De feiten zijn ontleend aan het arrest van het hof Amsterdam van 17 februari 2009 onder 2.1 tot en met 2.11.
HR, 10-09-2010, nr. 09/02024
ECLI:NL:HR:2010:BM6077
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-09-2010
- Zaaknummer
09/02024
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BM6077
- Roepnaam
Butôt Holding/Butôt
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM6077, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM6077
ECLI:NL:PHR:2010:BM6077, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM6077
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑05‑2009
- Wetingang
art. 288 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2010/665 met annotatie van P. van Schilfgaarde, S. Perrick
JRV 2010, 760
JOR 2010/337 met annotatie van M. Brink
Uitspraak 10‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Houders van certificaten die deel uitmaken van een onverdeelde nalatenschap moeten gelijk worden gesteld met certificaathouders als bedoeld in artikel 2:346, aanhef en onder b, BW en zijn gezamenlijk bevoegd om een enquêteverzoek te doen; in overeenstemming met 288 Rv. kan een eindbeschikking, waarin op de voet van art. 2:350 BW een enquêteverzoek wordt toegewezen, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
10 september 2010
Eerste Kamer
09/02024
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak 200.011.573 OK van de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam van 17 februari 2009 en 16 maart 2009.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 25 mei 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 2 januari 2007 is [betrokkene 1] overleden. [Betrokkene 1] had vier kinderen: [betrokkene 2], [verweerder 1], [verweerder 2] en [betrokkene 3]. Na zuivere aanvaarding van de nalatenschap van [betrokkene 1] werden de vier kinderen ieder voor 25% deelgenoot in de onverdeelde nalatenschap. Van die onverdeelde nalatenschap maken onder meer deel uit certificaten van aandelen in [eiseres] die de Stichting Administratiekantoor [A] aan [betrokkene 1] heeft uitgegeven.
Bij testament is [betrokkene 2] benoemd tot executeur, welke benoeming door hem is aanvaard.
(ii) Op 8 juli 2008 hebben [verweerder] c.s. bij de kantonrechter te Hilversum een verzoekschrift ingediend tot ontslag van [betrokkene 2] als executeur-testamentair.
Ten tijde van de terechtzitting van de ondernemingskamer had de kantonrechter nog geen uitspraak gedaan. Inmiddels heeft de kantonrechter bij beschikking van 26 februari 2009 ontslag verleend aan [betrokkene 2] en bij beschikking van 30 maart 2009 een opvolgend executeur benoemd.
(iii) Op 13 augustus 2008, de dag van indiening van het inleidend verzoekschrift in deze zaak, was de zeggenschapsstructuur in de [eiseres]-groep als volgt. Alle aandelen in [eiseres] worden gehouden door [A]. [betrokkene 2] is middellijk, via I.R.B. Holding B.V. (hierna: IRB Holding), enig bestuurder van [A]. Ook is hij middellijk, via IRB Holding, enig bestuurder van [eiseres]. [Eiseres] houdt 49% van de aandelen in [B] B.V. De overige 51% van de aandelen wordt gehouden door IRB Holding. IRB Holding is enig bestuurder van [B] B.V.
[Betrokkene 2] is enig aandeelhouder en enig bestuurder van IRB Holding.
3.2 Bij inleidend verzoekschrift hebben [verweerder] c.s. de ondernemingskamer onder meer verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van [eiseres] over de periode vanaf 1 januari 2000. [Verweerder] c.s. hebben voorts verzocht de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.3.1 In de beschikking van 17 februari 2009 heeft de ondernemingskamer met betrekking tot het verweer van [eiseres] dat [verweerder] c.s. niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in het verzoek het volgende overwogen.
"3.2 [Eiseres] heeft in de eerste plaats betoogd dat verzoekers niet bevoegd zijn een enquête te verzoeken. [Eiseres] heeft hiertoe aangevoerd dat verzoekers geen certificaathouders zijn, maar dat zij slechts een voorwaardelijk recht op levering van de certificaten hebben, onder de opschortende voorwaarde van beëindiging van de executele en de verdeling van de nalatenschap. Volgens [eiseres] gaan verzoekers eraan voorbij dat de executeur testamentair van de nalatenschap - [betrokkene 2] - bij uitsluiting van alle anderen gerechtigd is om te beschikken over de nalatenschap en dat hij de erfgenamen in en buiten rechte vertegenwoordigt.
3.3 De Ondernemingskamer verwerpt dit betoog. Indien het economische belang van de certificaten bij verzoekers ligt, brengt de strekking van het enquêterecht mee dat daardoor aan de kapitaalverschaffer verleende bescherming door de economisch rechthebbende op de certificaten kan worden ingeroepen. Verzoekers moeten daarom gelijk worden gesteld met certificaathouders als bedoeld in artikel 2:346 aanhef en onder b BW. Verzoekers hebben gezamenlijk een aandeel van 50% in de nalatenschap, hetgeen overeenkomt met 50% van de certificaten van [A], en zijn dus bevoegd tot het doen van een enquêteverzoek."
3.3.2 De ondernemingskamer heeft bij voormelde beschikking een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van [eiseres] bevolen, bepaald dat de kosten ten laste van [eiseres] komen en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.4 De onderdelen 5.1-5.3 (de onderdelen 1-4 bevatten geen klachten), toegelicht in onderdeel 6, komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen het in rov. 3.3 neergelegde oordeel van de ondernemingskamer.
3.5.1 [Verweerder] c.s. hebben vooreerst aangevoerd dat het cassatieberoep van [eiseres] waar het de klachten van de onderdelen 5.1-5.3 betreft moet stranden bij gebreke van een rechtens te respecteren belang. Daartoe wordt aangevoerd dat inmiddels, na de uitspraak van de ondernemingskamer, een nieuwe executeur-testamentair is benoemd die het enquêteverzoek steunt en achter het bevolen onderzoek staat, zodat van vernietiging en een nieuwe procedure bij de ondernemingskamer geen heil valt te verwachten.
[Eiseres] heeft bestreden dat zodanig belang ontbreekt.
3.5.2 Het beroep van [verweerder] c.s. op het ontbreken van belang aan de zijde van [eiseres] gaat niet op.
De daartoe aangevoerde omstandigheden kunnen niet afdoen aan het belang van [eiseres] in cassatie op te komen tegen het bevolen onderzoek waarvan zij zelf voorwerp is en waarvan zij de kosten moet dragen.
3.6.1 In onderdeel 5.1 wordt aangevoerd dat de ondernemingskamer heeft miskend dat een houder van certificaten van aandelen die deel uitmaken van een onverdeelde nalatenschap niet bevoegd is tot het indienen van een enquêteverzoek, aangezien dat een daad is van beheer en die bevoegdheid uitsluitend aan de executeur-testamentair toekomt. Indien de executeur niet exclusief bevoegd is, heeft de ondernemingskamer miskend, aldus onderdeel 5.2, dat het enquêteverzoek slechts kan worden gedaan door alle deelgenoten tezamen. Onderdeel 5.3 betoogt dat de ondernemingskamer heeft miskend dat een economische certificaathouder alleen dan een enquêteverzoek kan doen, indien de certificaathouder alle bevoegdheden met betrekking tot de zeggenschap toekomen en de certificaten geheel voor rekening en risico van de economische certificaathouder worden gehouden, althans dat zij heeft miskend dat deze bevoegdheid met betrekking tot de zeggenschap toekomt aan de executeur, althans aan alle deelgenoten (erfgenamen) tezamen.
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.6.2 Van de onverdeelde nalatenschap van [betrokkene 1], waarin de vier kinderen ieder voor 25% deelgenoot zijn, maken deel uit de certificaten van aandelen in [eiseres] die [A] aan [betrokkene 1] heeft uitgegeven.
De onderdelen stellen de vraag aan de orde of de omstandigheid dat de certificaten tot de onverdeelde nalatenschap behoren eraan in de weg staat dat [verweerder] c.s. bevoegd zijn tot het doen van een enquêteverzoek, ofwel op de grond dat [betrokkene 2] als executeur met de taak de goederen der nalatenschap te beheren en de erfgenamen in en buiten rechte te vertegenwoordigen daartoe bij uitsluiting van de erfgenamen bevoegd is, dan wel dat de erfgenamen daartoe alleen gezamenlijk bevoegd zijn.
3.6.3 Het oordeel van de ondernemingskamer dat het economisch belang van de onderhavige certificaten bij [verweerder] c.s. ligt, dat zij als economisch rechthebbenden op de certificaten de bescherming van het enquêterecht kunnen inroepen en dat zij daarom moeten worden gelijkgesteld met de in art. 2:346, aanhef en onder b, BW bedoelde certificaathouders en als economisch gerechtigden tot 50% van de certificaten bevoegd zijn tot het doen van een enquêteverzoek, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
In een geval als het onderhavige, waarin [verweerder] c.s. ieder voor hun aandeel in de nalatenschap moeten worden aangemerkt als economische certificaathouder voor wier rekening en risico de certificaten worden gehouden, brengt de strekking van het enquêterecht mee dat zij de daardoor aan hen als verschaffer van risicodragend kapitaal verleende bescherming kunnen inroepen en met de in art. 2:346, aanhef en onder b, BW bedoelde certificaathouders kunnen worden gelijkgesteld, ook indien aan hen geen bevoegdheden met betrekking tot de zeggenschap toekomen (vgl. HR 6 juni 2003, nr. R02/078, LJN AF9440, NJ 2003/486).
Aan deze gelijkstelling met de in art. 2:346, aanhef en onder b, BW bedoelde certificaathouders en de daarop gebaseerde bevoegdheid van [verweerder] c.s. om een enquêteverzoek te doen, staat niet in de weg dat een executeur is benoemd die tot taak heeft de goederen der nalatenschap, waartoe de certificaten van aandelen behoren, te beheren en de erfgenamen in en buiten rechte te vertegenwoordigen.
De bevoegdheid tot het doen van een enquêteverzoek hangt in een geval als het onderhavige, anders dan de onderdelen tot uitgangspunt nemen, niet ervan af of de verzoeker de hoedanigheid toekomt van houder van de certificaten die deel uitmaken van de onverdeelde nalatenschap, maar of deze als kapitaalverschaffer een eigen economisch belang bij die certificaten heeft.
De bevoegdheid een enquête te verzoeken is geen vermogensrecht. De enkele omstandigheid dat [verweerder] c.s. als deelgenoten met het bedoelde eigen economisch belang met het enquêteverzoek kunnen beogen een vermogensbelang te dienen, vormt onvoldoende grond aan dat verzoek het karakter te verlenen van een daad van beheer ten aanzien van de tot de nalatenschap behorende certificaten waartoe de executeur exclusief bevoegd zou zijn. Dit past bij het spoedeisend belang van het verzoek tot onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van een vennootschap, die niet onder beheer van de executeur staat, en voorkomt dat tegenstrijdige opvattingen omtrent de noodzaak van een verzoek of een belangentegenstelling tussen deelgenoten onderling of tussen de executeur en deelgenoten een verzoek belemmert of vertraagt.
Waar [verweerder] c.s. tezamen voldoen aan de in art. 2:346, aanhef en onder b, BW bedoelde minimumeisen, hebben zij gezamenlijk een voldoende economisch belang op grond waarvan zij bevoegd zijn het verzoek in te dienen.
Op het voorgaande stuiten de klachten van de onderdelen af.
3.7.1 Onderdeel 7 bestrijdt als onjuist dat de ondernemingskamer de beschikking tot toewijzing van het enquêteverzoek uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard.
3.7.2 Het onderdeel faalt. In overeenstemming met de in art. 288 Rv. verwoorde hoofdregel kan de ondernemingskamer een eindbeschikking, waarin op de voet van art. 2:350 BW het enquêteverzoek wordt toegewezen, uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Een wetsbepaling die dit verbiedt, ontbreekt. Anders dan wel wordt afgeleid uit HR 2 maart 1994, nr. 49, LJN AB7943, NJ 1994/548, staat art. 2:358 BW (dat alleen voorzieningen betreft die getroffen kunnen worden indien uit het verslag van wanbeleid is gebleken) aan uitvoerbaarheid bij voorraad van een beschikking als de onderhavige niet in de weg. Een andersluidende opvatting zou, zonder dat dit zijn rechtvaardiging vindt in de aard van de procedure, tekort doen aan het belang dat kan bestaan bij een spoedige aanvang van het noodzakelijk geachte onderzoek.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 358,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 september 2010.
