HR 17 oktober 1995, 100.605, LJN ZD0249 (niet gepubl.) en HR 30 juni 1998, NJ 1999, 136. Nog anders HR 27 maart 1990, NJ 1990, 655, m.nt. ThWvV. Zie voor het geval waarin de Officier van Justitie een niet-openstaand rechtsmiddel instelt HR 22 juni 2010, LJN BK9727, LJN BK9728 en LJN BK9729.
HR, 28-06-2011, nr. 09/01711
ECLI:NL:PHR:2011:BO4030
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-06-2011
- Zaaknummer
09/01711
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BO4030
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO4030, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑06‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO4030
ECLI:NL:PHR:2011:BO4030, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO4030
- Wetingang
art. 407 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2013/532 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2011/234
Uitspraak 28‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep. Omvang hoger beroep. Consequenties niet-naleving van art. 407 Sv. Ontoelaatbare beperking instellen hoger beroep. Het Hof heeft vastgesteld dat blijkens de akte instellen rechtsmiddel het hoger beroep van verdachte niet was gericht tegen de beslissing van de Politierechter op de vordering tot tenuitvoerlegging. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat die beslissing niet valt aan te merken als een “gevoegde zaak” in de zin van art. 407.2 Sv. Het ingestelde hoger beroep strookt dus niet met art. 407 Sv. Het middel stelt de vraag aan de orde welke consequenties moeten worden verbonden aan de niet-naleving van art. 407 Sv doordat bij het instellen van het hoger beroep een ontoelaatbare beperking is aangebracht. De HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit HR LJN BP2709. Uitgangspunt dient te zijn dat niet-inachtneming van art. 407 Sv bij het instellen van het hoger beroep moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de desbetreffende procespartij in het hoger beroep tenzij het verzuim voor de afloop van de beroepstermijn is hersteld. Bezwaar van een dergelijke niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep kan zijn dat de verdachte ook in het geval dat de niet-inachtneming van art. 407 Sv het gevolg is van een vergissing en/of van ontoereikende voorlichting door de justitiële functionarissen, de toegang tot de hogere rechter wordt ontzegd. Daarom ligt het in de rede om te onderzoeken of in dit kader in redelijkheid een herstelmogelijkheid kan worden geboden. De HR komt uiteindelijk tot het oordeel dat wanneer de verdachte of een door hem op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman ter terechtzitting in hoger beroep verschijnt en verklaart het hoger beroep zonder de ten onrechte in de appelakte aangebrachte beperking te willen doorzetten, niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep achterwege moet blijven. Buiten dat geval echter kan de verdachte in zijn ten onrechte partieel ingestelde hoger beroep niet worden ontvangen. Nu het door de raadsvrouwe gedane verzoek om de aantekening op de akte rechtsmiddel “appel richt zich niet tegen TUL” als niet geschreven te beschouwen bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als verklaring het hoger beroep zonder deze in de appelakte ten onrechte aangebrachte beperking te willen doorzetten, geeft het oordeel van het Hof dat verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
28 juni 2011
Strafkamer
nr. 09/01711
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 april 2009, nummer 22/004297-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
2.2.1. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep het volgende in:
"Het hof stelt vast dat, blijkens de akte instellen rechtsmiddel d.d. 14 augustus 2008, de door de verdachte tot het instellen van het appel bepaaldelijk gevolmachtigde raadsvrouw de beslissing van de politierechter op de vordering tot tenuitvoerlegging onder parketnummer 09-900733-07 uitdrukkelijk van het hoger beroep heeft uitgezonderd. Op grond van artikel 407, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het hoger beroep slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld. De beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, ingegeven door een vóór het einde van de proeftijd gepleegd strafbaar feit, maakt deel uit van dat vonnis en valt niet als een "gevoegde zaak" in de zin van artikel 407, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering aan te merken. Het hof is dan ook van oordeel dat het hoger beroep niet op de door de wet voorgeschreven wijze is ingesteld.
Derhalve zal het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het namens hem ingestelde hoger beroep."
2.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
"De voorzitter doet mededeling van het feit dat op de akte instellen rechtsmiddel handgeschreven en voorzien van een tweetal parafen is aangetekend: "appel richt zich niet tegen TUL".
De raadsvrouw merkt hierover desgevraagd op dat zij ook heeft gezien dat dit uitdrukkelijk is vermeld en gefiatteerd op de akte die mr. Lindhout heeft laten opmaken. Zij verzoekt het hof de betreffende aantekening als niet geschreven te beschouwen.
