Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/3.7.5.4
3.7.5.4 Verleden en heden: Hoge Raad 1932 en 1929 en de wetgever
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS400421:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 155 en 159; zie ook: Rb. 's-Gravenhage 14 augustus 2002, NJkort 2002, 67, waarin een en ander ook duidelijk op een rij is gezet.
Ook het Belgisch derdenbeslagrecht wijkt op dit punt niet wezenlijk van het Nederlands recht af (vgl. Diriz/Broecloc, Beslag, 1992, nrs. 649-653). Ook in het nieuwe Franse recht lijkt de mogelijkheid van beslag op toekomstige vorderingen te bestaan (zie art. 13, alinea 2, van de wet van 1 juli 1991: 'créances successives'). Voor het Duitse recht geldt hetzelfde (zie daarvoor, en óók nog voor het Belgisch recht, mijn eerder in noot 217 genoemde artikel).
Zie HR 25 januari 1991, NJ 1992, 172 (r.o. 33, eerste alinea), m.nt. HJS. In de tweede alinea van r.o. 33 is door de Hoge Raad tevens geanticipeerd op art. 475h lid 1.
Zie HR 25 februari 1932, NJ 1932, NJ 1932, p. 301 (Ontvanger/Schermer), m.nt. PS(cholten); W 12405, m.nt. Star) B(usmann); zie over dit - toen net gewezen - arrest ook I. Cohen, preadvies NJV, 1932, p. 21 e.v., en G. Parser, preadvies NJV, 1932, p. 33-36.
Deze is het jaar daarop door de Hoge Raad tevens gebezigd met betrekking tot cessie van toekomstige vorderingen (HR 29 december 1933, NJ 1934, 343, inz. Fijn van Draat q.q.JCrediet-Maatschappij).
Zie diens annotatie in NJ 1932, p. 305-306, waar hij zich er met name over verheugt dat de Hoge Raad de beslissing van het Girobeslag-arrest van 1929 (NJ 1929, 1285) strikt tot dat geval heeft beperkt (zie hierna nr. 92).
Zie daarvoor G. Parser, preadvies NJV, 1932, § 23, p. 37 e.v., die bovendien meende dat niet het tijdstip van de beslaglegging maar dat van de Verklaring beslissend diende te zijn voor de vraag welke (toekomstige) vorderingen onder het beslag vielen. Deze opvatting heeft echter nooit aanhang gevonden; zie daarover Star Busmann/Rutten/Ariëns, Hoofdstukken, 1972, nr. 461; Dl van der Kwaak, Het rechtskarakter van het beslagrecht (diss. Groningen), 1990, p. 111-112; Mijnssen, Materieel beslagrecht, 1992, § 3.5, p. 80.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 155 en 159.
De bevoegdheid tot opzegging of beëindiging van een overeenkomst wordt door te leggen derdenbeslag in beginsel niet aangetast; zie daarover § 4.3.5.2.8 (beslagdebiteur) en § 5.5.4 (derde-beslagene).
Zie daarvoor HR 30 januari 1987, NJ 1987, 530 (VVUH/Onez), m.nt. G., waarin het ging om cessie van toekomstige huurvorderingen, terwijl de cedent inmiddels gefailleerd was. De Hoge Raad besliste dat de cessie niet aan de boedel kon worden tegengeworpen.
In het Visserij-arrest (HR 26 maart 1982, NJ 1982, 615, m.nt. WMK) betrof dat 'element' het daadwerkelijk door de Staat bij beschikking toekennen van de subsidie, terwijl in Staal BankiersfAmbags q.q. (HR 25 maart 1988, NJ 1989, 200, m.nt. WMK) nog een bepaalde wilsverklaring moest worden afgelegd om de vordering daadwerkelijk te doen ontstaan; zie ook het hiervoor in noot 298 genoemde vonnis van de Haagse Rechtbank.
Mogelijk anders: Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 6 bij art. 475.
Zie in NJ 1932, p. 306 (r.k.).
Zie HR 7 juni 1929, NJ 1929, p. 1285 (StaatfBankvereeniging), m.nt. P5.
Zie in NJ 1929, p. 1289 (1.k.).