Conclusie 12‑05‑2010
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiseres]
Eiseres tot cassatie
- 1.
[Verweerder 1]
- 2.
[Verweerder 2]
(hierna: gezamenlijk: [verweerder] c.s.)
Verweerders tot cassatie
In deze zaak gaat het voornamelijk om de vraag of een erfgenaam die deelgenoot is in een onverdeelde nalatenschap waartoe certificaten van aandelen behoren, bevoegd is zelfstandig een enquêteverzoek te doen. Daarnaast gaat het om de vraag of een beschikking tot toewijzing van een enquêteverzoek uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard.
1. Feiten1.
1.1
Op 2 januari 2007 is [betrokkene 1] overleden. [Betrokkene 1] had vier kinderen, [betrokkene 2], [verweerder 1], [verweerder 2] en [betrokkene 3]. Na zuivere aanvaarding van de nalatenschap van [betrokkene 1] werden de vier kinderen elk voor 25% deelgenoot in de onverdeelde nalatenschap, waarvan onder meer de certificaten van aandelen in [eiseres] deel uitmaken. Bij testament is [betrokkene 2] benoemd tot executeur testamentair, welke benoeming door hem is aanvaard.
1.2
Op 8 juli 2008 hebben [verweerder] c.s. bij de Kantonrechter te Hilversum een verzoekschrift ingediend tot ontslag van [betrokkene 2] als executeur testamentair. Ten tijde van de terechtzitting van de Ondernemingskamer had de Kantonrechter nog geen uitspraak gedaan2..
1.3
Op 13 augustus 2008, de dag van indiening van het verzoekschrift in deze zaak, was de zeggenschapsstructuur in de [eiseres]-groep als volgt. Alle aandelen in [eiseres] worden gehouden door het Administratiekantoor [A]. De door het Administratiekantoor [A] uitgegeven certificaten van aandelen maken deel uit van de onverdeelde nalatenschap van [betrokkene 1] [betrokkene 2] is executeur testamentair van de nalatenschap en middellijk, via IRB Holding, enig bestuurder van [A], ook is hij middellijk, via IRB Holding, enig bestuurder van [eiseres]. [Eiseres] houdt 49% van de aandelen in [B]. De overige 51% van de aandelen wordt gehouden door IRB Holding. IRB Holding is enig bestuurder van [B]. [Betrokkene 2] is enig aandeelhouder en enig bestuurder van IRB Holding.
2. Procesverloop
2.1
Op 13 augustus 2008 hebben [verweerder] c.s. een enquêteverzoek ingediend en onder andere verzocht voor de duur van het geding de volgende voorzieningen te treffen:
- a.
I.R.B. Holding gedurende het onderzoek te schorsen als bestuurder van [eiseres];
- b.
een door de Ondernemingskamer in goede justitie te benoemen derde, gedurende het onderzoek te benoemen als bestuurder van [eiseres];
- c.
andere voorzieningen die de Ondernemingskamer geraden acht.
Daarnaast verzoeken zij een of meer deskundigen te benoemen tot het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van [eiseres] in het bijzonder met betrekking tot de gang van zaken vanaf de periode 1 januari 2000.
2.2
[Eiseres] heeft verweer gevoerd en de Ondernemingskamer verzocht — zakelijk weergegeven — [verweerder] c.s. niet ontvankelijk te verklaren in hun verzoek, althans het verzoek af te wijzen.
2.3
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 30 oktober 2008, alwaar de advocaten de standpunten van partijen hebben toegelicht aan de hand van, aan de Ondernemingskamer overgelegde, pleitnotities en onder overlegging van — (deels op voorhand) aan de Ondernemingskamer en de advocaat van de wederpartij gezonden — nadere producties. Bij die gelegenheid hebben [verweerder] c.s. hun verzoek aangevuld dat zij de Ondernemingskamer hebben verzocht de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.4
In haar beschikking van 17 februari 2009 heeft de Ondernemingskamer ten aanzien van de bevoegdheid van [verweerder] c.s. overwogen:
‘3.2
[Eiseres] heeft in de eerste plaats betoogd dat verzoekers niet bevoegd zijn een enquête te verzoeken. [Eiseres] heeft hiertoe aangevoerd dat verzoekers geen certificaathouders zijn, maar dat zij slechts een voorwaardelijk recht op levering van de certificaten hebben, onder de opschortende voorwaarde van beëindiging van de executele en de verdeling van de nalatenschap. Volgens [eiseres] gaan verzoekers eraan voorbij dat de executeur testamentair van de nalatenschap — [betrokkene 2] — bij uitsluiting van alle anderen gerechtigd is om te beschikken over de nalatenschap en dat hij de erfgenamen in en buiten rechte vertegenwoordigt.
3.3
De Ondernemingskamer verwerpt dit betoog. Indien het economische belang van de certificaten bij verzoekers ligt, brengt de strekking van het enquêterecht mee dat daardoor aan de kapitaalverschaffer verleende bescherming door de economisch rechthebbende op de certificaten kan worden ingeroepen. Verzoekers moeten daarom gelijk worden gesteld met certificaathouders als bedoeld in artikel 2:346 aanhef en onder b BW. Verzoekers hebben gezamenlijk een aandeel van 50% in de nalatenschap, hetgeen overeenkomt met 50% van de certificaten van [A], en zijn dus bevoegd tot het doen van een enquêteverzoek.’
2.5
Volgens de Ondernemingskamer is het enquêteverzoek voor toewijzing vatbaar, omdat er — in ieder geval per november 2006 — voor het bestuur van [eiseres] sprake was van een tegenstrijdig belang. De Ondernemingskamer betwijfelt of [betrokkene 2] — als bestuurder van [eiseres] en [A] — de te onderscheiden belangen op de juiste wijze gescheiden heeft gehouden en of hij voldoende zorgvuldigheid in acht heeft genomen. De Ondernemingskamer beveelt een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van [eiseres] en verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad3..
2.6
[Eiseres] heeft — tijdig4. — cassatieberoep ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben ten aanzien van de eerste drie klachten aangevoerd dat [eiseres] geen belang heeft en ten aanzien van de overige klachten verweer gevoerd. [Eiseres] heeft verweer gevoerd tegen het beroep op het ontbreken van belang.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen. Onderdeel 5 (de onderdelen 1 tot en met 4 bevatten een inleiding, feiten, procesverloop en het oordeel van de Ondernemingskamer) keert zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen rov. 3.3. Volgens het onderdeel miskent de Ondernemingskamer dat [verweerder] c.s. niet bevoegd zijn tot het indienen van een enquêteverzoek. Het onderdeel wordt uitgewerkt onder 5.1 tot en met 5.3.
Belang
3.2
Alvorens in te gaan op de onderdelen, behandel ik eerst de vraag of [eiseres] belang heeft bij onderdeel 5 en maak ik enige inleidende opmerkingen over de problematiek die in het middel aan de orde komt. De executeur is inmiddels vervangen door een andere executeur. Het feit dat de nieuwe executeur heeft aangegeven dat het door de Ondernemingskamer bevolen onderzoek van groot belang is, neemt het belang van [eiseres] bij haar cassatieverzoek niet weg. [Eiseres] is object van het door de Ondernemingskamer bevolen onderzoek. Als zodanig heeft zij er belang bij om zich in cassatie te verweren tegen het bevelen van een enquête.
Inleidende opmerkingen
3.3
Art. 2:346 BW bepaalt wie er bevoegd zijn tot het indienen van een enquêteverzoek in de zin van art. 2:345 BW. Volgens art. 2:346 onder b BW zijn bevoegd een dergelijk verzoek te doen: ‘een of meer houders van aandelen of van certificaten van aandelen, die alleen of gezamenlijk ten minste een tiende gedeelte van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen of rechthebbenden zijn op een bedrag van aandelen of certificaten daarvan tot een nominale waarde van € 25.000 of zoveel minder als de statuten bepalen’. Voor de groep certificaathouders is de toenmalige versie van art. 2:346 BW als volgt door de minister van justitie toegelicht:
‘De commissie meent voorts, dat het aanbevelenswaardig is de certificaathouders op gelijke voet als de aandeelhouders de bevoegdheid te verlenen een verzoek tot het houden van een enquête in te dienen. De certificaathouders zijn, evenals de aandeelhouders, verschaffers van risicodragend kapitaal, doch missen, in tegenstelling tot de aandeelhouders, zeggenschap in de nv. Voor de bijzondere bescherming die de mogelijkheid van een enquête biedt, bestaat in hun geval dan ook alle reden (…)’5.
3.4
De Hoge Raad oordeelde in het arrest van 6 juni 2003, LJN: AF9440, JOR 2003, 161 dat een economisch rechthebbende op certificaten gelijk gesteld moet worden met een certificaathouder in de zin van art. 2:346 onder b BW. De Hoge Raad overwoog in die zaak:
‘(…) Indien aan de economische certificaathouder in zijn verhouding tot de juridische certificaathouder alle bevoegdheden toekomen met betrekking tot de zeggenschap en de certificaten geheel en al voor rekening en risico van de economische certificaathouder worden gehouden, brengt de strekking van het enquêterecht mee dat de daardoor aan de kapitaalverschaffer verleende bescherming door de economische certificaathouder kan worden ingeroepen. Anders dan het onderdeel betoogt is daartoe niet noodzakelijk dat tussen de economisch rechthebbende op de certificaten en de aandeelhouder een rechtstreekse contractuele band bestaat. (…)’
3.5
[Betrokkene 1] was houder van certificaten van aandelen. Door het overlijden van [betrokkene 1] zijn deze certificaten van aandelen in zijn nalatenschap terecht gekomen. Met het overlijden van [betrokkene 1] volgen — volgens art. 4:182 BW — zijn erfgenamen hem van rechtswege op in zijn voor overgang vatbare rechten en in zijn bezit en houderschap. Er ontstaat dan dus een gemeenschap. Vaststaat dat [betrokkene 2] door [betrokkene 1] tot executeur is benoemd en deze benoeming heeft aanvaard. Nu [betrokkene 2] niet anders heeft beschikt, heeft hij tot taak de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap te voldoen. Ook brengt dit volgens art. 4:145 lid 2 BW met zich mee dat hij gedurende zijn beheer bij de vervulling van zijn taak als vertegenwoordiger van de erfgenamen optreedt, zowel in als buiten rechte. Deze vertegenwoordigingsbevoegdheid is privatief. De erfgenamen zijn mitsdien gedurende het beheer van de executeur in beginsel onbevoegd6.. Het artikel is in het leven geroepen om te voorkomen dat erfgenamen de executeur kunnen omzeilen, diens positie ondermijnen en zijn taak bemoeilijken7..
3.6
Hoe dit alles ook zij, ik meen dat uit de hierboven geciteerde wetsgeschiedenis blijkt dat het een beginsel van enquêterecht is dat aan de verschaffers van risicodragend kapitaal de enquêtebevoegdheid toekomt. Dit blijkt uit het door de wetgever op dezelfde voet toekennen van de enquêtebevoegdheid aan certificaathouders als aan aandeelhouders. De Hoge Raad heeft in het hierboven geciteerde Scheipar-arrest het beginsel van het toekennen van de enquêtebevoegdheid aan kapitaalverschaffers van de vennootschap toegepast op de economisch rechthebbenden op certificaten van aandelen. Die benadering is m.i. juist. Zij doet recht aan het beginsel dat aan verschaffers van risicodragend kapitaal van een vennootschap het enquêterecht toekomt. Deelgenoten in een nalatenschap waartoe certificaten behoren, kunnen m.i. worden beschouwd als economisch rechthebbenden op die certificaten. Zij verschaffen kapitaal aan de vennootschap. Zij dienen in staat te zijn om via een enquête hun economisch belang bij de certificaten in de onverdeelde boedel te behartigen. Om die reden beschikken zij over het recht om een enquêterecht te verzoeken, als hun economisch belang overstemt met de getalsmatige criteria die in art. 2:346 onder b BW te vinden zijn. Omdat het economisch belang bij de certificaten bij ieder van de deelgenoten in de nalatenschap zelf ligt, oefenen zij met het indienen van een enquêteverzoek geen bevoegdheid uit die aan de executeur-testamentair toekomt. Ook doorkruist de uitoefening van de enquêtebevoegdheid geen beheersbevoegdheid van de executeur-testamentair, omdat het verzochte onderzoek een vennootschap betreft waarover de executeur-testamentair geen beheer voert.
