Ontleend aan rov. 4.1.1 t/m 4.1.10 van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 9 juli 2013.
HR, 06-02-2015, nr. 13/05266
ECLI:NL:HR:2015:228
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-02-2015
- Zaaknummer
13/05266
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:228, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑02‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2116, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:2988, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2014:2116, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:228, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑01‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑10‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/294 met annotatie van
JOR 2015/309 met annotatie van prof. mr. N.E.D. Faber
INS-Updates.nl 2015-0038
JOR 2015/309 met annotatie van prof. mr. N.E.D. Faber
Uitspraak 06‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Door curator aan pandhouder gestelde termijn voor uitoefening pandrecht, art. 58 Fw. Rechtsgevolgen verstrijken termijn. Uitzondering in geval van misbruik door curator van uit art. 58 Fw voortvloeiende bevoegdheden; HR 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:87. Gedragingen curator. Misbruik van bevoegdheid? Afweging van belangen. Art. 3:13 BW.
Partij(en)
6 februari 2015
Eerste Kamer
13/05266
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Ward Mathijs WELAGE q.q., in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.,kantoorhoudende te Rosmalen,
EISER tot cassatie, verweerder in het (deels) voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. D. Rijpma,
t e g e n
COÖPERATIEVE RABOBANK HART VAN BRABANT U.A.,gevestigd te Oisterwijk,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het (deels) voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. R.J. van Galen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curator en Rabobank.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 231197/HA ZA 11-958 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 juli 2011 en 29 februari 2012;
b. het arrest in de zaak HD 200.104.647/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 9 juli 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. Rabobank heeft (deels) voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Rabobank mede door mr. F.E. Vermeulen.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel cassatieberoep.
De advocaat van de curator heeft bij brief van 28 november 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal onder 2. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
( i) Op 1 december 2009 is Rabobank een financierings-overeenkomst aangegaan met [A] B.V. (hierna: [A]). In dat kader heeft Rabobank een stil pandrecht verkregen op de voorraad van [A], bestaande uit tuinmeubelen. Op 27 juli 2010 is [A] in staat van faillissement verklaard met benoeming van de curator als zodanig.
(ii) Op 28 juli 2010 heeft (de advocaat van) Rabobank de curator in kennis gesteld van het pandrecht, en voorgesteld om de (verpande) voorraad te laten (her)taxeren door Troostwijk B.V., en om te overleggen over de wijze waarop de voorraad zou worden verkocht.
(iii) Vervolgens is discussie ontstaan over de vraag welke werkwijze moest worden gehanteerd bij de verkoop van de verpande zaken en door wie dat moest gebeuren alsmede over de hoogte van de door Rabobank te betalen boedelbijdrage. De curator schreef in dat kader op 4 augustus 2010 dat hij Rabobank een termijn van vier weken stelde om tot uitoefening van haar rechten overeenkomstig art. 57 Fw over te gaan, bij gebreke waarvan hij de goederen zou opeisen en overeenkomstig de art. 101 of 176 Fw zou verkopen.
(iv) De curator heeft Rabobank telefonisch laten weten dat ‘meerdere’ partijen zich bij hem hadden gemeld met interesse in de voorraad. Rabobank, die de zaken zelf onderhands wilde verkopen, heeft de curator een boedelbijdrage geboden, waarbij de curator geen verkoopinspanningen behoefde te verrichten. Zij wenste nadere informatie over de gegadigden die zich bij de curator hadden gemeld.
( v) De curator heeft op 10 augustus 2010 aan Rabobank informatie over twee gegadigden gezonden. Hij schreef hierbij dat hij gezien de opstelling van Rabobank vooralsnog niet wilde meewerken aan een onderhandse verkoop.
(vi) Op 23 augustus 2010 heeft Rabobank aan de rechter-commissaris verzocht om de termijn van art. 58 Fw te verlengen.
(vii) De rechter-commissaris heeft het verzoek van Rabobank aldus opgevat, dat zij hiermee primair heeft verzocht dat de rechter-commissaris zou vaststellen dat de door de curator gestelde termijn van vier weken eerst zou ingaan op het moment dat de curator alle informatie zou hebben verstrekt die voor Rabobank noodzakelijk was voor het uitoefenen van haar rechten overeenkomstig art. 57 Fw. Subsidiair begreep de rechter-commissaris het verzoek aldus dat Rabobank hem verzocht de reeds aangevangen termijn te verlengen met twee maanden, althans met een door de rechter-commissaris te bepalen termijn.
(viii) De rechter-commissaris heeft op 13 september 2010 het primaire verzoek – zoals dat door hem was opgevat – afgewezen. Het subsidiaire verzoek werd toegewezen, zodanig dat de termijn werd verlengd met een maand, derhalve tot 4 oktober 2010, om Rabobank in de gelegenheid te stellen om binnen die termijn alsnog tot volledige uitoefening van haar rechten op de voorraden van de gefailleerde over te gaan. De rechter-commissaris schreef hierbij aan (de advocaat van) Rabobank onder meer:
“[u]it uw verzoek leid ik af dat uw cliënte tot op heden nog weinig heeft ondernomen om tot daadwerkelijke uitoefening van haar rechten over te gaan (organiseren executoriale verkoop of verzoek 3:251 lid 1 BW), althans u bent met het door u gestelde er niet in geslaagd mij te overtuigen dat uw cliënte de parate executie tot op heden voldoende voortvarend ter hand heeft genomen. Tegen deze achtergrond vind ik de door uw cliënte verzochte verlenging van de gestelde termijn met twee maanden te lang.”
Een afschrift van deze beslissing is aan de curator gezonden.
(ix) Rabobank heeft drie onderhandse biedingen van derden ontvangen van respectievelijk € 60.000,--, € 50.000,-- en € 54.200,--. Op 23 september 2010 heeft Rabobank de curator verzocht in te stemmen met het bod van € 60.000,-- dat was uitgebracht door de broer van de bestuurder van [A]. Op 27 september 2010 heeft de curator deze toestemming (vooralsnog) niet gegeven. Hij heeft te kennen gegeven dat hij het bod buitengewoon laag vond, dat hij meer informatie nodig had, en dat hij niet beschikte over een taxatierapport op grond waarvan hij kon beoordelen of het bod reëel was.
( x) Op 27 september 2010 heeft Rabobank per e-mail aan de curator medegedeeld dat in geval het bod niet door de curator werd geaccepteerd, Rabobank twee mogelijkheden resteerden, te weten hetzij het indienen van een verzoek aan de voorzieningenrechter om akkoord te gaan met het bod (optie 1), hetzij een openbare veiling (optie 2). Vervolgens schreef (de advocaat van) Rabobank:
“Aangaande optie 2 verzoek ik u mij te berichten of u akkoord zou kunnen gaan met het door cliënte in vuistpand laten nemen van de zaken voor het weekend. Cliënte is nog doende een kosten/baten afweging te maken, maar ik zou spoedig een verzoekschrift tot pandhoudersbeslag moeten indienen als u niet akkoord zou gaan met het in vuistpand laten nemen door cliënte van zaken. Voor uw informatie zal door Troostwijk worden verkocht en uiteraard op korte termijn (...).”
(xi) Op 28 september 2010 antwoordde de curator:
“Ik heb u nimmer meegedeeld dat ik het bod van [betrokkene] niet wil accepteren. Ik moet alleen meer informatie hebben. U hebt mij nog steeds geen inzage gegeven in de taxatierapporten en er is nog steeds geen overeenstemming over een boedelbijdrage. Ik kan een onderhands bod derhalve niet voorleggen aan de rechter-commissaris. Ik heb er overigens geen bewaar tegen als uw cliënte de zaken in vuistpand neemt.”
(xii) Rabobank heeft hierop nog op 28 september 2010 geantwoord:
“Vrijdag a.s. [1 oktober 2010] zal Troostwijk de zaken ophalen uit het magazijn om het openbaar te verkopen. Kan Troostwijk met [betrokkene] contact opnemen om toegang te verschaffen? (...)”
(xiii) Op 29 september 2010 is tussen Rabobank en de curator nog contact geweest over de praktische gang van zaken. Op 1 oktober 2010 is de voorraad in opdracht van Rabobank opgehaald in aanwezigheid van een faillissementsmedewerkster van de curator.
(xiv) Eveneens op 1 oktober 2010 heeft Rabobank bij de rechter-commissaris nogmaals verlenging van de termijn van art. 58 lid 1 Fw verzocht. Hierbij vermeldde Rabobank dat de voorraad op vrijdag 1 oktober 2010 wordt
“opgehaald en overgebracht naar een andere locatie alwaar de goederen onder toeziend oog van een notaris openbaar zullen worden verkocht. (...)De gangbare termijn voor dit traject bedraagt vier tot zes weken.”
(xv) In deze brief wordt eveneens melding gemaakt van het in vuistpand nemen door Rabobank van de voorraad.
(xvi) Bij brief van 5 oktober 2010 aan de rechter-commissaris heeft de curator op dat verlengingsverzoek gereageerd. Van die brief heeft Rabobank geen kopie ontvangen. Deze brief is ook niet in het geding gebracht. Ter comparitie in eerste aanleg heeft de curator verklaard dat de strekking van zijn brief was dat hij tegen de termijnverlenging was, omdat Rabobank te weinig had gedaan om tijdig een aanvang te maken met de verkoop van de zaken, zowel onderhands als openbaar.
(xvii) De rechter-commissaris heeft het tweede verzoek tot termijnverlenging op 13 oktober 2010 afgewezen, daartoe overwegende dat Rabobank reeds bijna tien weken de tijd heeft gehad om haar rechten als separatist uit te oefenen, niet is gebleken dat de voorraden van dusdanig bijzondere aard zijn dat deze termijn als onredelijk moet worden beschouwd, en verder onvoldoende gebleken is dat Rabobank grote inspanningen had verricht om tot uitoefening van haar rechten te komen.
(xviii) De curator heeft de zaken op 14 oktober 2010 opgeëist met een beroep op art. 58 Fw. Rabobank heeft geweigerd daaraan gevolg te geven, heeft de zaken onder zich gehouden en heeft aangekondigd de zaken op 23 november 2010 in het openbaar te willen verkopen.De curator heeft Rabobank op 12 november 2010 gedagvaard in kort geding en afgifte van de zaken gevorderd. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 18 november 2010 Rabobank verboden om de zaken onderhands dan wel in het openbaar te verkopen, tenzij de opbrengst bij de notaris in depot zou worden gehouden totdat in een bodemprocedure zou worden vastgesteld wie rechthebbende is op die opbrengst.
(xix) Uiteindelijk heeft op 30 november 2010 een door Rabobank georganiseerde internetveiling plaatsgevonden, die € 334.201,-- heeft opgebracht. Na aftrek van € 76.587,21 ter zake van executiekosten (transport, opslag, veiling en BTW over die kosten) resteerde € 257.613,79 aan netto-opbrengst. Deze opbrengst is door Rabobank in depot gestort overeenkomstig het vonnis van de voorzieningenrechter.
3.2.1
Rabobank heeft, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht gevorderd dat de veilingkosten dienen te worden gedragen door de partij aan wie de veilingopbrengst toekomt, en dat de netto-opbrengst van de veiling aan haar toekomt.
In reconventie heeft de curator, voor zover in cassatie van belang, primair een verklaring voor recht gevorderd dat hij rechthebbende is op de veilingopbrengst en gevorderd dat Rabobank wordt bevolen deze opbrengst aan de boedel te voldoen. De subsidiaire vorderingen van de curator zijn in cassatie niet van belang.
3.2.2
De rechtbank heeft in conventie voor recht verklaard dat de executiekosten terecht ten laste van de bruto-opbrengst door de notaris aan Rabobank zijn betaald, maar de vorderingen van Rabobank voor het overige afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de netto-opbrengst in de failliete boedel valt en Rabobank geboden ervoor zorg te dragen dat dit bedrag wordt voldaan op de faillissementsrekening, onder afwijzing van de overige vorderingen van de curator.
3.3.1
Het hof heeft de curator veroordeeld de netto-opbrengst van de veiling – dat wil zeggen: het bedrag van € 257.613,79 – aan Rabobank te betalen. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen.
3.3.2
Vooropgesteld wordt dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het doel van art. 58 Fw is een spoedige liquidatie te bevorderen en in het belang van de boedel de pand- of hypotheekhouder in beweging te brengen. Het ongebruikt laten verstrijken van de op grond van art. 58 Fw gestelde termijn brengt mee dat de pand- of hypotheekhouder zijn separatistenpositie verliest, de curator exclusief bevoegd is de verpande zaken te executeren en dat de opbrengst daarvan in de boedel komt. De pand- of hypotheekhouder behoudt zijn voorrang, maar dient mee te delen in de omslag van de faillissementskosten. De wet bepaalt dat de curator de zaken “kan” opeisen indien deze niet tijdig zijn verkocht.
