Zie HR 29 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0253, NJ 1988/878.
HR, 07-11-2017, nr. 16/06295
ECLI:NL:HR:2017:2819
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-11-2017
- Zaaknummer
16/06295
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2819, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑11‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1215, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1215, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑09‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2819, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑03‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2018/61 met annotatie van P. Mevis
SR-Updates.nl 2017-0452 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2018/29
Uitspraak 07‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Ontoelaatbare beperking h.b. en ontvankelijkheid in h.b. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2011:BO4030 m.b.t de consequenties die moeten worden verbonden aan de niet-naleving van art. 407 Sv doordat bij het instellen van het h.b. een ontoelaatbare beperking is aangebracht in de omvang van het beroep. Het Hof heeft i.c. terecht geoordeeld dat de beslagbeslissing van de Rb. niet op de voet van art. 407.2 Sv van het h.b. kan worden uitgezonderd. Het door verdachte ingestelde h.b. - zoals daarna door verdachte beperkt - voldoet in zoverre niet aan de eisen van art. 407 Sv. Blijkens het p-v van de tz. in h.b. is de raadsman van verdachte door het Hof in de gelegenheid gesteld zijn mening te geven over de omvang van het h.b., waaronder het handhaven van zijn bezwaren tegen de door de Rb. genomen beslissingen t.a.v. feit 3. Het Hof heeft hetgeen de raadsman daartoe naar voren heeft gebracht, kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als een verklaring dat verdachte het h.b. zonder de in de "akte partiële intrekking beroep" ten onrechte aangebrachte beperking wil doorzetten. Gelet daarop getuigt het daarop voortbouwende oordeel van het Hof dat niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in zijn h.b. achterwege moet blijven, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
Partij(en)
7 november 2017
Strafkamer
nr. S 16/06295
PMO/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 juni 2015, nummer 20/002860-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de verdachte, gelet op de bij akte van 25 november 2014 aangebrachte ontoelaatbare beperking in de omvang van het appel, ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd in zijn hoger beroep heeft ontvangen.
2.2.
De verdachte is door de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, bij vonnis van 22 september 2014 ter zake van 3. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 4. "medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10a van de Opiumwet voorbereiden of bevorderen door stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd" en 5. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met een vuurwapen van categorie III" veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer onderscheidenlijk teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen zoals in het vonnis omschreven. De last tot teruggave betreft onder meer de teruggave van een in beslaggenomen auto "aan de rechthebbende (zijnde de moeder van verdachte)".
2.3.1.
De verdachte heeft tegen dit vonnis op 25 september 2014 hoger beroep ingesteld. De daarvan opgemaakte akte houdt, voor zover hier van belang, in dat het beroep zich richt tegen "het eindvonnis d.d. 22 september 2014, alsmede tegen alle tussenbeslissingen".
2.3.2.
De "akte partiële intrekking beroep" van 25 november 2014 houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
"Comparant wenst het op 25 september 2014 ingestelde appel partieel in te trekken, voorzover dat betreft:
(...)
de beslissing van de rechtbank tot teruggave van de inbeslaggenomen goederen aan rechthebbende (zijnde de moeder van verdachte) te weten: het voorwerp genoemd onder 1 op de aangehechte lijst (bij vonnis van In beslag genomen voorwerpen)."
2.3.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De voorzitter deelt mede dat uit het dossier (...) blijkt dat de raadsman (...) op 25 november 2014, (...) het hoger beroep partieel, dat wil zeggen: voor zover het betreft de gegeven vrijspraken, heeft ingetrokken.
De raadsman verklaart dat het hoger beroep zich uitsluitend richt op de beslissingen terzake van de feiten 3, 4 en 5 en dat het hoger beroep ook is ingetrokken ten aanzien van de beslissingen met betrekking tot de in beslag genomen goederen.
De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk daarna in de gelegenheid gesteld mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
(...)
De voorzitter houdt de raadsman het volgende voor.
U heeft gezegd dat u de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van het beslag van het hoger beroep wenst uit te sluiten, maar het is de vraag is of dat verzoek gehonoreerd kan worden. Niet iedere beslissing van de eerste rechter kan van het hoger beroep worden uitgesloten, zoals bijvoorbeeld de beslissing op een vordering tenuitvoerlegging.
De raadsman verklaart daarop als volgt.
Het gaat om een beslissing van de rechtbank waarvan de advocaat-generaal niet in hoger beroep is gegaan. De verdachte heeft de regie over hetgeen hij aan het hof wenst voor te leggen.
Ik begrijp dat een beslissing op een vordering tenuitvoerlegging niet buiten het appel kan worden gehouden, maar een dergelijke zaak heeft een apart parketnummer. Volgens mij is het mogelijk om het hoger beroep op deze manier te beperken. De rechtbank heeft een oordeel gevormd over wie de rechthebbende van de in beslag genomen auto is. Als de verdachte niet tegen die beslissing in hoger beroep gaat, valt die beslissing buiten de omvang van het appel. Hij kan ook bepaalde feiten buiten het hoger beroep houden. Het hof moet daarvoor uiteindelijk een straf bepalen.
De voorzitter maakt melding van het feit dat de rechtbank heeft geoordeeld dat met behulp van de in beslag genomen personenauto feit 3 is begaan.
