HR, 20-12-2013, nr. 12/05661
ECLI:NL:HR:2013:2051
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2013
- Zaaknummer
12/05661
- Roepnaam
Glencore/Van Leeuwen
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:2051, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:915, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:915, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2051, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑12‑2012
- Wetingang
art. 58 Faillissementswet
- Vindplaatsen
NJ 2014/151 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
JOR 2014/86 met annotatie van mr. dr. ing. A.J. Verdaas
JOR 2014/86 met annotatie van mr. dr. ing. A.J. Verdaas
Uitspraak 20‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. Verzoek schuldeiser tot verlenging door curatoren gestelde termijn uitoefening zekerheidsrechten; art. 58 Fw. Telefonische informatie aan rechter-commissaris ,schending hoor en wederhoor? Strekking bevoegdheid curator art. 58 Fw. Afweging belangen pand- of hypotheekhouder tegen belang boedel bij voortvarende afwikkeling. Samenhang met 12/05928.
Partij(en)
20 december 2013
Eerste Kamer
nr. 12/05661
LZ/GB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De rechtspersoon naar buitenlands recht GLENCORE AG,gevestigd te Zug, Zwitserland,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
1. mr. B. VAN LEEUWEN,kantoorhoudende te Goes,
2. mr. P.E. BUTTERMAN,kantoorhoudende te Breda,
beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van Zeeland Aluminium Company N.V.,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen,
e n
3. N.V. NATIONALE BORGMAATSCHAPPIJ,gevestigd te Amsterdam,
4. N.V. ZEELAND SEAPORTS,gevestigd te Terneuzen,
VERWEERSTERS/BELANGHEBBENDEN in cassatie,
advocaat: mr. W.H. van Hemel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Glencore, de curatoren, Zalco, Nationale Borg en ZSP.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 11/786 F van de rechtbank Breda van 10 september 2012.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft Glencore beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curatoren hebben verzocht het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, voorts het beroep te verwerpen.
Nationale Borg en ZSP hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot verwerping.
De advocaat van Glencore heeft bij brief van 18 oktober 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De curatoren hebben aangevoerd dat het cassatieberoep te laat is ingesteld en op die grond niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dit verweer faalt. Ingevolge art. 426 lid 1 Rv in verbinding met art. 67 lid 1 Fw kan tegen de onder 2 vermelde beschikking binnen drie maanden beroep in cassatie worden ingesteld, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak. Tegen de op 10 september 2012 uitgesproken beschikking is beroep ingesteld bij op 10 december 2012 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift. Het cassatieberoep is derhalve tijdig ingesteld.
4. Beoordeling van het middel
4.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 13 december 2011 is Zalco in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mrs. Van Leeuwen en Butterman als curatoren.
(ii) Zalco hield zich bezig met de productie van aluminium en exploiteerde daartoe in de haven van Vlissingen een aluminiumsmelterij (hierna: elektrolysefabriek), een aluminiumgieterij en een anodefabriek. De grond waarop de elektrolysefabriek van Zalco is gebouwd, is eigendom van N.V. Zeeland Seaports (hierna: ZSP).
(iii) Zalco heeft met een onderhandse pandakte van 21 november 2011, geregistreerd op 23 november 2011, een derdenpandrecht ten gunste van Glencore gevestigd op, kort gezegd, het aluminium waarvan Zalco eigenaar is of zal worden. Het pandrecht strekt tot zekerheid van al hetgeen Glencore te vorderen heeft van BaseMet B.V. (Basemet) en/of Panther Trading AG (Panther), respectievelijk de moedervennootschap en een zustervennootschap van Zalco.
(iv) Ten tijde van de faillietverklaring van Zalco bevond een belangrijk deel van het aluminium zich in vloeibare toestand in de ovens van de elektrolysefabriek (hierna ook: de smeltovens). Kort na het uitspreken van het faillissement is het productieproces bij Zalco door de curatoren stilgelegd. Als gevolg daarvan is het vloeibare aluminium dat zich in de smeltovens bevond, gestold.
(v) Op 23 december 2011 hebben de curatoren met Glencore een overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst is onder meer het navolgende opgenomen:
“Liquidators are recognizing and will not challenge/nullify the right of pledge securing the claims Glencore has on the secured obligations by Basemet/Panther as described in the NON-POSSESSORY DEED OF PLEDGE OF MOVEABLE ASSETS of 15 November 2011.”
Daarbij zijn de curatoren met Glencore overeengekomen, onder voorbehoud van instemming van Nationale Borg en ZSP, dat Glencore in staat wordt gesteld het gestolde aluminium in het kader van de executie uit de smeltovens van Zalco te verwijderen.
(vi) Op 11 juni 2012 is tussen de curatoren, ZSP, Nationale Borg, UTB en Century een overeenkomst tot stand gekomen ter zake van de verkoop van een aantal bedrijfsonderdelen van Zalco. In het kader van deze verkoopovereenkomst zijn de aluminiumgieterij en de anodefabriek overgedragen aan respectievelijk UTB en Century. Voorts is in deze overeenkomst geregeld dat UTB de elektrolysefabriek - waar het gestolde aluminium zich bevindt - sloopt.
(vii) De curatoren hebben Glencore op de voet van art. 58 Fw een termijn gesteld voor het uitoefenen van haar zekerheidsrechten. Glencore diende voor 15 juni 2012 haar pandrecht te executeren.
4.2
Glencore heeft de rechter-commissaris verzocht de door de curatoren gestelde termijn op grond van art. 58 Fw (met twee jaar) te verlengen tot 15 juni 2014.
De mondelinge behandeling van dit verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 5 juni, 20 augustus en 27 augustus 2012. Bij die behandelingen waren ook ZSP en Nationale Borg vertegenwoordigd. De beslissing op het verzoek was door de rechter-commissaris (telkens) aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen een regeling te treffen.
Blijkens de beschikking van 10 september 2012 heeft de rechter-commissaris op 27 augustus 2012 medegedeeld dat op 10 september 2012 op het verzoek zou worden beslist en dat geen verder uitstel meer zou worden gegeven anders dan op gezamenlijk verzoek van alle partijen. Bij faxbericht van 9 september 2012 heeft (alleen) Glencore daar nog om verzocht. Dit verzoek is afgewezen.
4.3
De rechter-commissaris heeft voorts het verzoek tot (verdere) verlenging van de termijn afgewezen. Hij heeft daartoe, kort samengevat, het volgende overwogen.
Art. 58 Fw geeft de curator de mogelijkheid om pand- en hypotheekhouders tot actie te dwingen en is bedoeld om spoedig duidelijkheid te krijgen over de omvang van de boedel en om nodeloze vertraging bij de afwikkeling van het faillissement te voorkomen. De termijn die de curator op de voet van die bepaling aan een pand- of hypotheekhouder kan stellen, dient een “redelijke” termijn te zijn en strekt tot een voortvarende afwikkeling van de boedel (HR 11 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4846, NJ 2008/222), ook indien er onduidelijkheid is over de positie van zekerheidsgerechtigden (rov. 2.3).
De rechter-commissaris is met de curatoren van oordeel dat er in dit geval voldoende aanleiding bestaat voor het stellen van een termijn. Deze termijnstelling strekt tot een voortvarende afwikkeling van de boedel, juist daar waar partijen er zelf niet meer uitkomen. Niet in geschil is dat het in ieders belang is om het verwijderen van het aluminium uit de smeltovens zoveel mogelijk gelijk te laten lopen met de ontmanteling daarvan. Het nog jaren feitelijk separeren van de kwestie van de smeltovens, zoals Glencore in wezen voorstelt, botst met het belang van de boedel die afwikkeling zoveel mogelijk in een hand te houden. Bovendien heeft Glencore in feite al een ruimere termijn verkregen dan door de curatoren in eerste instantie wenselijk werd geacht. Partijen zijn na bijna negen maanden nog niet tot een regeling gekomen. Gelet op het feit dat er ook voor de toekomst aan de zijde van Glencore een concreet plan ontbreekt met betrekking tot de vraag welke stappen er (feitelijk) nog gezet zouden worden, en deze kwestie maar blijft voortslepen, wordt het verzoek tot verdere verlenging dan de dag van deze uitspraak afgewezen. (rov. 2.4)
4.4
Onderdeel 3 (de onderdelen 1 en 2 behelzen geen klachten) klaagt over schending van het recht op hoor en wederhoor. Het is gericht tegen rov. 2.2, waar onder meer het volgende is overwogen: “Ook vandaag is nog niet gebleken van enig concreet plan van de zijde van Glencore en de curatoren hebben vandaag telefonisch doorgegeven dat de kort geding rechter te Middelburg vanochtend bij mondelinge beslissing Glencore heeft verboden alsnog een veiling te houden.” Door Glencore niet in kennis te stellen van de hier bedoelde inlichtingen, althans door haar geen gelegenheid te geven zich daarover uit te laten, heeft de rechter-commissaris het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op hoor en wederhoor, zoals ook neergelegd in art. 19 Rv, geschonden, aldus het onderdeel.