3.3.3
In het onderhavige geval heeft de rechter-commissaris, gehoord de curator, beslist dat de termijn niet nogmaals wordt verlengd nadat deze op 4 oktober 2010 afliep. Deze beslissing is onherroepelijk en kan thans niet ter discussie staan. Dat betekent dat slechts de situatie na 4 oktober 2010 in ogenschouw dient te worden genomen, zij het dat daarvoor wel van belang kan zijn wat zich daarvoor heeft afgespeeld. (rov. 4.3.3)
3.3.4
Wat Rabobank betoogt komt erop neer dat de curator in het onderhavige geval, gezien datgene wat zich had afgespeeld vóór 4 oktober 2010 en gezien de kosten en moeite die Rabobank zich heeft getroost om de zaken op te eisen, niet bevoegd was tot opeising van de zaken althans naar redelijkheid geen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid. (rov. 4.3.4)
3.3.5
De bevoegdheid tot opeising van de zaken na het verstrijken van de op grond van art. 58 Fw gestelde termijn, evenals het stellen van die termijn zelf, is aan de curator gegeven in het belang van de boedel.De mogelijkheid van het stellen van de termijn is aan de curator gegeven om hem in de gelegenheid te stellen spoedig duidelijkheid te krijgen over de omvang van de boedel, uitgaande van de veronderstelling dat de boedel niet gebaat is met een talmende separatist.Met art. 58 Fw wordt beoogd de vereffening van de boedel te bevorderen ten behoeve van de crediteuren, die op een uitkering uit de boedel zijn aangewezen. Het opeisen van de zaken en het vervolgens door de curator executeren daarvan na het verstrijken van de gestelde termijn heeft tot gevolg dat de zekerheidsgerechtigde crediteur zijn separatistenpositie heeft verloren en dat hij zal moeten bijdragen in de omslag van de algemene faillissementskosten. Deze bevoegdheid tot opeisen na het verlopen van de termijn is een bevoegdheid die de curator om dezelfde redenen heeft verkregen als het stellen van die termijn: nu de boedel niet gebaat is bij een talmende separatist zal de curator zelf het heft in eigen handen moeten nemen. (rov. 4.4.1)
3.3.6
Nu in het onderhavige geval de termijn van art. 58 Fw op 4 oktober 2010 definitief was verstreken, was de curator reeds daarom in beginsel bevoegd om de zaken op te eisen teneinde deze zelf te gelde te maken. Het stond de curator in de omstandigheden van dit geval echter niet vrij om zonder meer van deze bevoegdheid gebruik te maken. Het is in gevallen als het onderhavige namelijk gewenst – en conform de jurisprudentie over uitwinningskwesties – dat de zekerheidsgerechtigde crediteur en de curator overleg voeren over het te volgen executie- of incassobeleid. In deze zaak zijn partijen het hierover niet eens geworden. De curator gaf oorspronkelijk de voorkeur aan een snelle onderhandse verkoop via de boedel. Rabobank heeft zelf getracht de zaken onderhands te verkopen. Eerst eind september 2010 heeft Rabobank werkzaamheden gestart teneinde zaken openbaar (via een internetveiling) te verkopen. Weliswaar heeft Rabobank bij de onderhandse verkoop van de zaken geen maximale snelheid betracht, maar gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval kan niet worden geoordeeld dat zij zich heeft gedragen als een talmende crediteur. In het door Rabobank voorgestane verkooptraject (eerst onderhands via opkopers en pas daarna openbaar) lag het niet voor de hand dat zij direct een aanvang nam met de (kostbare) organisatie van een executieveiling. Het hof is niet gebleken dat dit door Rabobank gekozen traject in het nadeel van de boedel was. De stelling van Rabobank dat de uiteindelijke hoge opbrengst die de internetveiling heeft gegenereerd iedereen verraste, is door de curator niet weersproken. (rov. 4.4.2)
3.3.7
Rabobank had de curator meegedeeld dat zij de zaken in vuistpand wenste te nemen teneinde deze (door Troostwijk) te laten verkopen. De curator heeft Rabobank desgevraagd meegedeeld geen bezwaar te hebben tegen het in vuistpand nemen van de zaken. Hij heeft zijn faillissementsmedewerkster vervolgens hierop toezicht laten houden. Onbetwist heeft Rabobank gesteld dat er twintig opleggers nodig waren om alle zaken te vervoeren naar een opslagplaats van Rabobank. Weliswaar kon Rabobank uit de e-mail van de curator van 28 september 2010 niet afleiden dat de curator het recht prijsgaf om na het verstrijken van de termijn de zaken zelf op te eisen, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, maar anderzijds heeft de curator in deze e-mail aan Rabobank ook geen enkele indicatie gegeven dat hij van plan was die zaken op korte termijn op te eisen. Het was de curator ook bekend, althans het moet hem bekend zijn geweest, dat het om een zeer groot aantal (redelijk volumineuze) zaken ging en hij moet daaruit ook hebben kunnen begrijpen dat als Rabobank al deze zaken in vuistpand zou nemen, dat een behoorlijke operatie zou zijn. Het had in de rede gelegen wanneer de curator aan Rabobank had meegedeeld dat hij weliswaar geen bezwaar had tegen het in vuistpand nemen van de zaken, maar dat hij eigenlijk zelf de zaken wilde gaan verkopen, zodra de mogelijkheid zich zou voordoen. Dat is ook wat er is gebeurd. Rabobank heeft met medeweten van (en onder controle namens) de curator de zaken op vrijdag 1 oktober 2010 in vuistpand genomen, terwijl de curator op dinsdag 5 oktober 2010 aan de rechter-commissaris heeft meegedeeld dat hij geen voorstander was van het verlengen van de termijn van art. 58 Fw “omdat de Rabobank te weinig had gedaan om tijdig een aanvang te maken met de verkoop van de zaken, zowel onderhands als openbaar”. Indien de rechter-commissaris het advies van de curator zou volgen (zoals inderdaad is gebeurd) dan zou dit voor de positie van Rabobank en haar mogelijkheden tot executie verstrekkende gevolgen hebben, indien de curator vervolgens gebruik zou maken van zijn bevoegdheid de zaken op te eisen om zelf te verkopen. Juist vanwege de aankondiging van de veiling door Troostwijk en vanwege de omvangrijke werkzaamheden die het in vuistpand nemen met zich bracht (waarvan de curator geacht kan worden op de hoogte te zijn geweest) kon Rabobank niet verwachten dat de curator haar al die werkzaamheden voor niets zou laten verrichten. (rov. 4.4.3)
3.3.8
Rabobank kon ook niet verwachten dat de curator, nadat Rabobank al deze werkzaamheden – voortvarend – zou hebben afgerond, aanspraak zou maken op betaling van een aandeel in de faillissementskosten. Rabobank mocht redelijkerwijs uit de gedragingen van de curator afleiden dat hij instemde met een nieuwe verlenging van de termijn (mits Rabobank voortvarend te werk ging, zoals zij heeft gedaan) en dat de curator de rechter-commissaris dienovereenkomstig zou berichten. Aangenomen moet worden dat de rechter-commissaris – aldus geïnformeerd – de termijn zou hebben verlengd, zodanig, dat Rabobank de geplande veiling probleemloos kon laten doorgaan. Dat dit alles niet is gebeurd klemt temeer nu Rabobank, weliswaar zekerheidsgerechtigd, wel één van de crediteuren van de gefailleerde is ten behoeve van wiens belangenbehartiging de curator is aangesteld. Voorts valt niet in te zien welk rechtens te respecteren belang was gediend met het weer opeisen van de zaken en het afbreken van de organisatie van de internetveiling, waaraan Rabobank was begonnen. De opstelling van de curator – bestaand uit het (adviseren van de rechter-commissaris om de termijn niet te verlengen en vervolgens) opeisen van de zaken teneinde zelf te gaan executeren – was in de gegeven omstandigheden onredelijk en onwelwillend tegenover Rabobank. Gegeven de onevenredigheid tussen het belang van de curator (de boedel) bij zijn aldus omschreven handelwijze en het belang van Rabobank dat hierdoor is geschaad, had de curator naar redelijkheid niet tot uitoefening van zijn bevoegdheid tot opeising kunnen komen jegens Rabobank. (rov. 4.4.4)
3.3.9
Tussen partijen is niet in geschil dat de vordering van Rabobank op [A] aanzienlijk groter is dan de netto-opbrengst van de verpande zaken.De schade die Rabobank heeft geleden door het optreden van de curator bestaat uit het verschil tussen de netto-opbrengst die zij als executerend pandhouder zou hebben gegenereerd (indien de curator geen fout zou hebben gemaakt en conform het door hem opgewekte vertrouwen zou hebben meegewerkt aan een verlenging van de termijn) en de uitkering die zij uit het faillissement zal ontvangen, rekening houdende met haar hoge voorrang en de omslag in de faillissementskosten. Uit de stellingen van partijen begrijpt het hof dat het faillissement nog loopt en er geen tussentijdse uitkering aan Rabobank in dit verband is gedaan. Hiermee staat vast dat de schadevergoeding die aan Rabobank ter zake toekomt dus een gelijke hoogte heeft aan de netto-executieopbrengst. Het hof verstaat de vorderingen van Rabobank aldus. (rov. 4.4.5)
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1
De onderdelen 1.1 en 1.2 klagen dat het hof in rov. 4.4.2 heeft miskend dat het verstrijken van een door de curator op de voet van art. 58 lid 1 Fw gestelde(en eventueel door de rechter-commissaris verlengde) termijn van rechtswege en zonder meer leidt tot het verval van de hoedanigheid van separatist, althans dat het opeisen van goederen door de curator op de voet van art. 58 lid 1 Fw van rechtswege en zonder meer leidt tot het verval van de hoedanigheid van separatist.
4.1.2
Deze klachten falen. Weliswaar heeft als uitgangspunt te gelden dat het verstrijken van een door de curator op de voet van art. 58 lid 1 Fw gestelde – en eventueel door de rechter-commissaris verlengde – termijn tot gevolg heeft dat de pand- of hypotheekhouder zijn positie als separatist verliest en dat de curator bevoegd is de goederen op te eisen, maar de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat op dit uitgangspunt een uitzondering wordt gemaakt.
Voor een zodanige uitzondering is onder meer plaats indien, in aanmerking nemende de onevenredigheid van de betrokken belangen, moet worden geoordeeld dat de curator misbruik maakt van zijn uit art. 58 lid 1 Fw voortvloeiende bevoegdheid om de pand- of hypotheekhouder een redelijke termijn te stellen om tot uitoefening van zijn rechten over te gaan, dan wel van zijn uit dezelfde bepaling voortvloeiende bevoegdheid om na het verstrijken van die termijn de goederen op te eisen (vgl. HR 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:87).
Indien – zoals het hof in het onderhavige geval heeft geoordeeld (zie hierna in 4.5.2) – een uitzondering als hiervoor bedoeld wordt gemaakt, heeft dit tot gevolg dat de pand- of hypotheekhouder na het verstrijken van de termijn van art. 58 lid 1 Fw zijn positie als separatist behoudt en dat de curator niet bevoegd is de goederen op te eisen.
4.2.1
Onderdeel 1.3 klaagt dat het hof in de rov. 4.4.2-4.4.4 heeft miskend dat alleen de rechter-commissaris – en dus niet de curator – bevoegd is de termijn van art. 58 lid 1 Fw te verlengen.
Voorts klaagt het onderdeel dat onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 4.4.4 heeft geoordeeld dat Rabobank uit de gedragingen – het stilzwijgen – van de curator mocht afleiden dat hij instemde met een nieuwe verlenging van de termijn, dat de curator de rechter-commissaris dienovereenkomstig zou berichten, en dat de rechter-commissaris de termijn dan zou hebben verlengd, zodanig dat Rabobank de geplande veiling probleemloos kon laten doorgaan.
4.2.2
Voor zover onderdeel 1.3 klaagt dat het hof heeft miskend dat niet de curator, maar slechts de rechter-commissaris bevoegd is de termijn van art. 58 lid 1 Fw te verlengen, mist het feitelijke grondslag, nu het hof niet heeft geoordeeld in de door het onderdeel bedoelde zin, en een zodanig oordeel evenmin in de bestreden overwegingen besloten ligt.
Ook overigens kan het onderdeel niet tot cassatie leiden, omdat het oordeel van het hof dat Rabobank in de omstandigheden van het geval uit de gedragingen van de curator mocht afleiden dat deze zou meewerken aan een nieuwe verlenging van de termijn van art. 58 lid 1 Fw, zodanig dat Rabobank de geplande veiling probleemloos zou kunnen laten doorgaan, niet onjuist of onbegrijpelijk is. In dit verband mocht het hof betekenis toekennen aan de omstandigheden dat (i) de curator Rabobank op 28 september 2010 desgevraagd heeft meegedeeld geen bezwaar te hebben tegen het in vuistpand nemen van de zaken, (ii) de curator zijn faillissementsmedewerkster op 1 oktober 2010 hierop toezicht heeft laten houden, (iii) Rabobank onbetwist heeft gesteld dat er twintig opleggers nodig waren om alle zaken te vervoeren naar de opslagplaats van Rabobank en dat de curator dit kon weten, en (iv) de curator aan Rabobank in de periode gelegen tussen 28 september en 5 oktober 2010 geen enkele indicatie heeft gegeven dat hij van plan was de zaken op korte termijn op te eisen, teneinde deze zelf te verkopen zodra de mogelijkheid daartoe zich zou voordoen (rov. 4.4.3).
4.3.1
Onderdeel 1.4 klaagt dat het hof in rov. 4.4.4 heeft miskend dat de curator het belang van de boedel zwaar moet, althans mag laten wegen. Voorts klaagt het onderdeel dat onbegrijpelijk is waarom het hof meent dat niet valt in te zien welk rechtens te respecteren belang was gediend met het opeisen van de zaken.
4.3.2
In rov. 4.4.1 heeft het hof vooropgesteld dat de bevoegdheden die voor de curator voortvloeien uit art. 58 lid 1 Fw, aan de curator zijn gegeven in het belang van de boedel. Aldus heeft het hof onderkend dat de curator bij de uitoefening van zijn bevoegdheden uit hoofde van art. 58 lid 1 Fw, het belang van de boedel voorop dient te stellen. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.
Het oordeel van het hof dat niet valt in te zien welk rechtens te respecteren belang was gediend met het weer opeisen van de zaken en het afbreken van de organisatie van de internetveiling, waaraan Rabobank was begonnen, is niet onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheden van het geval, waaronder de hiervoor in 4.2.2 genoemde omstandigheden.
4.4.1
Onderdeel 1.5 klaagt dat het hof in rov. 4.4.2 ten onrechte voor de toepassing van art. 58 lid 1 Fw als zelfstandig vereiste aanmerkt dat het in concreto moet gaan om een talmende separatist, wiens handelwijze tot nadeel voor de boedel leidt.
4.4.2
Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu het hof niet aldus heeft geoordeeld en een dergelijk oordeel in de bestreden overwegingen evenmin besloten ligt.
4.5.1
Zowel onderdeel 2 als onderdeel 3 – dit laatste voor zover het niet voortbouwt op onderdeel 1.3 – neemt tot uitgangspunt dat het hof in de rov. 4.4.2-4.4.4 heeft geoordeeld dat het beroep van de curator op de rechtsregel vervat in art. 58 lid 1 Fw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Volgens de onderdelen is dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk.
Voor zover onderdeel 4 niet voortbouwt op de onderdelen 1.3 en 3, neemt het tot uitgangspunt dat het hof in de rov. 4.4.2-4.4.4 heeft bedoeld te oordelen dat de curator zijn recht om de zaken op te eisen en zelf te verkopen, heeft verwerkt, dan wel dat de curator afstand heeft gedaan van zijn recht om de zaken op te eisen en zelf te verkopen. Deze oordelen zijn onjuist, althans onbegrijpelijk, aldus onderdeel 4.
4.5.2
Deze onderdelen berusten op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
In de rov. 4.4.2-4.4.4 heeft het hof geoordeeld dat het de curator, na het verstrijken van de termijn van art. 58 lid 1 Fw, in de omstandigheden van dit geval niet vrijstond om zonder meer gebruik te maken van zijn uit art. 58 lid 1 Fw voortvloeiende bevoegdheid om de zaken op te eisen teneinde deze zelf te gelde te maken (rov. 4.4.2, eerste alinea), en dat – gegeven de onevenredigheid tussen het belang van de curator bij zijn handelwijze en het belang van Rabobank dat hierdoor is geschaad – de curator naar redelijkheid niet tot uitoefening van zijn bevoegdheid tot opeising had kunnen komen jegens Rabobank (rov. 4.4.4, laatste volzin).Met een en ander heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat in de omstandigheden van dit geval de curator bij de uitoefening van de voor hem uit art. 58 lid 1 Fw voortvloeiende bevoegdheid om de zaken op te eisen, misbruik van bevoegdheid in de zin van art. 3:13 BW kan worden verweten.
4.6.1
Voor zover het middel opkomt tegen het oordeel van het hof dat in de omstandigheden van dit geval de curator bij de uitoefening van de voor hem uit art. 58 lid 1 Fw voortvloeiende bevoegdheid om de zaken op te eisen, misbruik van bevoegdheid in de zin van art. 3:13 BW kan worden verweten, geldt het volgende.
4.6.2
De uitoefening door de curator van een voor hem uit art. 58 lid 1 Fw voortvloeiende bevoegdheid kan in de omstandigheden van het geval misbruik van bevoegdheid in de zin van art. 3:13 BW behelzen. Van een zodanig misbruik kan onder meer sprake zijn indien de curator, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen zijn belang bij de uitoefening van een bevoegdheid uit hoofde van art. 58 lid 1 Fw en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening heeft kunnen komen, een en ander als bedoeld in art. 3:13 lid 2, laatste zinsnede, BW (vgl. HR 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:87).
4.6.3
Het hiervoor in 4.5.2 weergegeven oordeel van het hof dat sprake is van misbruik van bevoegdheid, berust op een afweging van het belang van de curator bij de uitoefening in het belang van de boedel van zijn bevoegdheid uit hoofde van art. 58 lid 1 Fw enerzijds en het belang van Rabobank om de door haar geplande internetveiling doorgang te laten vinden anderzijds.Deze belangenafweging heeft het hof gebracht tot de bevinding dat sprake is van onevenredigheid tussen het belang van de curator en het belang van Rabobank in de zin van art. 3:13 lid 2, laatste zinsnede, BW.
Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 3:13 BW en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd in het licht van de omstandigheden van het geval, waaronder de hiervoor in 4.2.2 genoemde omstandigheden, alsmede de omstandigheid dat de curator op 5 oktober 2010 aan de rechter-commissaris heeft meegedeeld dat hij geen voorstander was van het verlengen van de termijn van art. 58 lid 1 Fw omdat Rabobank te weinig had gedaan om tijdig een aanvang te maken met de verkoop van de zaken, zowel onderhands als openbaar.
4.7
Onderdeel 5 bouwt voort op de voorgaande klachten en moet het lot daarvan delen.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
De onderdelen 1-4, die zijn voorgedragen onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeven gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
5.2.1
Onderdeel 5 klaagt over het oordeel van het hof in rov. 4.4.5 voor zover dit aldus moet worden verstaan dat de vorderingen van Rabobank als concurrente boedelvorderingen zijn toegewezen.
5.2.2
Deze klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het bestreden oordeel van het hof moet immers aldus worden verstaan dat het bedrag van € 257.613,79 – dat wil zeggen: de netto-opbrengst van de veiling – niet in de boedel valt, en dat de curator wordt veroordeeld om dit bedrag integraal aan Rabobank te voldoen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Rabobank begroot op € 6.118,34 aan verschotten en€ 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Rabobank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 6 februari 2015.
Conclusie 14‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Door curator aan pandhouder gestelde termijn voor uitoefening pandrecht, art. 58 Fw. Rechtsgevolgen verstrijken termijn. Uitzondering in geval van misbruik door curator van uit art. 58 Fw voortvloeiende bevoegdheden; HR 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:87. Gedragingen curator. Misbruik van bevoegdheid? Afweging van belangen. Art. 3:13 BW.
