GiEA Curaçao 8 januari 2016, ECLI:NL:OGEAC:2016:3.
HR, 01-10-2019, nr. 17/01305
ECLI:NL:HR:2019:1482
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-10-2019
- Zaaknummer
17/01305
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1482, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑10‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:257
ECLI:NL:PHR:2019:257, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1482
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑08‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0319
NJ 2021/29 met annotatie van E.J. Dommering
NbSr 2019/301
Uitspraak 01‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Opzettelijke schending ambtsgeheim (art. 2:232 SrC) door als parlementslid in Curaçao tijdens radio-uitzending en persconferentie te vertellen wat is besproken in commissievergadering. 1. Is art. 59 Reglement van orde ‘wettelijk voorschrift’ a.b.i. art. 2:232 SrC? 2. Moet art. 59 RvO buiten toepassing worden gelaten i.v.m. onverenigbaarheid met recht van vrije meningsuiting ex art. 9 Staatsregeling? 3. Vormt in art. 59 RvO neergelegde geheimhoudingsplicht ontoelaatbare inbreuk op art. 10 EVRM? Ad 1. Art. 59 RvO vindt zijn directe grondslag in art. 62 Staatsregeling, dat bepaalt dat Staten hun reglement van orde vaststellen en dit reglement openbaar maken in het Publicatieblad. Gelet op art. 62 Staatsregeling en in aanmerking genomen dat Statenleden zijn gebonden aan in RvO vervatte voorschriften, heeft geheimhoudingsverplichting in art. 59 RvO te gelden als verplichting uit hoofde van ‘wettelijk voorschrift’ ex art. 2:232 SrC. Ad 2. In art. 59 Reglement van Orde opgenomen geheimhoudingsplicht kan als beperking van vrijheid van meningsuiting worden gezien. Opzettelijke schending van deze geheimhoudingsplicht is in art. 2:232 SrC strafbaar gesteld. Uitoefening van vrijheid van meningsuiting kan o.g.v. art. 10 EVRM aan beperkingen worden onderworpen die in het recht zijn voorzien en die in democratische samenleving noodzakelijk zijn, o.m. om verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen. Met ook in art. 9.3 Staatsregeling gewaarborgd recht van vrijheid van meningsuiting en daarin voorkomende woorden “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens landsverordening” wordt eveneens beoogd te bepalen dat deze vrijheid niet onbeperkt is. Tegen deze achtergrond en gelet op art. 62 Staatsregeling moet in art. 9.3 Staatsregeling voorziene beperking van vrijheid van meningsuiting aldus worden verstaan dat beperking is voorzien in met ‘landsverordening’ gelijk te stellen, Statenleden bindende regeling. Ad 3. Hof heeft overwogen dat niet relevant is of deelnemers aan vergadering uitlatingen die zij tijdens vergadering doen wellicht al eerder en in het openbaar hebben gedaan, omdat “de geheimhoudingsplicht van artikel 59 van het reglement dient als waarborg voor het vrijuit kunnen spreken tijdens de vergadering door de deelnemers”. Daarin ligt besloten dat Hof - zonder blijk te geven van een verkeerde rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk - heeft geoordeeld dat voor schenden van geheim ex art. 59 RvO niet z.m. van belang is of die informatie zich reeds in het publieke domein bevond en dat opgelegde beperking van vrijheid van meningsuiting in dat licht niet “disproportioneel” is. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/01305
Datum 1 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 22 december 2016, nummer H 1/2016, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren [te geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot het volstaan met het oordeel dat er geen aanleiding is om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Tenlastelegging, bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.1 Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd:
“dat hij in of omstreeks de periode van 4 september 2014 tot en met 19 september 2014, althans in of omstreeks de maand september 2014, te Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een geheim, waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat hij verdachte, en/of zijn mededader(s) uit hoofde van zijn/hun ambt en/of beroep en/of wettelijk voorschrift, te weten verplicht was/waren het te bewaren, opzettelijk heeft/hebben geschonden, hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), als lid van de Staten, in voornoemde periode onder meer:
- tijdens een radio uitzending (van een interview op 5 september 2014 bij RADIO MAS) en/of;
- tijdens een radio uitzending (van het programma en/of persconferentie van de politieke partij Movimentu Futuro Kórsou op 19 september 2014 bij RADIO MAS), vertrouwelijke informatie uit een besloten commissievergadering, van/tussen de leden van de vaste commissie van Financiën van de Staten en leden van de Commissie Financieel Toezicht, publiekelijk bekend gemaakt, te weten (onder meer):
“Anto ku [betrokkene 1] di CFT a lanta bisa ku niun ora so no t’a tin i nan a indika ku tabatin mal maneho, un ‘wanbeleid’ i tampoko korupshon di e kaso aki.... (...)”
(“ En [betrokkene 1] van de CFT stond op en verklaarde dat op geen enkel moment was noch door hen aangeduid dat er een slecht beleid, een wanbeleid noch corruptie was...”)
en/of
“... [betrokkene 1] , ku ta di Colegio di Supervision Finansiero, riba pregunta di [betrokkene 2] mes na su persona, ku si durante die Gabinete Schotte tabata tin ‘wanbeleid’, esta mal maneho, a kontesta sin laga duda. [betrokkene 1] a bisa klarito, nunka ela bisa ku tabata tin wanbeleid den e tempu ei”.
(“... [betrokkene 1] , die van het College Financieel Toezicht is, op een vraag van [betrokkene 2] zelf aan zijn persoon, of er gedurende het Kabinet Schotte sprake was van wanbeleid, dus slecht beleid heeft antwoord gegeven zonder twijfel over te laten bestaan. [betrokkene 1] zei heel duidelijk dat hij nooit heeft gezegd dat er wanbeleid was in die periode”.)”
2.1.2 Daarvan is bewezenverklaard:
“hij in de periode van 4 september 2014 tot en met 19 september 2014 te Curaçao, een geheim, waarvan hij, verdachte wist dat hij verdachte uit hoofde van wettelijk voorschrift, verplicht was het te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, hebbende hij, verdachte, als lid van de Staten, in voornoemde periode:
- tijdens een radio uitzending (van een interview op 5 september 2014 bij RADIO MAS) en;
- tijdens een persconferentie van de politieke partij Movimentu Futuro Kórsou op 19 september 2014 bij RADIO MAS,
vertrouwelijke informatie uit een besloten commissievergadering, van/tussen de leden van de vaste commissie van Financiën van de Staten en leden van de Commissie Financieel Toezicht, publiekelijk bekend gemaakt, te weten:
“Anto ku [betrokkene 1] di CFT a lanta bisa ku niun ora so no t’a tin i nan a indika ku tabatin mal maneho, un 'wanbeleid’ i tampoko korupshon di e kaso aki.... (...)”
(“ En [betrokkene 1] van de CFT stond op en verklaarde dat op geen enkel moment was noch door hen aangeduid dat er een slecht beleid, een wanbeleid noch corruptie was...”)
en
“... [betrokkene 1] , ku ta di Colegio di Supervision Finansiero, riba pregunta di [betrokkene 2] mes na su persona, ku si durante die Gabinete Schotte tabata tin ‘wanbeleid’, esta mal maneho, a kontesta sin laga duda. [betrokkene 1] a bisa klarito, nunka ela bisa ku tabata tin wanbeleid den e tempu ei”.
(“... [betrokkene 1] , die van het College Financieel Toezicht is, op een vraag van [betrokkene 2] zelf aan zijn persoon, of er gedurende het Kabinet Schotte sprake was van wanbeleid, dus slecht beleid heeft antwoord gegeven zonder twijfel over te laten bestaan. [betrokkene 1] zei heel duidelijk dat hij nooit heeft gezegd dat er wanbeleid was in die periode”.)”
2.2.1 Het Hof heeft het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg bevestigd met aanvulling van gronden. Blijkens dit vonnis steunt de bewezenverklaring op de volgende bewijsmiddelen:
“1.
Een geschrift, te weten een als bijlage bij het proces-verbaal van 25 november 2015 van de Landsrecherche Curaçao met nummer 1412-HPV-OO, gevoegde brief, opgemaakt op 15 september 2014 en ondertekend met “ [betrokkene 3] , voorzitter van de Staten van Curaçao”, onder andere inhoudende:
Ik wil aangifte doen van het feit dat Statenlid, [verdachte] , zijn ambtsgeheim heeft geschonden zoals dat in artikel 2:232 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht staat vermeld. Op 4 september 2014 heeft er een commissievergadering plaatsgevonden tussen het College Financieel Toezicht (Cft) en leden van de vaste commissie Financiën van de Staten. Aanwezig in die vergadering waren de leden van de vaste commissie Financiën zoals vermeld in bijgevoegde presentielijst en vertegenwoordigers van Cft. Alle deelnemers aan de vaste commissievergaderingen zijn zich bewust van het besloten karakter van deze vergaderingen. Na afloop van deze vergadering heeft [verdachte] een interview gegeven op de radio waarbij hij zich heeft uitgelaten over hetgeen zich tijdens deze vergadering heeft afgespeeld, inclusief de gedachtewisseling en meningen over en weer.
2.
Een ander geschrift dat als bijlage is gevoegd bij de hiervoor onder 1 genoemde brief, waarop bovenaan staat vermeld: “Staten van Curaçao, Commissie Financiën, Van donderdag 4 september 2014 om 10:00 uur. PRESENTIELIJST” en daaronder achter het cijfer “1” de naam “ [betrokkene 2] ” en achter het cijfer “3” de naam van de verdachte staan vermeld.
3.
Een ander geschrift dat als bijlage is gevoegd bij de hiervoor onder 1 genoemde brief, waarop bovenaan staat vermeld: “Staten van Curaçao, PRESENTIELIJST GENODIGDEN Commissie Financiën van donderdag 4 september 2014 om 10:00 uur.” en daaronder achter het cijfer “1” de naam [betrokkene 1] staat vermeld”.
4.
Het proces-verbaal van bevindingen met nummer 1412-BVA-01, als bijlage gevoegd bij het hiervoor onder 1 genoemde proces-verbaal, opgemaakt en ondertekend op 31 oktober 2014, onder andere inhoudende als relaas van de verbalisant [verbalisant 1] :
De Directie van Bureau Telecommunicatie & Post stelde op 21 oktober 2014 een CD ter beschikking van Justitie. Deze CD bevat een opname van een interview bij Radio Mas op 5 september 2014. Op deze opname met nummer BT2014/DIR-378 is te horen dat de verdachte onder andere verklaart:
“Pasobra den e reunion ei un [betrokkene 2] ta bin Sali insinua anto menshoná dilanti di CFT ku ta pa motibu ku tabatin “wanbeleid” i korpushon na anja..., na 10-10-10, ta p’esei nos ta den e situashon ku nos ta aworaki. Anto ku [betrokkene 1] di CFT a lanta bisa ku niun ora so no t’a tin i nan a indika ku tabatin mal maneho, un ‘wanbeleid’ i tampoko korupshon di e kaso aki....(...)”
(Vrije vertaling: ‘Want in die vergadering komt een [betrokkene 2] insinueren en verklaart ten overstaan van de CFT dat als gevolg van wanbeleid en corruptie in het jaar..., in 10-10-10, dat het daarom is dat wij de situatie verkeren waarin wij nu verkeren. En [betrokkene 1] stond op en verklaarde dat op geen enkel moment was noch door hen was aangeduid dat er een slecht beleid, een wanbeleid noch corruptie was’).
5.
Het proces-verbaal van bevindingen met nummer 1412-BVA-02, als bijlage gevoegd bij het hiervoor onder 1 genoemde proces-verbaal, opgemaakt en ondertekend op 31 oktober 2014, onder andere inhoudende als relaas van de verbalisant [verbalisant 1] :
De Directie van Bureau Telecommunicatie & Post stelde op 21 oktober 2014 een CD ter beschikking van Justitie. Deze CD bevat een opname van een persconferentie van Movementu Futuro Korsou op 19 september 2014. Op deze opname met nummer BT2014/DIR-379 is te horen dat de verdachte onder andere verklaart:
“... [betrokkene 1] , ku ta di Kolegio di Supervishon Finansiero, riba pregunta di [betrokkene 2] mes na su persona, ku si durante die Gabinete Schotte tabata tin ‘wanbeleid’, esta mal maneho, a kontesta sin laga duda. [betrokkene 1] a bisa klarito, nunka ela bisa ku tabata tin wanbeleid den e tempu ei”.
(Vrije vertaling: ‘... [betrokkene 1] , die van het College Financieel Toezicht is, op een vraag van [betrokkene 2] zelf aan zijn persoon, of er gedurende het Kabinet Schotte sprake was van wanbeleid, heeft antwoord gegeven zonder twijfel over te laten bestaan. [betrokkene 1] zei heel duidelijk dat hij nooit heeft gezegd dat er wanbeleid was in die periode’).