4.5.1
De hiervoor in 4.4 aangehaalde overweging houdt in dat de curatoren op 10 september 2012 aan de rechter-commissaris telefonisch hebben medegedeeld dat de voorzieningenrechter die ochtend Glencore heeft verboden alsnog een veiling te houden. De curatoren hebben daarmee kennelijk uitvoering gegeven aan een instructie van de rechter-commissaris tijdens de mondelinge behandeling van 27 augustus 2012, die blijkens het proces-verbaal van die behandeling als volgt luidde: “Ik verneem van curatoren hoe het kort geding tussen Glencore/zsp/utb/nationale borg is afgelopen.” Bij die behandeling is Glencore, vertegenwoordigd door mr. Hoek, aanwezig geweest. Gesteld noch gebleken is dat zij bezwaar heeft gemaakt tegen deze instructie of tegen de uitvoering daarvan. Weliswaar had de instructie betrekking op een reeds voordien aangespannen kort geding waarvan de behandeling de dag na 27 augustus 2012 zou plaatsvinden, en niet op het spoed-kort geding (tussen Nationale Borg en ZSP als eisers en Glencore als gedaagde) waarin op 10 september 2012 ’s ochtends mondeling uitspraak is gedaan. Maar de gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat beide kort gedingen, zowel inhoudelijk als wat betreft de mogelijke gevolgen voor het plan van Glencore om tot een veiling over te gaan, zeer nauw met elkaar samenhingen, zodat niet onbegrijpelijk is dat de rechter-commissaris de telefonische mededeling van de curatoren over de afloop van laatstbedoeld kort geding kennelijk begrepen heeft geacht onder zijn op 27 augustus 2012 gegeven instructie. Onder deze omstandigheden is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor geen sprake.
4.5.2
De stelling dat de curatoren voorts aan de rechter-commissaris hebben medegedeeld dat hun van enig concreet plan van Glencore niet is gebleken, kan Glencore evenmin baten. Deze mededeling lag in het verlengde van de mededeling over de afloop van het kort geding. Volgens de eigen stellingen van Glencore bestond haar plan in het houden van een veiling, hetgeen impliceert dat het verbod van de voorzieningenrechter om een veiling te houden in ieder geval vooralsnog een streep door haar plan haalde. Nu Glencore op grond van de door de rechter-commissaris gegeven instructie er mee rekening moest houden dat de curatoren de afloop van het kort geding aan de rechter-commissaris zouden melden, lag het op haar weg om direct na afloop van het kort geding uit eigen beweging haar eventuele nadere argumenten voor verlenging van de termijn aan de rechter-commissaris kenbaar te maken. Bij ontbreken hiervan stond het de rechter-commissaris vrij om te overwegen dat aan de zijde van Glencore een concreet plan ontbrak.
4.5.3
De klacht faalt derhalve.
4.6.1
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 2.4 en klaagt onder meer dat de rechter-commissaris miskent dat alleen een termijn waarbinnen een redelijk voortvarende pandhouder (daadwerkelijk) in staat is het pandrecht uit te oefenen, als redelijke termijn in de zin van art. 58 Fw kan worden aangemerkt en dat, wanneer uitoefening binnen de door de curator gestelde termijn (in redelijkheid) niet mogelijk blijkt (zodat die termijn – achteraf bezien – niet als redelijk kan worden aangemerkt), verlenging van die termijn (op verzoek van de pandhouder) dient plaats te vinden. De rechter-commissaris miskent tevens dat voor het stellen van een termijn, althans voor niet-verlenging van een reeds gestelde termijn, vereist is dat de pandhouder nalatig is gebleven in de uitoefening van zijn pandrecht, aldus nog steeds de klacht.
4.6.2
Bij de beoordeling van de klacht wordt het volgende vooropgesteld. De bevoegdheid van de curator om op de voet van art. 58 Fw de pand- en hypotheekhouders een redelijke termijn te stellen om tot uitoefening van hun rechten over te gaan, strekt tot een voortvarende afwikkeling van de boedel (HR 11 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4846, NJ 2008/222, rov. 3.6). In een geval waarin de uitoefening van een pand- of hypotheekrecht binnen de door de curator gestelde termijn (in redelijkheid) niet mogelijk blijkt, of waarin een pand- of hypotheekhouder van het niet tijdig uitoefenen van zijn recht anderszins geen verwijt kan worden gemaakt, is de curator bevoegd de termijn voor het uitoefenen van het pand- of hypotheekrecht te verlengen, maar is hij daartoe niet verplicht. Ook in dergelijke gevallen dient hij immers het belang van de pand- of hypotheekhouder bij verlenging van die termijn af te wegen tegen het belang van een voortvarende afwikkeling van de boedel, en kan hij op grond van die belangenafweging het verzoek afwijzen. De klacht stuit daarop af.
4.7
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Glencore in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curatoren, Nationale Borg en ZSP begroot op € 773,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 20 december 2013.
Conclusie 04‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. Verzoek schuldeiser tot verlenging door curatoren gestelde termijn uitoefening zekerheidsrechten; art. 58 Fw. Telefonische informatie aan rechter-commissaris ,schending hoor en wederhoor? Strekking bevoegdheid curator art. 58 Fw. Afweging belangen pand- of hypotheekhouder tegen belang boedel bij voortvarende afwikkeling. Samenhang met 12/05928.
Partij(en)
12/05661
Mr A. Hammerstein
Zitting van 4 oktober 2013
Conclusie inzake:
Glencore A.G.
(hierna: Glencore)
tegen
1. mr. B. Van Leeuwen;
2. mr. P.E. Butterman;
in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van Zeeland Aluminium Company N.V. (hierna: Zalco)
1. Inleiding
In deze faillissementszaak staat in cassatie de uitoefening door de rechter-commissaris van de aan het slot van art. 58 lid 1 F. bedoelde bevoegdheid centraal. Deze bevoegdheid houdt in het op verzoek van separatisten in het faillissement verlengen van de aan hen door de curator gestelde redelijke termijn om hun rechten uit te oefenen.
2. De feiten
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
(i) Op 13 december 2011 is Zalco bij vonnis van de rechtbank Middelburg in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mrs. Van Leeuwen en Butterman als curatoren.
(ii) Zalco hield zich bezig met de productie van aluminium en exploiteerde daartoe in de haven van Vlissingen een aluminiumsmelterij (hierna: elektrolysefabriek), een aluminiumgieterij en een anodefabriek. De grond waarop de elektrolysefabriek van Zalco is gebouwd, is eigendom van N.V. Zeeland Seaports (hierna: ZSP).
(iii) Zalco heeft met een onderhandse pandakte van 21 november 2011, geregistreerd op 23 november 2011, een derdenpandrecht ten gunste van Glencore gevestigd op, kort gezegd, het aluminium waarvan Zalco eigenaar is of zal worden. Het pandrecht strekt tot zekerheid van al hetgeen Glencore te vorderen heeft van BaseMet B.V. (Basemet) en/of Panther Trading AG (Panther), respectievelijk een moeder- en/of zustervennootschap van Zalco.
(iv) Ten tijde van de faillietverklaring van Zalco bevond een belangrijk deel van het aluminium zich in vloeibare toestand in de ovens van de elektrolysefabriek (hierna ook: smeltovens). Kort na het uitspreken van het faillissement is het productieproces bij Zalco door curatoren stilgelegd. Als gevolg daarvan is het vloeibare aluminium dat zich in de ovens bevond, gestold.
(v) Op 23 december 2011 hebben curatoren met Glencore een overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst is onder meer het navolgende opgenomen:
“Liquidators are recognizing and will not challenge/nullify the right of pledge securing the claims Glencore has on the secured obligations by Basemet/Panther as described in the NON-POSSESSORY DEED OF PLEDGE OF MOVEABLE ASSETS of 15 November 2011.”