De advocaat-generaal deelt het volgende mede.
De verdediging kan voor een deel de omvang van het hoger beroep bepalen, maar haar wens is niet absoluut. Uw hof heeft de regie. Ik denk dat je de onderhavige beslissingen ten aanzien van het beslag niet van het hoger beroep kunt afschermen. Ik ben het niet eens met de raadsman.
Op vragen van de jongste raadsheer verklaart de raadsman als volgt.
Het klopt dat ik niet alle beslissingen ten aanzien van het beslag heb willen uitsluiten van het hoger beroep. Ik heb nog een e-mailbericht aan het hof gestuurd, waarin ik heb gemeld dat ik ten aanzien van het onder 3. ten laste gelegde uitsluitend een strafmaatverweer zal voeren. Ik heb tegen de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen die in verband staan met feit 3, geen hoger beroep ingesteld.
De jongste raadsheer deelt de raadsman mede dat het niet mogelijk is om wel hoger beroep in te stellen tegen de bewezenverklaring van feit 3 en vervolgens de beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen die met dat feit verband houden, van het hoger beroep uit te sluiten.
De raadsman verklaart dat hij dus volgens de jongste raadsheer wel alsnog het hoger beroep tegen feit 3 kan intrekken, zodat voormelde beslissingen ten aanzien van het beslag buiten het hoger beroep vallen.
De voorzitter deelt mede dat de zaak nu aan de orde is en dat het hof zojuist de grieven van de verdediging heeft gehoord, ook ten aanzien van feit 3, en dat het in dit stadium niet meer mogelijk is om het hoger beroep partieel in te trekken.
De raadsman verklaart daarop als volgt.
Dan moet ik zien hoe het afloopt. Ik wacht hoe het afloopt. Het is ook overigens ook een achterhaalde discussie, omdat de in beslag genomen auto al is verkocht.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad omtrent de omvang van het hoger beroep.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als volgt mede.
Het bepaalde bij artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering, inhoudende dat het hoger beroep slechts tegen het vonnis in zijn geheel kan worden ingesteld (lid 1) en slechts kan worden beperkt, indien in eerste aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank zijn onderworpen, tot het vonnis voor zover dit een of meer gevoegde zaken betreft (lid 2), staat echter een dergelijke beperking van het hoger beroep in de weg. Immers, voormelde beslagbeslissingen staan in rechtstreeks verband met de feiten die aan het oordeel van het hof zijn onderworpen, zodat deze niet afzonderlijk van het hoger beroep kunnen worden uitgesloten. Dit zou anders zijn indien de raadsman zich op het standpunt stelt dat de verdediging niet langer grieven heeft tegen feit 3. Dat laatste heeft het hof de raadsman echter niet horen zeggen.
De raadsman verklaart daarop als volgt.
Ik heb dat laatste inderdaad niet gezegd. We zien wel. Ik denk dat er één straf ten aanzien van alle drie de feiten moet worden opgelegd."
2.3.4.
De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot de omvang van het hoger beroep het volgende in:
"Het hoger beroep is aanvankelijk onbeperkt ingesteld, maar bij akte van 25 november 2014 uitdrukkelijk beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 3., 4. en 5. is ten laste gelegd.
Bij laatstgenoemde akte heeft de raadsman tevens de beslissingen van de eerste rechter tot teruggave van een personenauto aan de moeder van de verdachte, alsmede tot teruggave van een aantal andere in beslag genomen goederen aan de verdachte, van het hoger beroep willen uitsluiten. Het bepaalde bij artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering, inhoudende dat het hoger beroep slechts tegen het vonnis in zijn geheel kan worden ingesteld (lid 1) en slechts kan worden beperkt, indien in eerste aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank zijn onderworpen, tot het vonnis voor zover dit een of meer der gevoegde zaken betreft (lid 2), staat echter een dergelijke beperking van het hoger beroep in de weg. Immers, voormelde beslagbeslissingen staan in rechtstreeks verband met de feiten die aan het oordeel van het hof zijn onderworpen, zodat deze niet afzonderlijk van het hoger beroep kunnen worden uitgesloten. Aan het standpunt dat de raadsman dienaangaande ter terechtzitting in hoger beroep heeft ingenomen, wordt om die reden voorbijgegaan.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen."
2.3.5.
Het Hof heeft de verdachte vervolgens - kort gezegd - veroordeeld ter zake van het onder 3, 4 en 5 tenlastegelegde en daarbij onder meer de hiervoor onder 2.2 en 2.3 vermelde, inbeslaggenomen, auto verbeurd verklaard.
2.4.
Art. 407 Sv luidt:
"1. Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld. 2. Zijn echter in eersten aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank onderworpen, dan kan het hooger beroep tot het vonnis voor zoover dit eene of meer der gevoegde zaken betreft, worden beperkt."
2.5.