6.
Het proces-verbaal van verhoor met nummer 1412-01-AGV-01, als bijlage gevoegd bij het hiervoor onder 1 genoemde proces-verbaal, opgemaakt en ondertekend op 31 oktober 2014, inhoudende als de op 22 september 2014 afgelegde verklaring van de aangever [betrokkene 3] :
“Er is geen verslag gemaakt van de bewuste vergadering van 4 september 2014.”
2.2.2 Het Hof heeft het door het Gerecht in eerste aanleg tot het bewijs gebezigde bewijsmiddel 5 als volgt aangevuld:
“Dus, ta parlementu ku pueblo a skohe pa mi ta eiden, tin e budgetrecht i ta nos tin ku kontrola kiko to pasando... Anto no por ta asina ku... ku kosnan to pasa den parlamentu... anto mi ta sinta man krusa I laga berdat... mentira ta riba kaya anto berdatnan ta keda sera den kuater porta. Kuater muraya ku un porta einan. Ke men, sinta den komishon tende, anto nos ta bin ku zogenaamde geheimhouding anto laga mentiranan biba non bida ei’fo. Anto nos ta sinta einan komo un gewone geheimhouding, krusa man anto bisa e berdat tin ku keda skondi eiden. No, ami no ta biba ku mi konsenshi k’esei, ja?
(Vrije vertaling: ‘Dus, het parlement waar het volk mij heeft gekozen om deel van uit te maken, heeft het budgetrecht en wij moeten controleren wat er gebeurt... En het kan niet zo zijn dat... dat er dingen gebeuren in het parlement.. en ik zit met gekruiste armen en laat de waarheid... leugens op straat en de waarheden blijven gesloten tussen vier muren. Vier muren en een deur daar.
Dus in de commissie zitten luisteren en wij komen met zogenaamde geheimhouding, kruisen de armen en zeggen dat de waarheid daarbinnen verborgen moet blijven. Nee, ik zal niet met dat op mijn geweten leven, ja?’)
I ademas djesei tambe, e puublo aki... e pueblo tin derechi di sa e berdat i nada mas ku e berdat... Anto no por ta asinaki ku e berdat mester keda skondi tras di un zogenaamde geheimhouding... ora nos ta papia di geheimhouding anto nos ta papia die presupuesto ku ta plaka di e komunidat akinan, nos no por tin geheimhouding, sekresia, riba plaka di nos komunidat...
(Vrije vertaling: ‘En daar bovenop, dit volk.. het volk heeft het recht om de waarheid te weten en niets meer dan de waarheid... En het kan niet zo zijn dat de waarheid verborgen blijft achter een zogenaamde geheimhouding... Wanneer wij van geheimhouding praten en wij praten over de begroting, dat geld van deze gemeenschap is, kunnen wij geen geheimhouding, geheimhouding hebben op het geld van de gemeenschap...’)”
2.2.3 Het Hof heeft onder meer het volgende overwogen:
“De verdediging heeft voorts bepleit dat de informatie uit de commissievergadering van 4 september 2014 die de verdachte openbaar heeft gemaakt, niet als geheim moet worden beschouwd. In dit verband voert de verdediging aan dat [betrokkene 1] van het college die door de verdachte op 4 en 19 september 2014 werd geciteerd, al eerder informatie van dezelfde strekking in de openbaarheid had gebracht. Ook dit verweer slaagt niet. Voor zover het verweer al feitelijk juist is, geldt dat de geheimhoudingsplicht van artikel 59 van het reglement dient als waarborg voor het vrijuit kunnen spreken tijdens de vergadering door de deelnemers. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat zij op dat moment in vrijheid van gedachten kunnen wisselen zonder dat hen dit later kan worden tegengeworpen en/of zonder het risico te lopen dat de informatie die tijdens de vergadering aan bod komt voor een ander doel wordt gebruikt dan de bedoeling is. De vraag of de deelnemers aan de vergadering uitlatingen die zij tijdens de vergadering doen wellicht al eerder en in het openbaar hebben gedaan, is in zoverre dan ook niet relevant.”
3. Wettelijk kader
- Art. 2 Staatsregeling van Curaçao (verder: Staatsregeling):
“De geldende wettelijke regelingen in het Land Curaçao zijn:
b. de overeenkomsten met andere mogendheden en met volkenrechtelijke organisaties, voor zover zij voor Curaçao bekrachtigd zijn;
c. de rijkswetten en de algemene maatregelen van rijksbestuur die op voet van de bepalingen van het Statuut voor Curaçao verbindend zijn;
d. de Samenwerkingsregeling eenvormig procesrecht Aruba, Curaçao en Sint Maarten, zijnde een onderlinge regeling in de zin van artikel 38, eerste lid van het Statuut;
e. deze Staatsregeling;
f. de overige landsverordeningen, waaronder eenvormige landsverordeningen;
g. landsbesluiten, houdende algemene maatregelen;
h. ministeriële regelingen met algemene werking;
i. regelingen met algemene werking van openbare lichamen en zelfstandige bestuursorganen als bedoeld in artikelen 110 en 111.”
- Art. 9, derde lid, Staatsregeling:
“Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorgaande leden genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens landsverordening. Bij landsverordening kan het geven van vertoningen toegankelijk voor personen jonger dan zestien jaar worden geregeld ter bescherming van de goede zeden.”
- Art. 62 Staatsregeling:
“De Staten stellen hun reglement van orde vast. Het wordt openbaar gemaakt door plaatsing in het publicatieblad.”
- Art. 59 Reglement van Orde van de Staten van Curaçao (verder: Reglement van Orde), vastgesteld bij Beschikking van 10 oktober 2010 door de Staten van Curaçao, Publicatieblad 2012 no. 50:
“Ten aanzien van de inhoud van vertrouwelijke stukken en de gedachtewisseling in een besloten commissievergadering wordt geheimhouding in acht genomen, met uitzondering van wat de commissie in haar verslag vermeldt.”
- Art. 2:232, eerste lid, Sr Curaçao (verder: SrC):
“Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
4. Beoordeling van het middel
4.1
Het middel komt met diverse klachten op tegen de bewezenverklaring en klaagt onder meer dat art. 59 Reglement van Orde geen ‘wettelijk voorschrift’ is als bedoeld in art. 2:232 SrC.
4.2
De tenlastelegging is toegesneden op art. 2:232 SrC. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term ‘wettelijk voorschrift’ moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
4.3.1
Aan het middel ligt onder meer de opvatting ten grondslag dat art. 59 Reglement van Orde niet een ‘wettelijk voorschrift’ is als bedoeld in art. 2:232 SrC. Laatstgenoemd artikel is gelijkluidend aan art. 272 Sr.
4.3.2
Art. 59 Reglement van Orde vindt zijn directe grondslag in art. 62 Staatsregeling, dat bepaalt dat de Staten hun reglement van orde vaststellen en dit reglement openbaar maken in het Publicatieblad. Art. 62 Staatsregeling is in overeenstemming met de noodzaak dat in een parlementaire democratie niet de formele wetgever bij landsverordening of anderszins de interne orde van de Staten regelt, maar het de Staten zijn die zelfstandig hun regelgevende bevoegdheid uitoefenen door het reglement van orde vast te stellen.
4.3.3
Gelet op het bepaalde in art. 62 Staatsregeling en in aanmerking genomen dat Statenleden (en andere organen van de Staten) zijn gebonden aan de in het Reglement van Orde vervatte voorschriften, heeft de geheimhoudingsverplichting die is neergelegd in art. 59 Reglement van Orde te gelden als een verplichting uit hoofde van een ‘wettelijk voorschrift’ in de zin van art. 2:232 SrC. In zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld.
4.4
Het middel klaagt voorts dat art. 59 Reglement van Orde buiten toepassing moet worden gelaten, omdat het onverenigbaar is met het onder meer in art. 9 Staatsregeling gewaarborgde recht van vrije meningsuiting. Die klacht faalt. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
De in art. 59 Reglement van Orde opgenomen geheimhoudingsplicht kan als beperking van de vrijheid van meningsuiting worden gezien. Opzettelijke schending van deze geheimhoudingsplicht is in art. 2:232 SrC strafbaar gesteld.
De uitoefening van de vrijheid van meningsuiting kan op grond van art. 10 EVRM aan beperkingen worden onderworpen die, kort gezegd, in het recht zijn voorzien (“prescribed by law”) en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn, onder meer om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen. Met het ook in het derde lid van art. 9 Staatsregeling gewaarborgde recht van vrijheid van meningsuiting en de daarin voorkomende woorden “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens landsverordening” wordt eveneens beoogd te bepalen dat deze vrijheid niet onbeperkt is.
Tegen deze achtergrond en in aanmerking genomen de onder 4.3.2 vermelde regeling van art. 62 Staatsregeling, waarin art. 59 Reglement van Orde zijn directe grondslag vindt, moet de in art. 9, derde lid, Staatsregeling voorziene beperking van de vrijheid van meningsuiting aldus worden verstaan dat de beperking in dit specifieke geval is voorzien in een met ‘landsverordening’ gelijk te stellen, de Statenleden bindende regeling.
4.5
Voor zover het middel ten slotte klaagt dat de in art. 59 Reglement van Orde neergelegde geheimhoudingsplicht een ontoelaatbare inbreuk vormt op art. 10 EVRM, en daarbij tot uitgangspunt neemt dat de informatie die de verdachte naar buiten heeft gebracht zich reeds in het publieke domein bevond, is van belang dat het Hof heeft overwogen dat in zoverre niet relevant is of de deelnemers aan de vergadering uitlatingen die zij tijdens de vergadering doen wellicht al eerder en in het openbaar hebben gedaan, omdat “de geheimhoudingsplicht van artikel 59 van het reglement dient als waarborg voor het vrijuit kunnen spreken tijdens de vergadering door de deelnemers”. Daarin ligt besloten dat het Hof - zonder blijk te geven van een verkeerde rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk - heeft geoordeeld dat voor het schenden van een geheim in de zin van art. 59 Reglement van Orde niet zonder meer van belang is of die informatie zich reeds in het publieke domein bevond en dat de opgelegde beperking van de vrijheid van meningsuiting in dat licht niet “disproportioneel” is. Ook in zoverre kan het middel niet tot cassatie leiden.
4.6
Ook voor het overige kan het niet middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan 2 jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geheel voorwaardelijke geldboete van NAf 1.400,- en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, J.C.A.M. Claassens, M.T. Boerlage en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker , en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2019.
Conclusie 19‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Art. 2:232 lid 1 Sr Curaçao. Art. 59 Reglement van Orde van de Staten van Curaçao. Art. 9.3 Staatsregeling Curaçao en art. 10 EVRM. Strafbaarstelling van het schenden van een geheimhoudingsplicht door een Statenlid. Is art. 59 Reglement van Orde van de Staten van Curaçao aan te merken als wettelijk voorschrift i.d.z.v. art. 2:232 lid 1 Sr Curaçao? Toegestane beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting? Conclusie plv. AG: art. 59 Reglement van Orde van de Staten van Curaçao vormt een wettelijk voorschrift als bedoeld in art. 2:232 lid 1 Sr Curaçao. De beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in art. 9.3 Staatsregeling Curaçao berust op art. 2:232 Sr Curaçao. Strekt tot verwerping.
Nr. 17/01305 A Zitting: 19 maart 2019 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Bij vonnis van 22 december 2016 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, onder aanvulling van gronden bevestigd het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 8 januari 2016 waarbij de verdachte wegens “opzettelijk een geheim schenden, waarvan hij weet dat hij uit hoofde van wettelijk voorschrift verplicht is het te bewaren” is veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van NAF 1.400, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 24 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.1.
2. De verdachte heeft het cassatieberoep laten instellen. Namens de verdachte heeft mr. D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, een schriftuur met één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel komt op tegen de veroordeling door het Hof van de verdachte wegens het schenden van – kort gezegd – zijn geheimhoudingsplicht door tijdens een radio-uitzending en vervolgens tijdens een persconferentie te vertellen wat is besproken in een besloten vergadering van de Vaste Commissie Financiën van de Staten van Curaçao en leden van de Commissie Financieel Toezicht, waaraan de verdachte als lid van de Staten van Curaçao had deelgenomen. Geklaagd wordt dat het Hof daarbij ten onrechte artikel 59 Reglement van Orde van de Staten van Curaçao heeft aangemerkt als een in artikel 2:232 lid 1 Sr Curaçao genoemd “wettelijk voorschrift” dat de verdachte rechtens kon verplichten tot geheimhouding.