Daarbij zijn curatoren met Glencore overeengekomen, onder voorbehoud van instemming van NB en ZSP, dat Glencore in staat wordt gesteld het gestolde aluminium in het kader van de executie uit de ovens van Zalco te verwijderen.
(vi) Op 11 juni 2012 is tussen curatoren, ZSP, NB, UTB en Century een overeenkomst tot stand gekomen ter zake van de verkoop van een aantal bedrijfsonderdelen van Zalco. In het kader van deze verkoopovereenkomst zijn de aluminiumgieterij en de anodefabriek overgedragen aan respectievelijk UTB en Century. Voorts is in deze overeenkomst geregeld dat UTB de elektrolysefabriek - waar het gestolde aluminium zich bevindt - sloopt.
(vii) Curatoren hebben Glencore op de voet van artikel 58 Faillissementswet (F.) een termijn gesteld voor het uitoefenen van haar zekerheidsrechten. Glencore diende voor 15 juni 2012 haar pandrecht te executeren.
3. Het verzoek van Glencore
Bij verzoekschrift van 18 mei 2012 heeft Glencore de rechter-commissaris verzocht de door de curatoren gestelde termijn op grond van artikel 58 F. te verlengen tot 15 juni 2014. De curatoren hebben een verweerschrift d.d. 25 mei 2012 ingediend.
4. De beslissing van de rechter-commissaris
4.1
De mondelinge behandeling van het verzoek van Glencore heeft plaatsgevonden ter zitting van 5 juni 2012. De beslissing op het verzoek van Glencore is vervolgens door de rechter-commissaris voor twee weken aangehouden om partijen de gelegenheid te geven er onderling uit te komen. Bij deze zitting waren de facto ook aanwezig ZSP en Nationale Borg, partijen die stellen dat zij op grond van natrekking/hypotheek c.q. opstalrechten eveneens aanspraak kunnen maken op de inhoud van de ovens. Hierna is door alle partijen verzocht de beslissing aan te houden tot in augustus 2012. Vervolgens hebben er nog voortgezette mondelinge behandelingen plaatsgevonden op 20 augustus 2012 en 27 augustus 2012 en zijn partijen, met name Glencore, NB en ZSP, opnieuw in de gelegenheid gesteld tot een finale regeling te komen over de wijze van verwijdering van het aluminium en de verdeling van de opbrengst onderling. Daarbij is door de rechter-commissaris op 27 augustus 2012 te kennen gegeven dat op 10 september 2012 een beslissing wordt gegeven op het verzoek om termijnverlenging en dat geen verder uitstel meer wordt gegeven anders dan op gezamenlijk verzoek van alle partijen. Op 10 september 2012 is door curatoren aan de rechter-commissaris bericht dat partijen er niet in geslaagd zijn een regeling te treffen.
4.2
De rechter-commissaris heeft op 10 september 2012 het verzoek van pandhouder Glencore tot termijnverlenging als bedoeld in art. 58 lid 1, slot, F. afgewezen, aangezien een gezamenlijk verzoek om aanhouding niet is ontvangen (enkel Glencore heeft eenzijdig bij faxbericht van 9 september 2012 daar nog om verzocht maar daarvoor bestond, zoals haar ter zitting van 27 augustus 2012 al was aangekondigd, geen ruimte meer). Daartoe heeft de rechter-commissaris voorts het volgende overwogen.
(a) De curatoren achten het in het belang van de boedel en de andere betrokken partijen om zo spoedig mogelijk tot een afwikkeling van deze kwestie te komen en handhaven daarom hun verzoek in die zin door te vragen de termijn niet langer te laten lopen dan tot en met de dag van vandaag. (rov. 2.2)
(b) Artikel 58 F. geeft de curator de mogelijkheid om pand- en hypotheekhouders tot actie te dwingen en is bedoeld om spoedig duidelijkheid te krijgen over de omvang van de boedel en nodeloze vertraging bij de afwikkeling van het faillissement te voorkomen. De termijn die de curator op de voet van artikel 58 lid 1 F. aan een hypotheekhouder kan stellen, dient een 'redelijke' termijn te zijn; hardere regels zijn er in wet of jurisprudentie niet voor gegeven. Deze strekt tot een voortvarende afwikkeling van de boedel (HR 11 april 2008, NJ 2008, 222), ook indien er onduidelijkheid is over de positie van zekerheidsgerechtigden. (rov. 2.3)
(c) In dit geval bestaat voldoende aanleiding voor het stellen van een termijn. Deze termijnstelling strekt tot een voortvarende afwikkeling van de boedel, juist daar waar partijen er zelf niet meer uit komen. Niet in geschil is dat - hoewel de fabriek voor het overige verkocht en deels ontmanteld wordt - het in het belang van eenieder is om het verwijderen van het aluminium uit de ovens zoveel mogelijk gelijktijdig met die ontmanteling te laten lopen. Het nog jaren feitelijk separeren van de kwestie omtrent de ovens, zoals Glencore in wezen voorstelt, botst dan ook met het belang van de boedel die afwikkeling zoveel mogelijk in één hand te houden. Glencore heeft bovendien al een ruimere termijn verkregen dan door de curatoren in eerste instantie wenselijk werd geacht. Curatoren - en alle andere partijen - waren van mening dat er een serieuze kans geboden moest worden om te komen tot een regeling; er zijn inmiddels bijna negen maanden verstreken sinds de faillissementsdatum. (rov. 2.4)
5. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
5.1
Het gaat in de onderhavige zaak om een op art. 58 F. gebaseerde beschikking van de rechter-commissaris in een faillissement. Tegen een dergelijke op rekest gegeven beschikking staat geen hoger beroep (art. 67 lid 1 F.), maar wel cassatieberoep open.1.De cassatietermijn bedraagt drie maanden (art. 426 lid 1 Rv). Het cassatieberoep is ingesteld bij op 10 december 2012 - de laatst mogelijke dag - ter griffie ingediend verzoekschrift. De curatoren menen dat het verzoekschrift een dag te laat is ingediend, maar dit beroep op niet-ontvankelijkheid2.berust op een misvatting. Het cassatieberoep is gericht tegen de beschikking van 10 september 2012 en niet tegen een mondelinge uitspraak op een eerdere dag. Uit de schriftelijke vastlegging blijkt niet dat de rechter-commissaris eerder een beschikking heeft gegeven. Als hij heeft aangekondigd dat hij het verzoek tot verlenging zal afwijzen, is dat nog geen beschikking. Uit de beschikking blijkt trouwens dat de rechter-commissaris is uitgegaan van de (feitelijke) situatie op 10 september 2012 en dat valt niet te rijmen met de stelling dat de beschikking al op 9 september 2012 zou zijn gegeven.
5.2
Het verzoekschrift tot cassatie bevat in de onderdelen 3 en 4 klachten tegen de bestreden beschikking. De curatoren hebben een verweerschrift ingediend. NB en ZSP hebben eveneens een verweerschrift ingediend.
6. De beoordeling van het cassatiemiddel
6.1
De inzet van de procedure is dat door de beschikking van de rechter-commissaris Glencore als pandhouder haar positie als separatist verliest en haar voorrecht alleen nog kan uitoefenen op de opbrengst van het verpande aluminium en pas nadat zij heeft meegedeeld in de omslag van de faillissementskosten. Nu volgens Glencore het aluminium een waarde vertegenwoordigt van enkele miljoenen euro’s en de faillissementskosten hoog kunnen oplopen, kan dit voor haar een aanzienlijk nadeel opleveren.