Partij(en)
13/05266
Mr A. Hammerstein
Zitting van 14 november 2014
Conclusie inzake:
mr. W.M. Welage in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.
(hierna: de curator)
tegen
Coöperatieve Rabobank Hart van Brabant U.A.
(hierna: Rabobank)
1. Inleiding
1. Deze faillissementszaak heeft betrekking op de inningsbevoegdheid van de pandhouder als separatist op de voet van art. 57 Fw versus de bevoegdheid van de curator op grond van art. 58 lid 1 Fw om de verpande goederen na afloop van een redelijke termijn op te eisen. Kunnen de omstandigheden van het geval meebrengen dat de curator na het verstrijken van de termijn redelijkerwijs geen gebruik mag maken van zijn bevoegdheid de pandhouder te beletten het pandrecht te executeren?
2. Feiten
2. In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan1..
(i) Op 1 december 2009 is de Rabobank een financieringsovereenkomst aangegaan met [A] B.V. (hierna: [A]). In dat kader heeft de Rabobank een stil pandrecht verkregen op de voorraad van [A].2.Op 27 juli 2010 is [A] in staat van faillissement verklaard met benoeming van de curator in zijn hoedanigheid.
(ii) Op 28 juli 2010 heeft (de advocaat van) de Rabobank de curator in kennis gesteld van het pandrecht. In deze brief stelt hij voor om de (verpande) voorraad te laten (her)taxeren door Troostwijk B.V.:
“Vervolgens zal overleg moeten plaatsvinden op welke wijze de voorraad wordt verkocht. (…)”
(iii) Op 30 juli 2010 zond de Rabobank aan de curator diverse stukken met betrekking tot de financiering en de verpanding. De curator heeft op 30 juli 2010 per fax aan de Rabobank laten weten bereid te zijn mee te werken aan een taxatie in opdracht van de Rabobank “tegen betaling van een boedelbijdrage conform separatistenregeling, ongeacht of de zaken uiteindelijk openbaar zullen worden verkocht (…).”
(iv) Hierop ontstond een discussie over de vraag welke werkwijze gehanteerd moest worden bij de verkoop van de verpande zaken en door wie dat moest gebeuren en over de hoogte van de door de Rabobank te betalen boedelbijdrage. De curator schreef in dat kader aan de Rabobank op 4 augustus 2010:
“Als tegenvoorstel stelt u voor (...) ik kan een dergelijk voorstel niet serieus nemen omdat de kosten die gemoeid zijn met deze werkzaamheden een bedrag van € 800,- ruim overschrijden en het is dus niet in belang van de boedel om u[w] voorstel te accepteren. Gezien het voorgaande stel ik uw cliënte een termijn van vier weken om tot uitoefening van haar rechten overeenkomstig art. 57 Fw over te gaan bij gebreke waarvan ik de goederen opeis en overeenkomstig de artikelen 101 of 176 Fw zal verkopen. Overigens heeft (...) Troostwijk zich tot mij gewend met vragen met betrekking tot de voorraad. Omdat de beantwoording van deze vraag mijns inziens geen boedelbelang dient zal ik ook niet tot beantwoording hiervan overgaan (…).”
(v) De curator heeft de Rabobank telefonisch laten weten dat ‘meerdere’ partijen zich bij hem hadden gemeld met interesse in de voorraad. De Rabobank, die de zaken zelf onderhands wilde verkopen, heeft de curator een boedelbijdrage van € 1.000,- geboden, waarbij de curator geen verkoopinspanningen behoefde te verrichten. Zij wenste nadere informatie over de gegadigden die zich bij de curator hadden gemeld en schreef op 4 augustus 2010:
“Zolang ik voornoemde informatie niet van u heb mogen ontvangen, kan de termijn van vier weken niet gaan lopen, omdat u immers in gebreke blijft informatie te verschaffen. (…) Gelet op de telefoongesprekken die wij hebben gevoerd en het faxbericht dat u hebt verzonden lijkt het erop dat u voornamelijk bezig bent geld te genereren voor uw salaris. Gelet op de inventaris die aanwezig is bij de failliet (…) alsmede het feit dat u dient op te treden voor de gezamenlijke crediteuren (...) vind ik dit niet passend (…).”
(vi) De curator heeft op 10 augustus 2010 aan de Rabobank informatie over twee gegadigden gezonden. Hij schreef hierbij dat hij gezien de opstelling van de Rabobank vooralsnog niet mee wilde werken aan een onderhandse verkoop. Ten aanzien van de door de Rabobank gevraagde informatie over zaken van de failliet die zich onder derden bevonden, schreef de curator dat hij die informatie wel wilde verschaffen:
“Is uw cliënte bereid om hier een redelijke vergoeding (ik denk aan € 750,-) voor te betalen?”
(vii) In deze fax schreef de curator voorts dat hij nog geen volledig beeld had van alle zich onder derden bevindende zaken en dat bij zich afvroeg of deze zaken voorraad of inventaris waren.
(viii) Op 23 augustus 2010 heeft de Rabobank aan de rechter-commissaris verzocht om de termijn van art. 58 Fw te verlengen “in afwachting van de inventarisatie van de voorraad en claims van derden door de curator, alsmede in afwachting van een definitief standpunt door de curator over de vraag of zaken die zich bevinden onder derden ook tot de voorraad behoren.” (ix) De rechter-commissaris heeft het verzoek van de Rabobank aldus opgevat, dat zij hiermee primair heeft verzocht dat de rechter-commissaris zou vaststellen dat de door de curator gestelde termijn van vier weken eerst zou ingaan op het moment dat de curator alle informatie zou hebben verstrekt die voor de Rabobank noodzakelijk was voor het uitoefenen van haar rechten overeenkomstig art. 57 Fw. Subsidiair begreep de rechter-commissaris het verzoek aldus dat de Rabobank hem verzocht de reeds aangevangen termijn te verlengen met twee maanden, althans met een door de rechter-commissaris te bepalen termijn.
(x) De rechter-commissaris heeft op 13 september 2010 het primaire verzoek - zoals dat door hem was opgevat - afgewezen. Het subsidiaire verzoek werd toegewezen, zodanig dat de termijn werd verlengd met een maand, derhalve tot 4 oktober 2010, om de Rabobank in de gelegenheid te stellen om binnen die termijn alsnog tot volledige uitoefening van haar rechten op de voorraden van de gefailleerde over te gaan. De rechter-commissaris schreef hierbij aan de Rabobank onder meer:
“[u]it uw verzoek leid ik af dat uw cliënte tot op heden nog weinig heeft ondernomen om tot daadwerkelijke uitoefening van haar rechten over te gaan (organiseren executoriale verkoop of verzoek 3:251 lid 1 BW), althans u bent met het door u gestelde er niet in geslaagd mij te overtuigen dat uw cliënte de parate executie tot op heden voldoende voortvarend ter hand heeft genomen. Tegen deze achtergrond vind ik de door uw cliënte verzochte verlenging van de gestelde termijn met twee maanden te lang.”
Een afschrift van deze beslissing is aan de curator gezonden.
(xi) Tussen de curator en de Rabobank bleef discussie bestaan of het stille pandrecht van de Rabobank wel rustte op zaken die zich onder derden bevonden.
(xii) De Rabobank heeft drie onderhandse biedingen van derden ontvangen van respectievelijk € 60.000,-, € 50.000,- en € 54.200,-. Op 23 september 2010 heeft de Rabobank de curator verzocht in te stemmen met het bod van € 60.000,- dat was uitgebracht door de broer van de bestuurder van [A]. Op 27 september 2010 heeft de curator deze toestemming (vooralsnog) niet gegeven. Hij heeft te kennen gegeven dat hij het bod buitengewoon laag vond, dat hij meer informatie nodig had, en dat hij niet beschikte over een taxatierapport op grond waarvan hij kon beoordelen of het bod reëel was.
(xiii) Op 27 september 2010 heeft de Rabobank per e-mail aan de curator medegedeeld dat in geval het bod niet door de curator werd geaccepteerd, de Rabobank twee mogelijkheden resteerden, te weten hetzij het indienen van een verzoek aan de voorzieningenrechter om akkoord te gaan met het bod (optie 1), hetzij een openbare veiling (optie 2). Vervolgens schreef de Rabobank:
“Aangaande optie 2 verzoek ik u mij te berichten of u akkoord zou kunnen gaan met het door cliënte in vuistpand laten nemen van de zaken voor het weekend. Cliënte is nog doende een kosten/baten afweging te maken, maar ik zou spoedig een verzoekschrift tot pandhoudersbeslag moeten indienen als u niet akkoord zou gaan met het in vuistpand laten nemen door cliënte van zaken. Voor uw informatie zal door Troostwijk worden verkocht en uiteraard op korte termijn (...).”
(xiii) Op 28 september 2010 antwoordde de curator:
“Ik heb u nimmer meegedeeld dat ik het bod van [betrokkene] niet wil accepteren. Ik moet alleen meer informatie hebben. U hebt mij nog steeds geen inzage gegeven in de taxatierapporten en er is nog steeds geen overeenstemming over een boedelbijdrage. Ik kan een onderhands bod derhalve niet voorleggen aan de rechter-commissaris. Ik heb er overigens geen bewaar tegen als uw cliënte de zaken in vuistpand neemt.”
(xiv) De Rabobank heeft hierop nog op 28 september 2010 geantwoord:
“Vrijdag a.s. [1 oktober 2010] zal Troostwijk de zaken ophalen uit het magazijn om het openbaar te verkopen. Kan Troostwijk met [betrokkene] contact opnemen om toegang te verschaffen? (...)”
(xv) Op 29 september 2010 is tussen de Rabobank en de curator nog contact geweest over de praktische gang van zaken. Op 1 oktober 2010 is de voorraad in opdracht van de Rabobank opgehaald in aanwezigheid van een faillissementsmedewerkster van de curator.
(xvi) Eveneens op 1 oktober 2010 heeft de Rabobank bij de rechter-commissaris nogmaals verlenging van de termijn van art. 58 lid 1 Fw verzocht. Hierbij vermeldde de Rabobank dat de voorraad op vrijdag 1 oktober 2010 wordt “opgehaald en overgebracht naar een andere locatie alwaar de goederen onder toeziend oog van een notaris openbaar zullen worden verkocht. (...) De gangbare termijn voor dit traject bedraagt vier tot zes weken.”
(xvii) In deze brief wordt eveneens melding gemaakt van het in vuistpand nemen door de Rabobank van de voorraad.
(xviii) Bij brief van 5 oktober 2010 aan de rechter-commissaris heeft de curator op dat verlengingsverzoek gereageerd. Van die brief heeft de Rabobank geen kopie ontvangen. Deze brief is ook niet in het geding gebracht. Ter comparitie in eerste aanleg heeft de curator verklaard dat de strekking van zijn brief was dat hij tegen de termijnverlenging was, omdat de Rabobank te weinig had gedaan om tijdig een aanvang te maken met de verkoop van de zaken, zowel onderhands als openbaar.
(xix) De rechter-commissaris heeft het tweede verzoek tot termijnverlenging op 13 oktober 2010 afgewezen, daartoe overwegende dat de Rabobank reeds bijna tien weken de tijd heeft gehad om haar rechten als separatist uit te oefenen en niet is gebleken dat de voorraden van dusdanig bijzondere aard zijn dat deze termijn als onredelijk moet worden beschouwd en verder onvoldoende gebleken is dat de Rabobank grote inspanningen had verricht om tot uitoefening van haar rechten te komen. Zo schreef de rechter-commissaris aan de Rabobank:
“In uw brief stelt u dat uw cliënte tot voor kort heeft getracht de voorraden onderhands te verkopen. U laat echter na te stellen welke inspanningen om potentiële kopers te vinden door uw cliënte zijn verricht. (...) Uw cliënte had het traject van openbare verkoop al veel eerder kunnen starten. Deze keuze is echter voorbehouden aan uw cliënte, maar dat neemt niet weg dat die keuze ook voor risico van uw cliënte is.”
(xx) De curator heeft de zaken op 14 oktober 2010 opgeëist met een beroep op art. 58 Fw. De Rabobank heeft geweigerd daaraan gevolg te geven, heeft de zaken onder zich gehouden en heeft aangekondigd de zaken op 23 november 2010 in het openbaar te willen verkopen. De curator heeft de Rabobank op 12 november 2010 gedagvaard in kort geding voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda en afgifte van de zaken gevorderd. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 18 november 2010 de Rabobank verboden om de zaken onderhands dan wel in het openbaar te verkopen, tenzij de opbrengst bij de notaris in depot zou worden gehouden tot dat in een bodemprocedure zou worden vastgesteld wie rechthebbende is op die opbrengst.
(xxi) Uiteindelijk heeft op 30 november 2010 een door de Rabobank georganiseerde internetveiling plaatsgevonden, die € 334.201,- heeft opgebracht. Na aftrek van € 76.587,21 ter zake executiekosten (transport, opslag, veiling en BTW over die kosten) resteerde € 257.613,79 aan netto-opbrengst. Deze opbrengst is door de Rabobank in depot gestort overeenkomstig het vonnis van de voorzieningenrechter.
3. Procesverloop
3.1
De Rabobank heeft een procedure tegen de curator ingesteld en in conventie een verklaring voor recht gevorderd dat de veilingkosten gedragen dienen te worden door de partij aan wie de veilingopbrengst toekomt, zodat de veilingkosten in mindering komen op de bruto-veilingopbrengst en dat de aldus gegenereerde netto-veilingopbrengst toekomt aan de Rabobank. Daarnaast vorderde zij betaling van € 20.780,19 (de door haar gemaakte advocaatkosten).
3.2
In reconventie heeft de curator primair (i) een verklaring voor recht gevorderd dat hij rechthebbende is op de gehele opbrengst van de verkoop van de voorraad en (ii) gevorderd de Rabobank te gebieden deze gehele opbrengst te voldoen aan de boedel. Subsidiair heeft de curator een verklaring voor recht gevorderd dat de Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld jegens de curator door na het verstrijken van de haar daartoe gestelde termijn van art. 58 Fw de executie van de aan haar verpande zaken voort te zetten en/of de aan haar verpande zaken te verkopen middels een internetveiling die niet voldoet aan uit de Wet ambtelijk toezicht bij openbare verkopingen voortvloeiende wettelijke vereisten voor een openbare verkoop met veroordeling van de Rabobank tot vergoeding van de daardoor ontstane schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
3.3
Bij vonnis van 29 februari 2012 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch geoordeeld dat de termijn waarbinnen de Rabobank de zaken daadwerkelijk moest hebben verkocht, eindigde op 4 oktober 2010. De curator had toen het recht de zaken op te eisen. De Rabobank kon uit de e-mail van de curator van 28 september 2010 niet afleiden, dat de curator zijn recht om de zaken na het verstrijken van de termijn op te eisen zou willen prijsgeven. Evenmin is sprake van misbruik van recht door de curator. De boedel is rechthebbende op de opbrengst van de verkoop van de zaken, omdat de verkoop heeft plaatsgevonden nadat de curator daartoe bevoegd was geworden. De primaire vordering in reconventie achtte de rechtbank in zoverre toewijsbaar. De rechtbank oordeelde het echter terecht dat de executiekosten ten laste van de bruto-opbrengst door de notaris aan de Rabobank zijn betaald omdat de curator onvoldoende heeft gesteld ter onderbouwing van zijn standpunt dat de executiekosten bij verkoop door de curator veel lager zouden zijn uitgevallen. In zoverre is de primaire vordering in reconventie niet toewijsbaar, en de door de Rabobank in conventie gevorderde verklaring voor recht wel. De curator handelde niet onrechtmatig jegens de Rabobank door in het belang van de boedel een kort geding te entameren, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft in conventie voor recht verklaard dat de executiekosten ten bedrage van € 76.587,21 terecht ten laste van de bruto-opbrengst door de notaris aan de Rabobank zijn betaald en het meer of anders gevorderde afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de netto-opbrengst ten bedrage van € 257.613,79 in de failliete boedel valt en de Rabobank geboden ervoor zorg te dragen dat dit bedrag wordt voldaan op de faillissementsrekening en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.4
In hoger beroep heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 9 juli 2013 het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht doende de curator veroordeeld een bedrag van € 257.613,79 aan de Rabobank te betalen.3.Daartoe heeft het hof onder meer en voor zover in cassatie van belang het volgende geoordeeld.