4. Voor de beoordeling van het middel geef ik eerst de feiten weer zoals die ten laste zijn gelegd en vervolgens hetgeen het Hof ten laste van de verdachte bewezen heeft verklaard.
5. Aan de verdachte is ten laste gelegd:
“SCHENDING AMBTSGEHEIM
dat hij in of omstreeks de periode van 4 september 2014 tot en met 19 september 2014, althans in of omstreeks de maand september 2014, te Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een geheim, waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat hij verdachte, en/of zijn mededader(s) uit hoofde van zijn/hun ambt en/of beroep en/of wettelijk voorschrift, te weten verplicht was/waren het te bewaren, opzettelijk heeft/hebben geschonden, hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), als lid van de Staten, in voornoemde periode:
- tijdens een radio uitzending (van een interview op 5 september 2014 bij RADIO MAS) en/of;
- tijdens een radio uitzending (van het programma en/of persconferentie van de politieke partij Movimentu Futuro Kòrsou op 19 september 2014 bij RADIO MAS,
vertrouwelijke informatie uit een besloten commissievergadering, van/tussen de leden van de vaste commissie van Financiën van de Staten en leden van de Commissie Financieel Toezicht, publiekelijk bekend gemaakt, te weten (onder meer):
‘Anto ku [betrokkene 1] di CFT a lanta bisa ku niun ora so no t’a tin i nan a indika ku tabatin mal maneho, un “wanbeleid” i tampoko korupshon di e kaso aki.... (...)’
(‘En [betrokkene 1] van de CFT stond op en verklaarde dat op geen enkel moment was noch door hen aangeduid dat er een slecht beleid, een wanbeleid noch corruptie was...’)
en/of
‘... [betrokkene 1] , ku ta di Colegio di Supervision Finansiero, riba pregunta di [betrokkene 2] mes na su persona, ku si durante die Gabinete Schotte tabata tin “wanbeleid”, esta mal maneho, a kontesta sin laga duda. [betrokkene 1] a bisa klarito, nunka ela bisa ku tabata tin wanbeleid den e tempu ei’.
(‘... [betrokkene 1] , die van het College Financieel Toezicht is, op een vraag van [betrokkene 2] zelf aan zijn persoon, of er gedurende het Kabinet Schotte sprake was van wanbeleid, dus slecht beleid heeft antwoord gegeven zonder twijfel over te laten bestaan. [betrokkene 1] zei heel duidelijk dat hij nooit heeft gezegd dat er wanbeleid was in die periode’.)
(artikel 2:232 van het Wetboek van Strafrecht van Curaçao jo artikel 59 van het Reglement van de Orde van de Staten van Curaçao)”2.
6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 4 september 2014 tot en met 19 september 2014 te Curaçao, een geheim, waarvan hij, verdachte wist dat hij verdachte uit hoofde van wettelijk voorschrift, verplicht was het te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, hebbende hij, verdachte, als lid van de Staten, in voornoemde periode:
- tijdens een radio uitzending (van een interview op 5 september 2014 bij RADIO MAS) en;
- tijdens een persconferentie van de politieke partij Movimentu Futuro Kòrsou op 19 september 2014 bij RADIO MAS,
vertrouwelijke informatie uit een besloten commissievergadering, van/tussen de leden van de vaste commissie van Financiën van de Staten en leden van de Commissie Financieel Toezicht, publiekelijk bekend gemaakt, te weten:
‘Anto ku [betrokkene 1] di CFT a lanta bisa ku niun ora so no t’a tin i nan a indika ku tabatin mal maneho, un “wanbeleid” i tampoko korupshon di e kaso aki.... (...)’
(‘En [betrokkene 1] van de CFT stond op en verklaarde dat op geen enkel moment was noch door hen aangeduid dat er een slecht beleid, een wanbeleid noch corruptie was...’)
en
‘... [betrokkene 1] , ku ta di Colegio di Supervision Finansiero, riba pregunta di [betrokkene 2] mes na su persona, ku si durante die Gabinete Schotte tabata tin “wanbeleid”, esta mal maneho, a kontesta sin laga duda. [betrokkene 1] a bisa klarito, nunka ela bisa ku tabata tin wanbeleid den e tempu ei’.
(‘... [betrokkene 1] , die van het College Financieel Toezicht is, op een vraag van [betrokkene 2] zelf aan zijn persoon, of er gedurende het Kabinet Schotte sprake was van wanbeleid, dus slecht beleid heeft antwoord gegeven zonder twijfel over te laten bestaan. [betrokkene 1] zei heel duidelijk dat hij nooit heeft gezegd dat er wanbeleid was in die periode’.)”
7. Voor de beoordeling van het middel zijn voorts de bepalingen van belang waarop de tenlastelegging rust.
8. Artikel 2:232, eerste lid, Sr Curaçao luidt als volgt:
“Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.“3.
9. Artikel 59 Reglement van Orde van de Staten van Curaçao, luidt als volgt:
“Ten aanzien van de inhoud van vertrouwelijke stukken en de gedachtewisseling in een besloten commissievergadering wordt geheimhouding in acht genomen, met uitzondering van wat de commissie in haar verslag vermeldt.”
10. Het middel klaagt dat het Hof in navolging van het Gerecht in eerste aanleg ten onrechte heeft aangenomen dat artikel 59 van het Reglement van Orde van de Staten van Curaçao kon gelden als een “wettelijk voorschrift” in de zin van artikel 2:232 Sr Curaçao dat de verdachte rechtens kon verplichten tot geheimhouding.4.Ter onderbouwing voert de steller van het middel hiervoor aan dat artikel 59 van dit Reglement van Orde:
(i) algemeen beschrijvend van aard is en geen geheimhoudingsplicht oplegt en/of
(ii) niet is vastgesteld door een wetgevende macht, en/of
(iii) niet behoort tot de geldende wettelijke regelingen in het land Curaçao, en/of
(iv) verbindende kracht mist en/of buiten toepassing behoort te blijven, omdat het een categorische beperking inhoudt van het grondrecht op vrije meningsuiting als bedoeld in artikel 9 van de Staatsregeling van Curaçao, terwijl de Staatsregeling van Curaçao daarvoor geen grondslag biedt, en/of
(v) een beperking van de vrijheid van meningsuiting inhoudt die onverenigbaar is met artikel 10 EVRM omdat deze beperking niet is “voorzien bij wet” en/of niet kan worden gelegitimeerd door een van de in deze verdragsbepaling genoemde belangen.
11. Het eerste argument, te weten dat artikel 59 Reglement van Orde van de Staten van Curaçao algemeen beschrijvend van aard is en geen geheimhoudingsplicht oplegt, gaat niet op. Dit reglement bevat regels over de gang van zaken in het parlement van Curaçao.5.Het berust op artikel 62 Staatsregeling, dat als volgt luidt:
“De Staten stellen hun reglement van orde vast. Het wordt openbaar gemaakt door plaatsing in het Publicatieblad.”
12. Artikel 59 van dit Reglement van Orde bepaalt dat ten aanzien van de gedachtewisseling in een besloten commissievergadering geheimhouding in acht wordt genomen, met uitzondering van wat de commissie in haar verslag vermeldt. De toelichting bij artikel 59 Reglement van Orde, houdt het volgende in:
“Deze bepaling spreekt voor zich. De vertrouwelijke stukken kunnen wel naar een andere commissie gestuurd worden indien dit nodig blijkt.”6.
13. Het artikel richt zich gelet op zijn inhoud klaarblijkelijk tot alle deelnemers aan zo’n besloten commissievergadering en strekt duidelijk tot geheimhouding, tenzij sprake is van de genoemde uitzondering.
14. Voor de beoordeling van het tweede en derde argument, te weten dat artikel 59 van het Reglement van Orde niet is vastgesteld door een wetgevende macht, en/of niet behoort tot de geldende wettelijke regelingen in het land Curaçao, is het van belang nader stil de staan bij de betekenis van het begrip “wettelijk voorschrift” als bedoeld in artikel 2:232, eerste lid, Sr Curaçao.
15. De memorie van toelichting bij de ontwerp-Landsverordening die resulteerde in het huidige artikel 2:232, eerste lid, Sr Curaçao, houdt het volgende in:
“De bepaling is ongewijzigd overgenomen van de Nederlandse bepaling van artikel 272 NSr. De bepaling wijkt in die zin af van de Nederlands-Antilliaanse bepaling van artikel 285 NASr (oud) dat de formulering nu duidelijk aangeeft dat ook schuldwetenschap ten aanzien van de plicht het geheim te bewaren voldoende is. Toegevoegd is het bestanddeel ‘wettelijk voorschrift’, waardoor een specifieke verwijzing naar enig artikel, zoals in 286, tweede lid, NASr (oud), overbodig is geworden.”7.
16. Uit de memorie van toelichting blijkt dus dat artikel 2:232, eerste lid, Sr Curaçao ongewijzigd is overgenomen van artikel 272 uit het Wetboek van Strafrecht van het Europese deel van Nederland (hierna: Sr).
17. In artikel 272 Sr is het bestanddeel “wettelijk voorschrift” opgenomen bij de Wet Vaststelling van algemene bepalingen omtrent de bestraffing van schending van geheimen.8.Tijdens de parlementaire voorbereiding van deze wet is niet ingegaan op de vraag wat als “wettelijk voorschrift” in de zin van artikel 272 Sr moet worden aangemerkt uit hoofde waarvan de verplichting zou bestaan een geheim te bewaren. De memorie van toelichting bij het wetsontwerp kan de indruk wekken dat het daarbij moet gaan om voorschriften die zijn neergelegd in een wet in formele zin. Als doel wordt immers genoemd “unificatie van de in talrijke bijzondere wetten voorkomende strafbepalingen”9.en bij de genoemde wetten gaat het telkens om wetten in formele zin.10.
18. Het begrip “wettelijk voorschrift” komt echter ook in andere bepalingen van het Wetboek van Strafrecht voor11.en duidt dan steeds op een bepaling die onmiddellijk of middellijk uit de wet voortvloeit, elk algemeen voorschrift door of krachtens de wet gegeven.12.De Hoge Raad overwoog reeds in zijn arrest van 26 juni 1899:
“dat de Grondwet evenzeer aan den Staat zelven als aan de provinciën, de gemeenten en de waterschappen wetgevend vermogen toegekend heeft, en reeds hieruit volgt, dat waar sprake is van ‘wettelijk voorschrift’, gedacht moet worden aan voorschriften door de machten aan welke wetgevend vermogen toegekend is, krachtens die bevoegdheid gegeven”.13.
19. Het komt mij daarom voor dat aan het begrip “wettelijk voorschrift” in artikel 272 Sr, en daarmee tevens in artikel 2:232 Sr Curaçao, eenzelfde betekenis toekomt.14.Daaraan doet niet af dat in de praktijk het betreffende wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 272 Sr veelal zal zijn neergelegd in een wet in formele zin.
20. Voor de opvatting dat artikel 59 van het Reglement van Orde van de Staten van Curaçao moet worden beschouwd als een “wettelijk voorschrift” in de zin van artikel 2:232, eerste lid, Sr Curaçao valt vervolgens steun te vinden in het rapport ‘Publiek geheim’ van de Commissie Prinsjesdagstukken dat onder voorzitterschap van J.L. de Wijkerslooth de Weerdesteijn tot stand is gekomen en op 12 januari 2010 aan het Presidium van de Tweede Kamer is aangeboden.15.De Commissie stelt in dit rapport immers dat voor Nederlandse Kamerleden het Reglement van Orde Tweede Kamer als wettelijk voorschrift in de zin van dit artikel 272 Sr geldt en dat schending van de daarin vervatte geheimhoudingsverplichtingen derhalve op grond van dat artikel strafbaar is.16.Mutatis mutandis geldt dit dan ook voor Statenleden en artikel 2:232 Sr Curaçao en daarmee concludeer ik dat ook het tweede en het derde in het middel aangevoerde argument niet opgaan. Maatgevend voor de toepassing van artikel 2:232 Sr Curaçao is immers slechts of artikel 59 van het Reglement van Orde kan worden beschouwd als een “wettelijk voorschrift” in de zin van dat artikel en op grond van het voorgaande is dat het geval.
21. Dat brengt mij bij het vierde argument dat in het middel wordt aangevoerd, te weten dat artikel 59 van het Reglement van Orde verbindende kracht mist en/of buiten toepassing behoort te blijven, omdat het een categorische beperking inhoudt van het grondrecht op vrije meningsuiting als bedoeld in artikel 9 van de Staatsregeling van Curaçao, terwijl de Staatsregeling van Curaçao daarvoor geen grondslag biedt.
22. Artikel 9 van de Staatsregeling van Curaçao, dat inhoudelijk overeenkomt met artikel 7 van de Nederlandse Grondwet, luidt aldus:
“1. Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens landsverordening.