Zie in NJ 1932, p. 306 (1.k.).
Zie daarvoor G. Parser, preadvies NJV, 1932, § 21, p. 30-31, en § 23, p. 40; anders: I. Cohen, preadvies NJV, 1932, p. 17 e.v., die het arrest juist acht.
Zie aldus G. Parser, preadvies NJV, 1932, nr. 21, p. 35, waar hij (in noot 27) verwijst naar een arrest van het Hof Amsterdam van 19 juni 1928, NJ 1929, p. 1085, waarin die ruime opvatting tot uitgangspunt was genomen.
Zie daarvoor G. Parser, preadvies NJV, 1932, § 10-11, p. 12-14.
Zie daarvoor ook Vranken in zijn Conclusie (onder 19-20) bij het hierna in § 3.7.5.6 (nr. 98) nog te bespreken arrest inzake Jahn c.s.JNask (HR 24 maart 1995, NJ 1996, 447, m.nt. HJS); Dj. van der Kwaak, Het rechtskarakter van het beslagrecht (diss. Groningen), 1990, p. 109-112, naar wie Vranken (onder 20) ook verwijst; zie ook Star Busmann/Rutten/Ariëns, Hoofdstukken, 1972, nr. 461; Mijnssen, Materieel beslagrecht, 1992, § 3.5, p. 80.
Aldus in Van Rossem/Cleveringa, 1972, aant. 3 bij art. 475 (met daarbij de noten 13 en 14); anders: G. de Grooth, De rechtsleer der rekening-courant en de compensatie, 1948, p. 73-74.
Zie aldus in Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 7 bij art. 475; in deze zin ook Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 376.
Zie daarover C. van Ravenhorst, De bankovereenkomst (diss. Tilburg), 1991, p. 135, die het arrest van 1929 overigens juist acht.
Zie aldus Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, 2002, nr. 225.
Zie diens verschillende publicaties over dit onderwerp: Preadvies BCN, 1983, p. 52-53; Materieel beslagrecht, 1992, § 3.6, p. 82-83; De rekening-courantverhouding, 1995, § 11, p. 70.
Opmerking verdient dat het woord 'rechtstreeks' door de Hoge Raad al in het Loonbeslag-arrest werd gebruikt. Het huidige art. 475 lid 1 is op dit punt derhalve een codificatie van dit arrest.
Zie daarover ook W.A.K. Rank, Geld, geldschuld en betaling (diss. Leiden), 1996, § 13.5, p. 229; zie ook nog J.C. Houtappel, Geld of vordering (diss. Amsterdam UvA), 1996, p. 233-235.
Zie aldus Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 155 (MvT lnv. bij art. 475).
Dit 'saldo' ontstaat doordat telkens van rechtswege verrekening plaats heeft tussen de debet- en creditbedragen (vgl. art. 6:140 lid 1).
Zie aldus HR 25 februari 1932, NJ 1932, p. 304 (Ontvanger/Schermer), derde no., m.nt. P5.
Dat is anders met betrekking tot creditbedragen die wél rechtstreeks uit de 'bankovereenkomst' voortvloeien, zoals bijv. door de bank verschuldigde rente.
Een soortgelijke benadering is te vinden bij verrekening in faillissement (art. 53 Fw); zie ook HR 27 januari 1989, NJ 1989, 422 (Otex/Steenbergen q.q.), HR 22 december 1989, NJ 1990, 661 (Tiethoff q.q./NMB) en HR 15 april 1994, NJ 1994, 607 (Verhagen q.q./ING). Onder 'andere rechtshandelingen' vallen echter niet rechtshandelingen die ná het beslag nog tussen (B) en (C) op grond van hun rechtsverhouding (kunnen) worden verricht, hetgeen onvoldoende is onderkend in het reeds hiervoor (noot 298) en ook hierna (noot 350) genoemde vonnis van de Haagse Rechtbank.
Zie aldus Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 160; zie daarover ook W.A.K. Rank, Geld, geldschuld en betaling (diss. Leiden), 1996, § 13.5, p. 230.
