Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/5.11.1
5.11.1 Art. 3:185 BW
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS617984:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Van Zeben c.s., Parl. Gesch. Boek 3, Deventer: Kluwer1981, p. 584.
Van Mourik heeft betoogd dat een verwijzing naar het door de rechter in acht nemen algemeen belang in – thans – art. 3:168 en art. 3:185 BW beter achterwege kan blijven, nu dit aspect reeds in de ‘billijkheid’ van art. 3:12 BW terugkomt. M.J.A. van Mourik, Onderneming en Erfrecht (oratie Leiden), Zwolle: BV. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink 1975, p. 26. Zie ook HR 13 februari 2004, NJ 2004, 653, m.nt. WMK, in paragraaf 4.2. Het is Perrick duister waarom de rechter aan een andere richtsnoer, te weten het algemeen belang, is gebonden dan de deelgenoten. De tekstuele aanpassing van art. 3:185 lid 1 BW, waarmee de minister tegemoet kwam aan het daarop gerichte bezwaar in de parlementaire behandeling, duidt hij als een kir (kluitje in het riet) aan. Asser-Perrick 3-IV, Gemeenschap, Deventer: Kluwer 2007, p. 172.
Van Zeben c.s., Parl. Gesch. Boek 3, Deventer: Kluwer 1981, p. 619.
De rechter kan bij de door hem totstandgebrachte verdeling worden beschouwd als een wettelijk vertegenwoordiger van de deelgenoten; hij kan ook ‘namens’ de deelgenoten dwalen in de waarde als bedoeld in art. 3:196 BW. Zie Asser-Perrick 3-IV, Gemeenschap, Deventer: Kluwer 2007, p. 171.
M.J.A. van Mourik, Gemeenschap, Mon. BW B9, Deventer: Kluwer 2006, p. 83.
Bij het ontbreken van overeenstemming over de verdeling tussen de deelgenoten, kan de rechter op vordering van de meest gerede partij de wijze van verdeling gelasten of de verdeling zelfvaststellen, daarbij ‘rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang’ (art. 3:185 lid 1 BW). De behoefte aan deze rechterlijke bevoegdheid werd door de minister onderbouwd met het voorbeeld van de te verdelen gemeenschap die een bedrijf omvat, waarbij dat bedrijf veelal het hoofdbestanddeel en misschien zelfs het enige bestanddeel van die gemeenschap is, hetgeen zich veelvuldig in nalatenschappen voordoet. In de situatie dat de erflater omtrent het bedrijf niets bepaald heeft en de erfgenamen het niet eens kunnen worden over de verdeling van het bedrijf, voorziet art. 3:185 BW volgens de minister in een bevredigende regeling.1
Indien de deelgenoten zélf naar een verdeling van een gemeenschap streven, zijn de redelijkheid en billijkheid – zoals hiervoor betoogd – alom tegenwoordig. Blijkens de tekst van art. 3:185 lid 1 BW krijgt de rechter van de wetgever de opdracht om bedoelde beginselen eveneens ‘leidend’ te laten zijn bij zijn verdelingsvonnis.
De vraag is of de reikwijdte van deze beginselen bij de verdeling door de rechter dezelfde is als bij een verdeling door de deelgenoten. De wettelijke opdracht aan de rechter om voor zijn beslissing een belangenafweging te maken, treft men overigens in dezelfde bewoordingen aan in art. 3:168 lid 2 slotzin BW.
De minister meende:
‘(…) dat aan dit aspect het beste kan worden recht gedaan door tot uiting te brengen dat het hier gaat om een afweging van alle persoonlijke en algemene belangen die bij het geval zijn betrokken, volgens een algemene maatstaf die niet van eenzijdigheid kan worden verdacht.’
en:
‘(…) moet bij de vaststelling van hetgeen de billijkheid vordert mede rekening worden gehouden, niet alleen met de individuele, maar ook met de maatschappelijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken.’2
De wet verplicht de deelgenoten zélf niet uitdrukkelijk om bij de verdeling met het algemeen belang rekening te houden, zij het dat via de in art. 3:12 BW gegeven omschrijving van de redelijkheid en billijkheid, die de verdeling immers mede beheersen, door hen ook rekening dient te worden gehouden met maatschappelijke belangen. De rechter is wel uitdrukkelijk opgedragen om acht te slaan op het algemeen belang, zij het dat dat belang – zo begrijp ik – niet prevaleert boven het individuele belang van de betrokkenen.3
De ‘billijkheid’ van art. 3:185 lid 1 BW impliceert volgens de minister dat de rechter let op de omstandigheid, zo deze hem bekend is, dat een goed een bijzondere waarde voor een deelgenoot heeft. Het is volgens hem aan het oordeel van de rechter of het billijk is ‘om deze deelgenoot de toedeling van het goed voor een hogere waarde in rekening te brengen dan het, afgezien van deze omstandigheid, in het economische verkeer heeft’.4
Waarderen is – zoals hiervoor betoogd – een wezenlijk onderdeel van de verdeling, ook als deze door de rechter geschiedt.5 Van Mourik concludeert uit de overweging van de minister dat de rechtssfeer mede bepalend is bij de vaststelling van de waarde, althans de prijs, waarvoor een goed in de verdeling wordt betrokken, waarbij zowel een afwijking naar boven als naar beneden mogelijk is, uitgaande van de waarde in het economische verkeer.6
De redelijkheid en billijkheid spelen zowel bij de ‘vrije’ verdeling als bij de rechterlijke verdeling naar mijn mening een identieke, prominente rol.