2. Bij landsverordening worden regels gesteld omtrent radio en televisie. Er is geen voorafgaand toezicht op de inhoud van een radio- of televisieuitzending.
3. Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorgaande leden genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens landsverordening. Bij landsverordening kan het geven van vertoningen toegankelijk voor personen jonger dan zestien jaar worden geregeld ter bescherming van de goede zeden.
4. De voorgaande leden zijn niet van toepassing op het maken van handelsreclame.”
23. De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat a) het opleggen van een geheimhoudingsplicht een beperking is van de grondwettelijk en verdragsrechtelijk gewaarborgde vrijheid van meningsuiting en dat een zodanige beperking volgens artikel 9 van de Staatsregeling van Curaçao, dat spreekt van “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens landsverordening”, behoort te berusten op en te worden genormeerd door een landsverordening en b) nu artikel 55 van de Staatsregeling uitgaat van openbaarheid van de vergaderingen en hooguit een grondslag biedt voor een incidentele en tijdelijke sluiting der deuren, de Staatsregeling zeker geen grondslag biedt voor een ongeclausuleerde geheimhoudingsplicht zoals volgens de feitenrechter is vervat in artikel 59 van het Reglement van Orde.
24. Voorafgaand aan de bespreking van beide standpunten, merk ik op dat in de schriftuur niet wordt aangegeven op welk van de in artikel 9 Staatsregeling gegarandeerde rechten specifiek een beroep wordt gedaan. Nu het gaat om mondelinge uitingen van de verdachte en een beroep wordt gedaan op de beperking “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens landsverordening”, beperk ik me hierna tot het recht op vrije meningsuiting zoals gegarandeerd in artikel 9, derde lid, Staatsregeling. Het in artikel 9, tweede lid, genoemde “voorafgaand verlof” was niet aan de orde zodat de daarin gegarandeerde rechten verder niet relevant zijn, ondanks dat de verdachte een deel van de uitlatingen via de radio heeft gedaan.
25. Wat betreft het onder b) gestelde kan ik kort zijn. Artikel 55 van de Staatsregeling van Curaçao luidt aldus:
“1. De vergaderingen van de Staten zijn openbaar.2. Door de Staten wordt vervolgens beslist of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd en besloten. De deuren worden gesloten, wanneer vier leden het vorderen of de voorzitter het nodig oordeelt.3. De vergadering kan met twee derden van de uitgebrachte stemmen besluiten, dat met gesloten deuren zal worden beraadslaagd en besloten.”
26. Artikel 55 van de Staatsregeling ziet op vergaderingen van de Staten en is niet van toepassing op Commissievergaderingen.17.
27. Wat betreft het onder a) gestelde wordt een beroep gedaan op de bewoordingen van artikel 9 van de Staatsregeling (“behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens landsverordening”) en op de wetsgeschiedenis van artikel 25 van de Nederlandse Gemeentewet. Daarnaast wordt zijdelings een beroep gedaan op de brief namens de Nederlandse minister van Rechtsbescherming van 19 februari 2018 inzake “de ongrondwettelijke regeling van de geheimhoudingsplicht van advocaten” (kenmerk 2194992/gepubliceerd op internet).
28. Om met laatstgenoemde brief te beginnen, deze houdt het navolgende in:
“Artikel 7 van de Grondwet regelt het klassieke grondrecht van de ‘vrijheid van meningsuiting’. De verplichting tot geheimhouding kan voor een advocaat een beperking betekenen in de uitoefening van dit recht op vrije meningsuiting en moet in overeenstemming zijn met de in artikel 7 van de Grondwet neergelegde vereisten. Op grond van de in het eerste en derde lid van deze bepaling opgenomen clausulering ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’ kan de vrijheid van meningsuiting alleen worden beperkt door de formele wetgever en is delegatie niet toegestaan.
De wetgever heeft de geheimhoudingsplicht voor advocaten neergelegd in een wet in formele zin, te weten artikel 11a van de Advocatenwet.18.
29. Deze brief bevestigt – voor zover voor de onderhavige zaak van belang – inderdaad dat de verplichting tot geheimhouding een beperking kan betekenen in de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting en dat deze vrijheid alleen kan worden beperkt door een wet in formele zin.
30. De parlementaire voorbereiding van de Nederlandse Gemeentewet biedt voorts inderdaad steun voor de opvatting dat artikel 7 Grondwet meebrengt dat de geheimhoudingsplicht moet zijn neergelegd in een wet in formele zin die de bevoegdheid tot het opleggen van een geheimhoudingsplicht normeert. De memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat resulteerde in de huidige Nederlandse Gemeentewet, houdt immers het volgende in:
“De verplichting tot geheimhouding betekent een beperking van de vrijheid van meningsuiting. In verband daarmee moet het opleggen van een geheimhoudingsplicht in overeenstemming zijn met de eisen die artikel 7 van de Grondwet aan beperkingen van dit grondrecht stelt. Dat betekent dat de geheimhoudingsplicht moet worden neergelegd in een formeel wettelijke bepaling die de bevoegdheid tot het opleggen van een geheimhoudingsplicht normeert. De grondwetsbepaling laat voorts niet toe dat, bij voorbeeld bij gemeentelijke verordening, nadere of aanvullende regels ter zake gesteld worden. Artikel 49 van de huidige gemeentewet voldoet niet aan deze vereisten, omdat het de bevoegdheid van de bestuursorganen om een geheimhoudingsplicht op te leggen, niet normeert. In het voorgestelde artikel 25 is de bevoegdheid wel genormeerd, door de verwijzing naar de uitzonderingsgronden van de Wob.”19.
31. De bevoegdheid tot het opleggen van een geheimhoudingsplicht is hier neergelegd in een wet in formele zin, te weten de Gemeentewet. De normering heeft vorm gekregen in de verwijzing naar “een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur” waaruit volgt dat de geheimhouding bijvoorbeeld kan worden opgelegd indien dit in het belang is van “de opsporing en vervolging van strafbare feiten” of “inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen”.
32. Artikel 25 Gemeentewet luidt thans:
“1. De raad kan op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (Stb. 1991, 703), omtrent het in een besloten vergadering behandelde en omtrent de inhoud van de stukken die aan de raad worden overgelegd, geheimhouding opleggen. Geheimhouding omtrent het in een besloten vergadering behandelde wordt tijdens die vergadering opgelegd. De geheimhouding wordt door hen die bij de behandeling aanwezig waren en allen die van het behandelde of de stukken kennis dragen, in acht genomen totdat de raad haar opheft.
2. Op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, kan de geheimhouding eveneens worden opgelegd door het college, de burgemeester en een commissie, ieder ten aanzien van de stukken die zij aan de raad of aan leden van de raad overleggen. Daarvan wordt op de stukken melding gemaakt.
3. De krachtens het tweede lid opgelegde verplichting tot geheimhouding met betrekking tot aan de raad overgelegde stukken vervalt, indien de oplegging niet door de raad in zijn eerstvolgende vergadering die blijkens de presentielijst door meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden is bezocht, wordt bekrachtigd.
4. De krachtens het tweede lid opgelegde verplichting tot geheimhouding met betrekking tot aan leden van de raad overgelegde stukken wordt in acht genomen totdat het orgaan dat de verplichting heeft opgelegd, dan wel, indien het stuk waaromtrent geheimhouding is opgelegd aan de raad is voorgelegd, totdat de raad haar opheft. De raad kan deze beslissing alleen nemen in een vergadering die blijkens de presentielijst door meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden is bezocht.”
33. In het aan artikel 25 Gemeentewet voorafgaande artikel 49, vijfde lid, Gemeentewet (oud) was het opleggen van een geheimhoudingsplicht niet nader genormeerd.20.Op grond van de wetsgeschiedenis van artikel 25 Gemeentewet en de bewoordingen van artikel 9 Staatsregeling van Curaçao (“behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens landsverordening”) voert de steller van het middel aan dat het opleggen van een geheimhoudingsplicht “moet zijn voorzien en genormeerd in een landsverordening”, terwijl de Staatregeling niet voorziet in de bevoegdheid voor de Staten tot het opleggen van een geheimhoudingsplicht en aldus tot het beperken van het grondrecht op vrije meningsuiting. Nu artikel 59 van het Reglement van Orde van de Staten van Curaçao niet zo kan worden uitgelegd dat daarin een strafrechtelijk gesanctioneerde geheimhoudingsplicht is vervat, dient dit artikel wegens strijd met de Staatsregeling buiten toepassing te worden gelaten, aldus de steller van het middel.
34. In de parlementaire voorbereiding van het huidige artikel 7 Grondwet, dat voor artikel 9 Staatsregeling Curaçao model heeft gestaan,21.wordt in verband met de beperkingsclausule “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet” erop gewezen dat de wet zelf moet aangeven hoe ver de grondrechtsbeperking gaat en dat deze niet door een lager orgaan mag worden ingevuld.
35. De memorie van toelichting houdt het volgende in:
“Zo zal, wanneer de Grondwet het beperken van een grondrecht alleen bij formele wet toestaat, de wet zelf moeten aangeven hoever de grondrechtsbeperking gaat. Constructies, waarbij niet uit de wet zelf de omvang van de grondrechtsbeperking volgt doch deze door een lager orgaan moet worden ingevuld, zijn in strijd met bij voorbeeld de clausule «behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet».”22.
36. De parlementaire voorbereiding van artikel 7 Grondwet biedt een ander perspectief op de grondrechtsbeperking “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet”, dan waarvan de steller van het middel uitgaat. Daarbij is het afdoende dat de beperking berust op een wet in formele zin, terwijl aan de normering van die beperking in die wet geen strenge eisen worden gesteld.
37. Om dit te verduidelijken, is het nodig in te gaan op de context van de beperkingsclausule “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet”. De memorie van toelichting houdt daarover het volgende in:
“Het tweede aspect betreft de beperkingsclausule «behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet». Deze beperkingsclausule, die in het wetsontwerp voor verschillende artikelen wordt voorgesteld, is ontleend aan het bestaande artikel 7 van de Grondwet. De clausule is gezien de rechtspraak op artikel 7 Grw. allereerst een competentiebepaling: alleen bij formele wet mag het recht worden beperkt; delegatie is niet toegestaan.
Maar de clausule heeft zich gaandeweg ontwikkeld en heeft thans een ruimere strekking. Het grondwetsartikel inzake de drukpersvrijheid heeft met name ten doel te waken tegen een te grote bemoeienis van de overheid met de meningsuiting door de drukpers van zijn burgers. Het artikel legt dit overheidsingrijpen allereerst aan banden door een verbod van preventieve bemoeienis met de uitingsvrijheid en vervolgens door de repressieve bemoeienis aan de formele wetgever voor te behouden waarbij een belangrijke rol wordt toegekend aan een van de overheid onafhankelijk orgaan, de rechterlijke macht.
Bij de idee van de verantwoordelijkheid volgens de wet (in de diverse staatsregelingen en constituties op uiteenlopende wijze geformuleerd) werd gedacht aan het strafrecht en het burgerlijk recht, waarvan de handhaving bij de rechter berustte. Daargelaten of dit beeld destijds in alle opzichten de werkelijkheid dekte, thans is dat zeker niet het geval. Weliswaar legde de Hoge Raad in 1950 nog het accent op «de burgerlijke wet en de strafwet» als mogelijkheid om de uiting van gedachten en gevoelens van een ongeoorloofd geachte inhoud te verbieden, maar in het huidige Nederlandse recht komen tal van beperkingen op het grondrecht van artikel 7 Grondwet voor, die niet in de burgerlijke wet of de strafwet zijn ondergebracht. Zo is het de advocaat ingevolge de Advocatenwet onder meer verboden die gedachten of gevoelens te uiten welke op de eer van de stand der advocaten inbreuk maken. Voor medici, notarissen, registeraccountants gelden soortgelijke in administratieve wetten opgenomen bepalingen.
De stelling, dat alle thans bestaande beperkingen op het recht van artikel 7 Grondwet op het burgerlijk recht of een formele strafwet (moeten) zijn gebaseerd, is derhalve niet houdbaar.”23.
38. Hieruit maak ik op dat “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet” een beperking op het in artikel 7 Grondwet gegarandeerde uitingsrecht toelaat die berust op een wet in formele zin en dat het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Strafrecht bij uitstek het uitingsrecht mogen beperken. De beperkingsbevoegdheid “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet” betreft vooral een competentievoorschrift waarbij de beperkingsbevoegdheid aan een bepaald orgaan wordt toegekend, en wel aan de wetgever in formele zin.