Vooropgesteld wordt dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het doel van art. 58 Fw is een spoedige liquidatie te bevorderen en in het belang van de boedel de pand- of hypotheekhouder in beweging te brengen. Het ongebruikt laten verstrijken van de ex art. 58 Fw gestelde termijn brengt mee dat de pandhouder zijn separatistenpositie verliest, de curator exclusief bevoegd is de verpande zaken te executeren en dat de opbrengst daarvan in de boedel komt. De pand- of hypotheekhouder behoudt zijn voorrang, maar dient mee te delen in de omslag van de faillissementskosten. De wet bepaalt dat de curator de zaken “kan” opeisen indien deze niet tijdig zijn verkocht. Op verzoek van de separatist kan de rechter-commissaris een door de curator gestelde termijn een of meer malen verlengen, aldus de slotzin van lid 1 van art. 58 Fw. Tegen deze beslissing van de rechter-commissaris staat geen hoger beroep open (art. 67 lid 1 Fw). (rov. 4.3.2)
In het onderhavige geval heeft de rechter-commissaris, gehoord de curator, beslist dat de termijn niet nogmaals wordt verlengd nadat deze op 4 oktober 2010 afliep. Deze beslissing is onherroepelijk en kan thans niet ter discussie staan. Dat betekent dat slechts de situatie na 4 oktober 2010 in ogenschouw dient te worden genomen, zij het dat daarvoor wel van belang kan zijn wat zich daarvoor heeft afgespeeld. (rov. 4.3.3)
Wat de Rabobank betoogt komt er op neer dat de curator volgens haar in het onderhavige geval gezien datgene wat zich had afgespeeld vóór 4 oktober 2010 en gezien de kosten en moeite die de Rabobank zich heeft getroost om de zaken op te eisen, niet bevoegd was tot opeising van de zaken althans naar redelijkheid geen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid. (rov. 4.3.4)
De bevoegdheid tot opeising van de zaken na het verstrijken van de ex art. 58 Fw gestelde termijn, evenals het stellen van die termijn zelf, is aan de curator gegeven in het belang van de boedel. De mogelijkheid van het stellen van de termijn is aan de curator gegeven om hem in de gelegenheid te stellen spoedig duidelijkheid te krijgen over de omvang van de boedel, uitgaande van de veronderstelling dat de boedel niet gebaat is met een talmende separatist. Met art. 58 Fw wordt beoogd de vereffening van de boedel te bevorderen ten behoeve van de crediteuren, die op een uitkering uit de boedel zijn aangewezen. Het opeisen van de zaken en het vervolgens door de curator executeren daarvan na het verstrijken van de gestelde termijn heeft tot gevolg dat de zekerheidsgerechtigde crediteur zijn separatistenpositie heeft verloren en dat hij zal moeten bijdragen in de omslag in de algemene faillissementskosten. Deze bevoegdheid tot opeisen na het verlopen van de termijn is een bevoegdheid die de curator om dezelfde redenen heeft verkregen als het stellen van die termijn: nu de boedel niet gebaat is bij een talmende separatist zal de curator zelf het heft in eigen handen moeten nemen. (rov. 4.4.1)
Nu in het onderhavige geval de termijn van art. 58 Fw op 4 oktober 2010 definitief was verstreken, was de curator reeds daarom in beginsel bevoegd om de zaken op te eisen teneinde deze zelf te gelde te maken. Het stond de curator in de omstandigheden van dit geval echter niet vrij om zonder meer van deze bevoegdheid gebruik te maken. Het is in gevallen als het onderhavige namelijk gewenst – en conform de jurisprudentie over uitwinningskwesties – dat de zekerheidsgerechtigde crediteur en de curator overleg voeren over het te volgen executie- of incassobeleid. In deze zaak zijn partijen het hierover niet eens geworden. De curator gaf oorspronkelijk de voorkeur aan een snelle onderhandse verkoop via de boedel. De Rabobank heeft zelf getracht de zaken onderhands te verkopen. Eerst eind september 2010 heeft de Rabobank werkzaamheden gestart teneinde zaken openbaar (via een internetveiling) te verkopen. Weliswaar heeft de Rabobank bij de onderhandse verkoop van de zaken geen maximale snelheid betracht, maar gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, kan niet worden geoordeeld dat zij zich heeft gedragen als een talmende crediteur. In het door de Rabobank voorgestane verkooptraject (eerst onderhands via opkopers en pas daarna openbaar) lag het niet voor de hand dat zij direct een aanvang nam met de (kostbare) organisatie van een executieveiling. Het hof is niet gebleken dat dit door de Rabobank gekozen traject in het nadeel van de boedel was. De stelling van de Rabobank dat de uiteindelijke hoge opbrengst die de internetveiling heeft gegenereerd iedereen verraste, is door de curator niet weersproken. (rov. 4.4.2)
De Rabobank had de curator meegedeeld dat zij de zaken in vuistpand wenste te nemen teneinde deze (door Troostwijk) te laten verkopen. De curator heeft de Rabobank desgevraagd meegedeeld geen bezwaar te hebben tegen het in vuistpand nemen van de zaken. Hij heeft zijn faillissementsmedewerkster vervolgens hierop toezicht laten houden. Onbetwist heeft de Rabobank gesteld dat er 20 opleggers nodig waren om alle zaken te vervoeren naar een opslagplaats van de Rabobank. Weliswaar kon de Rabobank uit de e-mail van de curator van 28 september 2010 niet afleiden dat de curator het recht prijsgaf om na het verstrijken van de termijn de zaken zelf op te eisen, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, maar anderzijds heeft de curator in deze e-mail aan de Rabobank ook geen enkele indicatie gegeven dat hij van plan was die zaken op korte termijn op te eisen. Het was de curator ook bekend, althans het moet hem bekend zijn geweest, dat het om een zeer groot aantal (redelijk volumineuze) zaken ging en hij moet daaruit ook hebben kunnen begrijpen dat als de Rabobank al deze zaken in vuistpand zou nemen, dat een behoorlijke operatie zou zijn. Het had in de rede gelegen wanneer de curator aan de Rabobank had meegedeeld dat hij weliswaar geen bezwaar had tegen het in vuistpand nemen van de zaken, maar dat hij eigenlijk zelf de zaken wilde gaan verkopen, zodra de mogelijkheid zich zou voordoen. Dat is ook wat er is gebeurd. De Rabobank heeft met medeweten van (en onder controle namens) de curator de zaken op vrijdag 1 oktober 2010 in vuistpand genomen, terwijl de curator op dinsdag 5 oktober 2010 aan de rechter-commissaris heeft meegedeeld dat hij geen voorstander was van het verlengen van de termijn van art. 58 Fw “omdat de Rabobank te weinig had gedaan om tijdig een aanvang te maken met de verkoop van de zaken, zowel onderhands als openbaar”. Indien de rechter-commissaris het advies van de curator zou volgen (zoals inderdaad is gebeurd) dan zou dit voor de positie van de Rabobank en haar mogelijkheden tot executie verstrekkende gevolgen hebben, indien de curator vervolgens gebruik zou maken van zijn bevoegdheid de zaken op te eisen om zelf te verkopen. Juist vanwege de aankondiging van de veiling door Troostwijk en vanwege de omvangrijke werkzaamheden die het in vuistpand nemen met zich bracht (waarvan de curator geacht kan worden op de hoogte te zijn geweest) kon de Rabobank niet verwachten dat de curator haar al die werkzaamheden voor niets zou laten verrichten. (rov. 4.4.3)
De Rabobank kon ook niet verwachten dat de curator, nadat de Rabobank al deze werkzaamheden – voortvarend – zou hebben afgerond, aanspraak zou maken op betaling van een aandeel in de faillissementskosten. De Rabobank mocht redelijkerwijs uit de gedragingen van de curator afleiden dat hij instemde met een nieuwe verlenging van de termijn (mits de Rabobank voortvarend te werk ging, zoals zij heeft gedaan) en dat de curator de rechter-commissaris dienovereenkomstig zou berichten. Aangenomen moet worden dat de rechter-commissaris – aldus geïnformeerd – de termijn zou hebben verlengd, zodanig, dat de Rabobank de geplande veiling probleemloos kon laten doorgaan. Dat dit alles niet is gebeurd klemt temeer nu de Rabobank, weliswaar zekerheidsgerechtigd, wel één van de crediteuren van de gefailleerde is ten behoeve van wiens belangenbehartiging de curator is aangesteld. Voorts valt niet in te zien welk rechtens te respecteren belang was gediend met het weer opeisen van de zaken en het afbreken van de organisatie van de internetveiling, waaraan de Rabobank was begonnen. De opstelling van de curator – bestaand uit het (adviseren van de rechter-commissaris om de termijn niet te verlengen en vervolgens) opeisen van de zaken teneinde zelf te gaan executeren – was in de gegeven omstandigheden onredelijk en onwelwillend tegenover de Rabobank. Gegeven de onevenredigheid tussen het belang van de curator (de boedel) bij zijn aldus omschreven handelwijze en het belang van de Rabobank dat hierdoor is geschaad, had de curator naar redelijkheid niet tot uitoefening van zijn bevoegdheid tot opeising kunnen komen jegens de Rabobank. (rov. 4.4.4)
Tussen partijen is niet in geschil dat de vordering van de Rabobank op [A] aanzienlijk groter is dan de netto-opbrengst van de verpande zaken. De schade die de Rabobank heeft geleden door het optreden van de curator bestaat uit het verschil tussen de netto-opbrengst die zij als executerend pandhouder zou hebben gegenereerd (indien de curator geen fout zou hebben gemaakt en conform het door hem opgewekte vertrouwen zou hebben meegewerkt aan een verlenging van de termijn) en de uitkering die zij uit het faillissement zal ontvangen, rekening houdende met haar hoge voorrang en de omslag in de faillissementskosten. Uit de stellingen van partijen begrijpt het hof dat het faillissement nog loopt en er geen tussentijdse uitkering aan de Rabobank in dit verband is gedaan. Hiermee staat vast dat de schadevergoeding die aan de Rabobank ter zake toekomt dus een gelijke hoogte heeft aan de netto-executieopbrengst. Het hof verstaat de vorderingen van de Rabobank aldus. (rov. 4.4.5)
3.5
De curator heeft op de laatst mogelijke dag beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van een middel van cassatie met een aantal klachten. De Rabobank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en deels voorwaardelijk, deels onvoorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Beide partijen hebben een schriftelijke toelichting gegeven en vervolgens gerepliceerd en gedupliceerd.
4. Beoordeling principaal cassatieberoep
4.1
Het principale cassatieberoep bevat vijf middelen4., gericht tegen rov. 4.4.2 t/m 4.4.5, die aan de orde stellen (i) wat zijn de rechtsgevolgen van het verstrijken van de krachtens art. 58 lid 1 Fw gestelde of verlengde termijn, (ii) kunnen de omstandigheden van het geval meebrengen dat de curator redelijkerwijs geen gebruik (meer) mag maken van zijn bevoegdheid de verpande zaken op te eisen, en (iii) welke maatstaf moet de rechter hanteren bij een bevestigende beantwoording van de onder (ii) genoemde vraag.
4.2
Bij de bespreking van de middelen kan het volgende worden vooropgesteld.5.In art. 57 lid 1 Fw is bepaald dat, in dit geval, de pandhouder zijn recht kan uitoefenen alsof er geen faillissement was. De pandhouder is zodoende separatist: hij heeft het recht van parate executie, behoeft zijn vordering niet ter verificatie in te dienen en draagt niet bij in de algemene faillissementskosten (art. 182 Fw).
4.3
De pandhouder kan de positie van separatist echter verliezen. Op de voet van art. 58 lid 1 Fw kan de curator aan de pandhouder een redelijke termijn stellen om tot uitoefening van zijn rechten op grond van art. 57 Fw over te gaan.6.Indien de pandhouder het onderpand niet binnen deze termijn heeft verkocht, dan kan de curator de goederen opeisen en met toepassing van art. 101 of 176 Fw verkopen, onverminderd het recht van de pandhouder op de opbrengst.7.Op grond van art. 58 lid 1 Fw heeft de curator aldus twee cumulatieve bevoegdheden: (i) het stellen van een redelijke termijn en (ii) indien de termijn is verstreken het opeisen en verkopen van de goederen.
(i) het stellen van een redelijke termijn
4.4
De bevoegdheid van de curator om op de voet van art. 58 Fw de pandhouder een redelijke termijn te stellen om tot uitoefening van zijn rechten over te gaan, strekt tot een voortvarende afwikkeling van de boedel en voorkomt talmende separatisten.8.Door de mogelijkheid van het stellen van een redelijke termijn heeft de curator een bevoegdheid in handen gekregen de pandhouder tot handelen te dwingen binnen een termijn die lang genoeg moet zijn om het pandrecht onder normale omstandigheden uit te oefenen. De separatist moet wel voldoende tijd worden gegund om de (onderhandse) verkoop te kunnen voorbereiden. In een geval waarin de uitoefening van een pandrecht binnen de door de curator gestelde termijn (in redelijkheid) niet mogelijk blijkt, of waarin een pandhouder van het niet tijdig uitoefenen van zijn recht anderszins geen verwijt kan worden gemaakt, is de rechter-commissaris bevoegd de termijn voor het uitoefenen van het pandrecht een of meermalen te verlengen op verzoek van de pandhouder. De rechter-commissaris is daartoe niet verplicht. In dergelijke gevallen dient de rechter-commissaris het belang van de pandhouder bij verlenging van die termijn af te wegen tegen het belang van een voortvarende afwikkeling van de boedel, en kan hij op grond van die belangenafweging het verzoek afwijzen.9.Het lijkt mij vanzelfsprekend dat het stellen van een klaarblijkelijk onredelijke termijn niet tot gevolg mag hebben dat de positie van de separatist wordt ondergraven ten gunste van de boedel.
4.5
Op grond van de tekst van art. 58 lid 1 Fw is het de rechter-commissaris die bevoegd is tot het verlengen van de door de curator gestelde termijn. In de literatuur wordt de mogelijkheid verdedigd dat ook de curator de door hem gestelde termijn kan verlengen.10.De Hoge Raad gebruikt in rov. 4.6.2 van NJ 2014/151 het begrip ‘curator’ dat volgens de NJ-redactie moet worden gelezen als ‘rechter-commissaris’.11.Het lijkt er op dat sprake is van een verschrijving door de Hoge Raad en hier inderdaad gelezen moet worden ‘rechter-commissaris’ hoewel op grond van art. 58 lid 1 Fw niet verboden lijkt dat ook de curator de gestelde termijn mag verlengen, ook een door de rechter-commissaris verlengde termijn. Verlenging zal immers in overleg tussen curator en in dit geval pandhouder plaatsvinden waarbij beide partijen hun belangen behartigen: de curator de boedel en de pandhouder zijn separatistenpositie.
(ii) het opeisen en verkopen van de goederen
4.6
Het uitgangspunt is in beginsel dat wanneer de door de curator gestelde en eventueel verlengde termijn verstrijkt, de pandhouder zijn separatistenpositie verliest en de curator het goed kan opeisen en verkopen. In de rechtspraak en literatuur is de vraag opgekomen wanneer sprake is van een oneigenlijke uitoefening van de door art. 58 lid 1 Fw aan de curator gegeven bevoegdheid van opeising en verkoop.12.
4.7
In de jurisprudentie wordt er van uitgegaan dat de pandhouder zijn separatistenpositie definitief verliest nadat de termijn op de voet van art. 58 Fw is verstreken en dat vanaf dat moment de bevoegdheid tot verkoop van de verpande goederen definitief en exclusief in handen is van de curator.13.Toch oordeelde het hof in de zaak die nu in cassatie voorligt, dat op grond van de omstandigheden van het geval de curator ondanks het verstrijken van de termijn in dit geval niet bevoegd is tot verkoop van de verpande goederen en dat de opeising door de curator van de goederen daarom onrechtmatig is jegens de pandhouder.14.
4.8
Ook de literatuur biedt geen duidelijkheid over de vraag of de ommekomst van de termijn ex art. 58 lid 1 Fw een einde maakt aan de bevoegdheden van art. 57 Fw.15.Het daadwerkelijke gevolg van het einde van een gestelde (en eventueel daarna verlengde) termijn van art. 58 lid 1 Fw is onvoldoende voor ogen gehouden. Het standpunt dat na afloop van de termijn de separatist geen bevoegdheden meer heeft wordt wel verdedigd.16.In zijn noot onder het arrest van het hof in deze zaak neemt Vermunt het standpunt in dat zolang na het verloop van de termijn geen (rechtens relevante) opeising door de curator heeft plaatsgevonden, de separatist zijn rechten ex art. 57 Fw behoudt.17.