Het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4030, NJ 2013/532, houdt met betrekking tot de consequenties die moeten worden verbonden aan de niet-naleving van art 407 Sv doordat bij het instellen van het hoger beroep een ontoelaatbare beperking is aangebracht in de omvang van het beroep, het volgende in:
"2.6. (...) In het huidige wettelijke stelsel kunnen de partijen in geval van gevoegde zaken als bedoeld in art. 407, tweede lid, Sv de omvang van hetgeen aan het oordeel van de appelrechter is onderworpen zelf beperken doch uitsluitend - binnen de door de wet getrokken grenzen - door middel van de in de door de griffier op te maken akte verwerkte verklaring onderscheidenlijk de verklaring als bedoeld in art. 451a Sv waarmee het rechtsmiddel wordt ingesteld. Daarnaast bestaat tot de aanvang van de behandeling van het hoger beroep de mogelijkheid het hoger beroep geheel of gedeeltelijk in te trekken op de wijze die in de art. 453 en 454 Sv is voorzien. Indien het hoger beroep niet op deze wijze is beperkt, is het gehele in eerste aanleg gewezen vonnis aan het oordeel van de rechter in hoger beroep onderworpen. In dit opzicht komt noch aan de schriftuur houdende grieven noch aan hetgeen de verdachte en het openbaar ministerie ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent verklaren, betekenis toe. Wel kan de rechter de behandeling in hoger beroep concentreren op de door de procespartijen ingebrachte bezwaren en bestaat voor hem de in art. 416 Sv geschapen mogelijkheid de afdoening daarop toe te snijden (vgl. HR 28 juni 2011, LJN BP2709).
2.7.
Tegen de achtergrond van dat stelsel dient uitgangspunt te zijn dat niet-inachtneming van art. 407 Sv bij het instellen van het hoger beroep moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de desbetreffende procespartij in het hoger beroep tenzij het verzuim voor de afloop van de beroepstermijn is hersteld.
Bezwaar van een dergelijke niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep kan zijn dat de verdachte ook in het geval dat de niet-inachtneming van art. 407 Sv het gevolg is van een vergissing en/of van ontoereikende voorlichting door de justitiële functionarissen, de toegang tot de hogere rechter wordt ontzegd. Daarom ligt het in de rede om te onderzoeken of in dit kader in redelijkheid een herstelmogelijkheid kan worden geboden.
In dat verband moet echter onder ogen worden gezien dat hier verschillende gevallen denkbaar zijn waarbij niet altijd op voorhand evident is of de verdachte zijn beroep zonder de - naar later is gebleken ontoelaatbare - beperking wil doorzetten. De beperking kan immers een gering onderdeel van het bestreden vonnis betreffen, maar ook een belangrijk deel ervan (vgl. de casus van HR 29 maart 1988, NJ 1988/878, en het spiegelbeeld daarvan). Het zonder meer negeren van de beperking - en daarmee het doorzetten van het appel zonder de beperking - zonder de mening van de verdachte daarover te kennen, is daarom niet mogelijk. Het belang van een doelmatige strafrechtspleging brengt wel mee dat een eventueel herstel van een ten onrechte aangebrachte beperking de voortgang van de procedure niet wezenlijk mag belasten.
2.8.
Een en ander leidt de Hoge Raad uiteindelijk tot het oordeel dat wanneer de verdachte of een door hem op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman ter terechtzitting in hoger beroep verschijnt en verklaart het hoger beroep zonder de ten onrechte in de appelakte aangebrachte beperking te willen doorzetten, niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep achterwege moet blijven. Buiten dat geval echter kan de verdachte in zijn ten onrechte partieel ingestelde hoger beroep niet worden ontvangen."
2.6.
Het Hof heeft terecht geoordeeld dat de beslagbeslissing van de Rechtbank niet op de voet van art. 407, tweede lid, Sv van het hoger beroep kan worden uitgezonderd. Het door de verdachte ingestelde hoger beroep - zoals daarna door de verdachte beperkt - voldoet in zoverre niet aan de eisen van art. 407 Sv.
2.7.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is de raadsman van de verdachte door het Hof in de gelegenheid gesteld zijn mening te geven over de omvang van het hoger beroep, waaronder het handhaven van zijn bezwaren tegen de door de Rechtbank genomen beslissingen ten aanzien van feit 3. Het Hof heeft hetgeen de raadsman daartoe naar voren heeft gebracht, kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als een verklaring dat de verdachte het hoger beroep zonder de in de "akte partiële intrekking beroep" ten onrechte aangebrachte beperking wil doorzetten. Gelet daarop getuigt het daarop voortbouwende oordeel van het Hof dat niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep achterwege moet blijven, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
2.8.
Het middel faalt.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4 Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeventien maanden en een week beloopt, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.T. Boerlage, in bijzijn van de griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 november 2017.