39. Uit rechtspraak van de Hoge Raad die betrekking heeft op het huidige artikel 7 Grondwet blijkt dat een strafbaarstelling in het Wetboek van Strafrecht kan worden aangemerkt als een beperking waarnaar artikel 7, derde lid, Grondwet verwijst met de clausule “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet”. In het bijzonder wijs ik op de beschikkingen van 17 november 1987 en 18 september 1989 die beide betrekking hebben op de inbeslagneming van een oplage van het weekblad Bluf. Het blad was in beslag genomen omdat het een kwartaaloverzicht van de Binnenlandse Veiligheidsdienst bevatte, wat in strijd zou zijn met de artikelen 98 en 98a Sr waarin het verstrekken of ter beschikking stellen van “een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden” strafbaar is gesteld. Aangevoerd werd onder meer dat het voortduren van het beslag in strijd was met artikel 7 Grondwet. De Hoge Raad verwierp de betreffende middelen en overwoog daarbij dat de artikelen 98 en 98a Sr wettelijke voorschriften vormen als bedoeld in artikel 7, derde lid, Grondwet “die grondslag vormen voor een beperking van het aldaar omschreven recht.”24.Ook de beperking op het recht van vrije meningsuiting zoals dat voortvloeit uit de artikelen 137c en 137d Sr heeft de Hoge Raad geschaard onder de beperking die is voorzien in de clausule “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet”.25.
40. De clausule “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet” vereist geen doelcriteria of anderszins nadere eisen aan de inhoud van een in een wet in formele zin opgenomen beperking.26.Niet lijkt vereist dat de normering van die beperking heel precies in de wet in formele zin is omschreven. Zo kan voor wat betreft het burgerlijk recht gewezen worden op artikel 6:162 BW dat in de rechtspraak is aangemerkt als toereikende wettelijke beperking op het uitingsrecht.27.De meningsuiting mag op grond van deze wetsbepaling niet in strijd komen met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Ook artikel 272 Sr en artikel 2:232 Sr Curaçao verwijzen naar het schenden van een wettelijk voorschrift. De keuze van de wetgever om bij de Gemeentewet te kiezen voor een opzet waarbij een nadere normering van de geheimhoudingsplicht in deze wet is neergelegd, doet daaraan niet af.
41. Op basis van het voorgaande, kom ik tot de conclusie dat artikel 2:232 Sr Curaçao een Landsverordening is als bedoeld in artikel 9, derde lid, Staatregeling en daarmee een toegestane grondslag vormt voor een beperking van het daar omschreven recht. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde dat “op het recht in vrijheid de inhoud van de geopenbaarde gedachten of gevoelens te mogen bepalen alleen door de formele wetgever inbreuk mag worden gemaakt”.28.De grondslag van de beperking van het in artikel 9, derde lid, Staatsregeling gegarandeerde uitingsrecht valt onder de beperking “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens landsverordening”.
42. Het vierde argument dat artikel 59 Reglement van Orde verbindende kracht mist en/of buiten toepassing moet blijven omdat het een categorische beperking inhoudt van het in artikel 9 Staatsregeling van Curaçao gegarandeerde recht omdat artikel 9, derde lid, van die Staatsregeling daarvoor geen grondslag biedt, gaat daarmee niet op.
43. Resteert het vijfde en laatste argument dat artikel 59 Reglement van Orde onverenigbaar is met het in artikel 10 EVRM gegarandeerde uitingsrecht omdat de beperking niet bij wet is voorzien dan wel niet kan worden gelegitimeerd door een van de in deze verdragsbepaling genoemde belangen.
44. Met betrekking tot de klacht, dat de beperking van het uitingsrecht niet bij wet is voorzien, merk ik op dat deze klacht berust op de opvatting dat de beperking berust op artikel 59 Reglement van Orde. Hierboven heb ik uiteengezet dat en waarom de beperking berust op artikel 2:232 Sr Curaçao. In zoverre mist dit argument feitelijke grondslag.29.
45. Met betrekking tot de klacht dat de beperking niet kan worden gelegitimeerd door een van de in artikel 10, tweede lid, EVRM genoemde belangen, beperk ik mij tot hetgeen daaraan ter nadere onderbouwing ten grondslag is gelegd. Aangevoerd wordt, dat de beperking “duidelijk geen legitiem doel” dient en dat het “direct duidelijk” is dat geen van de belangen in artikel 10, tweede lid, EVRM de aan de verdachte gestelde beperking van zijn fundamentele rechten kunnen rechtvaardigen “[u]itgaande van de aanname dat de informatie zich dus al in het publieke domein bevond”.
46. Artikel 10, tweede lid, EVRM voorziet in de mogelijkheid het uitoefenen van de in artikel 10, eerste lid, EVRM gegarandeerde rechten te onderwerpen aan “such formalities, conditions, restrictions or penalties as are prescribed by law and are necessary in a democratic society, in the interests of national security, territorial integrity or public safety, for the prevention of disorder or crime, for the protection of health or morals, for the protection of the reputation or rights of others, for preventing the disclosure of information received in confidence, or for maintaining the authority and impartiality of the judiciary. “ Het Gerecht in eerste aanleg heeft in zijn door het Hof bevestigde vonnis in verband met het vertrouwelijke karakter van de commissievergadering overwogen:
“dat de geheimhoudingsplicht van artikel 59 van het reglement dient als waarborg voor het vrijuit kunnen spreken tijdens de vergadering door de deelnemers. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat zij op dat moment in vrijheid van gedachten kunnen wisselen zonder dat hen dit later kan worden tegengeworpen en/of zonder het risico te lopen dat de informatie die tijdens de vergadering aan bod komt voor een ander doel wordt gebruikt dan de bedoeling is. De vraag of de deelnemers aan de vergadering uitlatingen die zij tijdens de vergadering doen wellicht al eerder en in het openbaar hebben gedaan, is in zoverre dan ook niet relevant.”
47. Daarmee is aangegeven dat de geheimhoudingsplicht waarin artikel 59 Reglement van Orde voorziet een beperking bevat op het in artikel 10, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht van vrije meningsuiting, die in een democratische samenleving noodzakelijk is om het bekendmaken van informatie die in vertrouwen is verkregen te voorkomen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Hieraan doet niet af dat de informatie die de verdachte publiekelijk bekend heeft gemaakt zich al in het publieke domein bevond, omdat het vertrouwelijke karakter van de informatie niet de informatie zelf betreft, maar het feit dat die informatie uit een besloten commissievergadering afkomstig is.
48. Het middel faalt.
49. Ambtshalve wijs ik erop dat de Hoge Raad uitspraak zal doen meer dan twee jaren nadat op 4 januari 2017 beroep in cassatie is ingesteld, zodat inbreuk is gemaakt op het recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, zoals dat is gegarandeerd in artikel 6, eerste lid, EVRM. Nu de verdachte door de feitenrechter is veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke straf, is er geen aanleiding tot een vermindering van de opgelegde straf en kan de Hoge Raad met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM volstaan.30.
50. Deze conclusie strekt tot het volstaan met het oordeel dat er geen aanleiding is om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑03‑2019
Typografische accentuering als in het origineel.
Landsverordening van de 2de november 2011 houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Strafrecht, Publicatieblad Curaçao A 2011, 148, p. 19.
De verdachte is vrijgesproken van het tevens tenlastegelegde “uit hoofde van ambt” tot geheimhouding verplicht zijn.
De herziene versie van dit reglement is vastgesteld bij Beschikking van 10 oktober 2010 van de Staten van Curaçao en op grond van het Landsbesluit van 8 augustus 2012, no. 12/3799, gepubliceerd in het Publicatieblad Curaçao A 2012, no. 50).
Publicatieblad Curaçao A 2012, no. 50, p. 48.
Staten van de Nederlandse Antillen 2009/2010, 3615, 3, p. 125. Artikel 286, tweede lid, NASr (oud) verwees naar artikel 135, tweede lid, van het Wetboek van Koophandel van de Nederlandse Antillen.
Stb. 1967, 377.
Kamerstukken II 1952/53, 3030, 3, p. 5 “Het ontwerp van wet houdt deze sanctie dan ook beperkt tot de schending van ambts- en beroepsgeheimen, alsmede van die geheimen, welke hun uitdrukkelijke basis in een wet vinden, zoals in artikel 102, derde lid, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, en de artikelen 18, 29 B en 29 C der Octrooiwet”.
Zie art. 42, 125-129, 184, 197, 207, 219, 227b, 407, 411, 447d, 465, 466. 468 en 468a Sr.
Zie o.a. J. ten Voorde, T&C Sr 2018, art. 42, aant. 4; J.M. Verheul, T&C Sr 2018, art. 227b Sr, aant. 7a; J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 344 V.4.2.
HR 26 juni 1899, Weekblad van het recht 1899, 7307, p. 2.
Vgl. A.J. Machielse, Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 272 Sr, aant. 1 (online, actueel tot en met 1 juli 2006): “Sinds de wetswijziging van 1967 sanctioneert art. 272 thans bovendien in wettelijke voorschriften (dus niet alleen in wetten in formele zin) vervatte geheimhoudingsgeboden.” Vgl. ook Machielse in art. 272 Sr, aant. 3 (online, actueel tot en met 1 juli 2006) waar in voetnoot 4 wordt verwezen naar een beslissing van hof ’s-Gravenhage 3 december 1953, ECLI:NL:GHSGR:1953:10, NJ 1954/579, waarin art. 83 Reglement Militaire Ambtenaren Koninklijke Landmacht werd aangemerkt als wettelijk voorschrift in de zin van art. 272 Sr.
Kamerstukken II 2009/10, 32173, 2.
Daarbij merk ik voor de volledigheid op dat het Reglement van Orde geen wet in formele zin betreft omdat daarvoor onder meer is vereist dat de wet door Regering en Staten-Generaal gezamenlijk tot stand is gebracht.
Vgl. Bovend’Eert, T&C Grondwet en Statuut, art. 66 Gw, aant. 1 (online, bijgewerkt t/m 1 juli 2018).
Artikel 11a lid 1 van de Advocatenwet luidt sinds 1 januari 2015 aldus: “1. Voor zover niet bij wet of bij verordening van het college van afgevaardigden anders is bepaald, is de advocaat ten aanzien van al hetgeen waarvan hij uit hoofde van zijn beroepsuitoefening als zodanig kennis neemt tot geheimhouding verplicht. Dezelfde verplichting geldt voor medewerkers en personeel van de advocaat, alsmede andere personen die betrokken zijn bij de beroepsuitoefening.” Zie over de achtergrond van de brief nader voetnoot 27.
Kamerstukken II 1985/86, 19403, 3, p. 83.
Art. 49, vijfde lid, Gemeentewet (oud) luidde tot 1 januari 1994 als volgt: “De raad kan omtrent het in besloten vergadering behandelde en omtrent den inhoud van stukken, welke aan den raad worden overgelegd, de geheimhouding opleggen. Zij wordt zoowel door de leden, die bij de behandeling tegenwoordig waren, als door de leden, die op andere wijze van het behandelde en van de stukken kennis nemen, in acht genomen totdat de raad haar opheft. De verplichting tot geheimhouding geldt mede voor den burgemeester.”
Memorie van toelichting behorende bij de Staatsregeling van Curaçao: “De Grondwet van Nederland en de Staatsregeling van Aruba hebben model gestaan voor de Staatsregeling van Curaçao, omdat deze constitutionele regelingen van een modernere aard zijn dan die van de Nederlandse Antillen.”
HR 18 september 1989, ECLI:NL:PHR:1989:AD0876, NJ 1990/94 m.nt. Th.W. van Veen, r.o. 5.2.1 “De art. 98 en 98a Sr houden wettelijke voorschriften in als bedoeld in het eerste en het derde lid van art. 7 Gr.w, het tweede lid van art. 10 EVRM en het derde lid van art. 19 IVBP, die grondslag vormen voor een beperking van het aldaar omschreven recht.”
HR 14 maart 1989, ECLI:NL:PHR:1989:AC3487, NJ 1990/29 m.nt. T.M. Schalken “6.7.1 Het beroep op art. 7 Gr.w faalt reeds wegens miskenning van de in het slot van het eerste lid van dat artikel voorkomende woorden 'behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’. 6.7.2 De veroordeling terzake van de hiervoren onder 1 vermelde misdrijven levert geen schending op van art. 10 eerste lid EVRM, aangezien het tweede lid van dat art.10 voorziet in de mogelijkheid van strafbepalingen als die welke in de art. 137c en 137d Sr zijn vervat. 6.7.3 Het beroep op art. 19 tweede lid IVBP faalt eveneens, aangezien ingevolge het derde lid van dat artikel de uitoefening van de in het tweede lid bedoelde rechten kan worden gebonden aan bij de wet voorziene en nodige beperkingen, als hoedanig de in de art. 137c en 137d Sr vervatte strafbepalingen kunnen worden aangemerkt.”