6.2
Het is daarom begrijpelijk dat over de onderhavige kwestie een verwoede rechtsstrijd wordt geleverd, maar niet uit het oog mag worden verloren dat het hier niet om een contentieuze procedure gaat. De rechter-commissaris heeft – in cassatie onbestreden – in rov. 2.3 kort en krachtig omschreven wat de hem in art. 58 lid 1 F. gegeven bevoegdheid inhoudt. Ik meen dat het verlengen van de door de curatoren gestelde (redelijke) termijn als bedoeld in deze bepaling een ordemaatregel is waarbij de rechter-commissaris naast het belang van de zekerheidsgerechtigde vooral dient te letten op het belang van een goede afwikkeling van de boedel. Daaruit volgt dat de rechter-commissaris een grote mate van vrijheid heeft bij zijn beoordeling van zowel de redelijkheid van de termijn als de afweging van de betrokken belangen. In het algemeen zal de rechter-commissaris er goed aan doen de curatoren en de betrokken belanghebbenden te horen om een goed beeld te krijgen van de situatie. In dit geval is dat ook gebeurd. Glencore heeft ruimschoots de gelegenheid gekregen haar standpunt kenbaar te maken. De rechter-commissaris is niet gehouden zijn beschikking uitvoerig te motiveren. Ook in dit opzicht voldoet de beschikking zeker aan de daaraan te stellen eisen. Ten slotte verdient opmerking dat een belangenafweging in hoge mate is verweven met waarderingen van feitelijke aard, die in cassatie slechts zeer beperkt toetsbaar zijn. Ik meen dat alle motiveringsklachten het voorgaande miskennen en reeds daarom niet tot cassatie kunnen leiden.
6.3
Glencore klaagt onder 3 van het verzoekschrift over schending van het recht op hoor en wederhoor. Uit de beschikking blijkt dat de curatoren op 10 september 2012 aan de rechter-commissaris hebben meegedeeld dat (i) niet gebleken is van een concreet plan van Glencore met betrekking tot de uitoefening van haar pandrecht op het aluminium, en (ii) dat de voorzieningenrechter bij mondelinge beslissing op die ochtend heeft verboden aan Glencore alsnog een veiling te houden. Door Glencore niet in kennis te stellen van een en ander heeft de rechter-commissaris het door art. 6 EVRM en art. 19 Rv. gewaarborgde recht op hoor en wederhoor geschonden. Deze mededelingen zijn immers voor de te nemen beslissing volgens Glencore kennelijk van belang geweest.
6.4
Deze klachten stuiten m.i. reeds hierop af dat beide bepalingen niet van toepassing zijn op (het geven van) een beschikking als de onderhavige. Het gaat immers niet om een beschikking die is gericht op het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen, zoals de tekst van art. 6 EVRM vereist. Ik meen overigens dat de klachten ook falen omdat de rechter-commissaris zijn oordeelsvorming niet op deze feiten heeft gebaseerd.3.De rechter-commissaris had al te kennen gegeven dat hij de termijn niet zou verlengen als de betrokken partijen niet tot een gemeenschappelijk voorstel zouden komen. Glencore voert in cassatie niet aan dat een dergelijk voorstel ter tafel lag. Daardoor kunnen de klachten onder 3 ook al bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
6.5
In onderdeel 4 voert Glencore een aantal rechts- en motiveringsklachten aan tegen het oordeel van de rechter-commissaris in rov. 2.4 van de bestreden beschikking. De rechter-commissaris heeft in rov 2.4 overwogen dat er in het onderhavige geval voldoende aanleiding bestaat voor het stellen van een termijn, nu deze termijnstelling strekt tot een voortvarende afwikkeling van de boedel, juist daar waar partijen zelf er niet meer uit komen. In aanmerking is genomen dat bijna negen maanden zijn verstreken sinds de faillissementsdatum en dat op 10 september 2012 nog niet is gebleken van enig concreet plan van de zijde van Glencore (om het aluminium tot vuistpand te maken of dit te executeren, Glencore klaagt in de eerste plaats dat wanneer een redelijk voortvarende pandhouder niet in staat is binnen de door de curator gestelde termijn het pandrecht uit te oefenen, verlenging van die termijn op verzoek van de pandhouder dient plaats te vinden. Die opvatting vindt echter in haar algemeenheid geen steun in het recht. Juist is dat de door de curator gestelde termijn redelijk moet zijn in die zin dat de pandhouder in redelijkheid voldoende tijd krijgt gebruik te maken van zijn recht als separatist. Daarmee is bedoeld dat de termijn niet zodanig kort mag zijn dat reeds om die reden uitoefening van het pandrecht onmogelijk is. Daarvan is in dit geval geen sprake geweest, zoals uit de beschikking van de rechter-commissaris voldoende blijkt. De uitoefening van het – overigens ook aangevochten – pandrecht is in dit geval door talrijke feitelijke en juridische complicaties zeer moeilijk te verwezenlijken. Het zou nog zeer geruime tijd kunnen duren voordat hierover duidelijkheid zou kunnen worden verkregen. De rechter-commissaris heeft kennelijk alleen in een regeling tussen alle betrokkenen een mogelijkheid gezien om binnen een redelijke termijn tot een oplossing te komen. Nu deze regeling niet is bereikt en naar het kennelijke oordeel van de rechter-commissaris Glencore ook niet aannemelijk had gemaakt dat zij haar pandrecht wél binnen een redelijke termijn zou kunnen uitoefenen, diende een afweging plaats te vinden waarbij het belang van een voortvarende afwikkeling van de boedel centraal stond. Op de handhaving van dit belang hebben de curatoren aangedrongen. Daarmee heeft de rechter-commissaris rekening gehouden en hij heeft dit belang ook laten prevaleren boven het (onbetwist) niet geringe belang van Glencore. Dit stond de rechter-commissaris vrij en in cassatie kan deze afweging als zodanig niet opnieuw worden gedaan.
6.6
De opvatting van Glencore dat art. 58 lid 1 niet ertoe strekt de pandhouder buiten diens schuld zijn positie als separatist te ontnemen, lijkt mij niet erg to the point. Het gevolg van het stellen van een redelijke termijn kan immers tot dit gevolg leiden. In elk geval is niet juist dat alleen bij nalatigheid van de pandhouder een termijn gesteld kan worden. Zoals eerder vermeld, dient deze termijn vooral het belang van de boedel. De curatoren behoeven niet erin te berusten dat rond het gestolde aluminium in de oven een jarenlange juridische strijd wordt gevoerd die ertoe leidt dat de afwikkeling van de boedel vertraagd wordt. Het pandrecht vervalt ook niet door de termijnstelling, maar de pandhouder wordt wel in een andere positie gebracht. De in art. 58 lid 1 gegeven bevoegdheid is ook juist bedoeld voor het geval dat de afwikkeling van de boedel wordt opgehouden door de separatist.
6.7
Onder 4.3 van het verzoekschrift in cassatie worden zeven omstandigheden vermeld (a tot en met g) in het licht waarvan de motivering van de beschikking onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd zou zijn. Deze klachten kunnen niet slagen omdat zij eisen stellen aan de motivering die niet passen bij een beschikking als de onderhavige. Ik zie overigens ook niet in waarom deze omstandigheden de beschikking onbegrijpelijk maken. Glencore mag er alles aan gedaan hebben om te proberen haar pandrecht uit te oefenen, het is haar niet gelukt en uit deze omstandigheden, als de juistheid ervan in cassatie al veronderstellenderwijs mag worden aangenomen, vloeit niet voort dat dit binnen afzienbare tijd anders zou zijn. Ik laat een bespreking van deze omstandigheden daarom verder achterwege.
6.8
Onder 4.4 heeft Glencore aangevoerd dat de termijnstelling in dit geval niet strekt tot een voortvarende afwikkeling van de boedel. Ook hier heeft Glencore een beroep gedaan op een aantal feiten en omstandigheden waaruit dit zou volgen. Om deze reden acht zij een aantal oordelen in rov. 2.3 van de beschikking onbegrijpelijk. Deze klachten falen op grond van hetgeen ik hiervoor in 6.2 heb vermeld. De klachten miskennen dat in cassatie de door de rechter-commissaris gemaakte afweging niet kan worden overgedaan. Zij zien eraan voorbij dat deze oordelen zijn voorbehouden aan de rechter-commissaris en berusten op zijn taxatie van de situatie en van het belang van de boedel. Ik acht het niet onbegrijpelijk dat de rechter-commissaris in de gegeven omstandigheden heeft geoordeeld dat partijen “er niet meer uitkomen” en dat het verlengen van de termijn zou leiden tot het “nog jaren feitelijk separeren van de kwestie omtrent de ovens”. Door de afwijzing van het verzoek tot verdere verlenging van de termijn, heeft de rechter-commissaris de positie van de curatoren willen vereenvoudigen. Of dit resultaat ook kan worden bereikt, is een vraag die in cassatie niet behoeft te worden beantwoord. Dat is een aan de feitenrechter voorbehouden inschatting.