In het Duitse recht bestaat wél de mogelijkheid beslag te leggen op hetgeen later nog in de rekening wordt bijgeboekt en/of op bedragen waarover de beslagdebiteur ná het beslag alsnog blijkt te kunnen beschikken (vgl. BGH 29 maart 2001, ZIP 2001/19, p. 825 e.v.); zie daarover ook mijn hiervoor in noot 217 genoemde bijdrage 'Derdenbeslag en niet opgenomen krediet', NTBR 2002/6, p. 224 e.v. (met name onder 4, p. 226-227); zie ook nog H.A. Stein, Beslag en executie, 2002, § 41, p. 63-64.
Inleiding
90 Uit hetgeen in § 3.7.5.3 is opgemerkt volgt reeds dat het bij beslag op toekomstige vorderingen, in beginsel alleen zal kunnen gaan om - zij het soms in een iets meer verwijderd verband - 'absoluut' dan wel 'enkel' toekomstige vorderingen. Van de aanzienlijk verder gaande mogelijkheid om óók beslag te kunnen leggen op 'dubbel' toekomstige vorderingen - dat wil zeggen vorderingen die zelfs nog niet in een zekere mate van 'status nascendi' verkeren - heeft de wetgever om de eerder in § 3.7.5.2 aangegeven redenen niet willen weten: daardoor zou het vermogen van de schuldenaar te zeer ten nadele van de financiering van zijn bedrijf worden geblokkeerd. Uit de wetsgeschiedenis1 blijkt voorts dat uitdrukkelijk beoogd is om op dit punt het oude recht, én de ter zake gevormde rechtspraak, voort te zetten. Het oude en het huidige recht verschillen op het punt van beslag op toekomstige vorderingen dus in beginsel niet van elkaar.2 Dit verklaart ook de bespreking hierna (nrs. 91 en 92) van de twee standaardarresten van de Hoge Raad op dit terrein uit 1932 en 1929. Bij een en ander verdient ten slotte nog opmerking dat de overgang van het oude naar het nieuwe recht op dit punt wordt gemarkeerd door het in 1991 - op de valreep van het oude recht - gewezen arrest inzake Van Berkel/Tribosa3waarin door de Hoge Raad voor het oude recht nog is geanticipeerd op de formulering van het huidige art. 475 lid 1.
HR 1932 (Loonbeslag-arrest)
91 Tot 1 januari 1992 was er - strikt genomen - geen duidelijke wettelijke grondslag voor beslag op toekomstige vorderingen. Art. 475 lid 1 (oud) sprak immers slechts over het
'beslag op inschulden, welke de geëxecuteerde van derden mogt te vorderen hebben, of op goederen van hem, welke onder derden mogten berusten.'
In het Loonbeslag-arrest4 heeft de Hoge Raad in 1932 voor het eerst de formule gebezigd, op grond waarvan het in bepaalde gevallen óók mogelijk was beslag op 'toekomstige' vorderingen te leggen. In verband met de hierboven geciteerde tekst van art. 475 lid 1 (oud) moest de Hoge Raad daartoe echter de fictie introduceren dat de in beslag te nemen vorderingen - die naar huidige opvattingen als 'absoluut' of 'enkel' toekomstig zouden kwalificeren - tóch nog konden worden aangemerkt als reeds ten tijde van de beslaglegging 'bestaande' vorderingen.