Conclusie 19‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Ontoelaatbare beperking h.b. en ontvankelijkheid in h.b. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2011:BO4030 m.b.t de consequenties die moeten worden verbonden aan de niet-naleving van art. 407 Sv doordat bij het instellen van het h.b. een ontoelaatbare beperking is aangebracht in de omvang van het beroep. Het Hof heeft i.c. terecht geoordeeld dat de beslagbeslissing van de Rb. niet op de voet van art. 407.2 Sv van het h.b. kan worden uitgezonderd. Het door verdachte ingestelde h.b. - zoals daarna door verdachte beperkt - voldoet in zoverre niet aan de eisen van art. 407 Sv. Blijkens het p-v van de tz. in h.b. is de raadsman van verdachte door het Hof in de gelegenheid gesteld zijn mening te geven over de omvang van het h.b., waaronder het handhaven van zijn bezwaren tegen de door de Rb. genomen beslissingen t.a.v. feit 3. Het Hof heeft hetgeen de raadsman daartoe naar voren heeft gebracht, kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als een verklaring dat verdachte het h.b. zonder de in de "akte partiële intrekking beroep" ten onrechte aangebrachte beperking wil doorzetten. Gelet daarop getuigt het daarop voortbouwende oordeel van het Hof dat niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in zijn h.b. achterwege moet blijven, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
Nr. 16/06295 Zitting: 19 september 2017 (bij vervroeging) | Mr. J. Silvis Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 17 juni 2015 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 3. “Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, 4. “Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij ernstige reden heeft te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd”, en 5. “Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Het hof heeft voorts een in beslag genomen BMW en GSM verbeurdverklaard, in beslag genomen patronen, wapens, drugs, diverse flessen GBL, een vat natriumhydroxide en een weegschaal onttrokken aan het verkeer, en de teruggave aan verdachte gelast van twee geldbedragen en twee GSM’s.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, heeft 1 middel van cassatie voorgesteld.
Het middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat verdachte – ondanks de namens hem bij akte van 25 november 2014 aangebrachte ontoelaatbare beperking – in zijn hoger beroep kon worden ontvangen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Het hof heeft in zijn arrest ten aanzien van de omvang van het hoger beroep het volgende overwogen:
“Het hoger beroep is aanvankelijk onbeperkt ingesteld, maar bij akte van 25 november 2014 uitdrukkelijk beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 3., 4. en 5. is ten laste gelegd.
Bij laatstgenoemde akte heeft de raadsman tevens de beslissingen van de eerste rechter tot teruggave van een personenauto aan de moeder van de verdachte, alsmede tot teruggave van een aantal andere in beslag genomen goederen aan de verdachte, van het hoger beroep willen uitsluiten. Het bepaalde bij artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering, inhoudende dat het hoger beroep slechts tegen het vonnis in zijn geheel kan worden ingesteld (lid 1) en slechts kan worden beperkt, indien in eerste aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank zijn onderworpen, tot het vonnis voor zover dit een of meer der gevoegde zaken betreft (lid 2), staat echter een dergelijke beperking van het hoger beroep in de weg. Immers, voormelde beslagbeslissingen staan in rechtstreeks verband met de feiten die aan het oordeel van het hof zijn onderworpen, zodat deze niet afzonderlijk van het hoger beroep kunnen worden uitgesloten. Aan het standpunt dat de raadsman dienaangaande ter terechtzitting in hoger beroep heeft ingenomen, wordt om die reden voorbijgegaan.”
5. Het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 3 juni 2015 houdt ten aanzien van de omvang van het hoger beroep het volgende in:
“De voorzitter deelt mede dat uit het dossier voorts blijkt dat de raadsman vervolgens op 25 november 2014, weer middels een schriftelijke volmacht aan de griffier van de rechtbank, het hoger beroep partieel, dat wil zeggen: voor zover het betreft de gegeven vrijspraken, heeft ingetrokken.
De raadsman verklaart dat het hoger beroep zich uitsluitend richt op de beslissingen terzake van de feiten 3, 4 en 5 en dat het hoger beroep ook is ingetrokken ten aanzien van de beslissingen met betrekking tot de in beslag genomen goederen.
De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk daarna in de gelegenheid gesteld mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
(…)
De voorzitter houdt de raadsman het volgende voor.
U heeft gezegd dat u de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van het beslag van het hoger beroep wenst uit te sluiten, maar het is de vraag is of dat verzoek gehonoreerd kan worden. Niet iedere beslissing van de eerste rechter kan van het hoger beroep worden uitgesloten, zoals bijvoorbeeld de beslissing op een vordering tenuitvoerlegging.
De raadsman verklaart daarop als volgt.
Het gaat om een beslissing van de rechtbank waarvan de advocaat-generaal niet in hoger beroep is gegaan. De verdachte heeft de regie over hetgeen hij aan het hof wenst voor te leggen.
Ik begrijp dat een beslissing op een vordering tenuitvoerlegging niet buiten het appel kan worden gehouden, maar een dergelijke zaak heeft een apart parketnummer. Volgens mij is het mogelijk om het hoger beroep op deze manier te beperken. De rechtbank heeft een oordeel gevormd over wie de rechthebbende van de in beslag genomen auto is. Als de verdachte niet tegen die beslissing in hoger beroep gaat, valt die beslissing buiten de omvang van het appel. Hij kan ook bepaalde feiten buiten het hoger beroep houden. Het hof moet daarvoor uiteindelijk een straf bepalen.
De voorzitter maakt melding van het feit dat de rechtbank heeft geoordeeld dat met behulp van de in beslag genomen personenauto feit 3 is begaan.
De advocaat-generaal deelt het volgende mede.
De verdediging kan voor een deel de omvang van het hoger beroep bepalen, maar haar wens is niet absoluut. Uw hof heeft de regie. Ik denk dat je de onderhavige beslissingen ten aanzien van het beslag niet van het hoger beroep kunt afschermen. Ik ben het niet eens met de raadsman.