6.9
In 4.6 richt Glencore haar pijlen op de vaststelling van de rechter-commissaris (in rov. 2.4) dat aan de zijde van Glencore een concreet plan ontbreekt welke stappen er (feitelijk) nog gezet moeten worden. De klachten missen feitelijke grondslag voor zover zij ervan uitgaan dat de rechter-commissaris over het hoofd zou hebben gezien dat Glencore op 10 september 2012 een veiling heeft georganiseerd, nu deze veiling vermeld wordt en ook ervan melding wordt gemaakt dat de voorzieningenrechter deze heeft verboden. Zij gaan voorts uit van motiveringseisen die niet passen bij de aard van de beschikking en zij miskennen dat de rechter-commissaris de bevoegdheid heeft om te beoordelen of al dan niet een concreet plan bestaat ter uitoefening van het pandrecht. Onbegrijpelijk is de beschikking ook al niet omdat Glencore verzuimt te vermelden welk concreet plan tot het door haar beoogde doel had kunnen leiden en door de rechter-commissaris is veronachtzaamd.
6.10
Ten slotte maak ik nog de volgende opmerking. De wet voorziet erin dat de curator aan de separatist een redelijke termijn stelt voor de uitoefening van zijn recht van parate executie. Daarmee heeft de curator een bevoegdheid in handen gekregen de pand- en hypotheekhouders tot handelen te dwingen binnen een termijn die lang genoeg moet zijn om dit recht onder normale omstandigheden uit te oefenen. Er kunnen goede redenen zijn om deze termijn te verlengen. Daarover oordeelt dan de rechter-commissaris. Door de uitsluiting van hoger beroep heeft de wetgever duidelijk gemaakt dat dit vooral een discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris betreft. Daar hoort geen opgetuigde procedure bij, maar een eenvoudige afweging van belangen. De rechter-commissaris mag het belang van de boedel zwaar laten wegen. Het enkele feit dat de pandhouder in dit geval moet meedelen in de omslag van de faillissementskosten, behoeft de rechter-commissaris niet ervan te weerhouden het belang van de boedel te laten prevaleren, ook niet als de financiële consequenties voor de pandhouder groot (kunnen) zijn. In de kern is het onderhavige cassatieberoep een pleidooi voor een andere benadering: de rechter-commissaris moet het belang van de pandhouder zwaar laten wegen. Dit pleidooi is in dit geval heel begrijpelijk, maar het vindt geen steun in de wet. Dit leidt ertoe dat het cassatieberoep niet kan slagen, ook niet als een andere beslissing misschien meer voor de hand zou hebben gelegen.
7. Conclusie
Deze strekt tot verwerping
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
waarnemend advocaat-generaal.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑10‑2013
Beroepschrift 10‑12‑2012
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De rechtspersoon naar buitenlands recht GLENCORE AG, gevestigd te Zug, Zwitserland (hierna ook: Glencore), te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J.W.H. van Wijk, die haar in cassatie vertegenwoordigt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoekster hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van de rechter-commissaris in de rechtbank Breda (hierna: de rechter-commissaris) van 10 september 2012, onder zaaknummer 11/786 F gewezen tussen verzoekster tot cassatie als verzoekster en
mr. B. van LEEUWEN, kantoorhoudende aan het Stationspark nr. 34, 4462 DZ te Goes (postbus 75, 4460 AB Goes) en mr. P.E. BUTTERMAN, kantoorhoudende aan de Fatimastraat nr. 5, 4834 XT te Breda (postbus 1019, 4801 BA Breda), beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van de naamloze vennootschap ZEELAND ALUMINIUM COMPANY N.V. (hierna: Zalco), gevestigd te Vlissingen, als verweerders (hierna gezamenlijk: de curatoren; en afzonderlijk: mr. Van Leeuwen resp. mr. Butterman).
Glencore en de curatoren zijn in de bestreden beschikking aangeduid als partijen.
In r.o. 1.4 van de bestreden beschikking worden voorts genoemd:
de naamloze vennootschap N.V. NATIONALE BORG-MAATSCHAPPIJ, gevestigd te Amsterdam (hierna ook: NB), en de naamloze vennootschap N.V. ZEELAND SEAPORTS, gevestigd te Terneuzen (hierna ook: ZSP), die zijn bijgestaan door mr. P.F. Hopman, advocaat, kantoorhoudende aan de Amstelveenseweg 638, 1081 JJ te Amsterdam (postbus 75258, 1070 AG Amsterdam).
Verzoekster legt hierbij het procesdossier van de feitelijke instantie over.
Verzoekster behoudt zich het recht voor uw Raad te verzoeken op grond van art. 428 Rv een (nadere) toelichting door de advocaten te bevelen.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van de rechter-commissaris moge verzoekster doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat de rechter-commissaris op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
Inleiding
1. Kern en belang van de zaak
1.1
De pandhouder kan in het faillissement van de pandgever zijn rechten uitoefenen, alsof er geen faillissement was (art. 57 lid 1 Fw); hij is derhalve separatist. De curator is evenwel bevoegd om de pandhouder een redelijke termijn te stellen om tot uitoefening van zijn rechten over te gaan, welke termijn op verzoek van de pandhouder verlengd kan worden door de rechter-commissaris (art. 58 lid 1 Fw).
Indien de pandhouder het onderpand niet binnen de gestelde termijn heeft verkocht, kan de curator zelf executeren. Weliswaar behoudt de pandhouder zijn recht op voorrang op de opbrengst, maar eerst ná omslag van de algemene faillissementskosten daarover. In de praktijk is dat laatste van groot gewicht, aangezien de faillissementskosten fors kunnen oplopen; omslagpercentages tussen de 50 en de 80 procent zijn geen uitzondering. In faillissementen waar de onderneming (zoals in casu) enige tijd is gecontinueerd, kunnen de faillissementskosten zelfs zo hoog zijn dat na aftrek van de omslag geen enkele opbrengst voor de pandhouder zal resteren.
1.2
Ten behoeve van Glencore, verzoekster tot cassatie, is — tot zekerheid van een vordering van ruim € 27.000.000 — een pandrecht gevestigd op een grote hoeveelheid aluminium van Zalco (meer dan 5.500 ton). Dit aluminium vertegenwoordigt een waarde van enkele miljoenen euro's. In de onderhavige procedure heeft de rechter-commissaris het verzoek van Glencore tot verlenging van een door de curatoren ex art. 58 lid 1 Fw gestelde termijn afgewezen. Concreet brengt die beslissing met zich dat Glencore — als gevolg van de hoge faillissementskosten in het faillissement van Zalco — geen, of in ieder geval een aanzienlijk lagere, opbrengst van het aluminium moet verwachten.
1.3
In de onderhavige cassatieprocedure wordt de beslissing van de rechter-commissaris bestreden. Daartoe wordt onder meer geklaagd dat de rechter-commissaris heeft miskend dat alleen een termijn waarbinnen een redelijk voortvarend pandhouder (daadwerkelijk) in staat is het pandrecht uit te oefenen, als redelijke termijn in de zin van art. 58 lid 1 Fw kan worden aangemerkt en dat, wanneer uitoefening binnen die termijn (in redelijkheid) — feitelijk of juridisch — niet mogelijk is, verlenging van die termijn (op verzoek van de pandhouder) dient plaats te vinden. Voor niet-verlenging van de termijn, en daarmee ontneming van de positie van separatist en van het recht van parate executie, is vereist dat de pandhouder nalatig is gebleven in de uitoefening van zijn pandrecht. Voorts klaagt het middel dat de rechter-commissaris het in art. 6 EVRM en art. 19 Rv verankerde recht op hoor en wederhoor heeft geschonden door Glencore niet in de gelegenheid te stellen te reageren op door de curatoren op de dag van de bestreden beschikking telefonisch aan de rechter-commissaris verstrekte inlichtingen, welke inlichtingen direct verband houden met de kern van het probleem waarmee Glencore zich geconfronteerd zag, namelijk de onmogelijkheid van uitoefening van haar pandrecht binnen de gestelde termijn.