In deze zaak - waarin het ging om een door de Ontvanger ten laste van Van Diggelen onder diens werkgever Schermer gelegd executoriaal derdenbeslag op de ook in de toekomst verschijnende loonvorderingen uit hoofde van een ten tijde van de beslaglegging reeds bestaande arbeidsovereenkomst - overwoog de Hoge Raad het volgende:
'dat overeenkomstig art. 475 Rv beslag kan worden gelegd op inschulden, welke de geëxecuteerde van derden te vorderen mocht hebben, zoodat onder zoodanig beslag slechts vallen vorderingen van den geëxecuteerde, die bij het leggen van het beslag reeds bestaan;
dat, in verband met de strekking der wetsbepalingen die het beslag regelen, mag worden aangenomen, dat een vordering bij het leggen van het beslag in den zin van evenvermeld wetsartikel bestaat, indien zij haar onmiddellijken grondslag vindt in een rechtsverhouding, waarin degene, te wiens laste het beslag gelegd wordt, dan reeds staat tot hem, onder wien het gelegd wordt;
dat zoodanige grondslag niet reeds ligt in een bij het beslag tusschen hen bestaande rechtsverhouding, die voor den derden beslagene de verplichting medebrengt om gelden of goederen, die hij daarna ingevolge andere rechtshandelingen ten behoeve van den geëxecuteerde onder zich krijgt, aan deze af te dragen, op hoedanig geval betrekking had het arrest van den Hoogen Raad van 7 juni 1929, waarop in dit geding beroep is gedaan;
dat echter in het onderhavig geval tusschen den geëxecuteerde Van Diggelen en den derden beslagene Schermer bij het leggen van het beslag een arbeidsovereenkomst bestond, die ook daarna is blijven doorloopen;
dat deze arbeidsovereenkomst den rechtstreekschen grondslag uitmaakt ook van de verplichting tot uitbetaling van de na het leggen van het beslag vervallende loontermijnen, al was bij het leggen van het beslag de verschuldigdheid van die termijnen in zoover nog onzeker, dat zij tegelijk met de beëindiging der arbeidsovereenkomst kan ophouden te bestaan of ook zou kunnen vervallen bij het niet vervullen van tegenprestaties, waartoe Van Diggelen zich bij die zelfde overeenkomst tegenover Schermer had verbonden;'
De eerder bedoelde formule5 is in het tweede 'dat' van dit citaat te vinden. Dit arrest bevat, gelet op die formule, reeds alle elementen die nog steeds bepalend zijn voor de vraag in welke gevallen óók toekomstige vorderingen in beginsel door het beslag worden getroffen. De beslissing is met veel instemming begroet door Paul Scholten 6 Daarentegen heeft met name Parser7 zich in kritische zin over het arrest uitgelaten, aangezien volgens hem de gehanteerde maatstaf nog te strak was. Hoe dit alles ook zij, de leer van het Loonbeslag-arrest heeft de 'tand des tijds' glansrijk doorstaan, en is ook voor het huidige recht - gelet op de uitdrukkelijke handhaving er van door de wetgever8 - nog steeds bepalend of, en zo ja, in hoeverre ook toekomstige vorderingen door het beslag zijn getroffen.
In dit verband dient met name nog gewezen te worden op het door de Hoge Raad (in de vijfde rechtsoverweging) nauwkeurig aangegeven toekomstig element met betrekking tot de uit de bestaande arbeidsovereenkomst voortvloeiende vordering(en) tot betaling van loon waarop in beginsel beslag is gelegd: het door de werknemer 'niet vervullen van tegenprestaties' waardoor zijn vorderingsrecht zal komen te vervallen, zodat het beslag dan ook in zoverre geen doel treft of nadien geen doel meer zal treffen. Ook kan de arbeidsovereenkomst om andere redenen 'ophouden te bestaan', bijv. doordat deze door de beslagdebiteur/werknemer of door de derde-beslagene/werkgever, wordt opgezegd, dan wel in onderling overleg wordt beëindigd.9 Het is met name dit toekomstig element dat het onderscheid markeert tussen reeds bestaande en (absoluut of enkel) toekomstige vorderingen. Willen bepaalde vorderingen, die in beginsel rechtstreeks voortvloeien uit een reeds bestaande rechtsverhouding, óók in de toekomst telkens (kunnen) ontstaan - en daarmee ook door het beslag getroffen zijn - zal niet alleen die rechtsverhouding moeten blijven 'doorloopen', maar zal ook telkens de overeengekomen prestatie moeten worden verricht: bij de arbeidsovereenkomst het verrichten van de arbeid, bij de huurovereenkomst het verschaffen van het huurgenot.10 Het toekomstig element zal echter ook kunnen bestaan in het verrichten van een nadere rechtshandeling.11 Voor de vraag of ook de in de toekomst vervallende vorderingen door het beslag zijn getroffen, speelt dit toekomstig element in zoverre geen beslissende rol dat het beslag er in beginsel niet aan in de weg zou behoeven te staan het betreffend 'element' alsnog te (doen) vervullen.12 Daarmee rijst dan tevens de vraag of, en zo ja, in hoeverre de beslaglegger het toekomstig element, zo nodig, zelf bij wege van uitoefening van wilsrecht, dus in plaats van de beslagdebiteur, zou kunnen (doen) verwezenlijken. Dat zal weer afhangen van de aard van de ter zake uit te oefenen bevoegdheid én de daardoor in het leven te roepen rechtsgevolgen (zie daarover eerder § 3.6.5). Zo zal de beslaglegger natuurlijk niet voor de beslagdebiteur de bedongen arbeid kunnen gaan verrichten of het huurgenot verschaffen. Indien een toekomstige prestatie in de vorm van een geldvordering kan ontstaan of worden verkregen door een eenvoudige wilsverklaring, is dat echter niet zonder meer uitgesloten. Is het toekomstig element voor het ontstaan van de vordering evenwel zó wezenlijk van aard dat, zonder dat element, bij het leggen van het beslag (nog) geen sprake is van een 'bestaande rechtsverhouding', waaruit die vordering bovendien 'rechtstreeks' zal worden verkregen, dan is niet voldaan aan de vereisten van art. 475 lid 1, zodat het beslag geen doel zal treffen (zie ook nog hierna § 3.7.5.5).
