-verbaal artikel 8 WVW 1994 vastgesteld dat het bij de verdachte verrichte ademonderzoek door de betrokken verbalisanten op de juiste wijze is gedaan. Volgens het hof is hetgeen meer of anders daarover door de raadsvrouw van de verdachte is aangevoerd onvoldoende om nader onderzoek te laten verrichten.
3.8.
Mijns inziens is de afwijzing door het hof van het getuigenverzoek niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Hierbij neem ik in aanmerking dat de verdediging in essentie niet méér aan het getuigenverzoek ten grondslag heeft gelegd dan de stelling van de verdachte dat uit het ademanalyseapparaat drie strookjes met ademalcoholgehaltes zijn gekomen en vervolgens de bij het ademonderzoek betrokken verbalisanten het hoogste, en dus voor de verdachte het nadeligste, ademalcoholgehalte hebben opgenomen in hun proces-verbaal. De verdediging heeft niet (nader) onderbouwd waarom het tot driemaal toe blazen in strijd zou zijn met het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer en de resultaten van het ademonderzoek op grond hiervan niet voor het bewijs zouden kunnen worden gebruikt.8.Ingevolge art. 10 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer kan het ademonderzoek geschieden door de verdachte zo nodig viermaal te laten blazen en kan het blazen worden beëindigd zodra het onderzoek twee meetresultaten heeft opgeleverd. Het hof heeft tijdens de behandeling ter zitting vastgesteld dat volgens het ademanalyseformulier d.d. 14 oktober 2017 de verdachte driemaal heeft geblazen met als ademonderzoekresultaat 505 ug/l. Het hof heeft met zijn afwijzing van het getuigenverzoek dan ook kennelijk tot uitdrukking gebracht dat uit de inhoud van het proces-verbaal artikel 8 WVW 1994 op geen enkele wijze is gebleken dat sprake is geweest van onrechtmatigheden of vormverzuimen bij het verrichte ademonderzoek.
3.9.
De eerste deelklacht faalt.
Tweede deelklacht
3.10.
In de toelichting op het middel wordt eveneens een beroep gedaan op de Keskin-rechtspraak over het horen van belastende getuigen.9.Zoals hierboven door mij onder 3.2. besproken, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 28 september 2021 geoordeeld dat in een situatie waarin de verdediging verzoekt een getuige te horen om de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde te stellen niet de (post-)Keskin-rechtspraak, maar de in het arrest van de Hoge Raad van 4 juli 2017 neergelegde regel dat het verzoek tot het oproepen en horen van getuigen door de verdediging moet worden gemotiveerd, geldt. Het arrest van de Hoge Raad van 20 april 202110.(Post-Keskin) heeft hierin geen verandering gebracht.
3.11.
Ik zou het hierbij kunnen laten en kunnen concluderen dat de tweede deelklacht geen doel treft, ware het niet dat het recente arrest van de Hoge Raad van 12 juli 202211.mij aanleiding geeft om toch wat dieper in te gaan op de vraag of het getuigenverzoek in de onderhavige zaak uitsluitend betrekking heeft op de rechtmatigheid van het ademonderzoek ter onderbouwing van een verweer dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, of dat moet worden aangenomen dat het verzoek ook betrekking heeft op de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de verklaringen van de verbalisanten die als belastend bewijs zijn gebruikt. In het laatste geval zou het immers gaan om belastende getuigen waarvan de verklaringen kunnen bijdragen aan de bewezenverklaring en is de Keskin-uitspraak van het EHRM wel relevant.12.
3.12.
In de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2022 speelde het volgende. De verdediging had in deze zaak verzocht om twee verbalisanten als getuigen op te roepen en te horen. Hiertoe werd onder meer aangevoerd dat het verzoek was gedaan met het oog op het onderbouwen van een verweer dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv. Dat verweer had betrekking op de gang van zaken rondom het aantreffen van een doos met hennepstekjes in de auto van de verdachte. Maar aan het verzoek was ook ten grondslag gelegd dat het horen van de verbalisanten kon bijdragen aan de betwisting door de verdediging van de betrouwbaarheid en de bruikbaarheid van de verklaringen van de verbalisanten met betrekking tot hun waarneming van hennepgeur in de auto. Het hof had het verzoek tot het oproepen en horen van de verbalisanten als getuigen afgewezen, omdat er geen feiten of omstandigheden waren aangevoerd dat het horen van de politieagenten noodzakelijk was.