Kamerstukken II 1975/76, 13872, 3, p. 17; vgl. A.J. Nieuwenhuis, M. den Heijzer & A.W.Hins, Hoofdstukken Grondrechten, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 108. A.L.J. Janssen en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, Studiepockets strafrecht 36, Deventer: Kluwer 2011, p. 30 “een beperkingsclausulering die louter formeel van aard is. Het eerste en het derde lid maken de wetgever in formele zin bevoegd beperkingen aan te brengen ten aanzien van het openbaren. Er is in deze leden niet voorzien in een mogelijkheid te delegeren”.
HR 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1031, NJ 2012/530 m.nt. E.A. Alkema r.o. 3.3; HR 24 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AD2221, NJ 1984/801 m.nt. M. van der Scheltema r.o. 3.4 (Gemeenteraadslid). Bunschoten, T&C Grondwet & Statuut 2018, art. 7 Grondwet, aant. 7. Zie de uitspraak van het Hof Den Haag die samenhangt met de tuchtzaak die betrekking heeft op de schrijver van de brief waarop de minister van Rechtsbescherming heeft gereageerd met de hierboven geciteerde brief van 19 februari 2018: Hof Den Haag 6 januari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2, NJ 2016/349 r.o. 7 “Uit artikel 7 van de Grondwet vloeit voort dat de vrijheid van meningsuiting haar beperking vindt in ‘ieders verantwoordelijkheid voor de wet’. Die woorden worden algemeen zo uitgelegd dat de beperkingen van de vrijheid van meningsuiting in een formele wet moeten zijn neergelegd. De Advocatenwet is een wet in formele zin. Dat betwist [appellant] niet, maar hij voert aan dat de in de formele wet neergelegde beperking voldoende kenbaar en duidelijk moet zijn omschreven en niet kan voortvloeien uit een ‘open norm’ als neergelegd in artikel 46 van de Advocatenwet. Het hof onderschrijft dit niet. Algemeen wordt aangenomen dat een beperking kan voortvloeien uit artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW). Deze bepaling bevat een – voor alle burgers geldende – open zorgvuldigheidsnorm: de meningsuiting mag niet in strijd komen met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Deze norm is ondanks zijn open karakter voldoende duidelijk, omdat hij in de jurisprudentie is uitgewerkt in voldoende duidelijke en kenbare regels. Naar het oordeel van het hof bevat artikel 46 van de Advocatenwet een vergelijkbare – voor alle advocaten geldende – open zorgvuldigheidsnorm: de advocaat is aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten, een meningsuiting daaronder begrepen, dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Ook deze open norm is verduidelijkt, en wel in de eed (art. 3 Advocatenwet), de gedragsregels en in de jurisprudentie van de (centrale) raad van toezicht en daarmee voldoende kenbaar en duidelijk omschreven.” Het hiertegen ingestelde cassatieberoep is verworpen waarbij de Hoge Raad de middelen heeft afgedaan met toepassing van artikel 81, eerste lid, RO: HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1056. Zie ook de tuchtzaken zelf: Hof van Discipline 9 oktober 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:183 r.o. 5.19 met aansluitende verwijzing naar de eerdere beslissing in dezelfde zaak van het Hof van Discipline 19 januari 2015, ECLI:NL:TAHVD:2015:13 r.o. 5.15.
Kamerstukken II 1975/76, 13872, 3, p. 35. Zie ook HR 9 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9229, NJ 1993/646 (Uitjouw-verbod onverbindend) r.o. 6.1 “In het middel wordt miskend dat, wat er zij van beperkingen die de gemeentelijke wetgever kan voorschrijven die niet de inhoud van de in art. 7 Gr.w bedoelde gedachten of gevoelens betreffen, op het recht in vrijheid de inhoud van de te openbaren gedachten of gevoelens te bepalen alleen bij de wet in formele zin beperkingen mogen worden aangebracht.” HR 10 november 1992, ECLI:NL:HR:1993:ZC9136, NJ 1993/197 m.nt. A.C. ’t Hart r.o. 6.2 “In de in de toelichting op het middel onder II vervatte klacht wordt miskend dat, wat er zij van beperkingen die de gemeentelijke wetgever kan voorschrijven die niet de inhoud van de in art. 7 Gr.w bedoelde gedachten of gevoelens betreffen, op het recht in vrijheid de inhoud van de te openbaren gedachten of gevoelens te bepalen alleen bij wet in formele zin beperkingen mogen worden aangebracht.”
Vgl. de ter terechtzitting van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 16 december 2015 overgelegde pleitnota die het volgende inhoudt: “In deze past ook de toets aan artikel 10 EVRM. Weliswaar is er in casu een wettelijke bepaling, in de zin van artikel 10 van het EVRM, die geheimhouding voorschrijft (zie het bewuste artikel uit het Reglement van orde van de Staten), maar de vraag is of tegenwoordig nog staande gehouden kan worden dat de hier bedoelde geheimhoudingsnorm door een (sic!) democratische rechtsstaat nog vereist wordt, zoals eveneens door artikel 10 EVRM is vereist om de vrijheid van meningsuiting te beperken.”
Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.6.2. onder C.
Beroepschrift 31‑08‑2018
Aan de Strafkamer van de Hoge Raad der Nederlanden
Schriftuur, houdende een middel van cassatie in de zaak van [verzoeker], verzoeker tot cassatie,
zaaknr S 17/01305A.
Het cassatieberoep betreft een strafvonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 22 december 2016 (parketnr 500.00052/15).
Middel — I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder is sprake van schending van artikel 2:232 van het Wetboek van Strafrecht van Curaçao en/of de artikelen 2, 9, en 55 van de Staatsregeling van Curaçao en/of artikel 10 EVRM,
doordat het Hof het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 8 januari 2016 heeft bevestigd, bewezen en strafbaar heeft verklaard dat verzoeker ‘een geheim, waarvan hij, verdachte wist dat hij verdachte uit hoofde van wettelijk voorschrift, verplicht was het te bewaren, opzettelijk heeft geschonden’,
terwijl het Hof en het GEA daarbij ten onrechte hebben aangenomen dat artikel 59 van het Reglement van Orde van de Staten van Curaçao kon gelden als een ‘wettelijk voorschrift’ in de zin van artikel 2:232 van het Wetboek van Strafrecht van Curaçao dat verzoeker rechtens kon verplichten tot geheimhouding, omdat artikel 59 van dat Reglement van Orde
- (i)
algemeen beschrijvend van aard is en geen geheimhoudingsplicht oplegt, en/of
- (ii)
niet is vastgesteld door een wetgevende macht, en/of
- (iii)
niet behoort tot de geldende wettelijke regelingen in het Land Curaçao, en/of
- (iv)
verbindende kracht mist en/of buiten toepassing behoort te blijven, omdat het een categorische beperking inhoudt van het grondrecht op vrije meningsuiting als bedoeld in artikel 9 van de Staatsregeling van Curaçao, terwijl de Staatsregeling daarvoor geen grondslag biedt, en/of
- (v)
een beperking van de vrijheid van meningsuiting inhoudt die onverenigbaar is met artikel 10 EVRM omdat deze beperking niet is ‘voorzien bij wet’ en/of niet kan worden gelegitimeerd door een van de in deze verdragsbepaling genoemde belangen,
zodat 's‑Hofs beslissingen in dezen (bewijs- en kwalificatiebeslissing) ondeugdelijk zijn te achten, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed, en dat de bestreden uitspraak dus behoort te worden vernietigd.
Toelichting
1.
Ten laste van verzoeker is bewezen verklaard dat hij een geheim, waarvan hij wist dat hij ‘uit hoofde van wettelijk voorschrift verplicht was het te bewaren’ opzettelijk heeft geschonden.
2.
Verzoeker zou dit hebben gedaan door tijdens een radio-uitzending en tijdens een persconferentie vertrouwelijke informatie uit een besloten commissievergadering van de Staten van Curaçao publiekelijk bekend te maken.
3.
Het in de bewezenverklaring en kwalificatiebeslissing bedoelde ‘wettelijk voorschrift’ betreft artikel 59 van het Reglement van Orde van de Staten van Curaçao (hierna: RvO).
Onderdeel (i) — Artikel 59 RvO is beschrijvend en legt geen geheimhoudingsplicht op
4.
In artikel 59 RvO wordt het volgende bepaald:
‘Ten aanzien van de inhoud van vertrouwelijke stukken en de gedachtewisseling in een besloten vergadering wordt geheimhouding in acht genomen, met uitzondering van wat de commissie in haar verslag vermeldt.’
5.
Het is de vraag of deze tekst wel een norm inhoudt en zo ja, voor wie deze dan zou moeten gelden. Men kan de tekst namelijk evengoed lezen als uitdrukking van het streven in het Reglement van Orde ‘een goede beschrijving van de werkwijze van de verschillende commissies’ vast te leggen.
Zie de toelichting op het Reglement van Orde van de Staten, gepubliceerd in het Publicatieblad van 2012, nr 50, op p. 31 en p. 36–37:
‘Tot slot bevat het reglement van orde een goed stel regels met betrekking tot de Statencommissies. Voor het goed functioneren van de Staten is dit van belang nu immers een belangrijk gedeelte van het parlementaire werk wordt voorbereid in commissieverband. Dit brengt de behoefte met zich mee te streven naar een goede beschrijving van de werkwijze van de verschillende commissies. Ook hierin voorziet het reglement van orde.’
‘In het Reglement van Orde wordt in algemene zin bevoegdheden toegekend aan commissies (zie artikelen 32 en 52 Reglement van Orde) en geeft voorschriften inzake de werkwijze. Bijvoorbeeld dat de vergaderingen van commissies (met uitzondering van de Centrale Commissie) besloten zijn.’
6.
Omdat artikel 59 RvO zich niet richt tot enig persoon of enige functionaris, is het de vraag of met de tekst van dit artikel wel beoogd is om iemand geheimhouding op te leggen.
7.
Ook de redelijkheid verzet zich tegen de gedachte dat artikel 59 RvO zou verplichten tot ongeclausuleerde geheimhouding. Dat zou immers tot de merkwaardige uitkomst leiden dat Staten (parlementsleden) hun fractieleden en partijgenoten niet zouden mogen informeren omtrent het verhandelde ter vergadering. Dat zou het parlementaire werk ernstig belemmeren.
Zie de pleitnotities van Mr Wilsoe, overgelegd ter zitting van het Hof op 1 december 2016, op p. 17.
8.
Anders dan in artikel 59 RvO, wordt in de artikelen 104 en 105 RvO wèl expliciet voorzien in de mogelijkheid nader omschreven personen / functionarissen een geheimhoudingsplicht op te leggen. In die omstandigheid kan een extra argument worden gezien voor de stelling dat artikel 59 RvO slechts beschrijvend van aard is.
9.
Verzoeker meent dan ook dat de zojuist (in punt 6) opgeworpen vraag ontkennend moet worden beantwoord en dat artikel 59 RvO uit zichzelf nog geen geheimhoudingsplicht oplegt. Reeds daarom hadden het GEA en het Hof hem moeten vrijspreken.
10.
De feitenrechters hebben ten onrechte geoordeeld dat verzoeker door dit beschrijvende artikel 59 RvO ‘wettelijk’ werd (c.q. kon worden) verplicht tot geheimhouding.
Voor de goede orde zij benadrukt dat het hier inderdaad zal moeten gaan om een welomschreven wettelijke verplichting. Zo blijkt uit de wetsgeschiedenis van artikel 272 Sr bijvoorbeeld expliciet dat het enkele feit dat iemand mogelijk naar civielrechtelijke of maatschappelijke zorgvuldigheidsnormen onrechtmatig zou hebben gehandeld, op zichzelf niet voldoende is voor strafrechtelijke aansprakelijkheid. Zie Kamerstukken II 1952/53, 3030, nr 3, p. 1.
Onderdeel (ii) — Geen ‘wettelijk voorschrift’ want niet vastgesteld door wetgevende macht
11.
Verzoeker bestrijdt vervolgens dat artikel 59 RvO zou kunnen gelden als een ‘wettelijk voorschrift’ in de zin van de strafbaarstelling van artikel 2:232 Sr Curaçao.
12.
De strafbaarstelling van artikel 2:232 Sr Curaçao is praktisch gelijkluidend aan artikel 272 Sr.
13.
Bij de uitleg van het delictsbestanddeel ‘wettelijk voorschrift’ als bedoeld in artikel 2:232 Sr Curaçao kan aansluiting worden gezocht bij de uitleg die in de context van de Nederlandse strafbepaling resp. het Nederlandse strafrecht opgeld doet.
14.