HR 1929 (Girobeslag-arrest)
De beslissing
92 Het hiervoor (nr. 91) besproken Loonbeslag-arrest is met name ook dáárom van belang, omdat het, zoals Scholten het in zijn noot uitdrukte13,
'daarmee een grondslag aan het arrest van 1929 (geeft), waarvan in dit arrest zelf geen woord is te vinden.'
In het Girobeslag-arrest14 - waarin het ging om de vraag of ook ná de beslagdatum ten gunste van de beslagdebiteur in diens rekening bij de Postchèque- en Girodienst (destijds een onderdeel van de Staat) bijgeschreven bedragen onder het gelegde beslag vielen - heeft de Hoge Raad deze vraag ontkennend beantwoord. Hij overwoog daartoe - in afwijking van de Conclusie van A-G Besier - (o.m.) het volgende:
'dat art. 735 Rv., voor zoover betreft het arrest onder derden op vorderingen, aan den schuldeischer slechts vergunt beslag te leggen op de gelden, die aan zijn schuldenaar verschuldigd zijn, dat wil zeggen: op vorderingen waarvan - onverschillig of reeds dadelijk nakoming kan worden geëischt de verschuldigdheid tijdens het leggen van het beslag vaststaat en die dus reeds op dat oogenblik deel uitmaken van het vermogen van den schuldenaar.'
Na in uitvoerige beschouwingen gewezen te hebben op enerzijds de tekst van art. 735 (oud) (conservatoir derdenbeslag) - die op dit punt gelijkluidend was aan art. 475 (oud) - en anderzijds de beperkte werking van beslag in het algemeen (waaronder ook derdenbeslag) - namelijk beperkt tot alleen bestaande roerende zaken én vorderingen van de schuldenaar - kwam de Hoge Raad uiteindelijk tot de slotsom
'dat tot zoodanige gelden of goederen niet kan gerekend worden het saldo van een rekeninghouder bij den Postchèque- en Girodienst, voorzoover dit wordt gevormd door stortingen te zijnen gunste, die na het leggen van het beslag worden verricht.'
De aldus geformuleerde regel heeft onmiddellijk tot veel kritiek geleid. Daarbij verdient volledigheidshalve nog opmerking dat deze regel niet alleen geldt voor giro-instellingen, maar uiteraard ook voor banken en daarmee vergelijkbare financiële instellingen, mits het gaat om 'stortingen' in een rekening-courant van gelden die van een ander dan de derde-beslagene zélf afkomstig zijn (zie hierna nr. 94). Het gaat dus niet om gelden die door de financiële instelling uit eigen hoofde (bijv. rente) als derde aan de beslagdebiteur zijn verschuldigd.
De kritiek op het arrest
93 In zijn noot onder dit arrest stelde Scholten15 al meteen de vraag aan de orde, of
'de nieuwe jurisprudentie niet herziening behoeft.'