4.9
Het uitgangspunt dient te zijn dat de boedel belang heeft bij de uitoefening door de curator van de bevoegdheid tot opeising en verkoop van de goederen. Indien de curator overgaat tot het vroegtijdig opeisen van het onderpand kan dit op grond van de omstandigheden van het geval misbruik van die bevoegdheid opleveren en daarom geen verval van de rechten van de separatist tot gevolg hebben. Van misbruik van bevoegdheid is sprake indien het gediende belang van de curator, de boedel, in grote mate onevenwichtig is met het aangetaste belang van de pandhouder, de separatistenpositie. De separatistenpositie is dan blijven bestaan met alle gevolgen van dien. Ik wijs erop dat de curator ook het belang van de separatist moet bewaken, nu deze crediteur van de gefailleerde is. De curator is bovendien gehouden een redelijke termijn te verlenen en de rechter-commissaris deugdelijk voor te lichten als om verlenging van de termijn wordt gevraagd. Het eerst weigeren van toestemming tot onderhandse verkoop en vervolgens toestaan van het weghalen van de goederen en korte tijd later buiten de separatist om adviseren de termijn niet te verlengen, terwijl evident is dat binnen die korte tijd nimmer verkoop kan plaatsvinden, lijkt mij zo zeer in strijd met de voormelde verplichtingen, dat de curator daarmee misbruik maakt van zijn bevoegdheid en geen bescherming in rechte verdient als hij daarop een beroep doet.
4.10
Ik keer thans terug naar de bespreking van de verschillende onderdelen van de middelen. Middel 1 bestaat uit vijf onderdelen. Onderdeel 1.1 betoogt dat het hof in rov. 4.4.2, in samenhang met rov. 4.3.2 en 4.4.1, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande art. 58 lid 1 Fw omdat het heeft miskend dat het verstrijken van een door een curator op de voet van art. 58 lid 1 Fw gestelde en eventueel verlengde termijn van rechtswege en zonder meer leidt tot het verval van de hoedanigheid van separatist met als gevolg dat de curator bij uitsluiting bevoegd is de zaken te executeren. Althans, zo betoogt onderdeel 1.2, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof heeft miskend dat het opeisen van goederen door een curator op de voet van art. 58 lid 1 Fw van rechtswege en zonder meer leidt tot het verval van de hoedanigheid van separatist.
4.11
Deze klachten kunnen gezamenlijk worden behandeld. In de kern genomen verdedigen de klachten de opvatting dat (i) een gestelde (eventueel verlengde) termijn van rechtswege en zonder meer leidt tot het verval van de hoedanigheid van separatist dan wel dat (ii) het opeisen van goederen door de curator – na het verstrijken van de termijn – zonder meer leidt tot het verval van de hoedanigheid van separatist. Zoals hiervoor uiteengezet dient als uitgangspunt dat wanneer de termijn verstrijkt de pandhouder in beginsel zijn separatistenpositie verliest en de curator het goed kan opeisen. Wanneer er omstandigheden zijn die meebrengen dat het niet in het belang van de boedel is dat de curator de goederen opeist na het verstrijken van de termijn en de curator de positie van de separatist behoort te eerbiedigen, kan dit mijns inziens meebrengen dat de separatistenpositie blijft bestaan. Deze maatstaf brengt mee dat een termijn niet zonder meer van rechtswege leidt tot het verval van de hoedanigheid van separatist en dat het opeisen van goederen door de curator – na het verstrijken van de termijn – evenmin zonder meer leidt tot het verval van de hoedanigheid van separatist. Dit betekent dat de onderdelen uitgaan van een onjuiste maatstaf en daarom falen.
4.12
Onderdeel 1.3 klaagt dat de rov. 4.4.2 t/m 4.4.4 blijk geven van een verkeerde rechtsopvatting omdat het hof heeft miskend dat alleen de rechter-commissaris bevoegd is de termijn van art. 58 lid 1 Fw te verlengen. Althans is zonder nadere of andere daarop betrekking hebbende motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom het hof desondanks meent dat de Rabobank uit de gedragingen – het stilzwijgen – van de curator mocht afleiden dat de curator instemde met een nieuwe verlenging van de termijn, dat de curator de rechter-commissaris dienovereenkomstig zou berichten, en dat de rechter-commissaris de termijn dan zou hebben verlengd, zodanig dat de Rabobank de geplande veiling probleemloos kon laten doorgaan.
4.13
Op grond van art. 58 lid 1 Fw is de rechter-commissaris bevoegd om een door de curator gestelde termijn te verlengen. Dit is door het hof niet miskend in de door onderdeel 1.3 bestreden overwegingen omdat het hof daarin overweegt over de bevoegdheid van de curator om de goederen op te eisen en niet over het verlengen van de gestelde termijn. Ook voor zover het hof in rov. 4.4.4 overweegt dat de Rabobank redelijkerwijs uit de gedragingen van de curator mocht afleiden dat hij instemde met een nieuwe verlenging van de termijn (mits de Rabobank voortvarend te werk ging, zoals zij heeft gedaan) en dat de curator de rechter-commissaris dienovereenkomstig zou berichten en dat aangenomen moet worden dat de rechter-commissaris – aldus geïnformeerd – de termijn zou hebben verlengd miskend het niet dat het de rechter-commissaris is die bevoegd is tot het verlengen van de termijn. De rechtsklacht faalt.
Dat de Rabobank uit de gedragingen van de curator mocht afleiden dat hij zou instemmen met het nieuwe verzoek van de Rabobank tot verlenging van de termijn is ook alleszins begrijpelijk en voldoende duidelijk gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat de (advocaat van de) Rabobank wist of behoorde te weten dat het niet in het belang van de boedel is wanneer de curator de separatistenpositie van een pandhouder, ondanks het verstrijken van de termijn, in stand laat. In dit geval mocht de Rabobank erop vertrouwen dat zij na het weghalen van de goederen de benodigde tijd zou krijgen om deze te verkopen. Zolang de termijn nog niet is verstreken is er in ieder geval sprake van een separatistenpositie. Ook de motiveringsklachten falen.
4.14
Onderdeel 1.4 betoogt dat rov. 4.4.4 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof heeft miskend dat de curator het belang van de boedel zwaar moet, althans mag, laten wegen. Althans is zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom het hof meent dat niet valt in te zien welk rechtens te respecteren belang gediend was met het opeisen van de goederen.
4.15
Voorop wordt gesteld dat rov. 4.4.4 moet worden gelezen in het licht van de voorgaande rov. 4.4.1 t/m 4.4.3. Het hof heeft in rov. 4.4.4 niet miskend dat de curator het belang van de boedel zwaar moet, althans mag, laten wegen, gelet op de openingszin van rov. 4.4.1: “[…] de bevoegdheid tot opeising van zaken na het verstrijken van de ex art. 58 Fw gestelde termijn, evenals het stellen van die termijn zelf, aan de curator is gegeven in het belang van de boedel.” De rechtsklacht faalt.
In rov. 4.4.4 beoordeelt het hof of de Rabobank kon verwachten dat de curator aanspraak zou maken op betaling van een aandeel in de faillissementskosten na het aankondigen van de veiling en de omvangrijke werkzaamheden die het in vuistpand nemen met zich bracht. Het hof overweegt daartoe onder meer dat het zonder toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien welk rechtens te respecteren belang was gediend met het weer opeisen van de zaken en het afbreken van de organisatie van de internetveiling, waaraan de Rabobank was begonnen. Deze overweging moet worden begrepen in het licht van de vaststaande feiten dat de Rabobank op 1 oktober 2010 de zaken in vuistpand had genomen en de curator die zaken op 14 oktober 2010 weer heeft opgeëist en dat de Rabobank op 14 oktober 2010 heeft geweigerd daaraan gevolg te geven, de zaken onder zich heeft gehouden en heeft aangekondigd de zaken op 23 november 2010 in het openbaar te willen verkopen. Reeds uit dit korte tijdsverloop blijkt dat de curator zich onredelijk heeft opgesteld. De overweging van het hof is derhalve alleszins begrijpelijk en ook voldoende duidelijk gemotiveerd. Ook de motiveringsklacht is ongegrond.
4.16
Onderdeel 1.5 klaagt dat het hof in rov. 4.4.2 in ieder geval blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu uit die overweging blijkt dat het hof voor de toepassing van art. 58 lid 1 Fw als zelfstandig(e) vereiste(n) aanmerkt dat het zou moeten gaan om een talmende separatist, wiens handelwijze tot nadeel van de boedel leidt.
Het onderdeel gaat uit van een onjuiste lezing van rov. 4.4.2. Het hof overweegt niet dat in geval van nalatigheid van de separatist een termijn gesteld kan worden. De termijn kan nu juist gesteld worden zodat de separatist niet nalatig zal zijn en kan gaan talmen wat nadelig zal zijn voor de boedel. Dat het hof daarvan ook uitgaat blijkt uit de voorgaande rov. 4.4.1. In rov. 4.4.2 oordeelt het hof over de bevoegdheid van de curator om de goederen op te eisen en deze te gelde te maken en niet over zijn bevoegdheid om een termijn te stellen. De klacht faalt.
4.17
Middel 2 klaagt dat indien moet worden aangenomen dat het hof de rechtsregel vervat in art. 58 lid 1 Fw niet heeft miskend maar heeft aangenomen dat het beroep van de curator op die regel in strijd is met (de derogerende werking van de) redelijkheid en billijkheid, het oordeel van het hof in rov. 4.4.2 t/m 4.4.4 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat voor de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid bij de toepassing van art. 58 lid 1 Fw geen plaats is, althans dat de regel van art. 58 lid 1 Fw alleen dan niet tussen de curator en de Rabobank van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof heeft echter niet vastgesteld dat het in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn de regel van art. 58 lid 1 Fw toe te passen. Het hof gaat daarom uit van een verkeerde maatstaf, althans is zijn oordeel niet naar de eis der wet met (voldoende) redenen omkleed.
Middel 3 bestaat uit vier onderdelen en klaagt in de kern over de door het hof in rov. 4.4.2 t/m 4.4.4 weergegeven omstandigheden. Deze kunnen noch afzonderlijk, noch begrepen in onderling verband, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, redengevend zijn voor het oordeel dat de Rabobank uit de gedragingen – het stilzwijgen – van de curator mocht afleiden dat de curator instemde met een nieuwe verlenging van de termijn, dat de curator de rechter-commissaris dienovereenkomstig zou berichten, en dat de rechter-commissaris de termijn dan zou hebben verlengd, zodanig dat de Rabobank de geplande veiling probleemloos kon laten doorgaan en/of voor het oordeel dat het in casu naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn de regel van art. 58 lid 1 Fw toe te passen.
De middelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.18
Nu de onderdelen 1.1 en 1.2 volgens mij falen, brengt dat mee dat het hof in zoverre van een juiste maatstaf is uitgegaan en art. 58 lid 1 Fw derhalve niet heeft miskend. Het middel ziet op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid bij toepassing van art. 58 lid 1 Fw. Zowel ten aanzien van het stellen van een termijn als ten aanzien van het opeisen van de goederen staat er in art. 58 lid 1 Fw dat de curator dat kan doen. Hieruit blijkt dat er sprake is van een bevoegdheid en niet van een verplichting.18.Op de voet van art. 3:13 lid 1 BW kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet inroepen voor zover hij haar misbruikt. Misbruik van een bevoegdheid bepaalt in wezen de grenzen van die bevoegdheid zelf.19.In het tweede lid van dit artikel worden enkele voorbeelden genoemd van misbruik van bevoegdheid:
“Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.”
Indien door misbruik van bevoegdheid schade ontstaat, zal de benadeelde daarvan op grond van art. 6:162 BW vergoeding kunnen vorderen.
4.19
Bij het geval in de laatste zinsnede van het tweede lid van art. 3:13 BW heeft de wet de situatie op het oog waarin degene die de bevoegdheid uitoefent, de bedoelde onevenredigheid kent of behoort te kennen.20.Om misbruik van bevoegdheid aanwezig te achten, is een zuivere belangenafweging onvoldoende.21.Vereist is dat er een grote onevenwichtigheid geconstateerd kan worden tussen het gediende en het aangetaste belang. Daardoor onderscheidt misbruik van bevoegdheid zich van een handeling die in strijd wordt geacht met redelijkheid en billijkheid. Terwijl in door redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsverhoudingen voldoende is dat het aangetaste belang meer gewicht toekomt dan het gediende belang om de handelwijze ongeoorloofd te doen zijn, is bij de toepassing van misbruik van bevoegdheid vereist dat er een grote discrepantie is.22.Bij strijd met redelijkheid en billijkheid treedt naar voren datgene, waarop een partij die met een ander in een rechtsbetrekking treedt of staat, mag vertrouwen. Daarentegen treedt bij misbruik van bevoegdheid op de voorgrond de bevoegdheid die iemand door wet of overeenkomst is toegekend en waaraan het ongeschreven recht zekere grenzen stelt. Schept een tussen twee personen bestaande rechtsbetrekking voor een van hen bevoegdheden, dan vallen de beperkingen die de beginselen van redelijkheid en billijkheid en het verbod van rechtsmisbruik aanbrengen, samen; de criteria van het rechtsmisbruik zijn alsdan ook bruikbaar om te bepalen wanneer een beroep op de bevoegdheid in strijd met redelijkheid en billijkheid moet worden geoordeeld.23.Art. 3:13 BW bevat een norm die onder alle omstandigheden geldt, dus niet alleen in geval van aanwezigheid van een bepaalde door redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsverhouding.24.Misbruik van bevoegdheid wordt ook wel gezien als species van het genus redelijkheid en billijkheid.25.
4.20
Duidelijk is dat het hof zijn beoordeling op art. 3:13 BW heeft gebaseerd en daarbij de laatste zinsnede van het tweede lid als uitgangspunt heeft genomen. Het hof heeft de door art. 3:13 lid 2 BW voorgeschreven belangenafweging gemaakt. Het begrip ‘redelijkheid’ zoals door het hof gebruikt in de bestreden rechtsoverwegingen waar middel 2 over klaagt, komt klaarblijkelijk voort uit art. 3:13 BW. De overwegingen van het hof begrijp ik zo dat de curator de onevenredigheid tussen zijn belang en dat van de Rabobank die door de uitoefening van zijn opeisingsbevoegdheid werd geschaad, kende en dat de curator daarom naar redelijkheid niet tot uitoefening van zijn bevoegdheid tot opeising had kunnen komen jegens de Rabobank (rov. 4.4.4, slotzin). Het middel gaat daarom uit van een onjuiste lezing van het arrest omdat het hof zijn oordeel niet ophangt aan redelijkheid en billijkheid maar aan misbruik van bevoegdheid en derhalve een species en daarom andere maatstaf toepast dan het middel betoogt. Het hof oordeelt dat het de curator in de omstandigheden van dit geval niet vrij stond om zonder meer van zijn bevoegdheden ex art. 58 lid 1 Fw gebruik te maken (rov. 4.4.2), en dat de curator in redelijkheid niet tot uitoefening van zijn bevoegdheid tot opeising had kunnen komen, gegeven de onevenredigheid tussen het belang van de curator (de boedel) bij zijn handelwijze, en het belang van de Rabobank dat door die handelwijze is geschaad. Tot dit oordeel, dat zozeer verweven is met feitelijke waardering door het hof van de omstandigheden van het geval dat zij in cassatie slechts in beperkte mate op hun juistheid kunnen worden onderzocht, is het hof zonder schending van enige rechtsregel kunnen komen. Dit oordeel is – mede in het licht van middel 1 – ook niet onbegrijpelijk en met voldoende redenen omkleed, terwijl het hof bij zijn motivering geen blijk heeft gegeven voorbij te zijn gegaan aan essentiële stellingen. De klachten falen.
4.21
Middel 4 gaat gedeeltelijk uit van een onjuiste lezing van het arrest en mist in zoverre feitelijke grondslag. Het hof oordeelt niet dat de curator zijn recht om de zaken op te eisen en zelf te verkopen heeft verwerkt, dan wel dat de curator afstand heeft gedaan van zijn recht om de zaken zelf op te eisen en zelf te verkopen. Voor zover het middel betoogt dat de curator de schijn heeft gewekt in te stemmen met een verlenging van de termijn van art. 58 lid 1 Fw (voor onbepaalde tijd), dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en of niet naar de eis der wet van een (voldoende) motivering is voorzien, verwijst het naar de ondredelen 3.1 t/m 3.4. Nu deze onderdelen falen en het middel daar op voortbouwt, faalt het ook om die reden.