Op vragen van de jongste raadsheer verklaart de raadsman als volgt.
Het klopt dat ik niet alle beslissingen ten aanzien van het beslag heb willen uitsluiten van het hoger beroep. Ik heb nog een e-mailbericht aan het hof gestuurd, waarin ik heb gemeld dat ik ten aanzien van het onder 3. ten laste gelegde uitsluitend een strafmaatverweer zal voeren. Ik heb tegen de beslissing tot onttrekking van het verkeer van de voorwerpen die in verband staan met feit 3, geen hoger beroep ingesteld.
De jongste raadsheer deelt de raadsman mede dat het niet mogelijk is om wel hoger beroep in te stellen tegen de bewezenverklaring van feit 3 en vervolgens de beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen die met dat feit verband houden, van het hoger beroep uit te sluiten.
De raadsman verklaart dat hij dus volgens de jongste raadsheer wel alsnog het hoger beroep tegen feit 3 kan intrekken, zodat voormelde beslissingen ten aanzien van het beslag buiten het hoger beroep vallen.
De voorzitter deelt mede dat de zaak nu aan de orde is en dat het hof zojuist de grieven van de verdediging heeft gehoord, ook ten aanzien van feit 3, en dat het in dit stadium niet meer mogelijk is om het hoger beroep partieel in te trekken.
De raadsman verklaart daarop als volgt.
Dan moet ik zien hoe het afloopt. Ik wacht hoe het afloopt. Het is ook overigens ook een achterhaalde discussie, omdat de in beslag genomen auto al is verkocht.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad omtrent de omvang van het hoger beroep.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als volgt mede.
Het bepaalde bij artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering, inhoudende dat het hoger beroep slechts tegen het vonnis in zijn geheel kan worden ingesteld (lid 1) en slechts kan worden beperkt, indien in eerste aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank zijn onderworpen, tot het vonnis voor zover dit een of meer gevoegde zaken betreft (lid 2), staat echter een dergelijke beperking van het hoger beroep in de weg. Immers, voormelde beslagbeslissingen staan in rechtstreeks verband met de feiten die aan het oordeel van het hof zijn onderworpen, zodat deze niet afzonderlijk van het hoger beroep kunnen worden uitgesloten. Dit zou anders zijn indien de raadsman zich op het standpunt stelt dat de verdediging niet langer grieven heeft tegen feit 3. Dat laatste heeft het hof de raadsman echter niet horen zeggen.
De raadsman verklaart daarop als volgt.
Ik heb dat laatste inderdaad niet gezegd. We zien wel. Ik denk dat er één straf ten aanzien van alle drie de feiten moet worden opgelegd.”
6. Onder de stukken van het geding bevindt zich een akte beroep van 25 september 2014 waarin namens verdachte onbeperkt hoger beroep wordt ingesteld tegen het vonnis van 22 september 2014. Voorts bevindt zich onder de stukken een akte partiële intrekking beroep van 25 november 2014 inhoudende dat de verdachte het op 25 september 2014 ingestelde appel partieel wenst in te trekken, voor zover dat betreft:
“- de beslissing van de rechtbank tot vrijspraak voor de feiten 1 (primair, subsidiair en meer subsidiair), 2 (primair en subsidiair) alsmede - tegen de beslissing van de rechtbank tot teruggave van de inbeslaggenomen goederen aan rechthebbende (zijnde de moeder van verdachte) te weten: het voorwerp genoemd onder 1 op de aangehechte lijst (bij vonnis van In beslag genomen voorwerpen en - ten aanzien van de beslissing van de rechtbank tot teruggave van inbeslaggenomen goederen aan verdachte, te weten: de voorwerpen genoemd onder 2, 3, 4 en 6 op de aangehechte lijst (bij vonnis) van Inbeslaggenomen voorwerpen in de zaak tegen [verdachte] met bovenvermeld parketnummer gewezen door de Meervoudige kamer in deze rechtbank d.d. 22 september 2014.”
7. Ik stel voorop dat het oordeel van het hof dat bij het instellen van hoger beroep tegen een vonnis de bij dat vonnis gegeven beslissing tot teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp niet uitgezonderd kan worden van dat hoger beroep, geen blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting.1.De vraag is of het hof in dit geval het hoger beroep wel zonder die beperking had mogen behandelen of dat het verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep had moeten verklaren.
8. Eerst nadat de verdachte zijn bezwaren tegen het vonnis had opgegeven, kwam de voorzitter terug op de door appellant beoogde uitsluiting van de beslissing omtrent de inbeslaggenomen auto van het hoger beroep. De jongste raadsheer wijst de raadsman erop dat het niet mogelijk is om wel hoger beroep in te stellen tegen de bewezenverklaring van feit 3, maar de met deze bewezenverklaring samenhangende beslissing omtrent het beslag van hoger beroep uit te sluiten. Hierop zegt de raadsman dat hij dus wel alsnog het hoger beroep tegen feit 3 kan intrekken. De voorzitter deelt daarop mee dat het in dit stadium niet meer mogelijk is om het hoger beroep partieel in te trekken, de zaak is immers nu aan de orde en het hof heeft de grieven van de verdediging, ook ten aanzien van feit 3, al gehoord.2.