Met name was hij toen nog bevreesd dat ook de mogelijkheid om op toekomstige loontermijnen beslag te leggen
'als gevolg van deze nieuwe jurisprudentie tot het op het oogenblik van het beslag al verdiende loon zal worden beperkt.'
Blijkens het hiervoor (nr. 91) besproken Loonbeslag-arrest uit 1932, is deze vrees echter niet bewaarheid. Maar juist dáárdoor drong zich wel de vraag op naar de rechtvaardiging van het verschil in juridische beoordeling tussen beide situaties, aangezien ook in het geval van beslag onder een bank- of giro-instelling immers sprake is van een tussen bank en cliënt 'bestaande rechtsverhouding'. Het was ook weer Scholten die in zijn noot onder het Loonbeslag-arrest hierover het volgende opmerkte16:
'Ik moet erkennen dat de tegenstelling mij niet duidelijk is. Tusschen arbeider en patroon is een rechtsverhouding, die grondslag is van de verplichting tot loonbetaling, doch is tusschen bank of girokantoor en cliënt niet óók een rechtsverhouding, die grondslag is van de verplichting van eerstbedoelde tot uitkering van hetgeen hij ontvangt? Het is toch die rechtsverhouding, niet de rechtshandeling van derden die op de girorekening storten of doen overschrijven, die tot uitkering aan de cliënt verplicht? Het verschil ontgaat mij.'
En daarin stond Scholten niet alleen: aan nogal wat schrijvers is de juridische relevantie van dit 'verschil' ontgaan.
In hetzelfde jaar (1932) schaarde Parser zich aan de zijde van Scholten in diens kritiek op het Girobeslag-arrest17, terwijl hij bovendien meende dat óók het criterium van het Loonbeslag-arrest nog te eng was. Parser nam het volgende standpunt in18:
'Naar mijn meening zou elke twijfel uitgesloten zijn, indien men aannam, dat het voldoende is indien datgene wat de derde-gearresteerde blijkens zijn verklaring al of niet opeischbaar aan den debiteur ten tijde van het afleggen der verklaring verschuldigd is, of van hem onder zijn berusting heeft, zijn grondslag vindt in een ten tijde van het beslag bestaande rechtsverhouding.'
Voor deze opvatting met betrekking tot de mogelijkheid van derdenbeslag op toekomstige vorderingen - waarin enerzijds de 'onmiddellijkheid' van de grondslag in de bestaande rechtsverhouding lijkt te worden losgelaten (i) en anderzijds het tijdstip van het afleggen van de Verklaring (toen nog verplicht in rechte) beslissend wordt geacht (ii), een en ander gepaard aan een ruime opvatting inzake de begrippenderde' en 'onder zich hebben'19 (iii) - heeft hij vrijwel geen medestanders weten te krijgen.20 In deze opvatting is overigens niet duidelijk wat er gebeurt met de termijnen die ontstaan ná de Verklaring.
Ook latere auteurs zijn de juistheid van het Girobeslag-arrest in twijfel blijven trekken. Zo ging Cleveringa21 er in 1972 - overigens zonder enige motivering - van uit dat het
'derdenbeslag onder de bank, waarbij de geëxecuteerde een lopende rekening aanhoudt, (...) niet slechts het tegoed bij het beslag of bij de verklaring (omvat), maar ook de creditposten na de verklaring.'
Ook H. Stein22 vroeg zich af of het arrest van 1929 uiteindelijk wel stand zou houden, wanneer de beslaglegger erin slaagt te bewijzen
'dat de bank krachtens haar rechtsverhouding tot de beslagschuldenaar verplicht is de lopende rekening te crediteren met na de beslagdatum voor de beslagdebiteur ontvangen bedragen.'
Dat bewijs is echter niet zo moeilijk te leveren, aangezien de verplichting tot creditering, ongeacht de vraag of onder de bank beslag is gelegd, zonder meer voortvloeit uit de met de haar gesloten overeenkomst (en de daarop toepasselijke Algemene Bankvoorwaarden)23, alsmede uit het wettelijk systeem inzake girale betalingen (vgl.: art. 6:114 lid 1). Ook Heemskerk24 - die zich met Mijnssen25 afvraagt of het woord 'rechtstreeks'26 in het huidige art. 475 lid 1 wel 'voldoende onderscheidend vermogen' heeft - wijst erop dat ook
'de vordering, die de geëxecuteerde op de bank heeft met betrekking tot de later binnenkomende bedragen, (...) haar juridische grondslag rechtstreeks (vindt) in de rechtsverhouding tussen hem en de bank.'