4.22
Middel 5 bevat een veegklacht ten aanzien van rov. 4.4.5. Dit middel deelt het lot van de voorgaande middelen.
5. Beoordeling incidenteel cassatieberoep
5.1
Nu naar mijn mening het principale cassatieberoep faalt, behoeft het ingestelde incidentele cassatieberoep voor zover het voorwaardelijk is ingesteld geen behandeling. Het betreft de middelen 1 t/m 4.
5.2
Middel 5 is onvoorwaardelijk ingesteld en komt op tegen rov. 4.4.5. Het klaagt erover dat het hof de vorderingen van de Rabobank ten onrechte dan wel op onbegrijpelijke wijze als concurrente boedelvorderingen heeft toegewezen.
5.3
De klacht faalt wegens gemis aan feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 4.4.5 onmiskenbaar bedoeld dat het gevorderde bedrag aan schadevergoeding – dat gelijk is aan de netto-executieopbrengst – aan de Rabobank toekomt en niet in de boedel valt. Van een toewijzing als concurrente boedelvordering is derhalve geen sprake.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel cassatieberoep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
waarnemend advocaat-generaal.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑11‑2014
Het betreft o.a. een voorraad tuinmeubelen, zo blijkt uit rov. 2.1.1 van het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 29 februari 2012.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2988, JOR 2014/49 m.nt. N.S.G.J. Vermunt. Zie ook B. Wessels, Insolventierecht, Gevolgen van faillietverklaring (2), 4e druk, 2013, nr. 3475a.
Middel 5 bevat geen afzonderlijke/zelfstandige klacht.
Zie ook de conclusie van 17 oktober 2014 van mijn ambtgenote Rank-Berenschot onder 2.3 t/m 2.8 in zaak 14/02768 die nog niet is gepubliceerd en waarin nog geen arrest is gewezen.
HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0861, NJ 2010/96 m.nt. F.M.J. Verstijlen, JOR 2009/341 m.nt. W.J.M. van Andel, rov. 4.1.3. Vóór 1992 gold dat de pandhouder zijn recht binnen één maand moest uitoefenen, Kamerstukken 1980/1981, 16 593, nr. 3, p. 149.
HR 11 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4846, NJ 2008/222, rov. 3.6. Zie ook MvT bij art. 58 Fw, S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, Wetswijzigingen (Serie Onderneming en recht deel 2-III), 1995, p. 169-170 en MvT bij art. 58 Fw (oud), S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet (serie Onderneming en recht deel 2-I), 1994, p. 476.
HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2051, NJ 2014/151 m.nt. F.M.J. Verstijlen onder NJ 1014/152, JOR 2014/86 m.nt. Verdaas, rov. 4.6.2.
HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2051, NJ 2014/151.
Rb Amsterdam 16 juli 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:5330, JOR 2013/119, rov. 4.5 t/m 4.7; Rb Leeuwarden 19 december 2007, ECLI:NL:RBLEE:2007:BC0688, rov. 4.11; Rb Oost-Brabant 11 november 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:6278, rov. 4.16.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2988, JOR 2014/49 m.nt. N.S.G.J. Vermunt. Zie ook B. Wessels, Insolventierecht, Gevolgen van faillietverklaring (2), 4e druk, 2013, nr. 3475a; Rb Limburg 5 juni 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:5066, rov. 5.3 t/m 5.5; Rb Oost-Brabant 9 januari 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:BY8424, JOR 2013/88; en de stellingenweergave in rov. 4.4.2 van het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 5 november 2013 (dat aan HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2051, NJ 2014/151 ten grondslag ligt). Tevens wijs ik op een uitspraak waarin het een curator werd verboden om na afloop van de aan de hypotheekhouder gestelde termijn de woning van de failliet op te eisen en te verkopen, nu de woning onvoldoende zou opbrengen om de vordering uit te voldoen en verkoop niet nodig was om de gemaakte en nog te maken faillissementskosten te dekken: Rb Maastricht 23 mei 2012, ECLI:NL:RBMAA:2012:BW7549, JOR 2012/304 m.nt. J.J. van Hees.
R.J. van Galen, Knelpunten in ons insolventierecht, Ondernemingsrecht 2014/81, par. 4 en 7; S.A.H.J. Warringa, De termijnstelling van art. 58 Fw – een vervolg, FIP 2014/6; D. Winkel en S.A.H.J. Warringa, De termijnstelling van art. 58 Fw, FIP 2013/1, p. 18-23; T.T. van Zanten en F.J.L. Kaptein, Rechtsuitoefening in de zin van art. 58 lid 1 Fw: wat moet de separatist allemaal binnen de termijn doen?, TvI 2013/10; C.E. Goosmann en R.A. Couperus, Misbruik van art. 58 lid 1 Fw; een redelijke termijn aan de separatist?, TvI 2012/12, p. 55-59; J. Benavente Prieto-Lachheb en M.J.W. van Ingen, De talmende executant en de curator, Executief 2008/2, p. 14-17; S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, Pand, hypotheek en fixatiebeginsel, in: Onzekere zekerheid, Insolad Jaarboek 2001, p. 148-153.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2988, JOR 2014/49 m.nt. N.S.G.J. Vermunt.
HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0861, NJ 2010/96 m.nt. F.M.J. Verstijlen, JOR 2009/341 m.nt. W.J.M. van Andel, rov. 4.1.3.
T&C BW, art. 3:13 (Huijgen), aant. 1.
HR 21 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2905, NJ 1999/507.
HR 19 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0878, NJ 1994/345 m.nt. H.J. Snijders.
Parl. Gesch. Inv. Boek 3 BW, p. 1040.
E.J.H. Schrage, Misbruik van bevoegdheid (Mon. BW 4A), nr. 2.5.1.
Beroepschrift 10‑01‑2014
Hoge Raad der Nederlanden
Roldatum: 10 januari 2014
CONCLUSIE VAN ANTWOORD TEVENS HOUDENDE (DEELS VOORWAARDELIJK) INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake:
de coöperatie COÖPERATIEVE RABOBANK HART VAN BRABANT U.A.,
gevestigd te Oisterwijk,
verweerster in het principaal cassatieberoep,
eiseres tot cassatie in het incidentele cassatieberoep,
(hierna: de ‘Rabobank’)
advocaat: mr. R.J. van Galen
tegen:
Mr. WARD MATHIJS WELAGE,
kantoorhoudend te Rosmalen, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] B.V.,
eiser tot cassatie in het principaal cassatieberoep,
verweerder in het incidentele cassatieberoep,
(hierna: de ‘curator’)
advocaat: mr. D. Rijpma
Edelhoogachtbaar college!
Rabobank doet eerbiedig zeggen voor antwoord in het principaal cassatieberoep dat het namens de curator aangevoerde middel niet tot cassatie kan leiden omdat op de daarin aangevoerde gronden het Gerechtshof in zijn daarbij bestreden arrest noch het recht heeft geschonden noch essentiële vormen heeft verzuimd.
Rabobank stelt voorts incidenteel cassatieberoep in tegen het op 9 juli 2013 uitgesproken en onder zaaknummer HD 200.104.647/01 gewezen arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch met het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt doordat het hof heeft overwogen zoals in zijn bestreden arrest vervat en op grond daarvan heeft recht gedaan, zulks om de volgende, mede in hun onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
De middelonderdelen 1 t/m 4 worden voorgesteld onder de voorwaarde dat het principale cassatieberoep leidt tot vernietiging van het arrest. Middelonderdeel 5 wordt onvoorwaardelijk voorgesteld.
Middelonderdeel 1
In r.o. 4.3.2 overweegt het hof:
‘Het ongebruikt laten verstrijken van de ex art. 58 Fw gestelde termijn brengt mee dat de (in casu) pandhouder zijn separatistenpositie verliest en de curator exclusief bevoegd is de verpande zaken te executeren en de opbrengst daarvan in de boedel komt.’
Deze overweging getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
- (a)
De pandhouder verliest zijn separatistenpositie rechtens niet reeds na het ongebruikt laten verstrijken van de ex art. 58 Fw door de curator gestelde, en al dan niet door de rechter-commissaris verlengde, termijn. Daarvoor is, zoals het hof in r.o. 4.4.1 terecht overweegt, tevens vereist dat de curator de verpande goederen heeft opgeëist en heeft geëxecuteerd.
- (b)
Bovendien geldt dat als, zoals het hof in zijn arrest heeft vastgesteld, de curator misbruik maakt van zijn bevoegdheid tot opeising (en executie) van de verpande zaken, het rechtsgevolg van die opeising (en executie) niet intreedt, zodat de pandhouder zijn separatistenpositie niet verliest. Dat is eveneens het geval
- (i)
indien die opeising (executie) plaatsvindt waar de rechter-commissaris het verzoek tot verlenging van de termijn niet had mogen afwijzen, althans waar zodanige afwijzing heeft plaatsgevonden nadat de curator de rechter-commissaris gebrekkig heeft voorgelicht of
- (ii)
indien de voorzieningenrechter ondanks het verstrijken van de termijn van art. 58 Fw heeft bepaald dat de pandhouder bevoegd blijft om de verpande zaken te executeren. Het verstrijken van de ex art. 58 Fw gestelde termijn brengt daarom niet, althans niet zonder méér, mee dat de zekerheidsgerechtigde crediteur zal moeten bijdragen in de algemene faillissementskosten. Het stelsel van art. 182, eerste lid, Fw brengt daarentegen met zich dat indien de pandhouder de verpande zaken executeert of moet worden geacht te hebben geëxecuteerd of indien de curator de verpande zaken ten onrechte heeft geëxecuteerd de opbrengst daarvan integraal aan de pandhouder toekomt. De strekking van art. 182 Fw in samenhang met art. 58, eerste lid, Fw is immers niet om de curator door ommekomst van de termijn een voordeel te bezorgen in de vorm van de omslag van de algemene faillissementskosten over de opbrengst van de verpande zaak, maar om, waar nodig, te bevorderen dat verpande zaken worden verkocht en een kostenverdeling te maken.
Middelonderdeel 2
In r.o. 4.3.3 overweegt het hof:
‘In het onderhavige geval heeft de rechter-commissaris, gehoord de curator, beslist dat de termijn niet nogmaals zou worden verlengd nadat deze op 4 oktober 2010 afliep. Deze beslissing is onherroepelijk en kan thans niet ter discussie staan. Dat betekent dat slechts de situatie na 4 oktober in ogenschouw dient te worden genomen, zij het dat daarvoor wel van belang kan zijn wat zich daarvoor heeft afgespeeld.’
- a.
Deze overweging getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De door de rechter-commissaris te nemen beslissing is een ordemaatregel en is rechtens niet bepalend voor de definitieve vaststelling van de rechten van partijen, althans niet in die zin dat de juistheid van die beslissing in een latere bodemprocedure niet meer ter discussie zou kunnen staan, bijvoorbeeld met het oog op de gevolgen van de opeising en executie door de curator voor de verdeling van de opbrengst over de boedel en de pandhouder. De procedure tot termijnverlenging als bedoeld in art. 58 Fw kan rechtens niet tot een definitieve vaststelling van de rechten van partijen leiden, omdat zij daartoe van onvoldoende waarborgen is voorzien. Niet alleen voert de rechter-commissaris vertrouwelijk overleg met de curator en ontbreken in dat verband voldoende waarborgen voor een onpartijdige beslissing van de rechter-commissaris maar, zoals ook blijkt in het onderhavige geval (r.o. 4.1.8), kan de curator zijn standpunt aan de rechter-commissaris uiteenzetten zonder dat de wederpartij dat standpunt verneemt, laat staan daarop kan reageren. In dit geval heeft de curator bij brief van 5 oktober 2010 zijn visie aan de rechter-commissaris kenbaar gemaakt, zonder dat Rabobank daarop heeft kunnen reageren en zonder dat Rabobank een afschrift van die brief ontvangen heeft (r.o. 4.1.8). De rechtsgang van art. 58 Fw en de aard van de daarin gewezen (niet-appellabele) beschikking als ordemaatregel, kan daarom niet leiden tot de definitieve vaststelling van de rechten van partijen, waaronder het recht van de pandhouder om de verpande zaken te executeren en buiten de omslag van art. 182 Fw te blijven. Een andersluidende opvatting zou in strijd komen met de beginselen van een goede procesorde en/of art. 6 EVRM, te meer nu bezwaarlijk van de pandhouder op straffe van verlies van zijn positie als separatist valt te vergen de executie van de verpande zaken op te houden met een langdurig cassatieberoep van de beschikking van de rechter-commissaris ex art. 58 Fw of een hoger beroep daarvan dat gebaseerd is op schending van fundamentele rechtsbeginselen als grond voor doorbreking van het appelverbod van art. 67 lid 1 Fw.
- b.
Althans getuigt 's hofs oordeel dat de beslissing van de rechter-commissaris thans niet ter discussie kan staan van een onjuiste rechtsopvatting of is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd, aangezien de rechter-commissaris art. 6 EVRM en de eisen van een goede procesorde heeft geschonden nu hij de Rabobank geen gelegenheid heeft geboden te reageren op de brief van 5 oktober 2010, zulks terwijl geen omstandigheden zijn vastgesteld die rechtvaardigen dat de rechter-commissaris zijn beslissing mocht nemen zonder de Rabobank in de gelegenheid te stellen op het standpunt van de curator te reageren
Middelonderdeel 3
In r.o. 4.4.1 overweegt het hof:
‘De mogelijkheid van het stellen van de termijn is aan de curator gegeven om hem in de gelegenheid te stellen spoedig duidelijkheid te krijgen over de omvang van de boedel, uitgaande van de veronderstelling dat de boedel niet gebaat is met een talmende separatist. Met art. 58 Fw wordt beoogd de vereffening van de boedel te bevorderen ten behoeve van de crediteuren, die op een uitkering uit de boedel zijn aangewezen.’
en
‘Deze bevoegdheid tot opeisen na het verlopen van de termijn is een bevoegdheid die de curator om dezelfde reden heeft verkregen als het stellen van die termijn: nu de boedel niet gebaat is bij een talmende separatist zal de curator zelf het heft in handen moeten nemen.’
Deze overwegingen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, indien het hof daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat dat de boedel er steeds belang bij zou hebben dat separatisten niet talmen met het executeren van de aan hen verpande zaken. Dat belang is er immers niet indien, zoals het hof in het onderhavige geval heeft vastgesteld (r.o. 4.4.5), de vordering van de pandhouder aanzienlijk groter is dan de netto opbrengst van de verpande zaken (terwijl de getaxeerde waarde, waarmee de curator op 1 oktober 2010 bekend raakte, nog lager was (MvA 102)). In dat geval heeft de boedel immers geen belang bij de verkoop van de zaken. Dat belang is er eens te minder indien, zoals in het onderhavige geval, de zaken door de pandhouder zijn afgevoerd (r.o. 4.1.7) en dus niet aan de afwikkeling van het faillissement in de weg staan. Een faillissement kan onder die omstandigheden heel goed worden afgewikkeld zonder dat de verpande (of verhypothekeerde) zaken worden verkocht. Door de curator is niet, laat staan voldoende gemotiveerd, gesteld dat de boedel belang had bij de executie van de verpande zaken met het oog op het bevorderen van de vereffening van de boedel ten behoeve van de crediteuren, die op een uitkering uit de boedel zijn aangewezen.
Het enige belang dat de boedel bij de termijnstelling had was een ander belang. Dat was namelijk het belang om de faillissementskosten mede te kunnen omslaan over de opbrengsten van de verpande zaken en zo een deel van die opbrengst naar zich toe te trekken. Dit blijkt ook uit hetgeen de curator stelt in de MvA onder 54; hij had Troostwijk waarschijnlijk de executie laten voortzetten volgens de reeds ingeslagen weg. De curator noemt dit belang zelf in de MvA onder 119 en in de cassatiedagvaarding onder 1.3 en 3.2. Het belang van de boedel bij de omslag van de faillissementskosten is echter geen belang dat een termijnstelling op grond van art. 58, eerste lid, Fw rechtvaardigt.
Middelonderdeel 4
In r.o. 4.4.3 overweegt het hof:
‘Weliswaar kon de Rabobank uit de -mail van de curator van 28 september 2010 niet afleiden dat de curator het recht prijsgaf om na het verstrijken van de termijn de zaken zelf op te eisen(…)’
De relevante passage uit de email van 28 september 2010 luidt:
‘Ik heb er overigens geen bezwaar tegen als uw cliënte de zaken in vuistpand neemt.’