9. De beslissing van het hof dat de raadsman ter terechtzitting het hoger beroep ten aanzien van feit 3 niet meer kan intrekken is juist. Na aanvang van de behandeling van de zaak ter terechtzitting is er weliswaar enige ruimte voor herstel van een ongeoorloofde beperking van het hoger beroep, maar niet voor het alsnog aanbrengen van een – in beginsel geoorloofde - beperking in de omvang van het hoger beroep.3.Ook door beperking van grieven kan het hoger beroep tegen feit 3 niet meer worden ingetrokken na aanvang van de zitting.
10. Het voorgaande neemt niet weg dat na aanvang van de behandeling het niet handhaven van bezwaren van appellant onder omstandigheden tot toepassing van art. 416 lid 2 Sv kan leiden. De appellant kan ook om deze toepassing verzoeken. De toepassing van art. 416 Sv is in hoge mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Dat betekent dat de feitenrechter een grote vrijheid heeft in zijn beslissing ter zake en dat zeker aan de motivering van de afwijzing van een verzoek tot toepassing van art. 416 Sv geen zware eisen kunnen worden gesteld.4.
11. De Hoge Raad heeft in twee arresten van 28 juni 2011 aangegeven hoe te handelen in geval een hoger beroep is ingesteld met een ongeoorloofde beperking.5.In beginsel dient dat hoger beroep tot niet-ontvankelijkheid te leiden. Bezwaar van een dergelijke niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep kan zijn dat de verdachte ook in het geval dat de niet-inachtneming van art. 407 Sv het gevolg is van een vergissing en/of van ontoereikende voorlichting door de justitiële functionarissen, de toegang tot de hogere rechter wordt ontzegd. De Hoge Raad vond het daarom in de rede liggen om te kijken of in redelijkheid een herstelmogelijkheid kon worden geboden. Daarbij dient betrokken te worden dat het niet altijd op voorhand evident is of de verdachte zijn beroep zonder die beperking wil doorzetten. De beperking kan immers een gering onderdeel van het vonnis betreffen, maar ook een belangrijk deel ervan. Het zonder meer negeren van de beperking – en daarmee het doorzetten van het appel zonder de beperking – zonder de mening van de verdachte daarover te kennen, ligt niet in de rede. Het belang van een doelmatige strafrechtspleging brengt wel mee dat een eventueel herstel van een ten onrechte aangebrachte beperking de voortgang van de procedure niet wezenlijk mag belasten. De Hoge Raad komt tot het oordeel dat wanneer de verdachte of een door hem gemachtigde raadsman ter terechtzitting in hoger beroep verschijnt en verklaart het hoger beroep zonder de ten onrechte in de appelakte aangebrachte beperking te willen doorzetten, niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep achterwege moet blijven. Buiten dat geval kan de verdachte in zijn ten onrechte partieel ingestelde hoger beroep niet worden ontvangen.
12. Dit is de kern van de klacht van het middel: nu uit het proces-verbaal van de zitting niet blijkt dat verdachte dan wel diens raadsman heeft verklaard het hoger beroep zonder de ten onrechte in de appelakte aangebrachte beperking te willen doorzetten, heeft het hof verdachte ten onrechte ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
13. In het onderhavige geval is het appel in de initiële akte onbeperkt ingesteld. Het hof heeft de beperkingen die bij nadere akte zijn gezocht voor een deel ontoelaatbaar geacht. De beslissingen aangaande inbeslaggenomen goederen kunnen niet buiten het appel gehouden worden dat is gericht tegen de veroordeling wegens feiten, het gaat hier in het bijzonder om feit 3, waarmee die verbonden zijn. Dat oordeel is juist. De raadsman is door het hof in de gelegenheid gesteld, zo begrijp ik de gang van zaken ter zitting, door intrekking van bezwaren tegen de veroordeling wegens feit 3 in zoverre niet-ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep door toepassing van art. 416 Sv te bevorderen. Daar heeft de raadsman nadrukkelijk van afgezien. Onder die omstandigheden geeft het oordeel van het hof dat verdachte ontvankelijk is in zijn hoger beroep zonder de ontoelaatbare beperkingen in mijn ogen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
14. Het middel faalt derhalve.
15. Ambtshalve merk ik op dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden. Blijkens de akte cassatie is op 26 juni 2015 namens verdachte beroep in cassatie ingesteld. Op het moment van concluderen is de uitspraaktermijn reeds met ruim twee en een halve maand overschreden. De Hoge Raad kan de opgelegde gevangenisstraf verminderen in de mate die hem goeddunkt. Andere gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven heb ik niet aangetroffen.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak uitsluitend voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, met vermindering van de opgelegde gevangenisstraf in de mate die de Hoge Raad goeddunkt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
PG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑09‑2017
Opvallend is dat het proces-verbaal van de terechtzitting geen grieven ten aanzien van feit 3 bevat; de verdachte geeft op ten onrechte te zijn veroordeeld ter zake van twee van de drie ten laste gelegde feiten. Uit hetgeen de verdachte verder verklaart volgt dat dit de feiten 4 en 5 betreft.