1.4
De onderhavige procedure over art. 58 lid 1 Fw is onderdeel van een complex geschil dat is ontstaan na het faillissement van de aluminiumproducent Zalco. Meerdere partijen — waaronder Glencore — maken aanspraken op een grote hoeveelheid aluminium, dat zich in gestolde vorm bevindt in de smeltovens van Zalco. Vóór het faillissement van Zalco werd op dit aluminium — toen het nog vloeibaar was — een pandrecht ten behoeve van Glencore gevestigd. Doordat de curatoren enige dagen na het faillissement van Zalco het productieproces hebben stopgezet, is het aluminium dat zich in de smeltovens van Zalco bevond, gestold. Andere partijen die betrokken zijn bij het faillissement van Zalco (aanvankelijk twee (voormalig) hypotheekhouders en thans de eigenaar van de grond waarop de fabriek van Zalco is gevestigd) hebben vervolgens de stelling betrokken dat het pandrecht van Glencore teniet zou zijn gegaan doordat het aluminium — als gevolg van de stolling ervan na datum faillissement — op de voet van art. 3:4 lid 2 BW bestanddeel zou zijn geworden van (de smeltovens die zich bevinden in) de fabriek. Daarna is — door toedoen van curatoren — het aluminium uit de macht van de boedel geraakt, doordat de curatoren afstand hebben gedaan van het opstalrecht en het erfpachtrecht met betrekking tot de fabriek.
De grondeigenaar (tevens een van de voormalige hypotheekhouders) stelt door verval van het opstalrecht eigenaar te zijn geworden van het gestolde aluminium en verzet zich tegen uitwinning van het pandrecht van Glencore. Glencore meent echter dat haar pandrecht nog bestaat en kan worden uitgeoefend.
1.5
Dit geschil heeft niet alleen geresulteerd in de onderhavige procedure over art. 58 lid 1 Fw, maar ook in onder meer een tweetal kortgedingprocedures. In een van die procedures stond de vraag centraal of Glencore het aluminium executoriaal mocht verkopen op de dag waarop de rechter-commissaris de in dit cassatieberoep bestreden beschikking heeft gewezen (Vzr. Rb. Middelburg 10 september 2012, zaaknummer 85322 / KG ZA 12-187). De voorzieningenrechter heeft Glencore verboden om de door haar georganiseerde veiling voort te zetten. Met name hierdoor heeft Glencore niet voor het aflopen van de door curatoren gestelde termijn (ex art. 58 lid 1 Fw) de executie van haar pandrecht op het aluminium kunnen voltooien.
1.6
Inmiddels heeft Glencore bij de rechtbank Amsterdam ook een bodemprocedure aanhangig gemaakt, waarin zij (onder meer) de vraag aan de orde heeft gesteld of het aluminium als zelfstandige zaak is blijven voortbestaan (zodat haar pandrecht daarop is blijven rusten) of dat natrekking heeft plaatsgevonden (zodat het pandrecht teniet is gegaan en een actie uit ongerechtvaardigde verrijking resteert).
2. Feiten en procesverloop
2.1
Na te melden feiten zijn hoofdzakelijk ontleend aan r.o. 1 van de bestreden beschikking en aan de feitenvaststelling (r.o. 2) uit het hiervoor genoemde vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Middelburg van 10 september 2012 (de nadere schriftelijke uitwerking van de mondelinge beslissing van die rechter als genoemd in r.o. 2.2 van de bestreden beschikking). Het vonnis is als bijlage aan dit verzoekschrift gehecht.
2.2
Op 13 december 2011 is bij vonnis van de rechtbank Middelburg Zalco in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mrs. Van Leeuwen en Butterman als curatoren en mr. F.H.E. Boerma tot rechter-commissaris.
2.3
Zalco hield zich bezig met de productie van aluminium en exploiteerde daartoe in de haven van Vlissingen een aluminiumsmelterij (hierna ook: elektrolysefabriek), een aluminiumgieterij en een anodefabriek. De grond waarop de elektrolysefabriek van Zalco is gebouwd, is eigendom van N.V. Zeeland Seaports (hierna: ZSP).
2.4
Zalco heeft met een onderhandse pandakte van 21 november 2011, geregistreerd op 23 november 2011, een derdenpandrecht ten gunste van Glencore gevestigd op, kort gezegd, het aluminium waarvan Zalco eigenaar is of zal worden. Het pandrecht strekt tot zekerheid van al hetgeen Glencore te vorderen heeft van BaseMet B.V. (hierna: Basemet) en/of Panther Trading AG (hierna: Panther), respectievelijk een moeder- en zustervennootschap van Zalco.1.
2.5
Ten tijde van de faillietverklaring van Zalco bevond een belangrijk deel van het aluminium zich in vloeibare toestand in de ovens van de elektrolysefabriek (hierna ook: de smeltovens). Kort na het uitspreken van het faillissement is het productieproces bij Zalco door curatoren stilgelegd. Als gevolg daarvan is het vloeibare aluminium dat zich in de smeltovens bevond, gestold.
2.6
Op 23 december 2011 hebben curatoren met Glencore een overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst is onder meer het navolgende opgenomen:
‘Liquidators are recognizing and will not challenge/nullify the right of pledge securing the claims Glencore has on the secured obligations by Basemet/Panther as described in the NON-POSSESSORY DEED OF PLEDGE OF MOVEABLE ASSETS of 15 November 2011.’
Daarbij zijn curatoren met Glencore overeengekomen, onder voorbehoud van instemming van (hypotheekhouder) ZSP en N.V. Nationale Borg-Maatschappij (hierna: NB), dat Glencore in staat wordt gesteld het gestolde aluminium in het kader van de executie uit de ovens van Zalco te verwijderen.
2.7
Curatoren hebben Glencore op 26 april 2012 op de voet van artikel 58 Fw een termijn gesteld voor het executeren van haar zekerheidsrechten (haar pandrecht op het gestolde aluminium in de ovens van Zalco). Glencore diende vóór 15 juni 2012 haar pandrecht te executeren. Glencore heeft bij verzoekschrift van 18 mei 2012 de rechter-commissaris verzocht de gestelde termijn ex art. 58 Fw te verlengen tot 15 juni 2014, althans een door de rechter-commissaris te bepalen tijdstip.2. De curatoren hebben een verweerschrift ingediend d.d. 25 mei 2012.
2.8
De mondelinge behandeling van het verzoek van Glencore heeft plaatsgevonden ter zitting van 5 juni 2012. De beslissing op het verzoek van Glencore is vervolgens door de rechter-commissaris voor twee weken aangehouden om partijen gelegenheid te geven er onderling uit te komen. Bij deze zitting waren de facto ook aanwezig ZSP en NB, die stellen dat zij (als hypotheekhouders) op grond van natrekking eveneens aanspraak kunnen maken op de inhoud van de ovens.
2.9
Op 11 juni 2012 is tussen curatoren, ZSP, NB, UTB Holding B.V. (hierna: UTB) en Century Anodes B.V. (hierna: Century) een overeenkomst tot stand gekomen ter zake de verkoop van een aantal bedrijfsonderdelen van Zalco. In het kader van deze verkoopovereenkomst zijn de aluminiumgieterij en de anodefabriek overgedragen aan respectievelijk UTB en Century. Voorts is in deze overeenkomst geregeld dat UTB de elektrolysefabriek — waar het gestolde aluminium zich bevindt — sloopt.
2.10
Met daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank Middelburg heeft Glencore op 30 juni 2012 pandhoudersbeslag (derdenbeslag tot afgifte) gelegd op het gestolde aluminium in de 411 ovens op het (voormalige) terrein van Zalco.
2.11
Door alle betrokkenen is verzocht de beslissing inzake termijnverlenging aan te houden tot in augustus 2012. Vervolgens hebben er nog voorgezette mondelinge behandelingen plaatsgevonden op 20 augustus 2012 en 27 augustus 2012 en zijn betrokkenen, met name Glencore, NB en ZSP opnieuw in de gelegenheid gesteld tot een finale regeling te komen over — kort gezegd — de wijze van verwijdering van het aluminium en de verdeling van de opbrengst onderling. Daarbij is door de rechter-commissaris op 27 augustus 2012 aangegeven dat op 10 september 2012 een beslissing zal worden gegeven op het verzoek om termijnverlenging en dat geen verder uitstel (van de beslissing op dat verzoek) meer wordt gegeven anders dan op gezamenlijk verzoek van alle partijen.
2.12
Op 5 september 2012 heeft Glencore aangekondigd het aluminium in de ovens te gaan veilen. De door Glencore georganiseerde veiling is vastgesteld op 10 september 2012.
De voorzieningenrechter in de rechtbank Middelburg heeft de veiling bij vonnis van 10 september 2012 verboden.3.