Behandeling van de middelen
3.7
Onderdeel 5.1 voert aan dat de Ondernemingskamer heeft miskend dat een houder van certificaten van aandelen die deel uitmaken van een onverdeelde nalatenschap niet bevoegd is tot het indienen van een enquêteverzoek aangezien dat een daad is van beheer en die bevoegdheid uitsluitend voor de executeur is. Dit onderdeel faalt op grond van het bovenstaande. Het gaat immers niet om de vraag wie de houder is van de certificaten van aandelen, maar om de vraag wie het economisch belang bij de certificaten hebben. Nu dit belang aan de deelgenoten in een nalatenschap toekomt, zijn zij bevoegd een enquêteprocedure te starten.
3.8
Indien de executeur niet exclusief bevoegd is, dan miskent de Ondernemingskamer — aldus onderdeel 5.2 — dat het enquêteverzoek slechts kan worden gedaan door alle deelgenoten tezamen. Als de Ondernemingskamer dit niet heeft miskend dan is het oordeel van de Ondernemingskamer onbegrijpelijk aangezien vaststaat dat het enquêteverzoek slechts door twee van de vier deelgenoten gedaan is. Ook dit onderdeel faalt. Nu de twee deelgenoten samen 50% van het economisch belang van de certificaten van aandelen hebben voldoen zijn aan de getalsmatige criteria in de zin van art. 2:346 onder b BW8.. De twee deelgenoten zijn dan ook samen bevoegd het enquêteverzoek te doen.
3.9
Onderdeel 5.3 betoogt dat de Ondernemingskamer miskent dat een economische certificaathouder alleen dan een enquêteverzoek kan doen indien de certificaathouder alle bevoegdheden met betrekking tot de zeggenschap toekomen en de certificaten geheel voor rekening en risico van de economische certificaathouder worden gehouden (Scheipar-beschikking). Indien de Ondernemingskamer dit niet miskent, dan miskent de Ondernemingskamer dat deze bevoegdheid met betrekking tot de zeggenschap toekomt aan de executeur, althans aan alle deelgenoten (erfgenamen) tezamen. De Ondernemingskamer miskent dan dat de certificaten die in de onverdeelde nalatenschap vallen geen certificaten zijn die geheel en al voor rekening en risico van [verweerder] c.s. worden gehouden. Indien de Ondernemingskamer dit niet heeft miskend dan is het oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. In de literatuur bestaat veel verzet tegen deze eis van zeggenschap9.. Zoals uit de wetsgeschiedenis blijkt is de enquêteprocedure juist bedoeld om de kapitaalverschaffer de mogelijkheid te bieden om openheid van zaken te krijgen, ook al heeft deze geen zeggenschap. Nu certificaathouders in de regel geen zeggenschap in de N.V. hebben, zou dit een belemmering zijn om een enquêteprocedure te starten. Dat is m.i. in strijd met de bedoeling van de wetgever. De strekking van het enquêterecht staat dan ook een algemeen zeggenschapsvereiste voor het zijn van economisch certificaathouder in de weg. Het onderdeel faalt mitsdien.
3.10
Ik wijs nog op het volgende: In de uitspraak van HR 19 mei 1999, LJN: AD3052, NJ 1999, 670 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de faillissementscurator van de moeder bevoegd is met betrekking tot een dochtermaatschappij een enquêteverzoek te doen. De Hoge Raad overwoog:
‘Voor Beheer vormen de aandelen in de Nederlandse dochters bestanddeel van haar vermogen. De omstandigheid dat de bevoegdheid te verzoeken om een enquête op zich zelf geen vermogensrecht is, sluit niet uit dat de aandeelhouder met zulk een verzoek kan beogen een vermogensbelang te dienen. Gelet op het een en ander bestaat er geen grond om aan een dergelijk verzoek het karakter te ontzeggen van een daad van beheer met betrekking tot een vermogensbestanddeel, tot welk beheer, indien dat vermogensbestanddeel in de failliete boedel is begrepen, krachtens art. 68 Faillissementswet de faillissementscurator bevoegd is.’
In de zaak HR 29 april 2005, LJN: AT0144, NJ 2005, 433 heeft de Hoge Raad daar nog aan toegevoegd dat de curator exclusief bevoegd is en de aandeelhouders van de failliete moedervennootschap geen enquête bij de dochter kunnen vragen. In het verzoekschrift tot cassatie wordt een beroep gedaan op deze arresten om te verdedigen dat de executeur-testamentair in het onderhavige geval exclusief bevoegd dient te zijn. M.i. gaat deze parallel niet op. De exclusieve bevoegdheid van de curator van de moedervennootschap is gerechtvaardigd, omdat het belang dat de curator dient te behartigen een ander belang is dan het belang van de aandeelhouders van de moedervennootschap. De curator dient immers het belang van de schuldeisers van de moedervennootschap te behartigen en niet dat van de aandeelhouders. In de faillissementssituatie van de moeder is er een structurele belangentegenstelling. Die is bij een onverdeelde boedel niet aanwezig.
3.11
Onderdeel 7 Het onderdeel klaagt dat de Ondernemingskamer de eindbeschikking ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. Volgens het onderdeel miskent de Ondernemingskamer dat zij een op grond van art. 2:350 BW gegeven beschikking tot toewijzing van een enquêteverzoek niet uitvoerbaar bij voorraad kan verklaren.
3.12
Art. 288 Rv. bepaalt dat een eindbeschikking uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. De rechter heeft deze bevoegdheid in alle voorkomende gevallen, tenzij uit de wet anders voortvloeit10.. Art. 2:358 lid 1 BW regelt dat de ondernemingskamer de voorlopige tenuitvoerlegging van de voorzieningen genoemd in art. 356 onder a–e BW kan bevelen. Dit artikel is afgeleid van art. 54cK. In de wetsgeschiedenis van dat artikel staat:
‘Het kan voorkomen, dat ingrijpen in de gang van zaken zo dringend nodig is, dat uitstel tot de beslissing op een beroep in cassatie niet verantwoord is. Daarom wordt voorgesteld dat de ondernemingskamer voorlopig tenuitvoerlegging kan bevelen van de voorzieningen die zich daartoe lenen. Daartoe behoort niet de ontbinding der vennootschap, omdat een slechts tijdelijke geldigheid van een zodanige voorziening niet wel denkbaar is.’
De vraag is dan of een beschikking in de zin van art. 2:350 BW uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard.
3.13
Volgens het onderdeel blijkt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 2 maart 199411. dat de Hoge Raad heeft beslist dat de Ondernemingskamer enkel de voorzieningen in art. 2:356 a–e BW uitvoerbaar bij voorraad kan verklaren. De Hoge Raad besliste daar:
‘Voor het enquêterecht, geregeld in de art. 2:344 e.v. BW, wordt trouwens de schorsende werking van het cassatieberoep nog bevestigd door de bepaling van art. 2:358 BW, welke bepaling immers met betrekking tot een beperkt aantal specifiek omschreven rechterlijke voorzieningen eveneens een uitvoerbaarverklaring bij voorraad toestaat, als uitzondering op de normaal geldende schorsende werking.’
3.14
Van Soest12. is van mening dat een beschikking van de Ondernemingskamer tot het doen houden van een enquête in de zin van art. 2:350 BW niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard.
‘2.11
Het komt mij voor, dat het Hof, in ondernemingskamer, recht doende in eerste instantie, in het algemeen zijn beschikkingen bij voorraad uitvoerbaar kan verklaren (art. 429, lid 2, 2e volzin, Rv).
2.12
In verband daarmee volgt uit het systeem van de wet en uit analogische toepassing van art. 404 Rv, dat het beroep in cassatie tegen haar beschikkingen schorsende kracht heeft.
2.13
Evenwel vormen de art. 2:350 tot en met 359 BW, in het bijzonder art. 2:358 BW, mede blijkens de wetsgeschiedenis van 1970 — waarin uitdrukkelijk overwogen is, bij welke beschikkingen uitvoerbaarverklaring bij voorraad wenselijk was —, leges speciales ten opzichte van art. 429k, lid 2, 2e volzin, Rv, medebrengende dat de beschikkingen, bedoeld in art. 2:358 BW, wel, maar de overige beschikkingen, bedoeld in de art. 2:350 tot en met 359 BW niet uitvoerbaar bij voorraad kunnen worden verklaard.’
Verburg13. is dezelfde mening toegedaan. Ook Verburg verwijst naar art. 2:358 BW:
‘Dat de Ondernemingskamer de voorlopige tenuitvoerlegging (…) van bepaalde voorzieningen kan bevelen, blijkt uit het van titel 8, afdeling 2, Boek 2 BW deel uitmakende art. 358.
Uitsluitend de voorzieningen genoemd in art. 2:356 onder a–d BW komen in aanmerking voor deze voorlopige tenuitvoerlegging.
Genoemde voorzieningen hebben echter alle betrekking op de fase, waarin op grond van de uitkomst van het ingestelde onderzoek die maatregelen zijn getroffen, welke door de Ondernemingskamer geboden zijn geacht.’
3.15
Van Schilfgaarde is van mening dat het niet in overeenstemming is met het praktische, ordenende karakter van de regeling indien de beschikking waarbij een enquête wordt gelast niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard14.. Door in cassatie te gaan kan het onderzoek van de enquêteur dan immers verhinderd worden. Van Rossum is het met Van Schilfgaarde eens15.. Ik deel deze mening. Een enquêteprocedure is gericht op spoed. Het past dan ook niet in het systeem van de procedure indien een verweerder een onderzoek kan blokkeren door in cassatie te gaan16.. Het onderdeel faalt mitsdien.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2010
Bij beschikking van 26 februari 2009 heeft de Kantonrechter ontslag verleend aan [betrokkene 2] en bij beschikking van 30 maart 2009 een opvolgend executeur benoemd. De beschikkingen zijn in cassatie bij het verweerschrift tegen het beroep op het ontbreken van belang overgelegd.
Het onderzoekverslag ligt als gevolg van een beschikking van 23 april 2010 ter inzage van belanghebbenden ter griffie van de Ondernemingskamer.
Het cassatieverzoekschrift is op 18 mei 2009 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Wetsvoorstel 9596, MvT, nr. 3, p. 5.
Zie M.J.A. van Mourik, L.C.A. Verstappen, B.M.E.M. Schols, F.W.J.M. Schols en B.C.M. Waaijer, Handboek Erfrecht, 2006, p. 530.
Zie Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, Van der Burght c.s., p. 851.
Bovendien blijkt uit de brief van 6 augustus 2008 (productie 11 bij het verzoekschrift tot instellen van een enquête) dat een derde deelgenoot in de nalatenschap ([betrokkene 3]) het verzoek van [verweerder] c.s. steunt.
Zo schrijven Van Solinge en Nieuwe Weme dat zij de eis onjuist achten (Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme, II*, nr. 738 en de verder daar aangehaalde literatuur.
W. Hugenholtz en W.H. Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2009, p. 134.
HR 6 oktober 1993, LJN: AB9529, NJ 1994, 300,m.nt. MA.
Conclusie voor HR 2 maart 1994, LJN: AB7943, NJ 1994, 548 m.nt. Maeijer.
HR 6 oktober 1993, LJN AB9529, NJ 1994, 300 m.n. Ma.
P. van Schilfgaarde, Kunnen enquêtebeschikkingen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard?, WPNR 94/6138, p. 379–380.
A.A. van Rossum, Uitvoerbaarheid bij voorraad van rechterlijke beslissingen, 1995, p. 51.
Zie in dezelfde zin Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 755.
Beroepschrift 18‑05‑2009
Geeft eerbiedig te kennen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoekster tot cassatie] HOLDING B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats], hierna: ‘verzoekster tot cassatie’ of ‘[verzoekster tot cassatie] Holding’,
te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, Kantoren Stichthage, 13e verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. J.W.H. van Wijk, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door verzoekster tot cassatie is aangewezen om dit verzoekschrift namens haar te ondertekenen en bij Uw Raad in te dienen en om haar ook overigens in cassatie als advocaat te vertegenwoordigen.