In die context wordt onder ‘wettelijk voorschrift’ begrepen: elk voorschrift door de machten aan welke wetgevende bevoegdheid toegekend is, krachtens die bevoegdheid gegeven.
Zie Noyon/Langemeijer/Remmelink, Wetboek van Strafrecht (losbl.), aant. 2 bij artikel 42 Sr (A.J. Machielse, actueel t/m 25-09-2013).
15.
Het gaat hierbij om wetten in materiële zin, dus niet alleen ‘rijkswetten’ maar ook lagere wetgeving die is uitgevaardigd krachtens een wet in formele zin.
Zie Smidt I, p. 409, alsmede J. de Hullu, Materieel strafrecht, 7e druk, Deventer 2018, p. 344.
Als illustratie van het ruime begrip ‘wettelijk voorschrift’ wijst De Hullu nog op het arrest van HR 30 november 1914, NJ 1915, p. 282, waarin een regeling die was getroffen met een enkel persoon (toch) kon gelden als een ‘wettelijk voorschrift’ in de zin van artikel 42 Sr.
Van belang is dat de Hoge Raad ook in dat ruime (of ruimhartige) arrest wel benadrukt dat de verordening in kwestie voldeed aan de eisen van de Gemeentewet. De Hoge Raad sprak immers van ‘eene afzonderlijke Verordening, voldoende aan de eischen van art. 150 der Gemeentewet’ en stelt vervolgens vast ‘dat deze verordening als een wettelijk voorschrift in den zin van art 42 Sr. is aan te merken’.
16.
Overigens verdient opmerking dat een ruim(hartig)e uitleg van het begrip ‘wettelijk voorschrift’ in de context van een strafuitsluitingsgrond natuurlijk niet problematisch is. In de context van een delictsbestanddeel — als bouwsteen voor strafrechtelijke aansprakelijkheid — ligt zo'n ruime uitleg echter minder voor de hand. De wetsgeschiedenis van het Nederlandse artikel 272 Sr geeft in elk geval geen aanknopingspunten voor een ruime uitleg.
Vgl. de MvT bij de wetswijziging waarbij de reikwijdte van artikel 272 Sr, oorspronkelijk beperkt tot ambts- en beroepsgeheimen, werd uitgebreid tot de schending van geheimen uit hoofde van een wettelijk voorschrift:
‘De ondergetekende meent, dat zodanige strafrechtelijke bescherming zich niet mag uitstrekken tot alle geheimen, welke men rechtens verplicht is te bewaren. (…) er is geen enkel motief aan te voeren, waarom nu juist de in schending van geheimen bestaande vorm van burgerlijk onrecht onder poenale sanctie zou moeten worden geplaatst. Er zijn vele gevallen denkbaar, waarin het optreden van de strafrechter een nodeloos zware en door het rechtsbewustzijn niet geëiste maatregel zou zijn. Het ontwerp van wet houdt deze sanctie dan ook beperkt tot de schending van ambts- en beroepsgeheimen, alsmede van die geheimen, welke hun uitdrukkelijke basis in een wet vinden (…)’.
Zie Kamerstukken II 1952/53, 3030, nr 3, p. 1.
17.
In wezen is een reglement van orde is niet meer of minder dan interne regelgeving. Op de (niet-)naleving van de regels van orde, kunnen de Staten elkaar aanspreken. Volgens artikel 7 (aanhef en onder b) RvO is het uiteindelijk de taak van de Voorzitter om het Reglement van Orde te doen naleven.
18.
In het Reglement van Orde is bepaald dat een lid dat gedurende een openbare vergadering zijn geheimhoudingsplicht schendt, door de Voorzitter wordt vermaand (art. 77 RvO).
19.
Wanneer de betrokkene desondanks voortgaat met het schenden van zijn geheimhoudingsplicht, kan de Voorzitter hem het woord ontnemen, hem uitsluiten van de vergaderingen en hem de toegang tot het gebouw ontzeggen (art. 78 RvO).
20.
Dat soort handhavingsmaatregelen past wel bij een Reglement van Orde.
21.
Daarbij past echter niet de aanname dat het overtreden van een dergelijke interne ordebepaling, over de band van artikel 2:232 Sr Curaçao, een misdrijf oplevert.
22.
Het spreekt dus allerminst vanzelf dat een interne orde-regel wordt aangemerkt als ‘wettelijk voorschrift’ en verzoeker meent dat artikel 59 RvO naar zijn aard geen wettelijk voorschrift kan zijn.
23.
Verder is van belang te onderkennen dat de Staten weliswaar deel uitmaken van de wetgevende macht, maar dat aan henzelf — als zodanig — geen wetgevende bevoegdheid toekomt.
24.
De bepaling dat de Staten hun reglement van orde vaststellen, is neergelegd in artikel 62 van de Staatsregeling van Curaçao. Die bepaling is te vinden in hoofdstuk 4 van de Staatsregeling, dat gaat over de Staten. Hoofdstuk 4 gaat niet over de wetgeving.
25.
Wetgeving komt zelfstandig aan de orde in hoofdstuk 6 van de Staatsregeling. Uit hoofdstuk 6 volgt dat de vaststelling van landsverordeningen geschiedt door de regering en de Staten gezamenlijk (art. 74 Staatsregeling) en in hoofdstuk 6 wordt specifiek geregeld welke bijdragen de Staten aan het wetgevingsproces kunnen leveren.
26.
De Staten zelf zijn echter geen wetgever: zij vaardigen zelf geen wettelijke voorschriften uit.
27.
Ook binnen het systeem van de Staatsregeling van Curaçao kan een voorschrift uit het reglement van orde van de Staten niet worden gerekend tot de wetgeving, dus geen wettelijk voorschrift zijn.
28.
GEA en Hof hebben derhalve ten onrechte anders beslist.
Onderdeel (iii) — Artikel 59 RvO behoort niet tot de geldende wettelijke regelingen in het Land Curaçao
29.
Een voorschrift uit het Reglement van Orde van de Staten kan niet worden begrepen onder de geldende wettelijke regelingen in het Land Curaçao.
30.
In artikel 2 van de Staatsregeling van Curaçao wordt opgesomd wat de geldende wettelijke regelingen zijn:
‘De geldende wettelijke regelingen in het Land Curaçao zijn:
- a.
- b.
de overeenkomsten met andere mogendheden en met volkenrechtelijke organisaties, voor zover zij voor Curaçao bekrachtigd zijn;
- c.
de rijkswetten en de algemene maatregelen van rijksbestuur die op voet van de bepalingen van het Statuut voor Curaçao verbindend zijn;
- d.
de Samenwerkingsregeling eenvormig procesrecht Aruba, Curaçao en Sint Maarten, zijnde een onderlinge regeling in de zin van artikel 38, eerste lid van het Statuut;
- e.
deze Staatsregeling;
- f.
de overige landsverordeningen, waaronder eenvormige landsverordeningen;
- g.
landsbesluiten, houdende algemene maatregelen;
- h.
ministeriële regelingen met algemene werking;
- i.
regelingen met algemene werking van openbare lichamen en zelfstandige bestuursorganen als bedoeld in artikelen 110 en 111.’
31.
Hoewel deze opsomming vrij royaal is, strekt zij zich duidelijk niet uit tot het Reglement van Orde van de Staten. Volgens artikel 2 van de Staatsregeling kan dat reglement derhalve niet worden aangemerkt als een geldende wettelijke regeling in het Land Curaçao.
32.
Het past dan ook niet in dit (grond)wettelijk systeem om een voorschrift uit voornoemd Reglement van Orde (desondanks) aan te merken als een ‘wettelijk voorschrift’ waarvan de niet-naleving een misdrijf oplevert.
33.
GEA en Hof hebben derhalve ten onrechte anders beslist.
Onderdeel (iv) — Artikel 59 RvO mist verbindende kracht omdat het strijdt met artikel 9 van de Staatsregeling van Curaçao
34.
Indien — in weerwil van het voorgaande — zou worden aangenomen dat artikel 59 RvO wèl zou kunnen worden aangemerkt als een ‘wettelijk voorschrift’ in de zin van artikel 2:232 Sr Curaçao, geldend in het Land Curaçao, dan betreft het een wettelijk voorschrift dat buiten toepassing moet worden gelaten, omdat het onverenigbaar is met het constitutioneel (en verdragsrechtelijk: zie hierna) gewaarborgde recht van vrije meningsuiting.
35.
De ongeclausuleerde geheimhouding waartoe artikel 59 RvO verzoeker volgens de feitenrechter zou hebben verplicht, is niet verenigbaar met de Staatsregeling van Curaçao, die nu juist het recht op vrije meningsuiting waarborgt en openbaarheid van de vergaderingen van de Staten voorschrijft.
36.
Het opleggen van een geheimhoudingsplicht is een beperking van de grondwettelijk en verdragsrechtelijk gewaarborgde vrijheid van meningsuiting, zo heeft verzoeker in eerste aanleg reeds doen aanvoeren.
Zie pleitnotities Mr Peterson, overgelegd ter zitting van het GEA van 16 december 2015, p. 13 e.v. (In hoger beroep is verzocht dat alles als herhaald en ingelast te willen beschouwen, zo staat in de pleitnotities van Mr Wilsoe, overgelegd ter zitting van het Hof van 1 december 2016, p. 1).
Vgl. in dit verband bijvoorbeeld de recente discussie in Nederland over de vraag of de geheimhoudingsplicht ex artikel 11a Advocatenwet wel verenigbaar is met artikel 7 van de Grondwet. In een brief van 19 februari 2018 inzake ‘de ongrondwettige regeling van de geheimhoudingsplicht van advocaten’ (kenmerk 2194992 / gepubliceerd op internet) heeft de Minister van Rechtsbescherming daaromtrent bevestigd dat de verplichting tot geheimhouding voor een advocaat een beperking kan betekenen in de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting.
37.
Een zodanige beperking van dit grondrecht behoort volgens artikel 9 van de Staatsregeling van Curaçao te berusten op een landsverordening:
- ‘1.
Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens landsverordening.
- 2.
Bij landsverordening worden regels gesteld omtrent radio en televisie. Er is geen voorafgaand toezicht op de inhoud van een radio- of televisieuitzending.
- 3.
Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorgaande leden genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens landsverordening. Bij landsverordening kan het geven van vertoningen toegankelijk voor personen jonger dan zestien jaar worden geregeld ter bescherming van de goede zeden.
- 4.
De voorgaande leden zijn niet van toepassing op het maken van handels-reclame.’
38.
Uit de bewoordingen van artikel 9 van de Staatsregeling (‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens landsverordening’) volgt dat het opleggen van een geheimhoudingsplicht moet worden voorzien in resp. genormeerd door een landsverordening. Delegatie van deze beperkingsbevoegdheid is niet toegestaan, net zo min als dat in de context van artikel 7 van de Nederlandse Grondwet zou zijn toegestaan.
Zie de reeds aangehaalde brief van de Minister van Rechtsbescherming van 19 februari 2018 inzake ‘de ongrondwettige regeling van de geheimhoudingsplicht van advocaten’ (kenmerk 2194992 / gepubliceerd op internet).
Vgl. in dit verband de wetsgeschiedenis van artikel 25 van de (Nederlandse) Gemeentewet, waarin een zodanige voorziening en normering is neergelegd.
In de MvT bij deze bepaling werd daarover destijds het volgende gezegd:
‘De bepalingen betreffende de oplegging van geheimhouding zijn nauwkeurig afgewogen tegen de maatstaven die in de Wob worden gebezigd. Daarvoor was te meer reden omdat in verband met artikel 7 van de Grondwet de geheimhoudingsplicht moet vastliggen in een formeel-wettelijke bepaling die de bevoegdheid tot het opleggen van een geheimhoudingsplicht aan normen bindt. (…) In de toelichting op artikel 25 wordt op deze materie nader ingegaan. (…)
Artikel 25
Evenals in de huidige gemeentewet zal in de nieuwe Gemeentewet de mogelijkheid om in bepaalde gevallen geheimhouding op te leggen, niet gemist kannen worden. Er zullen zich immers altijd zaken blijven voordoen waarover de raad als hoogste gemeentelijk bestuursorgaan een beslissing zal moeten nemen, maar die naar hun aard vertrouwelijk behandeld moeten worden. Dergelijke zaken kunnen — op grond van het bepaalde in het vorige artikel — door de raad in beslotenheid worden behandeld. De mogelijkheid om, ten aanzien van hetgeen in beslotenheid is behandeld, ook geheimhouding op te leggen is een noodzakelijk complement daarvan.