2.13
Op 10 september 2012 is door de curatoren bericht dat partijen er niet in geslaagd zijn een regeling te treffen. Aangezien door de rechter-commissaris geen gezamenlijk verzoek om aanhouding is ontvangen — enkel Glencore heeft eenzijdig bij faxbericht van 9 september 2012 daar nog om verzocht, welk verzoek is afgewezen — heeft de rechter-commissaris in de middag van 10 september 2012 beslist op het verzoek tot termijnverlenging. De rechter-commissaris heeft de termijn verlengd tot en met de dag van de beschikking (10 september 2012) en het verzoek om verdere termijnverlenging afgewezen.
Klachten
3. Schending recht op hoor en wederhoor
In r.o. 2.2, voorlaatste alinea, in fine, overweegt de rechter-commissaris
- (i)
dat ook vandaag (10 september 2012) nog niet gebleken is van enig concreet plan van de zijde van Glencore (om het aluminium tot vuistpand te maken of dit te executeren4.) en
- (ii)
dat de curatoren vandaag (10 september 2012) telefonisch hebben doorgegeven dat de kortgedingrechter te Middelburg vanochtend bij mondelinge beslissing Glencore heeft verboden alsnog een veiling te houden.
De curatoren hebben de rechter-commissaris dus kennelijk op 10 september 2012 — de dag waarop de beschikking is gewezen — inlichtingen verstrekt over
- (A)
het beweerdelijke ontbreken van enig concreet plan van Glencore (om het aluminium tot vuistpand te maken of dit te executeren) en/of over
- (B)
de mondelinge uitspraak die de kortgedingrechter die ochtend had gedaan over de door Glencore georganiseerde veiling van het aluminium die op die dag zou plaatsvinden.
Eerst na lezing van de beschikking van de rechter-commissaris is ter kennis van Glencore gekomen dat de curatoren deze inlichtingen hebben verstrekt aan de rechter-commissaris en dat de achter (A) en (B) bedoelde gegevens in het geding zijn gebracht, althans in de oordeelsvorming van de rechter-commissaris zijn betrokken.
Door Glencore niet in kennis te stellen van de achter (A) en/of (B) bedoelde inlichtingen (gegevens), althans door haar geen gelegenheid te bieden om zich uit te laten over de achter (A) en/of (B) bedoelde inlichtingen (gegevens) alvorens zijn beslissing te nemen, heeft de rechter-commissaris het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op hoor en wederhoor, zoals ook neergelegd in art. 19 Rv, geschonden. Het recht op hoor en wederhoor omvat immers het recht van partijen om kennis te nemen van, en zich te kunnen uitlaten over, alle gegevens en bescheiden die in het geding zijn gebracht en zijn bedoeld om in de oordeelsvorming van de rechter te worden betrokken. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een schending van dat recht, is in beginsel niet van belang of — en zo ja, in welke mate — gegevens en bescheiden waarvan partijen geen kennis hebben genomen, al dan niet nieuwe feiten of argumenten behelzen dan wel daadwerkelijk van invloed zijn (geweest) op de beslissing van de rechter. Reeds de omstandigheid dat de rechter-commissaris Glencore geen gelegenheid heeft geboden om zich uit te laten over de achter (A) en/of (B) bedoelde inlichtingen (gegevens), brengt derhalve met zich dat de beslissing van de rechter-commissaris, wegens schending van het recht op hoor en wederhoor, niet in stand kan blijven.
In ieder geval is sprake van een schending van het recht op hoor en wederhoor — die meebrengt dat de bestreden beschikking van de rechter-commissaris niet in stand kan blijven — nu de achter (A) en/of (B) bedoelde inlichtingen (onmiddellijk) verband houden met
- (1)
het (dragende) oordeel van de rechter-commissaris in r.o. 2.4, vierde alinea, dat er voor de toekomst aan de zijde van Glencore een concreet plan ontbreekt5. en/of
- (2)
de grond voor het verlengingsverzoek van Glencore, namelijk de onmogelijkheid van uitoefening van haar pandrecht binnen de gestelde termijn.
Indien en voor zover de rechter-commissaris van oordeel is geweest dat de achter (A) en/of (B) bedoelde inlichtingen gegevens betreffen waarvan in redelijkheid niet kan worden gezegd dat zij van enig belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak, is dat oordeel — mede gelet op het voorgaande — onbegrijpelijk.
Indien en voor zover r.o. 2.2, voorlaatste alinea, in fine niet aldus moet worden begrepen dat de curatoren aan de RC inlichtingen hebben verstrekt over het — op 10 september 2012 — beweerdelijk ontbreken van enig concreet plan van Glencore (om het aluminium tot vuistpand te maken of dit te executeren), heeft de rechter-commissaris met zijn oordeel dat ook vandaag niet is gebleken van enig concreet plan van de zijde van Glencore, in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verweer van de curatoren aangevuld, althans in strijd met art. 149 lid 1 Rv feiten aan zijn beslissing ten grondslag gelegd die niet in het geding te zijner kennis zijn gekomen of door een van partijen zijn gesteld. De rechter-commissaris heeft Glencore op de dag van de bestreden beschikking niet gevraagd of sprake was van een concreet plan en Glencore heeft daarover die dag ook niets aan de rechter-commissaris bericht.
In het licht hiervan is bedoeld oordeel in ieder geval onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, aangezien de rechter-commissaris niet duidelijk maakt waarop hij dat oordeel dan baseert.
4. De termijn van art. 58 lid 1 Fw: redelijkheid en verlenging
4.1
Na een uiteenzetting van het procedureverloop in r.o. 1 en van de standpunten van partijen in r.o. 2.1 en 2.2, geeft de rechter-commissaris in r.o. 2.3 een korte, niet onjuiste, uiteenzetting met betrekking tot de in art. 58 lid 1 Fw neergelegde bevoegdheid van de curator om een termijn te stellen waarbinnen de pand- of hypotheekhouder tot uitoefening van zijn rechten dient over te gaan (op straffe van het verlies van zijn recht tot parate executie). Vervolgens beoordeelt de rechter-commissaris in r.o. 2.4 het verzoek van Glencore om de door de curatoren gestelde termijn te verlengen. De rechter-commissaris oordeelt dat het verzoek tot verdere termijnverlenging dan tot en met de dag van vandaag zal worden afgewezen en beslist in het dictum dienovereenkomstig.
De oordelen van de rechter-commissaris in r.o. 2.4, alsmede de daarop gebaseerde beslissing, getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en zijn onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
Onmogelijkheid pandrecht uit te oefenen binnen gestelde termijn: geen nalatigheid in de uitoefening
4.2
De rechter-commissaris miskent met zijn oordelen in r.o. 2.4 en de daarop gebaseerde beslissing dat alleen een termijn waarbinnen een redelijk voortvarend pandhouder (daadwerkelijk) in staat is het pandrecht uit te oefenen, als redelijke termijn in de zin van art. 58 lid 1 Fw kan worden aangemerkt en dat, wanneer uitoefening binnen de door de curator gestelde termijn (in redelijkheid) niet mogelijk blijkt (zodat die termijn — achteraf bezien — niet als redelijk kan worden aangemerkt), verlenging van die termijn (op verzoek van de pandhouder) dient plaats te vinden. De rechter-commissaris miskent voorts, althans in ieder geval, dat voor het stellen van een termijn, althans voor niet-verlenging van een reeds gestelde termijn, vereist is dat de pandhouder nalatig is gebleven in de uitoefening van zijn pandrecht. Aldus miskent de rechter-commissaris voorts dat de regeling van art. 58 lid 1 Fw er niet toe strekt om de pandhouder — buitens diens schuld — zijn separatistenpositie te ontnemen.
4.3
Indien de rechter-commissaris het onder 4.2 gestelde niet miskent, zijn diens oordelen in r.o. 2.4 en de daarop gebaseerde beslissing in het licht van na te melden feiten en omstandigheden — waarvan in cassatie (deels veronderstellenderwijs) moet worden uitgegaan — onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
- (a)
Glencore is onmiddellijk na de faillietverklaring van Zalco met de curatoren in overleg getreden over de uitwinning van het pandrecht. Er is tot en met april 2012 onderhandeld over een allesomvattende oplossing (onder meer bestaande uit een (gedeeltelijke) doorstart).6.