3.13.
Mijn ambtgenoot Vegter nam in zijn conclusie van 31 mei 202213.voorafgaand aan het arrest het standpunt in, dat de (post-)Keskin-rechtspraak ook van toepassing kan zijn in een situatie waarin de verzochte getuige enerzijds als ontlastend kan worden aangemerkt, omdat het getuigenverzoek is gedaan ter staving van een rechtmatigheidsverweer, en anderzijds als belastend kan worden aangemerkt, omdat de verklaring van de getuige (tevens) als bewijs van het ten laste gelegde feit is of wordt gebruikt.
3.14.
De Hoge Raad volgt Vegter hierin en oordeelt dat de afwijzing door het hof van het verzoek van de verdediging tot het oproepen en horen van de verbalisanten als getuigen niet zonder meer begrijpelijk is. De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat aan het verzoek mede ten grondslag is gelegd dat de verklaringen van de verbalisanten een belastende strekking hebben en in zoverre ook van belang zijn voor het aannemen van de bewezenverklaring, dat de verdachte deze verklaringen heeft betwist en dat het hof het bewijs van een bestanddeel van de tenlastelegging heeft aangenomen uitsluitend op grond van de verklaringen van de verbalisanten, zonder dat de verdediging deze getuigen heeft kunnen ondervragen. Het hof heeft er ook niet blijk van gegeven te hebben nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.14.
3.15.
Moet in de onderhavige zaak eveneens worden aangenomen dat de verklaringen van de verbalisanten mede een belastende strekking hebben?
3.16.
Enerzijds kan daartoe worden aangevoerd dat de verklaringen van de bij het ademonderzoek betrokken verbalisanten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zijn gebruikt voor het bewijs van het ten laste gelegde feit. Sterker nog, de bewezenverklaring steunt in overwegende mate op hun verklaringen. Verder zou kunnen worden gesteld dat het verzoek van de verdediging tot het horen van de verbalisanten weliswaar is gedaan om de rechtmatigheid van het ademonderzoek aan de orde te stellen, maar dat het verzoek mede betrekking heeft op de inhoud van de door het hof tot het bewijs gebezigde belastende resultaten van het ademonderzoek waarover de betrokken verbalisanten hebben verklaard. Uit de motivering van het getuigenverzoek komt immers naar voren dat volgens de verdachte uit het ademonderzoek drie resultaten zijn gekomen, waarvan de verbalisanten het resultaat met het hoogste alcoholpercentage hebben gekozen.
3.17.
Anderzijds heeft de reden die door de verdediging ten grondslag is gelegd aan het verzoek tot het horen van de verbalisanten betrekking op de uitvoering van het ademonderzoek en dus bij uitstek op de rechtmatigheid daarvan. Het gaat niet om verklaringen of bevindingen van de verbalisanten die op waarnemingen berusten die gedaan zijn buiten het verrichte ademonderzoek, bijvoorbeeld dat zij hadden waargenomen dat de verdachte onvast ter been was of iets dergelijks. Daarin onderscheidt zich mijns inziens de onderhavige zaak van de zaak die aan de orde was in het arrest van 12 juli 2022, waarbij de verklaring van de verbalisanten dat zij een hennepgeur hadden waargenomen in belastende zin voor het bewijs was gebruikt.
3.18.
Gelet op het bovenstaande meen ik dat in de onderhavige zaak het verzoek om de verbalisanten te horen over de gang van zaken bij het ademonderzoek niet valt te beschouwen als een verzoek tot het horen van getuigen à charge zoals bedoeld in de Keskin-rechtspraak. Een dergelijke getuigenverklaring kan immers op zichzelf niet dienen tot het bewijs van het tenlastegelegde feit, maar heeft hoogstens invloed op de bruikbaarheid van de uit het onderzoek verkregen resultaten voor het bewijs.15.
3.19.
Dat brengt mij tot de conclusie dat ook de tweede deelklacht faalt en daarmee het middel.
4. Conclusie
4.1.
Het middel faalt.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑08‑2022
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 m.nt. T. Kooijmans.
HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1279, NJ 2021/369 m.nt. N. Jörg, rov. 2.4.1 en 2.4.3.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, rov. 2.7., NJ 2014/441 m.nt. M.J. Borgers, aangehaald in HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, rov. 3.4., NJ 2017/440 m.nt. T. Kooijmans.
Zie Scheele, in: Handboek strafzaken 26.7.6 (online, bijgewerkt 1 maart 2018).
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, rov. 2.75, NJ 2014/441 m.nt. M.J. Borgers.
Vgl. HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:1382 (niet gepubliceerd) en de randnummers 15 tot en met 17 van de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt daaraan voorafgaand van 27 januari 2015, ECLI:NL:PHR:2015:249 (eveneens niet gepubliceerd). In deze zaak had het hof een getuigenverzoek afgewezen op de enkele grond dat het onvoldoende was onderbouwd. De Hoge Raad deed de zaak af met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16, ECLI:CE:ECHR:2021:0119JUD000220516, NJ 2021/93 m.nt. W.H. Vellinga (Keskin v. The Netherlands).
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173 m.nt. J.M. Reijntjes.
HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:997.
Conclusie van mijn ambtgenoot Vegter van 31 mei 2022, ECLI:NL:PHR:2022:511, voorafgaand aan HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:997.
HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:997, rov. 2.4.2.
Zie in dit verband de noot van N. Jörg onder het arrest HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1279, NJ 2021/369, onder 4-6.
Beroepschrift 13‑08‑2021
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE:
Requirant: [verdachte] : 21/00263
Raadslieden : mw. mr. E.A. Blok & mr. J. Vermaat xx
SCHRIFTUUR: houdende een middel van cassatie in de zaak van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1983, requirant in cassatie tegen een in zijn zaak door het Hof Den Haag gewezen veroordelend arrest van 13 januari 2021.
Voor deze cassatieprocedure kiest requirant woonplaats ten kantore van zijn raadslieden mw. mr. E.A. Blok en mr. J. Vermaat, advocaten te Rotterdam, kantoorhoudende aldaar aan de Veerkade 8C te (3016 DE) Rotterdam, die hij bepaaldelijk heeft gemachtigd tot het opstellen en indienen van deze cassatieschriftuur.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 420 en 288, jo 415 Sv geschonden, alsmede art. 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, doordat het Hof ten onrechte, althans op ontoereikend gemotiveerde en/of onbegrijpelijke gronden het verzoek tot het horen van de getuigen heeft afgewezen. Gelet op art. 418 jo. art. 288 Sv kon het Hof het verzoek slechts afwijzen op de in art. 288 eerste lid Sv genoemde gronden. Uit de beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering kan niet zonder meer volgen dat het Hof die maatstaf (verdedigingsbelang) heeft aangelegd. Voorts heeft het Hof na het afwijzen van de getuigenverzoeken de door de betreffende getuigen afgelegde verklaringen voor het bewijs tegen requirant gebruikt, zonder er blijk van te hebben gegeven te zijn nagegaan of dit gebruik van de verklaringen afbreuk doet aan ‘the overall fairness of the trial’ en de procedure nog voldoet aan de eisen van het recht op een eerlijk proces uit art. 6 EVRM.
Toelichting
1.1
Op 13 januari 2021 veroordeelde het Hof Den Haag requirant voor het overtreden van art. 8, tweede lid onderdeel a van de Wegenverkeerswet, gepleegd op 14 oktober 2017 te Rotterdam. Daartoe heeft het Hof als bewijs gebezigd:
‘1.
Een proces-verbaal ZSM ter zake artikel 8 WvW 1884 d.d. 14 oktober 2017 van de Politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-141020170545005215. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als, relaas van de opsporingsambtenaren:
Op 14 oktober 2017 te 05:45 uur, zag. ik, verbalisant [verbalisant 1], dat de verdachte als bestuurder van een voertuig, personenauto van het merk Volkswagen met het kenteken [kenteken], reed op de Maasboulevard in Rotterdam.
De verdachte gaf mij op te zijn genaamd: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1983.
Ik heb van de bestuurder om 05:46 uur gevorderd mee te werken aan een ademtest.. Het resultaat van de ademtest was A. Dat resultaat en waarneming van alcohol bij het eerste contact leidde tot een verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 -van de Wegenverkeerswet 1994.