Verzoekster tot cassatie stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikkingen van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: ‘de OK’), gegeven en op 17 februari 2009 en 16 maart 2009 uitgesproken onder rekestnr. 200.011.573 OK in de zaak van
- 1.
[verweerder in cassatie 1],
wonende te [woonplaats],
- 2.
[verweerder in cassatie 2],
wonende te [woonplaats],
als verzoekers in feitelijke instantie, voor wie als advocaat in feitelijke instantie optrad mr. K.M. Kole, kantoorhoudende te Arnhem bij Dirkzwager advocaten & notarissen N.V., aan de Velperweg 1 (postbus 3045, 6802 DA), en voor wie als procureur in feitelijke instantie optrad mr. A. Van Hees, kantoorhoudende te Amsterdam bij Stibbe N.V., aan de Strawinskylaan 2001 (Postbus 75640, 1070 AP),
tegen [verzoekster tot cassatie] Holding als verweerster in feitelijke instantie.
[verzoekster tot cassatie] Holding legt hierbij het procesdossier van de feitelijke instantie over.
[verzoekster tot cassatie] Holding behoudt zich het recht voor Uw Raad te verzoeken een schriftelijke toelichting door de advocaten te bevelen, indien het eventuele verweerschrift in cassatie daartoe aanleiding geeft.
Tegen de beschikkingen van de OK van 17 februari 20091. en 16 maart 20092. voert verzoekster tot cassatie aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat de OK heeft overwogen en beslist als vermeld in r.o. 3.3 en r.o. 4 (het dictum) van de beschikking van 17 februari 2009 en op grond van het daar overwogene en besliste recht heeft gedaan als overigens vermeld in de hierna als ingelast te beschouwen beschikkingen waarvan beroep, ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
1. Inleiding
1.1
In deze enquêtezaak, waarin de OK een onderzoek heeft bevolen naar het beleid en de gang van zaken van [verzoekster tot cassatie] Holding, wordt in cassatie het oordeel van de OK bestreden dat verzoekers in feitelijke instantie bevoegd zijn tot het doen van een enquêteverzoek en derhalve ontvankelijk zijn in dat verzoek. In cassatie draait het om de vraag of een erfgenaam die deelgenoot is in een onverdeelde nalatenschap waartoe certificaten van aandelen behoren, bevoegd is zelfstandig een enquêteverzoek te doen. Deze vraag ligt op het raakvlak van enquêterecht, erfrecht en algemeen vermogensrecht (gemeenschap). Het antwoord op deze vraag is niet alleen voor [verzoekster tot cassatie] Holding, maar ook voor de rechtspraktijk van belang. Het komt immers niet zelden voor dat tot een nalatenschap aandelen of certificaten van aandelen behoren.
1.2
Voorts wordt in cassatie de uitvoerbaarverklaring bij voorraad bestreden. Daarbij gaat het om de vraag of een beschikking tot toewijzing van een enquêteverzoek uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. Ook het antwoord op deze vraag, waarover de literatuur verdeeld is, is mede voor de rechtspraktijk van belang.
1.3
Het oordeel van de OK dat er met betrekking tot het in r.o. 3.1 onder (iii) bedoelde bezwaar sprake is van gegronde redenen om aan een juist beleid van [verzoekster tot cassatie] Holding te twijfelen (zoals in r.o. 3.11 tot en met 3.14 van de bestreden beschikking is omschreven), wordt in cassatie niet bestreden. De reden daarvan is niet dat [verzoekster tot cassatie] Holding meent dat dit oordeel juist is, maar dat [verzoekster tot cassatie] Holding zich realiseert dat dit oordeel gelet op het feitelijke karakter ervan en de discretionaire bevoegdheid van de OK terzake, in cassatie niet met een reële kans op succes kan worden bestreden.
2. Feiten
2.1
In cassatie kan — voorzover voor dit cassatieberoep van belang — worden uitgegaan van het volgende.3.
2.2
[betrokkene 1] (hierna: ‘[betrokkene 1].’) is op 2 januari 2007 overleden. [betrokkene 1]. had vier kinderen, [betrokkene 2] (hierna: ‘[betrokkene 2]’), [verweerder in cassatie 1] (hierna: ‘[verweerder in cassatie 1]’), [verweerder in cassatie 2] (hierna: ‘[verweerder in cassatie 2]’) en [betrokkene 3] (hierna: ‘[betrokkene 3]’). Na zuivere aanvaarding van de nalatenschap van [betrokkene 1]. werden de vier kinderen elk voor 25% deelgenoot in de onverdeelde nalatenschap. Van die onverdeelde nalatenschap maken onder meer deel uit certificaten van aandelen in [verzoekster tot cassatie] Holding die de Stichting Administratiekantoor [A] (hierna: ‘AK [A]’) aan [betrokkene 1]. heeft uitgegeven. Bij testament is [betrokkene 2] benoemd tot executeur testamentair, welke benoeming door hem is aanvaard.
2.3
Op 8 juli 2008 hebben [verweerder in cassatie 1] en [verweerder in cassatie 2] (hierna ook: ‘verzoekers’) bij de Kantonrechter te Hilversum een verzoekschrift ingediend tot ontslag van [betrokkene 2] als executeur testamentair. Ten tijde van de terechtzitting van de OK had de Kantonrechter nog geen uitspraak gedaan.4.
2.4
Op 13 augustus 2008, de dag van indiening van het verzoekschrift bij de OK in deze zaak, was de zeggenschapsstructuur in de [verzoekster tot cassatie]-groep5. als volgt. Alle aandelen in [verzoekster tot cassatie] Holding worden gehouden door AK [A]. De door AK [A] uitgegeven certificaten van aandelen maken, zoals gezegd, deel uit van de onverdeelde nalatenschap van [betrokkene 1]. Verzoekers ([verweerder in cassatie 1] en [verweerder in cassatie 2]), [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn elk voor 25% deelgenoot in deze onverdeelde gemeenschap. [betrokkene 2] is executeur testamentair van de nalatenschap. Hij is middellijk, via I.R.B. Holding B.V. (hierna: ‘IRB Holding’), enig bestuurder van AK [A]. Ook is hij middellijk, via IRB Holding, enig bestuurder van [verzoekster tot cassatie] Holding. [verzoekster tot cassatie] Holding houdt 49% van de aandelen in Beleggingsmaatschappij [B] B.V. (hierna: ‘Beleggingsmaatschappij [B]’). De overige 51% van de aandelen worden gehouden door IRB Holding. IRB Holding is enig bestuurder van Beleggingsmaatschappij [B]. [betrokkene 2] is enig aandeelhouder en enig bestuurder van IRB Holding. Als bijlage 1 bij dit verzoekschrift is een schematisch overzicht opgenomen van de zeggenschapsstructuur.6.
3. Procesverloop7.
3.1
[verweerder in cassatie 1] en [verweerder in cassatie 2] hebben bij op 13 augustus 2008 ter griffie van de OK ingekomen verzoekschrift met producties de OK verzocht — verkort en zakelijk weergegeven —
- 1)
een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van [verzoekster tot cassatie] Holding over de periode vanaf 1 januari 2000;
- 2)
bij wijze van onmiddellijke voorzieningen voor de duur van het geding
- a)
IRB Holding te schorsen als bestuurder van [verzoekster tot cassatie] Holding;
- b)
een door de OK aan te wijzen persoon te benoemen tot bestuurder van [verzoekster tot cassatie] Holding;
- c)
althans zodanige voorzieningen te treffen als de OK geraden acht;
- 3)
[verzoekster tot cassatie] Holding te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2
[verzoekster tot cassatie] Holding heeft bij op 17 oktober 2008 ter griffie van de OK ingekomen verweerschrift met producties de OK verzocht — zakelijk weergegeven — verzoekers niet ontvankelijk te verklaren in hun verzoek, althans het verzoek af te wijzen, met veroordeling van verzoekers in de kosten van het geding.
3.3
Het verzoek is vervolgens behandeld ter openbare terechtzitting van de OK van 30 oktober 2008, alwaar de advocaten de standpunten van partijen nader hebben toegelicht aan de hand van aan de OK overgelegde pleitnotities en onder overlegging van — (deels op voorhand) aan de OK en de advocaat van de wederpartij gezonden — nadere producties. Bij die gelegenheid hebben [verweerder in cassatie 1] en [verweerder in cassatie 2] hun verzoek aldus aangevuld dat zij de OK hebben verzocht de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4. Oordeel en beslissing OK
4.1
Voorzover voor dit cassatieberoep van belang, oordeelt en beslist de OK in de bestreden beschikking als volgt.
4.2
In r.o. 3.2 geeft de OK een samenvatting van het door [verzoekster tot cassatie] Holding gevoerde ontvankelijkheidsverweer. De OK overweegt dat [verzoekster tot cassatie] Holding in de eerste plaats heeft betoogd dat verzoekers niet bevoegd zijn een enquête te verzoeken. [verzoekster tot cassatie] Holding heeft hiertoe aangevoerd dat verzoekers geen certificaathouder zijn, maar dat zij slechts een voorwaardelijk recht op levering van de certificaten hebben, onder de opschortende voorwaarde van beëindiging van de executele en de verdeling van de nalatenschap. Volgens [verzoekster tot cassatie] Holding gaan verzoekers eraan voorbij dat de executeur testamentair van de nalatenschap — [betrokkene 2] — bij uitsluiting van alle anderen gerechtigd is om te beschikken over de nalatenschap en dat hij de erfgenamen in en buiten rechte vertegenwoordigt.
4.3
In r.o. 3.3 overweegt de OK dat zij het betoog van [verzoekster tot cassatie] Holding verwerpt. De OK oordeelt als volgt. Indien het economisch belang van de certificaten bij verzoekers ligt, brengt de strekking van het enquêterecht mee dat daardoor aan de kapitaalverschaffer verleende bescherming door de economisch rechthebbende op de certificaten kan worden ingeroepen. Verzoekers moeten daarom gelijk worden gesteld met certificaathouders als bedoeld in art. 2:346 aanhef en onder b BW. Verzoekers hebben gezamenlijk een aandeel van 50% in de nalatenschap, hetgeen overeenkomt met 50% van de certificaten van AK [A], en zijn dus bevoegd tot het doen van een enquêteverzoek.
4.4
In het dictum van de bestreden beschikking (r.o. 4) beveelt de OK, kort gezegd, een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van [verzoekster tot cassatie] Holding en verklaart zij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad. Het meer of anders verzochte wijst de OK af.
4.5
Bij beschikking van 16 maart 2009 wijst de OK mr H.F. Doeleman aan als onderzoeker.
5. Klachten tegen r.o. 3.3 (enquêtebevoegdheid)
Het oordeel van de OK in r.o. 3.3 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is niet naar behoren gemotiveerd. De OK miskent dat verzoekers in een situatie als de onderhavige niet bevoegd zijn tot het indienen van een verzoek als bedoeld in art. 2:345 BW (een enquêteverzoek). De OK had verzoekers derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren in hun enquêteverzoek, althans had het enquêteverzoek reeds om die reden geheel moeten afwijzen.
5.1
De OK miskent dat een enquêteverzoek dat wordt gedaan op grond van de hoedanigheid van houder van certificaten van aandelen die deel uitmaken van een onverdeelde nalatenschap (of een daarmee gelijk te stellen hoedanigheid), het karakter heeft van een daad van beheer met betrekking tot goederen der nalatenschap (die certificaten), tot welk beheer krachtens art. 4:144 lid 1 BW de executeur bevoegd is. De OK miskent dat die beheersbevoegdheid, naar op grond van het bepaalde in art. 4:144 lid 1 BW in verbinding met art. 4:145 lid 2 BW moet worden aangenomen, een exclusieve is. Gedurende zijn beheer vertegenwoordigt de executeur (met uitsluiting van anderen; dus privatief) bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte. De OK miskent derhalve dat een houder van certificaten van aandelen die deel uitmaken van een onverdeelde nalatenschap (of een daarmee gelijk te stellen persoon), niet bevoegd is tot het indienen van een enquêteverzoek en dat uitsluitend de executeur daartoe bevoegd is.