Op de kwestie van het onderscheidend vermogen van 'rechtstreeks' in art. 475 lid 1 zal hierna in § 3.7.5.6 nog worden teruggekomen.27
De keuze van de wetgever
94 Uit de hiervoor (nr. 93) gegeven bloemlezing van opvattingen uit oude en nog vrij recente literatuur blijkt, dat het Girobeslag-arrest de juridische gemoederen steeds heeft bezig gehouden, en zulks óók nog onder het sedert 1 januari 1992 geldend derdenbeslagrecht. Dit is opmerkelijk omdat de wetgever voor het huidige recht toch op niet mis te verstane wijze gekozen heeft voor handhaving van de regel van het Girobeslag-arrest28:
'Maar wordt bijv. beslag gelegd op een giro- of een bankrekening, dan wordt alleen het op het tijdstip van het beslag aanwezige saldo29 getroffen, omdat later binnenkomen de bedragen geen vorderingen opleveren die rechtstreeks worden verkregen uit de verhouding van de geëxecuteerde tot zijn giro-instelling of bank.'
Deze redengeving spoort met de wérkelijke - en ook juiste - motivering, die door de Hoge Raad echter pas in 1932 in het Loonbeslag-arrest is gegeven voor zijn standpunt uit 1929, namelijk dat voor de later in de rekening bijgeschreven bedragen geen onmiddellijke grondslag is te vinden in een ten tijde van de beslaglegging reeds tussen (B) en (C) bestaande rechtsverhouding, nu het daarbij immers gaat om bedragen30
'die hij (= de derde, Brv.) daarna ingevolge andere rechtshandelingen ten behoeve van de geëxecuteerde onder zich krijgt.'
De woorden 'andere rechtshandelingen' zijn hier bepalend.
Bij beslag onder een bank- of giro-instelling is er ook volgens de Hoge Raad op zich zelf wel sprake van een op het moment van de beslaglegging reeds bestaande rechtsverhouding. De ná het beslag in de rekening bijgeschreven bedragen vloeien alleen niet 'rechtstreeks' (art. 475 lid 1) uit die rechtsverhouding voort31 - ook al is dat de enige rechtsverhouding op grond waarvan de bank- of giro-instelling die bedragen aan de cliënt/beslagdebiteur verschuldigd is en wordt - aangezien zij hun eigenlijke juridische grondslag vinden in 'andere rechtshandelingen'. Deze 'andere rechtshandelingen'32 worden gevormd door - buiten het gelegde derdenbeslag staande - rechtsverhoudingen, uit hoofde waarvan anderen ('vierden') de door hen aan de beslagdebiteur verschuldigde bedragen (moeten) voldoen door storting op diens bank- of girorekening. Deze bedragen vallen volgens de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever - wat men daarvan verder ook vindt - niet onder het gelegde beslag, met name ook niet omdat het - aldus de MvA I Inv.33 -
'niet wenselijk (is) geoordeeld om op dit punt thans een ander stelsel te introduceren, dat minder goed bij de administratie van de giro-instellingen zou aansluiten.'
Door deze weinig overtuigende knieval voor het bank- en girowezen34, kan een schuldeiser dus genoodzaakt worden om telkens opnieuw ten laste van zijn schuldenaar op dezelfde rekening beslag te leggen, en wel net zolang totdat hij zijn vordering daarop volledig heeft verhaald. Onder het huidige recht is zo'n 'repeterend' beslag overigens minder bezwaarlijk dan onder het oude recht, toen elk beslag nog in rechte vervolgd moest worden om bij vonnis vast te doen stellen of het al dan niet doel had getroffen. Tegenwoordig kan een gelegd derdenbeslag, waarbij zich geen bijzondere verwikkelingen voordoen, snel worden afgewikkeld door het doen van Verklaring (art. 476a lid 1) gevolgd door prompte afdracht van het verschuldigde (art. 477 lid 1).