Bevel ademanalyse om 14 oktober 2017 om 05:47 uur De ademanalyse is uitgevoerd door verbalisant [verbalisant 2] op 14 oktober 2017 te 06:14 Uur.
Dit heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek met testnummer 860. Het resultaat van de ademanalyse adem verdachte is: 505 u/ gl.
Ik, de bedienaar ademanalyseapparaat, heb de verdachte direct na de mededeling van het resultaat van het ademonderzoek medegedeeld dat hij recht heeft op een tegenonderzoek door middel van een bloedonderzoek. De verdachte deed afstand van dat recht.
De verdachte werd door mij, verbalisant [verbalisant 1], gehoord. De verdachte verklaarde: Ik erken dat ik, na het nuttigen van alcoholhoudende drank, als bestuurder ben opgetreden. Mijn alcoholgebruik over de voorafgaande 24 uur bedraagt: 1 glaasje Cognac.
2.
Het ademanalyseformulier. De als bijlage bij het onder 1 voormeld proces-verbaal gevoegde afdruk van het ademanalyseformulier d.d. 14 oktober 2017. Dit formulier houdt onder meer in:1.
- | Achternaam verdachte: | [verdachte] |
- | Voornaam verdachte: | [verdachte] |
- | Initialen verdachte: | [verdachte] |
- | Geboortedatum verdachte: | [geboortedatum] 1983; |
Analysenummer: 860
Startdatum/ tijd: 14 oktober 2017 te 06:14 uur
Ademonderzoek-resultaat: 505 ug/ 1. ’2.
1.2
Eerder, op 29 november 2019, werd requirant voor hetzelfde feit in eerste aanleg veroordeeld door de Rechtbank Rotterdam. Op 10 december 2019 werd tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Vervolgens is er door requirant op 16 december (tijdig) een appelschriftuur opgesteld en ingestuurd, inhoudende het volgende verzoek:
‘De verdediging heeft de volgende grieven tegen de uitspraak:
De verdediging meent dat de politierechter cliënt op 29 april 2019 ten onrechte heeft veroordeeld. De verdediging heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het ademonderzoek op 14 oktober 2017 niet conform de wettelijk regels is verlopen zodat niet vastgesteld kan worden of en zo ja hoeveel cliënt (te veel) gedronken had. Om die reden had de verdediging verzocht de betrokken verbalisanten ter zitting te horen. Dit verzoek is door de politierechter afgewozen.
De verdediging acht het van belang dat in hoger beroep de bij het ademonderzoek betrokken verbalisanten in hoger beroep als getuige gehoord worden om te kunnen onderbouwen dat het ademonderzoek niet volgens de wettelijke regels is verlopen en dat cliënt dient te worden vrijgesproken.
Gelet op het bovenstaande is het aanhangig maken en behandelen van deze zaak in hoger beroep in het belang van een goede rechtsbedeling vereist. Ik verzoek u derhalve te bevelen dat de zaak in hoger beroep ter terechtzitting aanhangig gemaakt wordt.’
(Ziebijlage 1)
1.3
De raadsvrouw van requirant heeft op voorhand (bij schrijven aan de AG op 30 december 2020 (zie bijlage 2)), en later op zitting op 13 januari 2021, gepersisteerd bij haar verzoek tot het horen van de voornoemde getuigen.
1.4
Het Hof heeft op zitting het daar herhaalde verzoek tot het horen van de verbalisanten afgewezen onder de navolgende motivering:
‘Het hof wijst dit verzoek af, nu dit verzoek naar het oordeel van het hof onvoldoende is onderbouwd. Het hof stelt vast aan de hand van het proces-verbaal artikel 8 WvW 1994 dat de ademanalyse op juiste wijze heeft plaatsgevonden en dat het ademanalyseapparaat door de verbalisant is gebruikt op de wijze zoals het dient te worden gebruikt in dit soort zaken. Hetgeen meer of anders daarover door de raadsvrouw is aangevoerd, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om nog nader onderzoek te laten verrichten. Het hof merkt daarbij nog op dat de verdachte nadat aan hem de uitslag van de ademanalyse was meegedeeld, niét om een tegenonderzoek heeft gevraagd.’3.