5.2
Indien en voorzover het in onderdeel 5.1 gestelde volgens Uw Raad niet opgaat en de executeur volgens Uw Raad niet exclusief bevoegd is tot het indienen van een enquêteverzoek, miskent de OK dat een enquêteverzoek dat wordt gedaan op grond van de hoedanigheid van houder van certificaten van aandelen die deel uitmaken van een onverdeelde nalatenschap (of een daarmee gelijk te stellen hoedanigheid), uitsluitend kan worden gedaan door alle deelgenoten (de erfgenamen) tezamen en dat een dergelijk verzoek dus niet door ieder der deelgenoten (erfgenamen) of slechts een deel van de deelgenoten (erfgenamen) zelfstandig kan worden gedaan. Slechts alle deelgenoten (erfgenamen) tezamen zijn daartoe bevoegd.
Indien de OK het voorgaande niet miskent, is het oordeel van de OK onbegrijpelijk, aangezien vaststaat dat het onderhavige enquêteverzoek slechts gedaan is door [verweerder in cassatie 1] en [verweerder in cassatie 2] en dus niet door de vier deelgenoten (erfgenamen) tezamen.
5.3
Met zijn oordeel in r.o. 3.3 miskent de OK bovendien dat de strekking van het enquêterecht alleen dan meebrengt dat de daardoor aan de kapitaalverschaffer verleende bescherming door de economische certificaathouder (economische rechthebbende op de certificaten) kan worden ingeroepen en die economische certificaathouder daarom alleen dan kan worden gelijk gesteld met de certificaathouder als bedoeld in art. 2:346 aanhef en onder b BW, indien voldaan is aan de vereisten dat
- (i)
aan de economische certificaathouder in zijn verhouding tot de juridische certificaathouder alle bevoegdheden toekomen met betrekking tot de zeggenschap én
- (ii)
de certificaten geheel en al voor rekening en risico van de economische certificaathouder worden gehouden (zie HR 6 juni 2003, NJ 2003, 486, r.o. 3.5.2 (Scheipar).
Indien de OK het voorgaande niet miskent, miskent de OK dat bedoelde bevoegdheden met betrekking tot de zeggenschap in een situatie als de onderhavige nu juist toekomen aan de executeur, althans aan alle deelgenoten (erfgenamen) tezamen. Bovendien miskent de OK dan dat alle tot de onverdeelde nalatenschap behorende certificaten voor rekening en risico van alle erfgenamen gezamenlijk worden gehouden en dat er dus geen certificaten zijn die geheel en al voor rekening en risico van verzoekers worden gehouden (waarvan het economische belang geheel en al bij verzoekers ligt).
Indien de OK noch het een noch het ander miskent, is het oordeel van de OK onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Uit de vaststaande feiten volgt immers dat bedoelde bevoegdheden met betrekking tot de zeggenschap niet aan verzoekers toekomen en de certificaten niet geheel en al voor rekening en risico van verzoekers worden gehouden, zodat
- (i)
de strekking van het enquêterecht niet meebrengt dat de daardoor aan de kapitaalverschaffer verleende bescherming door verzoekers (zelfstandig) kan worden ingeroepen en
- (ii)
verzoekers niet gelijk gesteld mogen worden met certificaathouders als bedoeld in art. 2:346 aanhef en onder b BW.
6. Aanvulling en toelichting op de klachten van onderdeel 5
Algemeen
6.1
De bevoegdheid tot het indienen van een enquêteverzoek komt alleen toe aan degenen aan wie deze bevoegdheid in de wet is verleend. Uit de tekst en de strekking van art. 2:346 BW volgt dat de daarin opgenomen opsomming van degenen die bevoegd zijn tot het indienen van een enquêteverzoek limitatief is.8.
6.2
In art. 2:346 aanhef en onder b BW is bepaald dat tot het indienen van een verzoek als bedoeld in art. 2:345 BW (kort gezegd: een enquêteverzoek) bevoegd zijn:
‘indien het betreft (…) een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: een of meer houders van aandelen of van certificaten van aandelen, die alleen of gezamenlijk ten minste een tiende gedeelte van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen of rechthebbenden zijn op een bedrag van aandelen of certificaten daarvan tot een nominale waarde van € 225.000 of zoveel minder als de statuten bepalen;’
(cursivering toegevoegd)
6.3
Art. 4:182 lid 1 BW bepaalt dat met het overlijden van de erflater zijn erfgenamen van rechtswege opvolgen in zijn voor overgang vatbare rechten en in zijn bezit en houderschap.
Op grond van de tweede volzin van art. 4:182 lid 1 BW geldt dat niet wanneer de nalatenschap ingevolge art. 4:13 BW wordt verdeeld (‘de wettelijke verdeling’); in dat geval volgt de echtgenoot van rechtswege op in het bezit en houderschap van de erflater. Art. 4:13 lid 1 BW bepaalt dat de nalatenschap van de erflater die een echtgenoot en een of meer kinderen als erfgenamen achterlaat overeenkomstig art. 4:13 leden 2 tot en met 6 BW wordt verdeeld, tenzij de erflater bij uiterste wilsbeschikking heeft bepaald dat afdeling 1 van titel 3 van boek 4 BW geheel buiten toepassing blijft. Deze afdeling regelt het erfrecht bij versterf van de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en van de kinderen. [betrokkene 1]. heeft bij uiterste wilsbeschikking bepaald dat titel 3 afdeling 1 van boek 4 van het BW geheel buiten toepassing blijft. Zie zijn testament, onder A. 3. Het testament is overgelegd als productie 1 bij het verweerschrift. Zie ook de als productie 1 bij verzoekschrift overgelegde verklaring van erfrecht.
6.4
Er ontstaat dan een gemeenschap. Gemeenschap is aanwezig, wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk (art. 3:166 lid 1 BW). De aandelen van de deelgenoten zijn gelijk, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit (art. 3:166 lid 2 BW). De gemeenschap van een nalatenschap is een bijzondere gemeenschap waarvoor de bepalingen van afdeling 2 titel 7 boek 3 BW gelden, alsmede die van afdeling 1titel 7 boek 3 BW, voorzover daarvan in afdeling 2 niet wordt afgeweken. Verder gelden voor de gemeenschap van een nalatenschap uiteraard in de eerste plaats de erfrechtelijke bepalingen van boek 4 BW, die — voorzover afwijkend van boek 3 BW — als lex specialis voorgaan boven de algemene vermogensrechtelijke bepalingen van boek 3 BW.
6.5
Afdeling 6 titel 5 boek 4 BW bevat een regeling omtrent executeurs.9. Voor dit geding zijn met name relevant art. 4:144 lid 1 BW en art. 4:145 BW. Deze artikelen luiden (voorzover thans van belang):
‘Art. 144
- 1.
Onverminderd de testamentaire lasten die de erflater aan de executeur mocht hebben opgelegd, heeft deze, voor zover de erflater niet anders heeft beschikt, tot taak de goederen der nalatenschap te beheren en de schulden der nalatenschap te voldoen, die tijdens zijn beheer uit die goederen behoren te worden voldaan.’
(cursivering toegevoegd)
‘Art. 145
- 1.
Is een executeur benoemd, die tot taak heeft goederen der nalatenschap te beheren, dan kunnen de erfgenamen, tenzij hij zijn benoeming niet aanvaardt, niet zonder zijn medewerking of machtiging van de kantonrechter over die goederen of hun aandeel daarin beschikken, voordat zijn bevoegdheid tot beheer is geëindigd.
- 2.
Gedurende zijn beheer vertegenwoordigt hij bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte.’
(cursivering toegevoegd)
6.6
De erfrechtelijke bepalingen van art. 4:144 lid 1 BW en art. 4:145 BW prevaleren boven art. 3:170 BW en art. 3:171 BW die een algemene regeling bevatten van de bevoegdheid tot beheer van tot een gemeenschap behorende goederen (gemeenschappelijke goederen) en van de bevoegdheid tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Voor de vraag welke handelingen onder het beheer van de executeur begrepen zijn, kan overigens wel aansluiting worden gezocht bij art. 3:170 lid 2 (tweede volzin) BW.10.
Art. 3:170 BW en art. 3:171 BW luiden als volgt:
‘Art. 170
- 1.
Handelingen dienende tot gewoon onderhoud of tot behoud van een gemeenschappelijk goed, en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden, kunnen door ieder der deelgenoten zo nodig zelfstandig worden verricht. Ieder van hen is bevoegd ten behoeve van de gemeenschap verjaring te stuiten.
- 2.
Voor het overige geschiedt het beheer door de deelgenoten tezamen, tenzij een regeling anders bepaalt. Onder beheer zijn begrepen alle handelingen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn, als ook het aannemen van aan de gemeenschap verschuldigde prestaties.
- 3.
Tot andere handelingen betreffende een gemeenschappelijk goed dan in de vorige leden vermeld, zijn uitsluitend de deelgenoten tezamen bevoegd.’
‘Art. 171
Tenzij een regeling anders bepaalt, is iedere deelgenoot bevoegd tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Een regeling die het beheer toekent aan een of meer der deelgenoten, sluit, tenzij zij anders bepaalt, deze bevoegdheid voor de anderen uit.’
6.7
Indien het voorgaande wordt toegepast op de in cassatie vaststaande feiten, leidt dat tot het volgende.
Onderdeel 5.1
6.8
Vast staat dat [betrokkene 2] tot executeur is benoemd en dat hij deze benoeming heeft aanvaard. Daarmee is hij executeur geworden (zie art. 4:143 lid 1 BW). Aangezien [betrokkene 1]. niet anders heeft beschikt,11. heeft [betrokkene 2] op grond van art. 4:144 lid 1 BW tot taak de goederen der nalatenschap te beheren. Bovendien vertegenwoordigt hij op grond van art. 4:145 lid 2 BW gedurende zijn beheer bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte.
6.9
Tot de goederen der nalatenschap behoren de certificaten van aandelen in [verzoekster tot cassatie] Holding. Onderdeel 5.1 van het cassatiemiddel voert aan dat het Hof miskent dat een enquêteverzoek dat wordt gedaan op grond van de hoedanigheid van houder van certificaten van aandelen die deel uitmaken van een onverdeelde nalatenschap, het karakter heeft van een daad van beheer met betrekking tot goederen der nalatenschap (namelijk die certificaten).
6.10
Indien aandelen tot een nalatenschap of een andersoortige gemeenschap behoren, vormt het uitoefenen van de rechten die zijn verbonden aan die aandelen een beheershandeling.12. Aangenomen moet worden dat hetzelfde geldt voor het uitoefenen van de rechten die zijn verbonden aan certificaten van aandelen.
6.11
In het verlengde hiervan moet worden aangenomen dat ook het uitoefenen van de bevoegdheid om een enquête te verzoeken op grond van de hoedanigheid van houder van certificaten van aandelen die tot een nalatenschap behoren, een daad van beheer is met betrekking tot die certificaten en dus met betrekking tot goederen der nalatenschap.
6.12
In dit verband is mede van belang dat de bevoegdheid te verzoeken om een enquête weliswaar op zich zelf geen vermogensrecht is, maar dat die omstandigheid niet uitsluit dat de certificaathouder met zulk een verzoek kan beogen een vermogensbelang te dienen.13. Dat laatste is in de onderhavige zaak duidelijk het geval. [verweerder in cassatie 1] en [verweerder in cassatie 2] beogen met hun enquêteverzoek hun vermogensrechtelijke belangen als erfgenamen, althans de vermogensrechtelijke belangen van de nalatenschap, te dienen.
6.13
Op grond van art. 4:144 lid 1 BW heeft de executeur, [betrokkene 2], tot taak de goederen der nalatenschap, waaronder de certificaten, te beheren. Hij is daartoe exclusief bevoegd. Tijdens het beheer door de executeur zijn de (andere) erfgenamen in het geheel niet tot beheer bevoegd.14. Alleen de executeur heeft derhalve de bevoegdheid om een enquête te verzoeken.