Vgl. HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2709, NJ 2013/531 m.nt. P.A.M. Mevis; zie de noot onder 4.
Zie HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2709, NJ 2013/531 m.nt. P.A.M. Mevis.
Zie HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4030, NJ 2013/532 m.nt. P.A.M. Mevis en HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:BP6561.
Beroepschrift 27‑03‑2017
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR, houdende één middel van cassatie in de zaak van:
[verzoeker] verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 17 juni 2016, waarbij verzoeker tot straf is veroordeeld.
Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder is de naleving van art. 407 Sv verzuimd, omdat het oordeel van het hof dat verzoeker — ondanks de namens hem bij akte van 25 november 2014 aangebrachte ontoelaatbare beperking — in zijn hoger beroep kon worden ontvangen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Toelichting
1.
Het bestreden arrest houdt als beslissing van het hof omtrent de omvang van het hoger beroep het volgende in:
‘Het hoger beroep is aanvankelijk onbeperkt ingesteld, maar bij akte van 25 november 2014 uitdrukkelijk beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 3., 4. En 5. is ten laste gelegd. Bij laatstgenoemde akte heeft de raadsman tevens de beslissingen van de eerste rechter tot teruggave van een personenauto aan de moeder van verdachte, alsmede tot teruggave van een aantal andere in beslag genomen goederen aan de verdachte, van het hoger beroep willen uitsluiten. Het bepaalde bij artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering, inhoudende dat het hoger beroep slechts tegen het vonnis in zijn geheel kan worden ingesteld (lid 1) en slechts kan worden beperkt, indien in eerste aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank zijn onderworpen, tot het vonnis voor zover dit een of meer gevoegde zaken betreft (lid 2), staat echter een dergelijke beperking van het hoger beroep in de weg. Immers, voormelde beslagbeslissingen staan in rechtstreeks verband met de feiten die aan het oordeel van het hof zijn onderworpen, zodat deze niet afzonderlijk van het hoger beroep kunnen worden uitgesloten. Aan het standpunt dat de raadsman dienaangaande ter terechtzitting in hoger beroep heeft ingenomen, wordt om die reden voorbijgegaan.(…)’
2.
Het proces-verbaal van 's hofs terechtzitting van 3 juni 2016 houdt onder meer het volgende in:
‘De voorzitter deelt mede dat uit het dossier voorts blijkt dat de raadsman vervolgens op 25 november 2014, weer middels een schriftelijke volmacht aan de griffier van de rechtbank, het hoger beroep partieel, dat wil zeggen: voor het zover het betreft de gegeven vrijspraken, heeft ingetrokken. De raadsman verklaart dat het hoger beroep zich uitsluitend richt op de beslissingen terzake van de feiten 3, 4 en 5 en dat het hoger beroep ook is ingetrokken ten aanzien van de beslissingen met betrekking tot de in beslag genomen goederen.
(…)
De voorzitter houdt de raadsman het volgende voor.
U heeft gezegd dat u de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van het beslag van het hoger beroep wenst uit te sluiten, maar het is de vraag is of dat verzoek gehonoreerd kan worden. Niet iedere beslissing van de eerste rechter kan van het hoger beroep worden uitgesloten, zoals bijvoorbeeld de beslissing op een vordering tenuitvoerlegging.
De raadsman verklaart daarop als volgt.
Het gaat om een beslissing van de rechtbank waarvan de advocaat-generaal niet in hoger beroep is gegaan. De verdachte heeft de regie over hetgeen hij aan het hof wenst voor te leggen. Ik begrijp dat een beslissing op een vorderingen tenuitvoerlegging niet buiten het appel kan worden gehouden, maar een dergelijke zaak heeft een apart parketnummer. Volgens mij is het mogelijk om het hoger beroep op deze manier te beperken. De rechtbank heeft een oordeel gevormd over wie de rechthebbende van de in beslag genomen auto is. Als de verdachte niet tegen die beslissing in hoger beroep gaat, valt die beslissing buiten de omvang van het appel. Hij kan ook bepaalde feiten buiten het hoger beroep houden. Het hof moet daarvoor uiteindelijk een straf bepalen.
De voorzitter maakt melding van het feit dat de rechtbank heeft geoordeeld dat met behulp van de in beslag genomen personenauto feit 3 is begaan.
De advocaat-generaal deelt het volgende mede.
De verdediging kan voor een deel de omvang van het hoger beroep bepalen, maar haar wens is niet absoluut. Uw hof heeft de regie. Ik denk dat je de onderhavige beslissingen ten aanzien van het beslag niet van het hoger beroep kunt afschermen. Ik ben het niet eens met de raadsman.
Op vragen van de jongste raadsheer verklaart de raadsman als volgt.
Het klopt dat ik niet alle beslissingen ten aanzien van het beslag heb willen uitsluiten van het hoger beroep. Ik heb nog een e-mailbericht aan het hof gestuurd, waarin ik heb gemeld dat ik ten aanzien van het onder 3. ten laste gelegde uitsluitend een strafmaatverweer zal voeren. Ik heb tegen de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen die in verband staan met feit 3, geen hoger beroep ingesteld.