Uit het proces verbaal van de zitting is met betrekking tot het verzoek tot het horen van de getuigen het navolgende gerelateerd:
‘De raadsvrouw deelt daarop mede dat zij persisteert bij haar verzoek tot het horen van de betrokken verbalisanten als getuigen dan wel hen op te dragen een aanvullen proces-verbaal te laten opmaken.
De advocaat-generaal is van oordeel dat het verzoek tot het horen van de getuigen dient te worden afgewezen, nu er geen verdedigingsbelang wordt geschaad door het niet horen van de gevraagde getuigen. Voorts is de advocaat-generaal van oordeel dat ook het opmaken van een aanvullend proces-verbaal, zoals subsidiair door de raadsvrouw is verzocht, niet nodig is, gelet op feit dat de ademanalyse correct is verlopen.
De voorzitter deelt mede dat blijkens het ademanalyseformulier d.d. 14 oktober 2017 de verdachte driemaal heeft geblazen met als ademonderzoekresultaat 505 ug/ 1.
De raadsvrouw deelt daarop mede dat de stelling van haar cliënt is dat uit het ademanalyseapparaat niet één maar uiteindelijk drie strookjes zijn gekomen en dat de hoogste uitslag, van de drie bij hem afgenomen ademanalyse is gebruikt.
De voorzitter merkt op dat blijkens het proces-verbaal ter zake van artikel 8 WvW 1994 de verdachte niet om een tegenonderzoek heeft gevraagd.
De raadsvrouw deelt daarop mede dat haar cliënt op het politiebureau werd overdonderd door heel het gebeuren. Daarnaast kreeg hij pas twee jaar later het proces-verbaal van politie onder ogen, waardoor het vragen om een tegenonderzoek niet meer mogelijk was.
De voorzitter vraagt aan de raadsvrouw of de verdachte aan haar heeft meegedeeld wat de uitslag was van het ademonderzoek op de andere twee strookjes die volgens hem uit het ademanalyseapparaat zijn gekomen.
De raadsvrouw deelt daarop mede dat haar cliënt haar niet de exacte uitslag heeft verteld, maar haar wel heeft gezegd dat de twee andere uitslagen van het ademonderzoek naar zijn mening lager waren.
De voorzitter deelt mede dat het verzoek van de raadsvrouw tot het horen van de betrokken verbalisanten als getuigen dan wel hen een aanvullen proces-verbaal te laten opmaken, wordt afgewezen, nu dit verzoek naar het oordeel van het hof onvoldoende is onderbouwd. De voorzitter stelt vast aan de hand van het proces-verbaal artikel 8 WvW 1994 dat de ademanalyse op juiste wijze heeft plaatsgevonden en dat het ademanalyseapparaat door de verbalisant is gebruikt op de wij zé zoals het dient te worden gebruikt in dit soort zaken. Hetgeen meer of anders daarover door de raadsvrouw is aangevoerd, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om nog nader onderzoek te laten verrichten. Het hof merkt daarbij nog op dat de verdachte nadat aan hem de uitslag van de ademanalyse was meegedeeld, niet om een tegenonderzoek heeft gevraagd. ’4.
1.5
Uit bovenstaande overweging van het hof blijkt niet welke maatstaf het hof bij zijn beoordeling van het verzoek tot het horen van de getuigen heeft gehanteerd. De verzochte getuigen kunnen op grond van hetgeen in de getuigenverzoeken hierover naar voren is gebracht als getuigen à décharge worden aangemerkt. Het oordeel van het hof dat de verzoeken onvoldoende zijn onderbouwd is onbegrijpelijk gelet op de eisen die Uw Raad stelt in onder meer HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 en gezien hetgeen daaraan door de verdediging ten grondslag is gelegd.