6.14
Dat laatste geldt temeer gezien het bepaalde in art. 4:145 lid 2 BW op grond waarvan [betrokkene 2] gedurende zijn beheer bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte vertegenwoordigt. Ook die vertegenwoordigingsbevoegdheid is een exclusieve; heeft een privatief karakter. De bevoegdheid van de executeur sluit zelfstandig optreden van de (andere) erfgenamen uit (behoudens de — in casu niet toepasselijke — uitzonderingen die de wet in art. 4:145 lid 1 BW noemt).15. Hieruit volgt ook dat de executeur met uitsluiting van de (andere) erfgenamen bevoegd is tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de nalatenschap.16. De executeur kan zijn taak bovendien tegen de wil van de (andere) erfgenamen vervullen.17.
6.15
Geerts18. merkt op dat uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat ingeval aandelen (of certificaten) in een gemeenschap vallen, de OK de deelgenoten ieder afzonderlijk bevoegd acht tot het indienen van een enquêteverzoek. Hij verwijst daarbij naar OK 8 september 1988, NJ 1989, 292 (Vrijthof) en OK 10 april 1997, rekestnr. 117/97 (Leefers Beheer).19. In die uitspraken ging het om twee personen die aandelen hadden verkregen.20. De aandelen waren niet tussen hen verdeeld. De OK oordeelde dat de verzoeker van de enquête (een van de twee personen) als mede-eigenaar van de aandelen moest worden aangemerkt en dat een redelijke uitleg van art. 2:346 aanhef en onder a BW meebracht dat verzoeker tot het indienen van het enquêteverzoek bevoegd moest worden geacht. Geerts meent dat het standpunt van de OK in overeenstemming is met art. 3:171 BW. De opvatting van Geerts en die van de OK is — blijkens hetgeen hiervoor is betoogd — in ieder geval niet juist voorzover het zou gaan om aandelen of certificaten die tot een nalatenschap behoren. Geerts ziet over het hoofd dat art. 3:171 BW niet geldt voor de gemeenschap van een nalatenschap. Art. 4:145 lid 2 BW wijkt daarvan af en prevaleert daarboven. Voorzover dat uit de gepubliceerde delen van genoemde uitspraken van de OK kan worden opgemaakt, lijkt het er overigens op dat die uitspraken van de OK geen betrekking hadden op aandelen die tot een nalatenschap behoren.
6.16
Reeds uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat [verweerder in cassatie 1] en [verweerder in cassatie 2] niet bevoegd waren een enquête te verzoeken, zodat de OK hen in hun verzoek niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
6.17
Het ligt voorts in de rede een parallel te trekken met de rechtspraak van Uw Raad over de vraag of de curator in het faillissement van een moedermaatschappij die voldoet aan het gestelde in art. 2:346 aanhef en onder b BW, bevoegd is met betrekking tot een dochtermaatschappij een enquête te verzoeken. Deze vraag heeft Uw Raad in HR 19 mei 1999, NJ 1999, 670, r.o. 4.2.1 (De Haan I), bevestigend beantwoord op grond van de volgende overwegingen:
‘Middel 1 keert zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer dat mr. Hamm als curator van Beheer bevoegd is met betrekking tot de Nederlandse dochter een enquête te verzoeken. Met betrekking tot die bevoegdheid moet voorop worden gesteld dat niet in geding is de uitoefening van een bevoegdheid door een aandeelhouder van Beheer tegenover Beheer dan wel een van haar organen. Het gaat hier om de bevoegdheid van Beheer zelf, op grond van haar hoedanigheid van houdster van aandelen in van haar te onderscheiden andere vennootschappen en uit te oefenen tegenover die andere vennootschappen. De door het middel opgeworpen bevoegdheidsvraag betreft derhalve niet de uitoefening van een vennootschapsrechtelijke bevoegdheid. Voor Beheer vormen de aandelen in de Nederlandse dochters bestanddeel van haar vermogen. De omstandigheid dat de bevoegdheid te verzoeken om een enquête op zich zelf geen vermogensrecht is, sluit niet uit dat de aandeelhouder met zulk een verzoek kan beogen een vermogensbelang te dienen. Gelet op het een en ander bestaat er geen grond om aan een dergelijk verzoek het karakter te ontzeggen van een daad van beheer met betrekking tot een vermogensbestanddeel, tot welk beheer, indien dat vermogensbestanddeel in een failliete boedel is begrepen, krachtens artikel 68 van de Faillissementswet de faillissementscurator bevoegd is. Het middel faalt derhalve.’
Zie in dezelfde zin HR 19 mei 1999, NJ 1999, 671, r.o. 4.2 (De Haan II).
Vgl. ook HR 19 december 2008, RvdW 2009, 80, r.o. 3.3.3.
6.18
In HR 29 april 2005, NJ 2005, 433, r.o. 5.3 (Polisol) heeft Uw Raad vervolgens geoordeeld dat de in de De Haan-beschikkingen bedoelde beheersbevoegdheid van de curator, naar op grond van het bepaalde in art. 68 lid 1 in verbinding met art. 25 lid 1 Fw moet worden aangenomen, een exclusieve is. Volgens Uw Raad had de OK de verzoekster van de enquête, die in staat van faillissement verkeerde, daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar enquêteverzoek.
Art. 68 lid 1 Fw bepaalt dat de curator belast is met het beheer en de vereffening van de failliete boedel. Art. 25 lid 1 Fw bepaalt dat rechtsvorderingen, welke rechten en verplichtingen tot de failliete boedel behorende ten onderwerp hebben, zowel tegen als door de curator worden ingesteld.
6.19
Opmerking verdient nog dat onderdeel 5.1 van het middel ook opgaat indien het oordeel van de OK dat verzoekers gelijk gesteld moeten worden met certificaathouders als bedoeld in art. 2:346 aanhef en onder b BW, op zichzelf rechtens juist is. Ook als verzoekers gelijk gesteld moeten worden met certificaathouders in de hiervoor bedoelde zin — en zelfs als verzoekers niet alleen ‘gelijk gesteld moeten worden met’ certificaathouders, maar dat ook daadwerkelijk zijn —, geldt dat zij niet bevoegd zijn een enquêteverzoek te doen. Nu de certificaten van aandelen tot een (onverdeelde) nalatenschap behoren en dus goederen der nalatenschap zijn, is de executeur exclusief bevoegd een dergelijk verzoek te doen.
Hetzelfde zou gelden voor tot de nalatenschap behorende aandelen.
6.20
Aan het slot van deze toelichting op onderdeel 5.1 verdient nog opmerking dat de omstandigheid dat de executeur in het onderhavige geval tevens een van de erfgenamen is, geen grond is om aan te nemen dat de andere erfgenamen wél (zelfstandig) bevoegd zijn een enquêteverzoek te doen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de executeur in het onderhavige geval indirect (enig) bestuurder is van de vennootschap waarbij de enquête wordt verzocht. Indien de andere erfgenamen bezwaren hebben tegen de wijze waarop de executeur zijn beheerstaak uitoefent, waaronder de beweerdelijke belangenvermenging in verband met zijn positie als erfgenaam en indirect bestuurder, kunnen die andere erfgenamen op de voet van art. 4:149 BW aan de kantonrechter verzoeken de executeur te ontslaan en een andere executeur te benoemen. Hetzelfde geldt als de executeur volgens de andere erfgenamen niet voldoet aan zijn informatieplicht op grond van art. 4:148 BW. Ook als de executeur weigert een enquêteverzoek in te dienen en de andere erfgenamen aannemelijk kunnen maken dat de zorg van een goed executeur meebrengt dat de executeur een dergelijk verzoek indient, kunnen de andere erfgenamen verzoeken om de executeur door een ander te vervangen. De opvolgende executeur kan vervolgens een enquêteverzoek indienen indien hem dat ten behoeve van het beheer geraden voorkomt. Het bedoelde ontslagverzoek op grond van art. 4:149 BW wordt dan behandeld in een procedure waarin ook de executeur zelf partij is (in tegenstelling tot de onderhavige enquêteprocedure waarin [betrokkene 2] zelf geen partij is). In het onderhavige geval was — reeds vóórdat het enquêteverzoek werd ingediend — ook al een ontslagverzoek door verzoekers bij de kantonrechter gedaan (zie r.o. 2.10 van de bestreden beschikking). Van een gebrek aan rechtsbescherming voor verzoekers is dan ook geen sprake. De bevoegdheid om zelfstandig, buiten de executeur om, een enquêteverzoek te kunnen doen hebben zij daarvoor niet nodig.21.
Onderdeel 5.2
6.21
Onderdeel 5.2 van het middel wordt subsidiair voorgesteld, namelijk voor het geval Uw Raad de door onderdeel 5.1 verdedigde rechtsopvatting niet juist acht en de executeur volgens Uw Raad in een geval als het onderhavige niet exclusief bevoegd is tot het indienen van een enquêteverzoek. In dat geval geldt dat de erfgenamen weliswaar bevoegd zijn in hun hoedanigheid van houders van certificaten van aandelen, althans van daarmee gelijk gestelde personen, een enquêteverzoek te doen, maar dat zij die bevoegdheid uitsluitend gezamenlijk kunnen uitoefenen. De vier erfgenamen hadden dus wel tezamen het enquêteverzoek kunnen doen, maar waren daartoe niet ieder zelfstandig bevoegd. Ook een enquêteverzoek dat, zoals in de onderhavige zaak, slechts wordt ingediend door twee van de vier erfgenamen is niet-ontvankelijk.
6.22
De onverdeelde nalatenschap is immers een gemeenschap, zodat alle van die nalatenschap deel uitmakende certificaten toebehoren aan de deelgenoten (de erfgenamen) gezamenlijk. Zie art. 3:166 lid 1 BW. Zij ‘houden’ tezamen de goederen van de gemeenschap. Vgl. art. 3:186 lid 2 BW. Voorzover gezegd kan worden dat de erfgenamen met het overlijden van [betrokkene 1]. zijn opgevolgd in zijn rechten op de certificaten en/of in zijn bezit of houderschap van die certificaten (zie art. 4:182 lid 1 BW), geldt dat de erfgenamen gezamenlijk in die rechten en/of dat bezit of houderschap zijn opgevolgd. Omdat de rechten op de certificaten in een gemeenschap vallen, hebben de erfgenamen gezamenlijk één vorderingsrecht jegens AK [A] (zie art. 6:15 lid 2 BW).22. Ook de aan de certificaten verbonden vennootschapsrechtelijke bevoegdheden komen de erfgenamen tezamen toe.23.
6.23
De erfgenamen hebben ieder een gelijk aandeel24. in de gehele gemeenschap (de onverdeelde nalatenschap) waarvan de certificaten deel uitmaken (zie art. 3:166 lid 2 BW). Dat betekent echter niet dat zij ieder (al) recht hebben op bepaalde goederen van de nalatenschap of dat zij zelfstandig bezitter of houder zijn van bepaalde goederen van de nalatenschap. Ook al hebben verzoekers, zoals de OK in r.o. 3.3 overweegt, gezamenlijk een aandeel van 50% in de nalatenschap, hetgeen — in de woorden van de OK — ‘overeenkomt met 50% van de certificaten van AK [A]’, dan nog kan niet gezegd worden dat verzoekers zelfstandig houders zijn van bepaalde certificaten van aandelen. Zolang de nalatenschap niet is verdeeld, moet onderscheid worden gemaakt tussen de nalatenschap en het overige vermogen van de erfgenamen.25. Voor ieder tot de nalatenschap behorend certificaat geldt dat de erfgenamen daartoe slechts gezamenlijk gerechtigd zijn. De erfgenamen zijn als deelgerechtigden niet individueel certificaathouder, maar hooguit gezamenlijk certificaathouder. De erfgenamen kunnen dan ook hooguit gezamenlijk gekwalificeerd worden als houders van certificaten van aandelen in de zin van art. 2:346 aanhef en onder b BW (of daarmee gelijk te stellen personen) en zijn dan ook slechts tezamen bevoegd een enquêteverzoek te doen.