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is onbegrijpelijk waarom Rabobank uit deze verklaring van de curator niet kon en mocht afleiden dat hij het recht prijsgaf om na afloop van die termijn de zaken zelf op te eisen en vervolgens onderhands te gaan verkopen of executeren, althans instemde met verlenging van de termijn. Die motivering is eens te meer gebrekkig in het licht van de feiten die het hof vaststelt in het vervolg van r.o. 4.4.3, namelijk:
‘Het was de curator bekend, althans had hem bekend moeten zijn geweest, dat het om een zeer groot aantal (redelijk volumineuze) zaken ging en hij moet daaruit ook hebben kunnen begrijpen dat al de Rabobank al deze zaken in vuistpand zou nemen, dat een behoorlijke operatie zou zijn’
en
‘Juist vanwege de aankondiging van de veiling door Troostwijk en vanwege de omvangrijke werkzaamheden die het in vuistpand nemen met zich bracht (waarvan de curator geacht kan worden op de hoogte te zijn geweest) kon de Rabobank niet verwachten dat de curator haar al die werkzaamheden voor niets zou laten verrichten.’
en voorts in het licht van
- —
het feit dat de curator zelf op 20 september 2010 aan Rabobank had gevraagd de aan haar verpande zaken uit het gehuurde te verwijderen (dat verdraagt zich immers niet met het uitgangspunt dat de curator die zaken zelf wilde verkopen na ommekomst van de termijn die tien dagen later verstreek) (MvT 17 en productie 10, MvA 46);
- —
het feit dat de curator wist dat de invuistpandneming geschiedde met het oog op een openbare veiling en als alternatief voor onderhandse verkoop (r.o. 4.1.6 en de e-mail van 27 september 2010, productie 11 bij MvG), hetgeen nog werd bevestigd in de email van Rabobank van 28 september 2010 (r.o. 4.1.7.) waarin Rabobank schrijft: ‘Vrijdag a.s. zal Troostwijk de zaken ophalen uit het magazijn om het openbaar te verkopen’;
- —
de essentiële stelling van Rabobank (MvG sub 20) dat Troostwijk de zaken ophaalde ‘met het doel dat Rabobank die zaken openbaar zou laten verkopen’;
- —
het feit dat de eerder door de curator gestelde termijn verstreek op maandag 4 oktober 2010, derhalve de eerste werkdag nadat Troostwijk de goederen ophaalde;
- —
het feit dat de curator derhalve wist, althans kon weten dat Rabobank binnen de gestelde termijn de executie onmogelijk kon voltooien (MvG 62); en
- —
het feit dat de curator Rabobank geen afschrift stuurde van zijn brief aan de rechter-commissaris van 5 oktober 2010 (r.o. 4.1.8), en Rabobank dus niet wist dat hij bezwaar maakte tegen de termijnverlenging en voortging met het maken van kosten (zie ook MvA 48 en 77).
Middelonderdeel 5 (onvoorwaardelijk)
In r.o. 4.4.5 verstaat het hof de vorderingen van Rabobank als schadevergoedingsvorderingen en wijst het die toe tot het beloop van de netto-executieopbrengst. De schade bestaat, aldus het hof, uit het verschil tussen
- (i)
de netto-opbrengst die Rabobank als executerend pandhouder zou hebben gegenereerd (indien de curator geen fout zou hebben gemaakt en conform het door hem opgewekte vertrouwen zou hebben meegewerkt aan een verlenging van de termijn) en
- (ii)
de uitkering die zij uit het faillissement zou ontvangen, rekening houdende met haar hoge voorrang en de omslag in de faillissementskosten.
Dit oordeel is rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, indien en voor zover het hof de vorderingen van Rabobank als concurrente boedelvorderingen heeft toegewezen, en niet heeft bedoeld dat de curator is gehouden om, ook als het actief ontoereikend is om alle boedelschulden te betalen, de netto-executieopbrengst integraal aan Rabobank af te dragen. Het hof heeft in r.o. 4.4.4 slot vastgesteld dat de curator naar redelijkheid niet tot uitoefening van zijn bevoegdheid tot opeising heeft kunnen komen jegens Rabobank. Dit betekent ingevolge art. 3:13 BW dat de curator rechtens moet worden geacht de verpande zaken niet te hebben opgeëist, zodat Rabobank, mede gelet op incidenteel onderdeel 11., haar separatistenpositie niet heeft verloren en de curator jegens Rabobank tot (medewerking aan) afdracht van de integrale netto-executieopbrengst van de verpande zaken verplicht is. Daarop waren de vorderingen van Rabobank en haar vorderingsgrondslag van misbruik van bevoegdheid gericht (zie o.m. Inl. dagv. 35; MvG 39, 69). Het standpunt van Rabobank luidt daarom in MvG 69 (dat het misbruik van recht door de curator ertoe leidt) dat ‘de boedel niet de rechthebbende is op de opbrengst van de openbare verkoop’. Voor zover het hof de vorderingen van de Rabobank heeft aangemerkt als schadevergoedingsvorderingen die er niet toe strekken dat de curator is gehouden om, ook als het actief ontoereikend is om alle boedelschulden te betalen, de netto-executieopbrengst integraal aan Rabobank af te dragen, dan is dat oordeel onbegrijpelijk, omdat Rabobank nu juist betaling vordert van de verbintenis van de curator tot afdracht aan haar van de integrale netto-executieopbrengst.
Daarbij dient te worden bedacht dat Rabobank de netto-executieopbrengst in depot had gestort (zie r.o. 4.1.10) en partijen afspraken dat in de onderhavige procedure zou worden vastgesteld wie er gerechtigd is tot de netto-executieopbrengst (vgl. o.m. Inl. dagv. 19–20). In een dergelijk geval, en ook na tenuitvoerlegging door de curator van het vonnis van de rechtbank2., behoort de pandhouder integrale betaling te ontvangen, ook als het actief ontoereikend is (geworden) om alle boedelschulden te betalen. Een andere uitkomst is niet gerechtvaardigd, omdat het een premie zou stellen op onrechtmatig handelen van curatoren en geen recht zou doen aan de gerechtvaardigde belangen van de pandhouder. Een andere uitkomst zou ook in strijd komen met de, mede door art. 1 EP beschermde, positie van de pandhouder, omdat in dat geval, als de boedel tekortschiet om de verbintenis tot afdracht jegens de pandhouder na te komen, een effectieve remedie tot bescherming van het pandrecht zou ontbreken. In het geval van tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank door de curator en uitbetaling van het depotbedrag aan de boedel, zou de pandhouder bovendien, in strijd met art. 6 EVRM en art. 1 EP, van een effectief rechtsmiddel tegen het vonnis van de rechtbank worden beroofd.
Het voorgaande geldt althans, indien in een geval als dit niet tot uitgangspunt zou dienen, dat de curator (ook) in privé aansprakelijk is voor de schade die de pandhouder leidt, indien en voor zover de boedel ontoereikend is (geworden) voor betaling van de verbintenis tot afdracht van de integrale netto-executieopbrengst.
Met conclusie:
In het principale cassatieberoep
Tot verwerping van het cassatieberoep.
In het incidentele cassatieberoep
Rabobank vordert, voor onderdelen 1 t/m 4 onder de voorwaarde dat het principaal cassatieberoep leidt tot vernietiging van het arrest, dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt en een zodanige verdere voorziening treft als de Hoge Raad juist zal achten.
Kosten rechtens
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑01‑2014
Beroepschrift 09‑10‑2013
Heden, de negende (9de) oktober tweeduizenddertien, ten verzoeke van mr. Ward Mathijs WELAGE q.q., kantoorhoudend te Rosmalen, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.,, te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan de Anna van Saksenlaan 30, ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten, van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. D. Rijpma in deze zaak door mijn requirant als advocaat wordt aangewezen om hem als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
[Heb ik, Marielle Wilhelmina Cornelia Denkers, als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Lambertus Wilhelmus Josephus Danen, gerechtsdeurwaarder te Tilburg en aldaar gevestigd en kantoorhoudende aan de Abeelstraat 1]
AAN:
de coöperatie Coöperatieve Rabobank Hart van Brabant u.a., gevestigd te Oisterwijk, mijn exploot doende overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te (5611 KP) Eindhoven aan de Paradijslaan 42 B, ten kantore van de advocaat mr. F.J. Laagland (VMBS Advocaten), bij wie gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, aldaar voor gerequireerde afschrift dezes latende aan:
[mw. M. Vercammen, werkzaam aldaar;]
AANGEZEGD:
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch onder zaaknummer 200.104.647/01 is gewezen tussen mijn requirant als geïntimeerde in principaal appel, tevens appellant in incidenteel appel enerzijds, en de gerequireerde als appellant in principaal appel, tevens geïntimeerde in incidenteel appel anderzijds, en dat is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juli 2013.
Voorts heb ik, deurwaarder, exploterende en relaterende als voormeld, gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de eerste (1ste) november tweeduizenddertien, des voormiddags te 10:00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen, ter openbare terechtzitting van die Raad, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
MET DE UITDRUKKELIIKE VERMELDINGEN:
dat indien verweerder in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen verweerder in cassatie verleent, zijn gevoerde verweer in cassatie buiten beschouwing blijft en zijn recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
dat bij verschijning in het geding, van verweerder in cassatie een griffierecht wordt geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.kbvg.nl/griffierechtentabel:
dat van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand; dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid van die wet;
TENEINDE:
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het gerechtshof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
In rov. 4.3.1 vat het hof onder andere de eerste vier grieven van de Rabobank samen. In rov. 4.3.4 vat het hof het betoog van de Rabobank samen aldus:
‘dat de curator (…) in het onderhavige geval gezien datgene wat zich had afgespeeld vóór 4 oktober 2010 en gezien de kosten en moeite die de Rabobank zich heeft getroost om de zaken op te eisen, niet bevoegd was tot opeising van de zaken althans naar redelijkheid en billijkheid geen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid.’
Het hof vermeldt noch in rov. 4.3.4 noch elders de rechtsgronden die de Rabobank aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd.
In rov. 4.3.2 en in rov. 4.4.1 legt het hof (het doel van) art. 58 lid 1 Fw uit. Het hof overweegt daar dat het ongebruikt laten verstrijken van de ex art. 58 lid 1 Fw gestelde termijn meebrengt dat de (in casu) pandhouder zijn separatistenpositie verliest en de curator exclusief bevoegd is de verpande zaken te executeren en de opbrengst daarvan in de boedel komt; de pandhouder behoudt zijn voorrang, maar moet meedelen in de omslag van de faillissementskosten. Voorts overweegt het hof dat het doel van art. 58 lid 1 Fw is een spoedige liquidatie te bevorderen ten behoeve van de crediteuren die op een uitkering uit de boedel zijn aangewezen, dat de curator (sinds 1992) niet (meer) verplicht is tot het stellen van een termijn, en (impliciet) dat de curator (sinds 1992) niet (meer) verplicht is de goederen op te eisen na verloop van de gestelde termijn.
Het hof oordeelt in rov. 4.4.5 (in fine) dat de grieven 1 t/m 4 van de Rabobank slagen. De redenen daarvoor zijn — naast hetgeen het hof in de rov. 4.3.2–4.3.4 en 4.4.1 vooropstelt — met name te vinden in de rov. 4.4.2–4.4.5.
Het hof begint in rov. 4.4.2 met zijn eindoordeel: omdat de termijn van art. 58 lid 1 Fw op 4 oktober 2010 definitief was verstreken, was de curator in beginsel bevoegd de zaken op te eisen om deze zelf te verkopen, maar in de omstandigheden van dit geval stond het de curator niet vrij om zonder meer van deze bevoegdheid gebruik te maken. Het hof grondt dat oordeel vervolgens — voor zover hier van belang — op de navolgende omstandigheden:
- (a)
Ook al heeft de Rabobank bij de onderhandse verkoop geen maximale snelheid betracht, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval heeft zij zich niet gedragen als een talmende crediteur. In het door de Rabobank gekozen verkooptraject [eerst onderhands en pas daarna openbaar) lag het niet voor de hand direct (ook) een executieveiling te organiseren. Niet is gebleken dat het gekozen verkooptraject in het nadeel van de boedel was. (Rov. 4.4.2.)
- (b)
De Rabobank had de curator meegedeeld dat zij de zaken in vuistpand wenste te nemen teneinde deze door [naam 1] te laten verkopen. Het was (moest) de curator bekend (zijn) dat het om een zeer groot aantal volumineuze zaken ging en dat het in vuistpand nemen een behoorlijke operatie zou zijn. Het had in de rede gelegen wanneer de curator aan de Rabobank had meegedeeld dat hij weliswaar geen bezwaar had tegen het in vuistpand nemen van de zaken, maar dat hij de zaken zelf wilde gaan verkopen zodra de mogelijkheid zich zou voordoen. Juist vanwege de aankondiging van de veiling en de omvang van de operatie kon de Rabobank niet verwachten dat de curator haar al die werkzaamheden voor niets zou laten verrichten. (Rov. 4.4.3.)
- (c)
De Rabobank kon ook niet verwachten dat de curator, nadat de Rabobank al die werkzaamheden — voortvarend — zou hebben afgerond, aanspraak zou maken op betaling van een aandeel in de faillissementskosten. Zij mocht redelijkerwijs uit de gedragingen van de curator afleiden dat hij instemde met een nieuwe verlenging van de termijn (mits de Rabobank voortvarend te werk ging, zoals zij heeft gedaan), dat de curator de rechter-commissaris dienovereenkomstig zou herichten, en dat de rechter-commissaris de termijn dan zou hebben verlengd, zodanig dat de Rabobank de geplande veiling probleemloos kon laten doorgaan. (Rov. 4.4.4.)
- (d)
De curator kon naar redelijkheid niet tot uitoefening van zijn bevoegdheid tot opeising kunnen komen, gegeven de onevenredigheid tussen het belang van de curator (de boedel) bij zijn handelwijze, en het belang van de Rabobank dat door die handelwijze is geschaad. De Rabobank was immers zelf één van de crediteuren wiens belangen de curator moest behartigen, en zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien welk rechtens te respecteren belang gediend was met het weer opeisen van de zaken en het afbreken van de organisatie van de internetveiling, zodat het (adviseren van de rechter-commissaris om de termijn niet te verlengen en het vervolgens) opeisen van de zaken om die zelf te gaan verkopen, in de gegeven omstandigheden onredelijk en onwelwillend was tegenover de Rabobank. (Rov. 4.4.4.)
Klachten
1.1
Met zijn in rov. 4.4.2 (in samenhang met de rov. 4.3.2 en 4.4.1) vervatte oordeel dat de curator in beginsel bevoegd was de zaken op te eisen om deze zelf te verkopen, omdat de termijn van art. 58 lid 1 Fw op 4 oktober 2010 definitief was verstreken, maar dat het de curator in de omstandigheden van dit geval niet vrij stond om zonder meer van deze bevoegdheid gebruik te maken, geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting aangaande art. 58 lid 1 Fw Het hof miskent hier immers dat het verstrijken van een door een curator op de voet van art. 58 lid 1 Fw gestelde, eventueel door de rechter-commissaris verlengde, termijn van rechtswege en zonder meer leidt tot het verval van de hoedanigheid van separatist, met als gevolg dat de curator bij uitsluiting bevoegd is de zaken te executeren, dat de opbrengst daarvan in de boedel komt, en dat de pand- of hypotheekhouder — weliswaar met behoud van zijn voorrang — moet meedelen in de omslag van de faillissementskosten.
1.2
Althans geeft 's hofs in onderdeel 1.1 hiervoor bedoelde oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof heeft miskend dat het opeisen van goederen door een curator op de voet van art. 58 lid 1 Fw van rechtswege en zonder meer leidt tot het verval van de hoedanigheid van separatist, met als gevolg dat de curator bij uitsluiting bevoegd is de zaken te executeren, dat de opbrengst daarvan in de boedel komt, en dat de pand- of hypotheekhouder — weliswaar met behoud van zijn voorrang — moet meedelen in de omslag van de faillissementskosten.
1.3
Voorts geven 's hofs in de rov. 4.4.2 t/m 4.4.4 (in samenhang met de rov. 4.3.2 en 4.4.1) vervatte overwegingen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, omdat het hof heeft miskend dat alleen de rechter-commissaris bevoegd is de termijn van art. 58 lid 1 Fw te verlengen, zodat een eventuele (schijn van) instemming van een curator niet, althans niet zonder bijkomende (bijzondere) omstandigheden, tot verlenging van de termijn kan leiden, en aan een dergelijke (schijn van) instemming (althans door een professionele partij als de Rabobank, bijgestaan door een advocaat) niet, althans niet zonder bijkomende (bijzondere) omstandigheden, het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat de termijn zal worden verlengd.
