Rechtbank Midden-Nederland 18 oktober 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:482.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 08-03-2022, nr. 21/00610
ECLI:NL:GHARL:2022:1781
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
08-03-2022
- Zaaknummer
21/00610
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:1781, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 08‑03‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2021:1608, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 08‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Wet Woz. Immateriëleschadevergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 21/00610
uitspraakdatum: 8 maart 2022
Uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 16 april 2021, nummer UTR 20/3135, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [adres1] 182 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) voor het jaar 2017 vastgesteld.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord J.L.G. van Herk als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] .
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende was op 1 januari 2017 huurder van de onroerende zaak, een woning in de vrije sector.
2.2.
Aan belanghebbende is als gebruiker van de woning een WOZ-beschikking te zijnen aanzien van 31 januari 2017 (hierna: de beschikking) toegezonden.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 16 februari 2017 bezwaar gemaakt tegen de beschikking.
2.4.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 13 december 2017 niet-ontvankelijk verklaard vanwege gebrek aan belang, omdat belanghebbende geen eigenaar is van de woning. Het op 24 januari 2018 ingestelde beroep van belanghebbende tegen deze uitspraak heeft de Rechtbank in haar uitspraak van 18 oktober 2019 eveneens wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaard.1.
2.5.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor bedoelde uitspraak van de Rechtbank op 29 november 2019 hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft overwogen dat ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:467 (hierna: het arrest van 20 maart 2020) moet worden aangenomen dat belanghebbende belang heeft bij de beschikking. Het Hof heeft daarom bij uitspraak van 9 juni 2020 de uitspraken van de Rechtbank en de heffingsambtenaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de heffingsambtenaar teneinde opnieuw op het bezwaar te beslissen.2.
2.6.
De heffingsambtenaar heeft vervolgens bij uitspraak op bezwaar verzonden op 24 juli 2020 het bezwaar ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het op 31 augustus 2020 ingestelde beroep van belanghebbende tegen deze uitspraak in haar uitspraak van 16 april 2021 eveneens ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Rechtbank voorts het verzoek van belanghebbende om immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen wegens een zeer gering financieel belang.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de Rechtbank terecht het verzoek van belanghebbende om immateriëleschadevergoeding heeft afgewezen. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.
3.2.
De juistheid van de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak is niet meer in geschil.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Uitgangspunt voor de berechting van de zaak in eerste aanleg is dat de rechter uitspraak doet binnen twee jaar nadat bezwaar is gemaakt. Indien, zoals in onderhavige zaak, deze termijn is overschreden, wordt behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.3.Van een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld kan sprake zijn indien de procedure over een zeer gering financieel belang gaat. In een dergelijk geval bestaat geen aanleiding uit te gaan van de veronderstelling dat een lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15.4.
4.2.
Volgens de heffingsambtenaar is sprake van een zeer gering financieel belang omdat de waarde van de onroerende zaak niet van invloed is op de hoogte van de aan belanghebbende opgelegde gebruikersheffingen.
4.3.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij weliswaar geen aanwijsbaar financieel belang heeft of heeft gehad bij de onderhavige procedure, maar dat niettemin rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de wetgevende macht in de toekomst een regeling zal treffen waarvoor de waarde van de onroerende zaak in onderhavig jaar relevant kan zijn. Het ingevolge het arrest van 20 maart 2020 veronderstelde procesbelang brengt met zich dat ook een meer dan zeer gering financieel belang bij onderhavige procedure moet worden verondersteld, aldus belanghebbende.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbendes standpunt onjuist. Dat oordeel motiveert het Hof als volgt.
4.5.
De Hoge Raad verwijst in het arrest van 20 maart 2020 naar zijn eerdere arrest van 20 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2656. In beide arresten heeft de Hoge Raad overwogen dat eenieder aan wie een te zijnen aanzien genomen WOZbeschikking bekend is gemaakt, moet worden geacht bij die beschikking een belang te hebben. Die rechtsregel strekt blijkens die arresten ertoe een praktisch goed uitvoerbare uitwerking te geven aan het uitgangspunt dat, door het bredere gebruik van de WOZ-waarde, diverse en uiteenlopende belangen kunnen bestaan bij die waarde. Gelet op die strekking heeft de Hoge Raad klaarblijkelijk voor het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een WOZ-beschikking geen andere eisen willen stellen dan dat iemand geadresseerde van en dus belanghebbende bij die beschikking is. Daarbij is uitdrukkelijk niet relevant of voor de geadresseerde daadwerkelijk een belang is gelegen in gebruik van het waardegegeven op grond van een wettelijk voorschrift in de zin van artikel 28, lid 1, slotzin, van de Wet WOZ. Ook is daarbij kennelijk niet relevant of degene tot wie de beschikking is gericht in een betere positie kan komen betrekking tot die beschikking of eventuele bijkomende (rechtelijke) beslissingen.5.
4.6.
Hoewel gelet op het voorgaande de enkele constatering dat iemand belanghebbende is bij een aan hem bekendgemaakte WOZ-beschikking dus met zich brengt dat diegene ook moet worden geacht gerechtigd te zijn rechtsmiddelen tegen die beschikking in te stellen, brengt die constatering naar het oordeel van het Hof op zichzelf nog niet mee dat diegene eveneens moet worden geacht een meer dan zeer gering financieel belang als bedoeld in overweging 4.1 bij die beschikking te hebben. De vraag of sprake is van een meer dan zeer gering financieel belang kan niet louter op basis van praktische veronderstellingen, maar moet op basis van de realiteit van het individuele geval worden beantwoord. Het louter aanvoeren van vage of hypothetische consequenties die de wetgever in de toekomst nog aan zo’n beschikking zou kunnen verbinden, is voor het aannemen van een meer dan zeer gering financieel belang onvoldoende.6.Het Hof ziet voor dit oordeel bevestiging in het gegeven dat een uitleg van het begrip “zeer gering financieel belang” zoals belanghebbende voorstaat, ertoe zou leiden dat dat begrip zinledig wordt. De uitleg van belanghebbende zou namelijk ertoe leiden dat eenieder die gerechtigd is tegen een besluit rechtsmiddelen in te stellen, moet worden geacht een meer dan zeer gering financieel belang te hebben bij een oordeel over dat besluit.
4.7.
Nu tussen partijen vaststaat dat belanghebbende geen aanwijsbaar financieel belang heeft bij onderhavige procedure, heeft de Rechtbank gelet op het voorgaande terecht het verzoek om immateriëleschadevergoeding afgewezen.
Immateriëleschadevergoeding hoger beroep
4.8.
Voor zover belanghebbendes klacht over overschrijding van de redelijke termijn in onderhavige procedure eveneens moet worden geacht te zien op de fase van hoger beroep, betekent het voorgaande dat ook voor die fase niet kan worden verondersteld dat een lange duur van de procedure spanning en frustratie bij belanghebbende heeft veroorzaakt, zodat het Hof belanghebbendes verzoek om schadevergoeding reeds daarom ook voor die fase afwijst.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, raadsheer, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2022.
De raadsheer,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 maart 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑03‑2022
Hof Arnhem-Leeuwarden 9 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4441.
Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.9.1.
Zie HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292.
Vgl. HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878.
Vgl. EHRM 3 april 2012, nr. 37575/04, Boulois tegen Luxemburg, ECLI:CE:ECHR:2012:0403JUD003757504, punten 90-92.