De jongste raadsheer deelt de raadsman mede dat het niet mogelijk is om wel hoger beroep in te stellen tegen de bewezenverklaring van feit 3 en vervolgens de beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen die met dat feit verband houden, van het hoger beroep uit te sluiten.
De raadsman verklaart dat hij dus volgens de jongste raadsheer wel alsnog het hoger beroep tegen feit 3 kan intrekken, zodat voormelde beslissingen ten aanzien van het beslag buiten het hoger beroep vallen.
De voorzitter deelt mede dat de zaak nu aan de orde is en dat het hof zojuist de grieven van de verdediging heeft gehoord, ook ten aanzien van feit 3, en dat het in dit stadium niet meer mogelijk is om het hoger beroep partieel in te trekken.
De raadsman verklaart daarop als volt.
Dan moet ik zien hoe het afloopt. Ik wacht af hoe het afloopt. Het is ook overigens ook een achterhaalde discussie, omdat de in beslag genomen auto al is verkocht.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad omtrent de omvang van het hoger beroep.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als volgt mede.
Het bepaalde bij artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering, inhoudende dat het hoger beroep slechts tegen het vonnis in zijn geheel kan worden ingesteld (lid 1) en slechts kan worden beperkt, indien in eerste aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank zijn onderworpen, tot het vonnis voor zover dit een of meer der gevoegde zaken betreft (lid 2), staat echter een dergelijke beperking van het hoger beroep in de weg. Immers, voormelde beslagbeslissingen staan in rechtstreeks verband met de feiten die aan het oordeel van het hof zijn onderworpen, zodat deze niet afzonderlijk van het hoger beroep kunnen worden uitgesloten. Dit zou anders zijn indien de raadsman zich op het standpunt stelt dat de verdediging niet langer grieven heeft tegen feit 3. Dat laatste heeft hof de raadsman echter niet horen zeggen.
De raadsman verklaart daarop als volgt.
Ik heb dat laatste inderdaad niet gezegd. We zien wel. Ik denk dat er één straf ten aanzien van alle drie de feiten moet worden opgelegd.’
3.
De beslissing van de rechtbank ten aanzien van ‘het beslag’ houdt onder meer het volgende in (pl7 van het vonnis van 22 september 2014):
‘Teruggave inbeslaggenomen goederen aan de rechthebbende (zijnde de moeder van verdachte), te weten: het voorwerp genoemd onder 1 op de aangehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen’.
4.
Het bestreden arrest houdt als (motivering van de) beslissing van het hof ten aanzien van ‘het beslag’ onder meer het volgende in:
‘De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat de personenauto, merk BMW, type 530d, kenteken [AA-00-BB], dient te worden teruggegeven aan de moeder van de verdachte, aangezien dit voorwerp aan haar toebehoort. Het hof is echter van oordeel dat uit de inhoud van het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting voldoende aannemelijk is geworden dat vermelde auto niet aan de moeder van de verdachte, maar aan verdachte zelf toebehoort. Nu deze in beslag genomen en nog niet teruggegeven personenauto, bovendien een voorwerp is met behulp waarvan de onder 3. en 4. bewezen verklaarde feiten (deels) zijn begaan, is deze vatbaar voor verbeurdverklaring.
(…)
Verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: — 1.00 STK Personenauto [AA-00-BB], BMW SER REIHE 530d 2003 KI: zwart, goednr. [nummer];’
5.1.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 1988 (NJ 1988/878) volgt dat op grond van art. 407 Sv het niet is toegestaan dat bij het instellen van hoger beroep daarvan wordt uitgezonderd de bij vonnis gegeven beslissing tot teruggave van inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen.
5.2.
In het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2011 (N3 2013/532 met annotatie van P.A.M. Mevis) heeft de Hoge Raad (bij een gebrek aan recente rechtspraak) de vraag beantwoord welke consequenties moeten worden verbonden aan de niet-naleving van art. 407 Sv doordat bij het instellen van het hoger beroep een ontoelaatbare beperking is aangebracht. Ik citeer rechtsoverweging 2.8. uit dat arrest:
‘Een en ander leidt de Hoge Raad uiteindelijk tot het oordeel dat wanneer de verdachte of een door hem op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman ter terechtzitting in hoger beroep verschijnt en verklaart het hoger beroep zonder de ten onrechte in de appelakte aangebrachte beperking te willen doorzetten, niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep achterwege moet blijven. Buiten dat geval echter kan de verdachte in zijn ten onrechte partieel ingestelde hoger beroep niet worden ontvangen.’
5.3.
In de onderhavige zaak heeft het hof op juiste gronden geoordeeld dat bij akte van 25 november 2014 een ontoelaatbare beperking (ten aanzien van de beslissing omtrent ‘het beslag’) is aangebracht. Nu evenwel uit het proces-verbaal van 's hofs terechtzitting niet kan blijken dat verzoeker dan wel diens raadsman heeft verklaard het hoger beroep zonder de ten onrechte in de appelakte aangebrachte beperking te willen doorzetten, heeft het hof verzoeker ten onrechte ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
Slotsom:
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. S.F.W. van 't Hullenaar advocaat te Arnhem, die bij dezen verklaart tot die indiening en ondertekening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
Arnhem, 27 maart 2017
mr. S.F.W. van 't Hullenaar