6.24
[verzoekster tot cassatie] Holding heeft voor de OK aangevoerd dat verzoekers slechts een voorwaardelijk recht op levering van de certificaten hebben, onder de opschortende voorwaarde van beëindiging van de executele en de verdeling van de nalatenschap. Het gaat zelfs verder: verzoekers hebben geen enkel recht op levering van die certificaten, zelfs geen voorwaardelijk recht, althans hooguit een recht onder de opschortende voorwaarde dat (bepaalde) certificaten aan hen worden toegedeeld. Of zij certificaten zullen verkrijgen, is afhankelijk van de vraag of de certificaten of een deel daarvan aan hen zullen worden toegedeeld in het kader van de verdeling van de nalatenschap.
6.25
De verdeling van de nalatenschap geschiedt volgens de voorschriften die voor iedere gemeenschap gelden (zoals opgenomen in titel 7 van Boek 3 BW), aangevuld met de voorschriften van afdeling 4 titel 6 Boek 4 BW. De wijze van verdeling kan een ‘evenredige verdeling’ zijn (zie art. 3:185 lid 2 onder a BW), hetgeen kan inhouden dat ieder van de erfgenamen een kwart van de certificaten verkrijgt, maar dat staat niet op voorhand vast. Er zou ook sprake kunnen zijn van overbedeling van een of meer erfgenamen tegen vergoeding van de overwaarde (zie art. 3:185 lid 2 onder b BW).26. In dat kader zouden zelfs alle certificaten kunnen worden toegedeeld aan één erfgenaam onder verplichting tot gelijkmaking van de aandelen (in de nalatenschap) van zijn mede-erfgenamen.27.
6.26
Wat daar verder van zij, het antwoord op de vraag welke erfgenamen bij de verdeling van de nalatenschap certificaten toegedeeld zullen krijgen en hoeveel certificaten dat zullen zijn, is dus van allerlei factoren afhankelijk. Zo geldt bijvoorbeeld dat [verweerder in cassatie 2] op grond van het testament (sub C.) (prod. 1 verweerschrift) verplicht is de waarde van het aan hem gelegateerde woonhuis in te brengen in de nalatenschap, zulks zoveel mogelijk onder verrekening met zijn erfdeel. Dat zou wellicht tot gevolg kunnen hebben dat hij uiteindelijk geen certificaten toegedeeld krijgt. Kortom: dat de certificaten of een deel daarvan aan verzoekers zullen worden toegedeeld, staat niet vast.
Onderdeel 5.3
6.27
Onderdeel 5.3 stelt aan de orde dat de OK de in de beschikking van Uw Raad van 6 juni 2003 (NJ 2003, 486, JOR 2003/161, Ondernemingsrecht 2003, 37, Scheipar) gegeven maatstaf voor de gelijkstelling van een economische certificaathouder (economische rechthebbende op certificaten van aandelen) met een certificaathouder als bedoeld in art. 2:346 aanhef en onder b BW, heeft miskend. Duidelijk is dat de OK heeft beoogd deze beschikking van Uw Raad in de onderhavige zaak (analogisch) toe te passen. De OK heeft aan die beschikking echter een onjuiste toepassing gegeven. De OK heeft immers ten onrechte de door Uw Raad gestelde vereisten voor die gelijkstelling niet in acht genomen.
6.28
In genoemde beschikking (r.o. 3.5.2) overwoog Uw Raad:
‘Terecht wordt niet bestreden dat — naar in het oordeel van de Ondernemingskamer ligt besloten — de economisch rechthebbende op certificaten van aandelen gelijk gesteld moet worden met de certificaathouder als bedoeld in art. 2:346, aanhef en onder b. Indien aan de economische certificaathouder in zijn verhouding tot de juridische certificaathouder alle bevoegdheden toekomen met betrekking tot de zeggenschap en de certificaten geheel en al voor rekening en risico van de economische certificaathouder worden gehouden, brengt de strekking van het enquêterecht mee dat de daardoor aan de kapitaalverschaffer verleende bescherming door de economische certificaathouder kan worden ingeroepen. Anders dan het onderdeel betoogt is daartoe niet noodzakelijk dat tussen de economisch rechthebbende op de certificaten en de aandeelhouder een rechtstreekse contractuele band bestaat. De Ondernemingskamer is dus niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.’
6.29
Uw Raad stelt dus twee vereisten voor de bedoelde gelijkstelling:28.
- (i)
aan de economische certificaathouder moeten in zijn verhouding tot de juridische certificaathouder alle bevoegdheden toekomen met betrekking tot de zeggenschap, en
- (ii)
de certificaten moeten geheel en al voor rekening en risico van de economische certificaathouder worden gehouden.
6.30
Uit de vaststaande feiten volgt dat aan die vereisten niet is voldaan. Zoals uiteengezet in de toelichting op de onderdelen 5.1 en 5.2, komen de bedoelde bevoegdheden met betrekking tot de zeggenschap in een situatie als de onderhavige nu juist toe aan de executeur, althans aan alle deelgenoten (erfgenamen) tezamen. Die bevoegdheden komen dus niet toe aan individuele erfgenamen of aan slechts twee van de vier erfgenamen. Bovendien miskent het Hof dat, zoals uiteengezet in de toelichting op onderdeel 5.2, de van de onverdeelde nalatenschap deel uitmakende certificaten toebehoren aan alle erfgenamen (deelgenoten) gezamenlijk. Die certificaten worden voor rekening en risico van alle erfgenamen gezamenlijk gehouden. De nalatenschap bevat derhalve geen certificaten die geheel en al voor rekening en risico van verzoekers worden gehouden (dus waarvan het economische belang geheel en al bij verzoekers ligt).
7. Klacht tegen uitvoerbaarverklaring bij voorraad
De beslissing van de OK in het dictum van de bestreden beschikking (r.o. 4) inhoudende dat de OK haar beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad verklaart, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De OK miskent dat zij een op grond van art. 2:350 BW gegeven beschikking tot toewijzing van een enquêteverzoek (een verzoek als bedoeld in art. 2:345 BW) niet uitvoerbaar bij voorraad kan verklaren. De OK heeft haar beschikking dus ten onrechte (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
8. Aanvulling en toelichting op de klacht van onderdeel 7
8.1
Art. 288 Rv bepaalt voor de verzoekschriftprocedure in het algemeen dat de rechter de eindbeschikking uitvoerbaar bij voorraad kan verklaren, met of zonder zekerheidstelling.29. Op deze bepaling bestaan echter uitzonderingen.30. Tot die uitzonderingen behoort een beschikking tot toewijzing van een enquêteverzoek. Dit kan worden afgeleid uit de wet (art. 2:358 BW), uit de wetsgeschiedenis en uit de jurisprudentie van Uw Raad. De praktijk van de OK wijkt hiervan af. De literatuur is verdeeld.
8.2
Art. 2:358 lid 1 BW bepaalt dat de OK de voorlopige tenuitvoerlegging van de voorzieningen genoemd in art. 2:356 onder a–e BW kan bevelen. Hieruit kan worden afgeleid dat de mogelijkheid van uitvoerbaarverklaring bij voorraad is beperkt tot de bedoelde voorzieningen en dat de overige beschikkingen uit hoofde van de regeling van het recht van enquête (afdeling 2titel 8 boek 2 BW) niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard kunnen worden.31. Een onmiskenbare aanwijzing daarvoor vormt ook art. 2:358 lid 2, tweede volzin BW, waarin is bepaald dat van ‘beschikkingen die niet voorlopig ten uitvoer kunnen worden gelegd’ de nederlegging (ten kantore van het handelsregister) geschiedt zodra zij in kracht van gewijsde zijn gegaan. De regeling van het recht van enquête bevat dus op het punt van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad een lex specialis ten opzichte van art. 288 Rv.
8.3
Dit volgt ook uit de wetsgeschiedenis. Art. 2:358 lid 1 BW (toen nog art. 54c WvK) is inhoudelijk ingevoerd bij de Wet van 10 september 1970, Stb. 411 (‘Herziening van het enquêterecht’). Ter toelichting werd opgemerkt (Memorie van toelichting, Kamerstukken II 1967/1968, 9596, nr. 3, p. 9, rechterkolom, 1e alinea):
‘Het kan voorkomen, dat ingrijpen in de gang van zaken zo dringend nodig is, dat uitstel tot de beslissing op een beroep in cassatie niet verantwoord is. Daarom wordt voorgesteld dat de ondernemingskamer voorlopige tenuitvoerlegging kan bevelen van de voorzieningen die zich daartoe lenen.
(…)’
8.4
Uit de beschikking van Uw Raad van 2 maart 1994 (NJ 1994, 548) kan worden afgeleid dat ook Uw Raad — in navolging van A-G mr Van Soest in zijn conclusie, sub 2.13, voor deze beschikking — meent dat de regeling van het enquêterecht op het punt van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad een lex specialis bevat ten opzichte vat) art. 288 Rv (zo nodig jo. art. 360 lid 2 Rv). Art. 288 Rv (jo. art. 360 lid 2 Rv) komt overeen met art. 429k lid 2 Rv (oud) (jo. art. 429q lid 5 Rv (oud)). Uw Raad overwoog (r.o. 3.2 en 3.3):
‘3.2.
Naar aanleiding van onderdeel 1 van het middel rijst allereerst de vraag of het cassatieberoep tegen de beschikking van 21 januari 1993 schorsende werking had in die zin dat de Ondernemingskamer het bepalen van de vergoeding van de door haar benoemde onderzoekers had behoren uit te stellen totdat ingevolge dit cassatieberoep onherroepelijk zou zijn beslist en of in verband daarmee de beschikking van 17 juni 1993, waarbij die vergoeding exclusief omzetbelasting op een bedrag van ƒ 81 217,21 werd bepaald, behoort te worden vernietigd.
3.3.
Deze vraag moet in beginsel bevestigend worden beantwoord. De voor rekestzaken als de onderhavige geldende wettelijke bepalingen, in het bijzonder die van de art. 429a e.v. Rv, gaan immers kennelijk ervan uit dat in dit soort zaken, evenals in dagvaardingszaken, het aanwenden van een rechtsmiddel schorsende werking heeft.
Voor de mogelijkheid van hoger beroep blijkt deze schorsende werking met zo veel woorden uit de bepaling van art. 429p lid 1 Rv. Dat voorts de wetgever voor de mogelijkheid van beroep in cassatie hetzelfde heeft aangenomen, blijkt uit het feit dat ingevolge de bepaling van art. 429q lid 5 juncto art. 429k lid 2 de rechter in hoger beroep evenals de rechter in eerste aanleg bevoegd is zijn beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, welke bepaling zonder de schorsende werking van het cassatieberoep zinloos zou zijn. Voor het enquêterecht, geregeld in de art. 2:344 e.v. BW, wordt trouwens de schorsende werking van het cassatieberoep nog bevestigd door de bepaling van art. 2:358 BW, welke bepaling immers met betrekking tot een beperkt aantal specifiek omschreven rechterlijke voorzieningen eveneens een uitvoerbaarverklaring bij voorraad toestaat, als uitzondering op de normaal geldende schorsende werking.
(cursivering en onderstreping toegevoegd)
8.5
In zijn conclusie, sub B 16, voor HR 6 oktober 1993, NJ 1994, 300 was A-G mr Verburg overigens al tot dezelfde conclusie gekomen.
8.6
Zoals gezegd, wijkt de praktijk van de OK af van de uit de wet, wetsgeschiedenis en jurisprudentie van Uw Raad af te leiden rechtsopvatting. De OK verklaart in de regel de beschikking waarbij een enquête wordt bevolen wél uitvoerbaar bij voorraad, zoals ook in de onderhavige zaak. Volgens [verzoekster tot cassatie] Holding getuigt die praktijk dus van een onjuiste rechtsopvatting.
8.7
De literatuur is verdeeld. Sommige auteurs menen dat een beschikking ex art. 2:350 BW niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard kan worden.32. Andere auteurs menen dat dit wel kan.33. Geerts34. merkt op dat een uitleg van de procesrechtelijke regels ter zake, die er op neerkomt dat elke belanghebbende die een verweerschrift heeft ingediend op het enquêteverzoek, nadat dit verzoek ‘met de meeste spoed’ is behandeld (art. 2:349a lid 1 BW) de aanvang van het door de OK noodzakelijk geachte onderzoek twee jaar zou kunnen blokkeren alleen door beroep in cassatie in te stellen, zijn inziens niet in het stelsel van de wet past. Zoals hiervoor uiteengezet, past die uitleg (daargelaten dat verzoekschriftprocedures bij de Hoge Raad in de regel korter dan twee jaar duren) juist wél in het stelsel van de wet.