1.6
Dan gekeken naar de (post) Keskin uitspraken. In het uitvoerige recente arrest d.d. 21 april 2021 van Uw Raad waarin U de strekking van het Keskin-arrest vertaalde naar de Nederlandse rechtspraktijk overwoog U als volgt:
‘Het voorgaande komt er in de kern op neer dat de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin tot gevolg heeft dat in gevallen waarin een getuige een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd, het belang bij het oproepen en horen van die getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. In die gevallen zal indringender dan voorheen de vraag onder ogen moeten worden gezien of een ondervragingsgelegenheid kan en moet worden gerealiseerd. Daarnaast onderstreept de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin het belang dat de rechter, alvorens de bewezenverklaring wordt aangenomen mede op grond van de verklaring van een niet-ondervraagde getuige, nagaat of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin volgt echter niet dat het ondervragingsrecht met zich brengt dat een verzoek van de verdediging tot het horen van een getuige die een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd, steeds voor toewijzing in aanmerking komt, ongeacht de onder 2.9 genoemde factoren en het gewicht van die verklaring in het licht van de overige resultaten van het strafvorderlijke onderzoek.’5.
1.7
In voornoemde zaak heeft de raadsvrouw van requirant gesteld dat requirant de verklaringen van de verbalisanten in twijfel trekt, nu er tot drie keer toe een ademanalyse is afgenomen, waarover requirant stelt dat uiteindelijk het hoogste resultaat is gebruikt. De raadsvrouw heeft gesteld dat de ademanalyse daarmee niet naar de eisen der wet heeft plaatsgevonden en verzocht daartoe de betrokken verbalisanten te horen als getuige. Gelet daarop was het verzoek tot het horen van deze getuigen, in het licht van Keskin, (meer dan) voldoende.
1.8
De bewijsvoering van het Hof bestaat vervolgens uit de verklaring van de betrokken verbalisanten, alsmede de uitdraai van het analyse-apparaat bediend door één van de voornoemde verbalisanten. Dat maakt dat het Hof uitsluitend de bewezenverklaring heeft aangenomen op grond van een tweetal processen-verbaal opgemaakt door een tweetal verbalisanten waarvan de rechtmatigheid en betrouwbaarheid door de verdediging is betwist, zonder dat de verdediging deze twee verbalisanten heeft kunnen ondervragen.
1.9
De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Daarvan is sprake als het verzoek betrekking heeft op getuigen ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuigen al een verklaring hebben afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen. Daarvan is dus in casu sprake.
1.10
Gelet op het voorgaande heeft het hof ten eerste bij het afwijzen van de getuigenverzoeken ter terechtzitting van 13 januari 2021 een onjuiste maatstaf aangelegd. Het Hof heeft ten tweede na het afwijzen van de getuigenverzoeken de door de betreffende getuigen afgelegde verklaringen voor het bewijs tegen de verdachte gebruikt, zonder er blijk van te hebben gegeven te zijn nagegaan of dit gebruik van de verklaringen afbreuk doet aan ‘the overall fairness of the trial’. Het hof is in het eindarrest van 13 januari 2021 ten onrechte niet ingegaan op de vraag of de procedure in haar geheel, na het gebruik van deze verklaringen voor het bewijs, nog voldoet aan de eisen van het recht op een eerlijk proces uit art. 6 EVRM. Het Hof heeft tot slot ten onrechte geoordeeld dat de verzoeken onvoldoende onderbouwd zijn.
Conclusie:
Reden waarom het bestreden arrest waartegen beroep niet in stand kan blijven. Requirant verzoekt Uw Raad het arrest te vernietigen en de strafzaak ter hernieuwde berechting en afdoening terug te wijzen, dan wel te verwijzen naar het/een Hof.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Vermaat en mw. mr. E.A. Blok, advocaten te Rotterdam, kantoorhoudende aan de Veerkade 8c, (3016 DE), die bij deze verklaren tot deze ondertekening en indiening uitdrukkelijk te zijn gevolmachtigd door requirant.
Rotterdam, 13 augustus 2021
Mr. J. Vermaat,
mede tekenend namens mw. Mr. E.A. Blok
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑08‑2021
Bediener van dit apparaat is getuige het procesdossier de reeds in Bewijsmiddel I genoemde surveillant [verbalisant 2] met dienstnummer [001].
Pv Zitting Hof Den Haag d.d. 13 januari 2021, p.7–8
Pv Zitting Hof Den Haag d.d. 13 januari 2021, p.3
Pv Zitting Hof Den Haag d.d. 13 januari 2021, p. 2–3
Hoge Raad 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173 m.nt. van J.M. Reijntjes