De advocaat-generaal deelt desgevraagd mede dat ook hij heeft begrepen dat het hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis, uitgezonderd de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling. Hij voegt hier aan toe dat de bedoeling van de raadsvrouw, gehoord het zojuist door haar gedane verzoek, voor hem duidelijk is en dat zijns inziens de behandeling van de zaak in hoger beroep zich mede tot laatstbedoelde beslissing kan en dient uit te strekken."
2.3. Art. 407 Sv luidt als volgt:
"1. Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld.
2. Zijn echter in eersten aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank onderworpen, dan kan het hooger beroep tot het vonnis voor zover dit eene of meer der gevoegde zaken betreft, worden beperkt."
2.4. Het Hof heeft vastgesteld dat blijkens de akte instellen rechtsmiddel het hoger beroep van de verdachte niet was gericht tegen de beslissing van de Politierechter op de vordering tot tenuitvoerlegging. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat die beslissing niet valt aan te merken als een "gevoegde zaak" in de zin van art. 407, tweede lid, Sv. Het ingestelde hoger beroep strookt dus niet met art. 407 Sv.
2.5. Het middel stelt de vraag aan de orde welke consequenties moeten worden verbonden aan de niet-naleving van art. 407 Sv doordat bij het instellen van het hoger beroep een ontoelaatbare beperking is aangebracht. Die vraag is in recente rechtspraak nog niet expliciet beslist.
2.6. Bij de beantwoording van deze vraag moet worden vooropgesteld dat het in het eerste lid van art. 407 Sv neergelegde verbod van partieel appel bij de Wet stroomlijnen hoger beroep (Stb. 2006, 470), die op de onderhavige zaak van toepassing is, gemotiveerd is gehandhaafd en dat de wetgever geen verandering heeft willen brengen in de beslissende betekenis van de akte rechtsmiddel voor de omvang van hetgeen in hoger beroep aan het oordeel van de rechter is onderworpen.
In het huidige wettelijke stelsel kunnen de partijen in geval van gevoegde zaken als bedoeld in art. 407, tweede lid, Sv de omvang van hetgeen aan het oordeel van de appelrechter is onderworpen zelf beperken doch uitsluitend - binnen de door de wet getrokken grenzen - door middel van de in de door de griffier op te maken akte verwerkte verklaring onderscheidenlijk de verklaring als bedoeld in art. 451a Sv waarmee het rechtsmiddel wordt ingesteld. Daarnaast bestaat tot de aanvang van de behandeling van het hoger beroep de mogelijkheid het hoger beroep geheel of gedeeltelijk in te trekken op de wijze die in de art. 453 en 454 Sv is voorzien. Indien het hoger beroep niet op deze wijze is beperkt, is het gehele in eerste aanleg gewezen vonnis aan het oordeel van de rechter in hoger beroep onderworpen. In dit opzicht komt noch aan de schriftuur houdende grieven noch aan hetgeen de verdachte en het openbaar ministerie ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent verklaren, betekenis toe. Wel kan de rechter de behandeling in hoger beroep concentreren op de door de procespartijen ingebrachte bezwaren en bestaat voor hem de in art. 416 Sv geschapen mogelijkheid de afdoening daarop toe te snijden (vgl. HR 28 juni 2011, LJN BP2709).
2.7. Tegen de achtergrond van dat stelsel dient uitgangspunt te zijn dat niet-inachtneming van art. 407 Sv bij het instellen van het hoger beroep moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de desbetreffende procespartij in het hoger beroep tenzij het verzuim voor de afloop van de beroepstermijn is hersteld.
Bezwaar van een dergelijke niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep kan zijn dat de verdachte ook in het geval dat de niet-inachtneming van art. 407 Sv het gevolg is van een vergissing en/of van ontoereikende voorlichting door de justitiële functionarissen, de toegang tot de hogere rechter wordt ontzegd. Daarom ligt het in de rede om te onderzoeken of in dit kader in redelijkheid een herstelmogelijkheid kan worden geboden.