De verplichting tot geheimhouding betekent een beperking van de vrijheid van meningsuiting. In verband daarmee moet het opleggen van een geheimhoudingsplicht in overeenstemming zijn met de eisen die artikel 7 van de Grondwet aan beperkingen van dit grondrecht stelt. Dat betekent dat de geheimhoudingsplicht moet worden neergelegd in een formeel wettelijke bepaling die de bevoegdheid tot het opleggen van een geheimhoudingsplicht normeert. De grondwetsbepaling laat voorts niet toe dat, bij voorbeeld bij gemeentelijke verordening, nadere of aanvullende regels ter zake gesteld worden. Artikel 49 van de huidige gemeentewet voldoet niet aan deze vereisten, omdat het de bevoegdheid van de bestuursorganen om een geheimhoudingsplicht opte leggen, niet normeert. In het voorgestelde artikel 25 is de bevoegdheid wel genormeerd, door de verwijzing naar de uitzonderingsgronden van de Wob.’
Zie Kamerstukken II 1985/86, 19 403, nr 3, p. 60 en p. 83.
39.
In de Staatsregeling van Curaçao is niet voorzien in de bevoegdheid dat de Staten een geheimhoudingsplicht opleggen en aldus het grondrecht op vrije meningsuiting beperken.
40.
Integendeel: in de Staatsregeling van Curaçao wordt juist voorgeschreven dat de vergaderingen van de Staten openbaar zijn.
Zie artikel 55 lid 1 van de Staatsregeling van Curaçao, waarop verzoeker bij pleidooi voor het Hof nadrukkelijk de aandacht heeft gevestigd. Zie de pleitnotities van Mr Wilsoe, overgelegd ter zitting van het Hof op 1 december 2016, p. 14 e.v.
41.
Op grond van de Staatsregeling kan hooguit ter vergadering ‘ad hoc’ worden besloten dat de deuren worden gesloten (art. 55 van de Staatsregeling van Curaçao).
42.
Het sluiten der deuren impliceert echter nog geen geheimhoudingsplicht voor de periode na afloop van de vergadering, wanneer de beraadslaging en besluitvorming (in beslotenheid c.q. ‘ongestoord’) hebben kunnen plaatsvinden. Na afloop van de vergadering kan de openbaarheid uiteraard geen invloed meer hebben op de beraadslaging en besluitvorming en valt dus niet in te zien waarom geheimhouding zou moeten worden betracht.
43.
Dat het hier om te onderscheiden beslissingen gaat, volgt overigens expliciet uit het bepaalde in artikel 104 RvO, inhoudende:
‘De Staten, die ingevolge het bepaalde in artikel 55, tweede lid, van de Staatsregeling met gesloten deuren vergaderen, kunnen omtrent het aldaar behandelde geheimhouding opleggen.’
Vgl. in dit verband bijvoorbeeld ook de artikelen 23 en 25 van resp. de Gemeentewet en de Provinciewet, waaruit volgt dat een beslissing tot het sluiten der deuren van een vergadering moet worden onderscheiden van een beslissing tot het opleggen van geheimhouding. Het eerste leidt geenszins automatisch tot het tweede.
Zie ook reeds het hiervóór (onder punt 36) aangehaalde citaat uit de MvT bij de Gemeentewet, waarin wordt gesproken over ‘de mogelijkheid om, ten aanzien van hetgeen in beslotenheid is behandeld, ook geheimhouding op te leggen’. Ook hier wordt weer onderscheid gemaakt tussen het sluiten der deuren en het opleggen van geheimhouding.
44.
Waar de Staatsregeling dus uitgaat van openbaarheid van de vergaderingen en hooguit een grondslag biedt voor een incidentele en tijdelijke sluiting der deuren, biedt zij zeker geen grondslag voor een ongeclausuleerde geheimhoudingsplicht zoals volgens de feitenrechter vervat in artikel 59 RvO.
45.
Volgens het Gerecht in eerste aanleg — bevestigd door het Hof — zou de geheimhoudingsplicht uit hoofde van artikel 59 RvO notabene zo ver strekken dat al hetgeen in een zogenoemde besloten commissievergadering aan de orde komt — zelfs informatie die reeds in het publieke domein zou zijn gekomen — door de deelnemers ‘geheim’ zou moeten worden gehouden. Bij gebreke daarvan zou degene die zich hierover uitlaat een misdrijf plegen.
Verzoeker heeft uitdrukkelijk gesteld en onderbouwd dat en waarom de informatie die volgens de tenlastelegging ‘geheim’ resp. vertrouwelijk zou zijn, reeds in het publieke domein bekend was. Hij heeft daarvoor ook getuigen opgegeven, voor het geval de feitenrechter dit niet zou willen aannemen. (Zie o.a. de pleitnotities van Mr Wilsoe zoals overgelegd ter zitting van het Hof op 1 december 2016, p. 8 e.v.).
In het vonnis van het GEA is uitdrukkelijk in het midden gelaten of de informatie in kwestie reeds openbaar was vóór de commissievergadering van 4 september 2014 (zie vonnis GEA, p. 4 / tweede alinea).
Het Hof neemt tot uitgangspunt dat informatie die al tot het publieke domein hoort, toch onder de geheimhoudingsplicht valt, omdat zij nu eenmaal onderdeel was van de gedachtewisseling (zie vonnis Hof, p. 5 / eerste en tweede alinea).
Beide rechtscolleges verliezen hiermee uit het oog dat uitgangspunt moet zijn dat de Staten in het openbaar vergaderen, dat sluiting der deuren geen geheimhouding inhoudt voor de periode na de vrije gedachtenwisseling en dat de Staten zich als volksvertegenwoordigers uiteraard vrij moeten kunnen uiten.
De ratio die beide rechtscolleges zo welwillend toedichten aan het categorische voorschrift van artikel 59 RvO (‘waarborg voor het vrijuit kunnen spreken tijdens de vergadering’ zonder dat later ‘tegengeworpen’ te krijgen, aldus het GEA) verdwijnt volgens verzoeker uit zicht, indien wordt aangenomen dat sprake is geweest van een politiek gedreven gedachtewisseling over reeds publiek gedeelde informatie.
Los daarvan is die ratio helemaal niet vanzelfsprekend. Het belang vrijuit te kunnen spreken zonder dat later tegengeworpen te krijgen, wordt immers al adequaat gediend door de waarborg die artikel 61 van de Staatsregeling biedt:
‘De leden van de Staten, de ministers en andere personen die deelnemen aan de beraadslaging, kunnen niet in rechte worden vervolgd of aangesproken voor hetgeen zij in de vergaderingen van de Staten of van commissies daaruit hebben gezegd of aan deze schriftelijk hebben overgelegd.’
In het licht van deze constitutionele bescherming valt niet in te zien waarom de uitlatingen van de deelnemers aan een commissievergadering ook nog eens (ongeclausuleerd) geheim zouden moeten blijven.
46.
Het moge duidelijk zijn dat een zodanig verstrekkende bepaling uit een reglement van orde inderdaad in strijd is met artikel 55 van de Staatsregeling en bovendien bij lange na niet voldoet aan de constitutionele eis dat een geheimhoudingsplicht die een beperking van het grondrecht van artikel 9 inhoudt, moet zijn voorzien en genormeerd in een landsverordening.
47.
Terecht heeft verzoeker in hoger beroep dan ook doen aanvoeren dat artikel 59 RvO niet aldus kan worden uitgelegd dat daarin een strafrechtelijk gesanctioneerde geheimhoudingsplicht is vervat, op straffe van onverbindendheid wegens strijd met de Staatsregeling.
Zie de pleitnotities van Mr Wilsoe, overgelegd ter zitting van het Hof van 1 december 2016, op p. 15–16.
48.
49.
Ten onrechte hebben zij aan dit voorschrift verbindende kracht toegekend. In plaats daarvan hadden zij moeten oordelen dat dit ongrondwettig voorschrift verzoeker niet kon verplichten tot (categorische) geheimhouding van de gedachtewisseling in de commissievergadering waarop de bewezenverklaring doelt. Ook om die reden kon artikel 59 RvO niet worden aangemerkt als een ‘wettelijk voorschrift’ dat verzoeker tot geheimhouding kon hebben verplicht.
Vgl. in dat verband HR 17 mei 2005, NJ 2005/374. Het te dezen geboden onderzoek van de vraag of de aan verzoeker opgelegde geheimhoudingsplicht formeel in overeenstemming was met de wettelijke regeling waarop de geheimhoudingsplicht was gebaseerd, had de feitenrechters tot een ontkennend antwoord moeten leiden.
Onderdeel (v) — Artikel 59 RvO vormt een ontoelaatbare inbreuk op artikel 10 EVRM
50.
De beperking van het recht op vrije meningsuiting die wordt geproclameerd in artikel 59 RvO is tevens in strijd met artikel 10 EVRM, zoals reeds is aangevoerd in eerste aanleg en herhaald in hoger beroep.
Zie pleitnotities Mr Peterson, overgelegd ter zitting van het GEA van 16 december 2015, p. 13 e.v.
Zie ook pleitnotities Mr Wilsoe, overgelegd ter zitting van het Hof van 1 december 2016, p. 1 en p. 25, waar wordt gesteld dat ‘de geopenbaarde informatie niet zodanig van aard [is], dat de afscherming ervan door geheimhouding noodzakelijk is in een democratische samenleving’.
51.
Allereerst is deze beperking volgens verzoeker niet ‘voorzien bij wet’ omdat een intern voorschrift als artikel 59 RvO — dat geen onderdeel vormt van de geldende wetgeving in het Land Curaçao — niet als zodanig kan gelden.
52.
Verder diende de beperking in dit geval duidelijk geen legitiem doel.
53.
Zoals in punt 43 reeds is opgemerkt, hebben GEA en Hof niet weersproken resp. hebben GEA en Hof wel willen aannemen dat de informatie die verzoeker in de radio-uitzending en op de persconferentie naar buiten heeft gebracht, in feite reeds bekend was al gevolg van eerdere mededelingen in het publieke domein.
Verzoeker heeft dat standpunt uitdrukkelijk onderbouwd en had daartoe ook getuigen willen horen voor het geval de rechter dit niet zou willen aannemen. Zie de pleitnotities van Mr Wilsoe zoals overgelegd ter zitting van het Hof op 1 december 2016, p. 8 e.v. en het proces-verbaal van die zitting, p. 10 (onderaan) waarin het voorwaardelijk verzoek wordt weergegeven.
Het Hof wees het voorwaardelijk verzoek af, omdat het meende (kort samengevat) dat informatie die al tot het publieke domein behoort, toch nog ‘geheim’ kan zijn (strafvonnis, p. 5).
54.
Uitgaande van de aanname dat de informatie zich dus al in het publieke domein bevond, is direct duidelijk dat geen van de belangen in artikel 10 lid 2 EVRM de aan verzoeker gestelde beperking op zijn fundamentele recht zouden kunnen rechtvaardigen.
55.
Het enige in aanmerking komende belang zou hier immers realiter kunnen zijn gelegen in de noodzaak (sic) ‘om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen’. Nu het hier evenwel informatie betrof die zich reeds in het publieke domein bevond — de veronderstelling waar het GEA en het Hof in mee zijn gegaan — en de feitenrechter verder niets heeft vastgesteld over enigerlei andersoortige vertrouwelijke mededelingen, heeft dit belang in concreto de beperking (en sanctionering) duidelijk niet kunnen legitimeren.
56.
Het GEA vond de vraag of de deelnemers aan de vergadering hun uitlatingen daar ‘wellicht al eerder en in het openbaar hebben gedaan’ notabene ‘niet relevant’ (strafvonnis, p. 4) en het Hof zat op diezelfde lijn: verzoeker zou gewoonweg ‘ten aanzien van de gehele gedachtewisseling in de vergadering’ (strafvonnis, p. 4) geheimhouding in acht moeten nemen, kennelijk omdat artikel 59 RvO deze algehele beperking van de vrije meningsuiting nu eenmaal proclameert. In het licht van artikel 10 lid 2 EVRM is die benadering echter onhoudbaar, ook omdat een zodanige algehele beperking natuurlijk niet proportioneel is.
Concluderend
57.
Op grond van al het voorgaande dient 's‑Hofs strafvonnis te worden vernietigd.
58.
Omdat niet valt in te zien dat verzoeker overigens (dus los van art. 59 RvO) ook maar iets geheim zou hebben moeten houden omtrent de informatie die in de bewezenverklaring staat vermeld, ten aanzien waarvan de feitenrechter reeds heeft willen aannemen dat zij materieel openbaar was (zie punt 43), is er geen grond voor verwijzing.
59.
De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen door verzoeker alsnog vrij te spreken, althans hem te ontslaan van rechtsvervolging.
Deze schriftuur wordt ingediend door Mr D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, die hierbij verklaart tot indiening en ondertekening door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 31 augustus 2018
Mr D.R. Doorenbos