8.8
Voorts moet worden bedacht dat het bevolen onderzoek door het instellen van cassatieberoep weliswaar vertraging kan ondervinden, maar dat daartegenover staat dat de OK krachtens art. 2:349a lid 2 BW onmiddellijke voorzieningen kan treffen. Omdat de wet spreekt van onmiddellijke voorziening, moet aangenomen worden dat met een beschikking tot het treffen van deze voorziening de uitvoerbaarheid bij voorraad ervan is gegeven.35. Uitvoerbaarheid bij voorraad strookt bovendien met de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de hiervoor geciteerde memorie van toelichting bij art. 2:358 lid 1 BW. In die toelichting ging het weliswaar slechts om de voorzieningen genoemd in art. 2:356 onder a–e BW, maar dat komt ook omdat de mogelijkheid tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen pas later, namelijk in 1994, is ingevoerd. De OK kán dus — overeenkomstig de bedoeling van de wetgever — ingrijpen in de gang van zaken indien dat zó dringend nodig is, dat uitstel tot de beslissing op een beroep in cassatie niet verantwoord is.36. Uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking tot toewijzing van het enquêteverzoek is daarvoor niet nodig. Schorsing van die beschikking voorkomt juist dat een tijdrovend en kostbaar onderzoek wordt verricht dat later mogelijk nodeloos blijkt te zijn geweest omdat de grond eraan ontvalt.
8.9
Tot slot zij nog opgemerkt dat, mocht Uw Raad van oordeel zijn dat [verzoekster tot cassatie] Holding geen belang (meer) heeft bij onderdeel 7 van het middel, Uw Raad de rechtspraktijk een dienst zou bewijzen door ten overvloede toch een antwoord te geven op de vraag of een beschikking tot toewijzing van een enquêteverzoek uitvoerbaar bij voorraad verklaard kan worden.
Weshalve:
Verzoekster tot cassatie zich richt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikkingen van 17 februari 2009 en 16 maart 2009 te willen vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 18 mei 2009
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑05‑2009
Aangezien 17 mei 2009 een zondag is, eindigt de cassatietermijn op maandag 18 mei 2009.
Aangezien de beschikking van 16 maart 2009 voortbouwt op de beschikking van 17 februari 2009 verzoekt [verzoekster tot cassatie] Holding ook vernietiging van de beschikking van 16 maart 2009. Gemakshalve wordt in dit verzoekschrift met ‘de bestreden beschikking’ echter uitsluitend gedoeld op de beschikking van 17 februari 2009.
Zie r.o. 2 van de bestreden beschikking, met name r.o. 2.9 tot en met 2.11.
Ad informandum zij opgemerkt dat de Kantonrechter bij beschikking van 26 februari 2009 ontslag aan [betrokkene 2] heeft verleend en bij beschikking van 30 maart 2009 een opvolgend executeur heeft benoemd. De Kantonrechter oordeelt dat hij niet kan overzien wie in de procedures het gelijk aan zijn zijde heeft. De persoonlijke vertrouwensrelatie tussen met name [verweerder in cassatie 1] en [verweerder in cassatie 2] enerzijds en [betrokkene 2] anderzijds, die nodig is voor een voorspoedige en slagvaardige uitvoering van de executele, lijkt echter volgens de Kantonrechter blijvend te zijn weggevallen. Die omstandigheid levert volgens de jurisprudentie een gewichtige reden op die het ontslag van de executeur-testamentair kan rechtvaardigen. Om die reden wordt [betrokkene 2] door de Kantonrechter ontslagen als executeur-testamentair.
De [verzoekster tot cassatie]-groep bestaat uit [verzoekster tot cassatie] Holding, Beleggingsmaatschappij [B] B.V. (en haar dochtervennootschappen), I.R.B. Holding B.V., [C] Werkmaatschappij B.V., Hebutex B.V. en AK [A]. Zie de hierna gegeven beschrijving en het schematische overzicht van de zeggenschapsstructuur in de [verzoekster tot cassatie]-groep.
Zie ook het schema dat als prod. 10 bij verzoekschrift in feitelijke instantie is overgelegd.
Zie r.o. 1.1 tot en met 1.3 van de bestreden beschikking.
Zie HR 1 februari 2002, NJ 2002, 225, r.o. 3.3 (De Vries Robbé).
In het in de onderhavige zaak toepasselijke nieuwe erfrecht is de wettelijke term gewijzigd van ‘executeur-testamentair’ in ‘executeur’.
Zie Asser-Perrick 6B, nr. 516 en Klaassen/Luijten & Meijer II, Erfrecht, nr. 352. Vgl. HR 21 november 2008, NJ 2009, 116, r.o. 4.2. Dit arrest bevat mooie, inleidende beschouwingen over de positie van de executeur naar oud en nieuw erfrecht.
Integendeel, in het testament (sub G. 3.) is uitdrukkelijk bepaald dat de executeur tot taak heeft de goederen van de nalatenschap te beheren. Het testament is overgelegd als productie 1 bij verweerschrift.
Zie aldus met betrekking tot aandelen die tot een gemeenschap behoren: Asser-Perrick 3-IV, nr. 19; Asser-Maeijer 2-III, nr. 279; Van der Heijden-Van der Grinten, Handboek voor de naamloze en de besloten vennootschap, nr. 201. Vgl. ook W.C.L. van der Grinten, Stemrecht bij gemeenschap van aandelen, in: Tot Vermaak van Slagter, Deventer: Kluwer 1988, p. 81. Zie specifiek met betrekking tot aandelen die tot een nalatenschap behoren: Asser-Perrick 6B, nr. 516; Van der Heijden-Van der Grinten, Handboek voor de naamloze en de besloten vennootschap, nr. 212; Klaassen/Luijten & Meijer II, Erfrecht, nr. 352; B. Schols, Executele, p. 239–241.
Vgl. de hierna geciteerde De Haan-beschikkingen van Uw Raad.
Zie aldus Klaassen/Luijten & Meijer II, Erfrecht, nr. 354. Vgl. ook voor het oude erfrecht HR 21 november 2008, NJ 2009, 116, r.o. 4.2: ‘De executeur aan wie, zoals hier het geval is, het bezit van de goederen van de nalatenschap is toegekend en die is aangesteld tot beredderaar van de boedel, is bevoegd met uitsluiting van anderen het beheer over de goederen van de nalatenschap te voeren.’ (cursivering toegevoegd) In r.o. 4.5 overweegt Uw Raad dat naar huidig recht — waarin de executeur, voor zover de erflater niet anders heeft beschikt, van rechtswege is belast met het beheer van de goederen der nalatenschap (art. 4:144 lid 1 BW) — het hiervoor overwogene eveneens geldt. Vgl. verder de verklaring van erfrecht onder het kopje ‘Bevoegdheden’ (prod. 1 bij verzoekschrift).
Zie: Klaassen/Luijten & Meijer II, Erfrecht, nr. 353a; Handboek Erfrecht (2006), B. Schols, p. 530; B. Schols, Executele, p. 236, 237; Pitlo/Van der Burght, Ebben, Erfrecht, nr. 437.
Zie aldus Asser-Perrick 6B, nr. 521.
Zie aldus Asser-Perrick 6B, nr. 520.
P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 67, 68 en Losbladige Rechtspersonen, art. 2:346 BW, aant. 2.4.
Laatstgenoemde uitspraak is, voorzover [verzoekster tot cassatie] Holding heeft kunnen nagaan, niet gepubliceerd. Wel is de kernoverweging kenbaar doordat die overweging door Geerts (zie noot 18) wordt geciteerd.
De titel van verkrijging in de eerste zaak was koop. De titel van verkrijging in de tweede zaak kan niet uit de door Geerts geciteerde overweging worden opgemaakt.
Ook in dit verband is het aardig een parallel te trekken met de situatie in geval van faillissement. Vgl. de conclusie van A-G mr Timmerman, sub 4.11, voor HR 29 april 2005, NJ 2005, 433 (Polisol).
Vgl. Mon. Privaatrecht I (Van Mourik), nr. 10.
Vgl. met betrekking tot aandelen die tot een gemeenschap behoren: Van der Heijden-Van der Grinten, Handboek voor de naamloze en de besloten vennootschap, nr. 201.
Perrick merkt op dat er geen bezwaar tegen bestaat het aandeel in een gemeenschap aan te merken als een vermogensrecht, maar dat het een vermogensrecht van eigen aard is. Het is een aandeel in een goed of in een geheel van goederen en heeft om die reden een zekere onzelfstandigheid. Zie Asser-Perrick 3-IV, nr. 6. Vgl. ook HR 30 maart 2001, NJ 2002, 380, r.o. 3.3: ‘Het aandeel van een deelgenoot in een gemeenschap is een vermogensrecht van andere aard dan de eigendom van tot de gemeenschap behorende zaken.’
Vgl. Asser-Perrick 6B, nr. 516.
De wet noemt de mogelijkheid van overbedeling voor het geval de rechter de wijze van verdeling gelast of zelf de verdeling vaststelt, maar deze mogelijkheid bestaat ook als de deelgenoten zelf de verdeling tot stand brengen.
De overbedeling is niet aan grenzen gebonden. Zie Asser-Perrick 3-IV, nr. 122. Vgl. voor het geval van tot een gemeenschap behorende aandelen: W.C.L. van der Grinten, Stemrecht bij gemeenschap van aandelen, in: Tot Vermaak van Slagter, Deventer: Kluwer 1988, p. 84.
Ook Josephus Jitta neemt in zijn noot (sub 3) in de JOR aan dat Uw Raad deze twee vereisten stelt. Maeijer lijkt dat in zijn noot (sub 2) in de NJ ook aan te nemen, maar volgens hem had Uw Raad met het vereiste achter (ii) kunnen volstaan. Geerts (Losbladige Rechtspersonen, art. 2:346 BW, aant. 2.1; Enkele formele aspecten van het enquêterecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 59) sluit niet uit dat het vereiste achter (i) geen algemeen vereiste voor de bedoelde gelijkstelling is, maar slechts ziet op de bijzondere situatie van het concrete geval dat in de Scheipar-beschikking aan de orde was.
Vgl. ook art. 360 lid 2 Rv dat bepaalt dat ook in hoger beroep uitvoerbaarverklaring bij voorraad kan geschieden.
Naast de hierna te bespreken enquêtebeschikkingen is een voorbeeld van een beschikking die niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard, de adoptie-beschikking. Deze beschikking heeft pas gevolgen van de dag, waarop zij in kracht van gewijsde gaat (art. 1:230 lid 1 BW).
Behoudens beschikkingen op grond van art. 2:349a lid 2 BW. Zie hierna sub 8.8.
Zie onder meer: Maeijer in zijn noten onder HR 2 maart 1994, NJ 1994, 548 en onder HR 6 oktober 1993, NJ 1994, 300; Van Mierlo 2008 (T&C Rv), art. 288, aant. 2 c). Opgemerkt zij dat Maeijer in Asser-Maeijer 2-III, nr. 517 terugkomt op zijn in de hiervoor bedoelde noten gegeven opvatting. Maeijer onderbouwt dat echter uitsluitend met een verwijzing naar uitspraken van de OK en de constatering dat het onderzoek dan spoedig kan aanvangen.
Zie onder meer: Van Schilfgaarde, Kunnen enquêtebeschikkingen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard?, WPNR 6138, p. 379–380; Geerts in Losbladige Rechtspersonen, art. 2:350 BW, aant. 4; A.A. van Rossum, Uitvoerbaarheid bij voorraad van rechterlijke beslissingen, Arnhem; Gouda Quint 1995, p. 50, 51. Geerts verwijst ook nog naar Slagter in zijn noot, sub 1, onder OK 8 oktober 1992, TVVS 1994, p. 48, maar Slagter lijkt het op die plaats te hebben over een beschikking tot het treffen van voorzieningen.
Zie noot 33.
Zie aldus Maeijer in zijn noot onder HR 2 maart 1994, NJ 1994, 548.
Van een ‘rechtstekort’ is dus geen sprake. Vgl. IJsselmuiden, TVVS 1993, p. 330.