In dat verband moet echter onder ogen worden gezien dat hier verschillende gevallen denkbaar zijn waarbij niet altijd op voorhand evident is of de verdachte zijn beroep zonder de - naar later is gebleken ontoelaatbare - beperking wil doorzetten. De beperking kan immers een gering onderdeel van het bestreden vonnis betreffen, maar ook een belangrijk deel ervan (vgl. de casus van HR 29 maart 1988, NJ 1988/878, en het spiegelbeeld daarvan). Het zonder meer negeren van de beperking - en daarmee het doorzetten van het appel zonder de beperking - zonder de mening van de verdachte daarover te kennen, is daarom niet mogelijk. Het belang van een doelmatige strafrechtspleging brengt wel mee dat een eventueel herstel van een ten onrechte aangebrachte beperking de voortgang van de procedure niet wezenlijk mag belasten.
2.8. Een en ander leidt de Hoge Raad uiteindelijk tot het oordeel dat wanneer de verdachte of een door hem op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman ter terechtzitting in hoger beroep verschijnt en verklaart het hoger beroep zonder de ten onrechte in de appelakte aangebrachte beperking te willen doorzetten, niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep achterwege moet blijven.
Buiten dat geval echter kan de verdachte in zijn ten onrechte partieel ingestelde hoger beroep niet worden ontvangen.
2.9. Nu het ter terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2009 door de raadsvrouwe van de verdachte gedane verzoek om de aantekening op de akte rechtsmiddel "appel richt zich niet tegen TUL" als niet geschreven te beschouwen bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als verklaring het hoger beroep zonder deze in de appelakte ten onrechte aangebrachte beperking te willen doorzetten, geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.10. Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 juni 2011.
Conclusie 28‑06‑2011
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage niet-ontvankelijk verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep.
2.
Namens verdachte heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel houdt in dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
4.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep op de volgende gronden:
‘Het hof stelt vast dat, blijkens de akte instellen rechtsmiddel d.d. 14 augustus 2008, de door de verdachte tot het instellen van het appèl bepaaldelijk gevolmachtigde raadsvrouw de beslissing van de politierechter op de vordering tot tenuitvoerlegging onder parketnummer 09-900733-07 uitdrukkelijk van het hoger beroep heeft uitgezonderd. Op grond van artikel 407, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het hoger beroep slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld. De beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, ingegeven door een vóór het einde van de proeftijd gepleegd strafbaar feit, maakt deel uit van dat vonnis en valt niet als een ‘gevoegde zaak’ in de zin van artikel 407, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering aan te merken. Het hof is dan ook van oordeel dat het hoger beroep niet op de door de wet voorgeschreven wijze is ingesteld.’
5.
Bij de beoordeling van het oordeel van het Hof dient te worden vooropgesteld dat een verdachte in het algemeen geacht moet worden het volgens de wet openstaande rechtsmiddel te hebben willen aanwenden. De omstandigheid dat het beroep is ingesteld door de raadsman is geen omstandigheid op grond waarvan deze regel uitzondering zou moeten leiden.1.
6.
In het onderhavige geval heeft het Hof geoordeeld dat uit de omstandigheid dat de wet niet toelaat dat van het hoger beroep de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging wordt uitgezonderd, volgt dat het hoger beroep niet op de juiste wijze is ingesteld en dat daarvan niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep het gevolg moet zijn.
7.
Dit oordeel acht ik niet begrijpelijk. In de eerste plaats gaat het hier om een door de wet niet toegestane beperking van het hoger beroep, aangebracht door verdachtes raadsvrouw. In het licht van hetgeen hiervoor is vooropgesteld ligt het niet in de rede deze fout voor rekening van de verdachte te laten komen.
8.
Ook anderszins begrijp ik niet waarom het Hof het hoger beroep niet-ontvankelijk heeft geacht in plaats van voorbij te gaan aan een door de wet niet toegestane beperking. Dat zou niet in strijd zijn met verdachtes belang. Verdachtes raadsvrouw verzocht immers die beperking als niet geschreven te beschouwen. Het belang van het Openbaar Ministerie verzette zich niet tegen het opvatten van het hoger beroep als onbeperkt ingesteld: volgens de Advocaat-Generaal diende het hoger beroep als onbeperkt ingesteld te worden opgevat. Voorts ging het hier niet om een beperking van het hoger beroep tot een bijkomende beslissing maar tot de hoofdzaak. Het negeren van die beperking ten aanzien van een ondergeschikt deel van het vonnis ligt dan meer voor de hand dan bijzaak èn hoofdzaak van het hoger beroep uit te sluiten.
9.
Het middel slaagt.
10.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
11.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑06‑2011