Althans is zonder nadere of andere daarop betrekking hebbende motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom het hof desondanks meent dat de Rabobank uit de gedragingen — het stilzwijgen — van de curator mocht afleiden dat de curator instemde met een nieuwe verlenging van de termijn, dat de curator de rechter commissaris dienovereenkomstig zou berichten, en dat de rechter-commissaris de termijn dan zou hebben verlengd, zodanig dat de Rabobank de geplande veiling probleemloos kon laten doorgaan.
's Hofs oordeel te dezen is temeer onbegrijpelijk nu de (advocaat van de) Rabobank wist of behoorde te weten dat het — behoudens wellicht bijkomende (bijzondere) omstandigheden, waarvan te dezen niet is gebleken — niet in het belang van de boedel en/of de gezamenlijke crediteuren is wanneer de curator de separatistenpositie van een pandhouder als de Rabobank, ondanks het verstrijken van de termijn ex art. 58 lid 1 Fw, ongewijzigd in stand laat, zodat de (advocaat van de) Rabobank ook zonder mededeling van de curator begreep of had moeten begrijpen dat de curator de zaken na ommekomst van die termijn (redelijkerwijs) zou (moeten) opeisen om die zelf te gaan verkopen, nog eens temeer nu de rechter-commissaris reeds eenmaal had verlengd en deze verlenging had beperkt tot één maand in plaats van de verzochte twee maanden.1. Verwezen wordt verder naar onderdeel 3 hierna.
1.4
Daarnaast geeft 's hofs in rov. 4.4.4 vervatte oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof heeft miskend dat de curator het belang van de boedel (waaronder het rechtens te respecteren belang dat de opbrengst van de te verkopen zaken in de boedel vloeit en de separatist — weliswaar met behoud van zijn voorrang — moet meedelen in de omslag van de faillissementskosten) zwaar moet, althans mag, laten wegen. Althans is zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom het hof meent dat niet valt in te zien welk rechtens te respecteren belang gediend was met het opeisen van de zaken.2.
Uitbreiding & toelichting bij de onderdelen 1.3 en 1.4: De wet voorziet erin dat de curator aan een separatist een redelijke termijn stelt voor de uitoefening van zijn recht van parate executie. Daarmee heeft de curator in het belang van de boedel een bevoegdheid in handen gekregen om separatisten tot handelen te dwingen binnen een termijn die lang genoeg moet zijn om dit recht onder normale omstandigheden uit te oefenen. Er kunnen goede redenen zijn om deze termijn te verlengen, maar daarover oordeelt dan de rechter-commissaris. Door de uitsluiting van hoger beroep heeft de wetgever duidelijk gemaakt dat dit vooral een discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris betreft. Daar hoort geen opgetuigde procedure bij, maar een eenvoudige afweging van belangen. De curator moet, en de rechter-commissaris mag het belang van de boedel zwaar laten wegen. Het enkele feit dat de separatist in voorkomend geval moet meedelen in de omslag van de faillissementskosten behoeft de curator en/of de rechter-commissaris niet ervan te weerhouden het belang van de boedel te laten prevaleren, ook niet als de financiële consequenties voor de separatist groot (kunnen) zijn.
1.5
In ieder geval geeft het hof met zijn in de inleiding hiervoor sub (a) weergegeven overwegingen in rov. 4.4.2 blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu uit die overwegingen blijkt dat het hof voor de toepassing van art. 58 lid 1 Fw als zelfstandig(e) vereiste(n) aanmerkt dat het in concreto zou moeten gaan om een talmende separatist, wiens handelwijze tot nadeel voor de boedel leidt. Onjuist is echter dat alleen bij nalatigheid van de separatist een termijn gesteld kan worden op de voet van art. 58 lid 1 Fw. De termijn van art. 58 lid 1 Fw dient vooral het belang van de boedel, en hij kan juist worden gesteld om onredelijke vertraging in de afwikkeling van de boedel te voorkómen. Ook de eis dat de handelwijze van een separatist tot nadeel voor de boedel leidt kan (dan ook) niet gesteld worden.
2
Indien moet worden aangenomen dat het hof de rechtsregel vervat in art. 58 lid 1 Fw (al dan niet opgevat zoals in onderdeel 1.1 of in onderdeel 1.2 geponeerd) niet heeft miskend, maar heeft aangenomen dat het beroep van de curator op die regel in strijd is met de (derogerende werking van de) redelijkheid en billijkheid, dan geeft 's hofs oordeel nochtans blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof in dat geval heeft miskend dat voor de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid bij de toepassing van art. 58 lid 1 Fw geen plaats is, althans dat de regel van art. 58 lid 1 Fw alleen dan niet tussen de curator en de Rabobank van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dat het in casu naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn de regel van art. 58 lid 1 Fw toe te passen, heeft het hof echter niet vastgesteld. Het hof heeft slechts geoordeeld dat het de curator in de omstandigheden van dit geval niet vrij stond om zonder meer van zijn bevoegdheden ex art. 58 lid 1 Fw gebruik te maken (rov. 4.4.2), respectievelijk dat de curator in redelijkheid niet tot uitoefening van zijn bevoegdheid tot opeising had kunnen komen, gegeven de onevenredigheid tussen het belang van de curator (de boedel) bij zijn handelwijze, en het belang van de Rabobank dat door die handelwijze is geschaad. Aangenomen moet dus worden dat het hof uit gaat van de verkeerde maatstaf. Althans is 's hofs oordeel te dezen niet naar de eis der wet met (voldoende) redenen omkleed, nu de door het hof in de rov. 4.4.2 t/m 4.4.4 vermelde, in de inleiding hiervoor sub (a) t/m (d) weergegeven omstandigheden noch afzonderlijk, noch begrepen in (enig) onderling verband — althans niet zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt — redengevend (kunnen) zijn voor het oordeel dat het in casu naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn de regel van art. 58 lid 1 Fw toe te passen. Verwezen wordt verder naar onderdeel 3 hierna.
3
De door het hof in de rov. 4.4.2 t/m 4.4.4 vermelde, in de inleiding hiervoor sub (a) t/m (d) weergegeven omstandigheden kunnen noch afzonderlijk, noch begrepen in (enig) onderling verband — althans niet zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt — redengevend zijn:
- —
voor het oordeel dat de Rabobank uit de gedragingen — het stilzwijgen — van de curator mocht, afleiden dat de curator instemde met een nieuwe verlenging van de termijn, dat de curator de rechter-commissaris dienovereenkomstig zou berichten, en dat de rechter-commissaris de termijn dan zou hebben verlengd, zodanig dat de Rabobank de geplande veiling probleemloos kon laten doorgaan; en/of
- —
voor het oordeel dat het in casu naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn de regel van art. 58 lid 1 Fw toe te passen.
Daartoe diene het navolgende.
3.1
De in de inleiding hiervoor sub (a) weergegeven overwegingen in rov. 4.4.2 kunnen niet redengevend zijn voor één of beide van de hiervoor weergegeven oordelen, omdat niet zozeer van belang is of de Rabobank in concreto daadwerkelijk een talmende separatist was, maar vooral dat met de termijnstelling beoogd werd onredelijke vertraging in de afwikkeling van de boedel te voorkómen, terwijl in dat verband niet relevant is of kan zijn, of de handelwijze van de Rabobank nadelig voor de boedel was. Het door de Rabobank gekozen verkooptraject (eerst onderhands en dan pas openbaar) droeg overigens juist ipso facto het gevaar van een onredelijke vertraging in zich.
3.2
De in de inleiding hiervoor sub (b) weergegeven overwegingen in rov. 4.4.3 kunnen ook niet redengevend zijn voor één of beide van de hiervoor weergegeven oordelen.
Het hof gaat er onbegrijpelijkerwijze van uit dat de Rabobank de betreffende werkzaamheden voor niets zou hebben verricht bij toepassing van art. 58 lid 1 Fw. Dat is in het licht van de gegeven omstandigheden niet begrijpelijk, omdat het enige wezenlijke verschil is dat de Rabobank haar hoedanigheid van separatist kwijt raakt, en dat zij moet meedelen in de omslag van de faillissementskosten.3. Immers:
- (i)
de zaken zouden niet opnieuw fysiek verplaatst hebben hoeven worden;4./5.
- (ii)
de curator zou de openbare verkoop ter plaatse (hebben kunnen) overnemen;6.
- (iii)
de door de Rabobank ten behoeve van de (overgenomen) executie gemaakte redelijke transport- en opslagkosten zouden op de executieopbrengst in mindering strekken.7.
De curator heeft deze omstandigheden ook aangevoerd (voor de vermelding van de vindplaatsen wordt verwezen naar de voetnoten bij de hier aangevoerde omstandigheden), maar het hof heeft die argumenten, die in dit verband als essentiële stellingen kwalificeren, ten onrechte niet in zijn overwegingen betrokken, en omstandigheid (iii) zou het hof (naar aanleiding van grief 4 van de Rabobank of ambtshalve) overigens ook in zijn overwegingen hebben moeten betrekken als het wél zou hebben geoordeeld dat de de Rabobank haar hoedanigheid van separatist was kwijtgeraakt.
Voorts gaat het hof er onbegrijpelijkerwijze van uit dat het in de rede had gelegen wanneer de curator aan de Rabobank bad meegedeeld dat hij weliswaar geen bezwaar had tegen het in vuistpand nemen van de zaken, maar dat hij de zaken zelf wilde gaan verkopen zodra de mogelijkheid zich zou voordoen. Immers:
- (iv)
de curator heeft nooit met zoveel woorden of uitdrukkelijk ingestemd met een nieuwe verlenging van de termijn;8.
- (v)
de Rabobank is een professionele partij die werd bijgestaan door een advocaat, en die weet of behoort te weten hoe zij met haar separatistenpositie heeft om te gaan in het kader van een faillissement, en in het bijzonder wanneer aan haar krachtens art. 58 lid 1 Fw een termijn wordt gesteld;9.
- (vi)
de Rabobank had van de rechter-commissaris een verlenging van de termijn van art. 58 lid 1 Fw met één maand verkregen in plaats van de gevraagde twee maanden, omdat de rechter-commissaris er niet van overtuigd was dat de Rabobank voldoende voortvarend te werk ging, en omdat de huurovereenkomst van het pand eerder dan na twee maanden zou verstrijken, zodat het niet voor de hand lag dat de curator en/of de rechter-commissaris nog met een tweede verlenging zou(den) instemmen;10.
- (vii)
de (advocaat van de) Rabobank wist of behoorde te weten dat het — behoudens wellicht bijkomende (bijzondere) omstandigheden, waarvan te dezen niet is gebleken — niet in het belang van de boedel en/of de gezamenlijke crediteuren is wanneer de curator de separatistenpositie van een pandhouder als de Rabobank, ondanks het verstrijken van de termijn ex art. 58 lid 1 Fw, ongewijzigd in stand laat, zodat de (advocaat van de) Rabobank ook zonder mededeling van de curator begreep of had moeten begrijpen dat de curator de zaken na ommekomst van die termijn (redelijkerwijs) zou (moeten) opeisen om die zelf te gaan verkopen.11.
De omstandigheid sub (iv) staat vast, en de andere omstandigheden zijn door de curator aangevoerd, maar het hof heeft die argumenten, die in dit verband als essentiële stellingen kwalificeren, ten onrechte niet in zijn overwegingen betrokken (voor de vermelding van de vindplaatsen wordt verwezen naar de voetnoten bij de hier aangevoerde omstandigheden).
3.3
De in de inleiding hiervoor sub (c) weergegeven overwegingen in rov. 4.4.4 kunnen evenmin redengevend zijn voor één of beide van de hiervoor weergegeven oordelen, zulks om dezelfde redenen als weergegeven in onderdeel 3.2 sub (iv) t/m (vii) hiervoor.
3.4
De in de inleiding hiervoor sub (d) weergegeven overwegingen in rov. 4.4.4 kunnen niet redengevend zijn voor één of beide van de hiervoor weergegeven oordelen, omdat zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is waarom de curator het belang van de boedel (waaronder het rechtens te respecteren belang dat de opbrengst van de te verkopen zaken in de boedel vloeit en de separatist — weliswaar met behoud van zijn voorrang — moet meedelen in de omslag van de faillissementskosten) niet zwaarder mocht laten wegen dan dat van de Rabobank, en/of waarom het hot meent dat niet valt in te zien welk rechtens te respecteren belang gediend was met het opeisen van de zaken.
's Hofs oordeel te dezen is temeer onbegrijpelijk nu de (advocaat van de) Rabobank wist of behoorde te weten dat het — behoudens wellicht bijkomende (bijzondere) omstandigheden, waarvan te dezen niet is gebleken — niet in het belang van de boedel en/of de gezamenlijke crediteuren is wanneer de curator de separatistenpositie van een pandhouder als de Rabobank, ondanks het verstrijken van de termijn ex art. 58 lid 1 Fw, ongewijzigd in stand laat, zodat de (advocaat van de) Rabobank ook zonder mededeling van de curator begreep of had moeten begrijpen dat de curator de zaken na ommekomst van die termijn (redelijkerwijs) zou (moeten) opeisen om die zelf te gaan verkopen.
4
Indien moet worden aangenomen dat het hof de rechtsregel vervat in art. 58 lid 1 Fw (al dan niet opgevat zoals in onderdeel 1.1 of in onderdeel 1.2 geponeerd) niet heeft miskend, maar heeft bedoeld te oordelen ófwel (α) dat de curator zijn recht om de zaken op te eisen en zelf te verkopen heeft verwerkt, ófwel (ß) dat de curator afstand heeft gedaan van zijn recht om de zaken op te eisen en zelf te verkopen, ófwel (γ) dat de curator de schijn heeft gewekt in te stemmen met een verlenging van de termijn van art. 58 lid 1 Fw (voor onbepaalde tijd), dan geeft dat oordeel nochtans blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is dat oordeel niet naar de eis der wet van een (voldoende) motivering voorzien, zulks om dezelfde redenen als weergegeven in de onderdelen 3.1 t/m 3.4 (in het bijzonder onderdeel 3.2) hiervoor.
Ad (α): De curator heeft nooit met zoveel woorden of uitdrukkelijk ingestemd met een nieuwe verlenging van de termijn. Dat ‘stilzitten’ is niet voldoende voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking. Het hof heeft niet, althans niet (voldoende) kenbaar, onderzocht of er sprake is van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan óf bij de Rabobank het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de curator zijn rechten niet (meer) geldend zou maken, óf de Rabobank onredelijk in haar positie is benadeeld nu de curator zijn rechten (alsnog) geldend maakte.
Ad (ß): Omtrent afstand van recht heeft het hof niets kenbaars overwogen. De vaststaande feiten rechtvaardigen ook niet — althans niet zonder motivering, die op dit punt ontbreekt — de conclusie dat de curator uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van zijn recht om de zaken op te eisen en zelf te verkopen.
Ad (γ): Verwezen wordt naar (in het bijzonder) de onderdelen 1.3, 3.2 en 3.3 hiervoor.
5
Indien één of meer van de voorgaande onderdelen tot cassatie leidt, dan wordt ook rov. 4.4.5 door die vernietiging getroffen.
En mitsdien:
Op grond van bovenstaand middel van cassatie te horen vernietigen het arrest waartegen dat middel is gericht, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
De kosten dezes zijn € 76,71
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑10‑2013
Zie productie 9 bij memorie van grieven (p. 3, vierde alinea).
Vgl. de MVA, nr. 119.
Vgl. de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel d.d. 24 juli 2012 (hierna: ‘MVA’), nr. 87.
Opeisen in de zin van art. 58 lid 1 Fw hoeft immers niet gepaard te gaan met fysieke verplaatsing.
Zie bijvoorbeeld de MVA, nr 54.
Zie bijvoorbeeld de MVA, nr. 54.
Zie bijvoorbeeld de MVA, nr. 54.
Zie bijvoorbeeld de MVA, nr. 59, 60, 80, 89, 94.
Zie bijvoorbeeld de MVA, nr. 60, 80, 113, 117.
Zie hijvoorbeeld de MVA, nr. 46, 105, 110, 113 alsmede productie 9 bij memorie van grieven (p. 3, vierde alinea).
Zie bijvoorbeeld de MVA, nr. 78, 82, 85, 119.