- (b)
De curatoren hebben bij de termijnstelling, die dateert van 26 april 2012, aan de uitoefening van het pandrecht door Glencore de strikte voorwaarde verbonden dat
- (i)
de rechtsgeldigheid van het pandrecht is vastgesteld in een rechterlijke beslissing waarbij ZSP en NB (ook) partij zijn, dan wel
- (ii)
dat deze (ZSP en NB) met de executie hebben ingestemd conform een door Glencore met hen gemaakte afspraak.7.
Aldus hebben de curatoren aan de executie, althans aan een executie binnen de gestelde termijn, ondoenlijke voorwaarden verbonden.8.
- (c)
Glencore is ná voormelde termijnstelling — (mede) op verzoek van de curatoren9. — blijven onderhandelen met andere betrokkenen (zoals ZSP en NB) om ter zake van (de uitwinning van) het aluminium tot een regeling te komen.10. Glencore heeft zelfs een veiling geannuleerd vanwege de veelbelovende start van de onderhandelingen.11.
- (d)
Glencore heeft in een kort geding, dat plaatsvond op 28 augustus 2012, getracht af te dwingen dat zij het aluminium zelf uit de smeltovens kon halen.12. De curatoren hadden zich inmiddels in een positie gebracht dat zij niet langer gerechtigde waren tot het terrein waarop het gestolde aluminium zich bevond13. en Glencore was voor toegang daartoe afhankelijk van ZSP, die het bestaan van het pandrecht van Glencore betwistte (en nog steeds betwist).14.
- (e)
Partijen hebben dooronderhandeld tot en met zondag 9 september 2012, zijn een behoorlijk eind genaderd en hadden overeenstemming op hoofdlijnen bereikt (er zijn concepten van de vaststellingsovereenkomst en escrow-overeenkomst uitgewisseld).15. Niettemin zijn partijen uiteindelijk niet (op alle punten) tot finale overeenstemming gekomen (vóór 10 september 2012).16.
- (f)
Glencore heeft in het zicht van de vastgestelde datum voor de beschikking van de rechter-commissaris — ter fine van de uitoefening van haar pandrecht binnen de gestelde termijn — een veiling georganiseerd voor maandag 10 september 2012.17.
- (g)
In de ochtend van maandag 10 september 2012 — de dag waarop de onderhavige beschikking is gewezen — is voormelde veiling verboden door de kortgedingrechter te Middelburg.18.
Deze feiten en omstandigheden laten (al dan niet in onderlinge samenhang bezien) geen andere conclusie toe dan dat het voor Glencore, als pandhouder, in redelijkheid niet mogelijk was om haar pandrecht uit te oefenen binnen de door de curatoren gestelde (en door henzelf als ‘zeer minimaal’ aangemerkte)19. termijn van zeven weken (tot 15 juni 2012) en evenmin binnen de (aanvankelijk, als gevolg van de aanhoudingen door de rechter-commissaris van zijn beslissing in de onderhavige procedure, de facto en, nadat de bestreden beschikking was gewezen, de iure) (tot en met 10 september 2012) verlengde termijn.20. Voormelde feiten en omstandigheden laten bovendien geen andere conclusie toe dan dat Glencore geenszins nalatig is geweest in de uitoefening van haar pandrecht. In ieder geval had de rechter-commissaris zijn oordelen in r.o. 2.4 en de daarop gebaseerde beslissing nader moeten motiveren in het licht van genoemde feiten en omstandigheden.
Niet valt in te zien dat termijnstelling in casu strekt tot voortvarende afwikkeling van de boedel
4.4
In r.o. 2.3 overweegt de rechter-commissaris terecht dat art. 58 lid 1 Fw (onder meer) bedoeld is om nodeloze vertraging bij de afwikkeling van het faillissement te voorkomen.
Indien de rechter-commissaris met zijn oordeel in r.o. 2.4 dat deze termijnstelling strekt tot een voortvarende afwikkeling van de boedel en/of met hetgeen de rechter-commissaris verder nog in r.o. 2.4 oordeelt, bedoelt dat met termijnstelling, en met niet-verlenging van de termijn (althans niet verder dan tot en met de dag van de bestreden beschikking), in het onderhavige geval daadwerkelijk een voortvarende afwikkeling van de boedel gediend is, is dat oordeel onbegrijpelijk.
Na te noemen feiten en omstandigheden — waarvan in cassatie (deels veronderstellenderwijs) moet worden uitgegaan — laten immers geen andere conclusie toe dan dat executie door de curatoren, minst genomen, op dezelfde moeilijkheden stuit en minstens zo lang duurt (als wanneer Glencore executeert):
- (a)
De curatoren hebben geen concrete plannen voor de verkoop van het aluminium.21.
- (b)
Het faillissement van Zalco kan niet worden afgewikkeld zonder dat het dispuut over het gestolde aluminium is opgelost. Het stellen van een termijn uit hoofde van art. 58 Fw maakt dat niet anders.22.
- (c)
Ook de curatoren zullen moeten procederen tegen (of onderhandelen met) de andere betrokkenen over de goederenrechtelijke vraag of het aluminium is nagetrokken. De uitwinning van het aluminium zal op initiatief van de curatoren net zo lang duren (als wanneer Glencore dat doet).23.
In het licht van de onder (a) tot en met (c) genoemde feiten en omstandigheden, in het bijzonder de onder (c) genoemde, valt ook niet in te zien, en is dus onbegrijpelijk, dat
- (i)
de door de rechter-commissaris bedoelde termijnstelling tot een voortvarende afwikkeling van de boedel strekt ‘juist daar waar partijen zelf er niet meer uitkomen’ (r.o. 2.4 eerste alinea);
- (ii)
het niet stellen van een termijn of het (verder) verlengen van de termijn zou leiden tot het ‘nog jaren feitelijk separeren van de kwestie omtrent de ovens’, hetgeen zou botsen met het belang van de boedel de afwikkeling zoveel mogelijk in één hand te houden (r.o. 2.4, eerste alinea);
- (ii)
afwijzing van het verzoek tot (verdere) termijnverlenging zal betekenen dat de curatoren waar het gaat om het feitelijk de regie kunnen nemen over het verwijderen van het aluminium ‘weer vooruit kunnen’, terwijl (zoals de rechter-commissaris tevens overweegt) Glencore, ZSP en NB in een bodemprocedure of in een separate schikking (alsnog) tot vaststelling van hun rechten of in overleg met de curatoren tot verdeling van de opbrengst moeten komen (r.o. 2.4, laatste alinea).
Ook de curatoren zijn immers partij bij deze kwestie en zullen ofwel een schikking met de andere partijen (Glencore, ZSP en NB) moeten treffen ofwel moeten procederen over de vraag of het gestolde aluminium is nagetrokken, en bevinden zich wat dat betreft dus niet in een andere positie dan waarin Glencore zich bevindt als Glencore de tijd krijgt haar pandrecht als separatist te executeren. Derhalve valt, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat (het belang van) een voortvarende afwikkeling van de boedel gediend is met de door de rechter-commissaris bedoelde termijnstelling, althans met niet (verdere) verlenging van die termijn.
In ieder geval zijn de bedoelde oordelen van de rechter-commissaris onvoldoende gemotiveerd, omdat de rechter-commissaris niet, althans onvoldoende, (kenbaar) op de onder (a) tot en met (c) genoemde feiten en omstandigheden is ingegaan.
Voorts is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, het oordeel van de rechter-commissaris in r.o. 2.4, eerste alinea, dat ‘[h]et nog jaren feitelijk separeren van de kwestie omtrent de ovens, zoals Glencore in wezen voorstelt, botst (…) met het belang van de boedel die afwikkeling [de ontmanteling van de fabriek]24. zoveel mogelijk in 1 hand te houden’. Het ontmantelen van de fabriek is geen kwestie meer die de curatoren aangaat,
- (i)
nu in de overeenkomst van 11 juni 2012 (tussen (onder meer) de curatoren, ZSP en UTB) is neergelegd dat ÜTB de elektrolysefabriek sloopt25. en
- (ii)
nu de curatoren zich in een positie hebben gebracht dat zij niet langer gerechtigde zijn tot het terrein waarop het gestolde aluminium zich bevindt.26.
De kwestie omtrent (het aluminium in) de ovens is derhalve reeds feitelijk gesepareerd van de ontmanteling van de fabriek, zodat niet valt in te zien waarom het voorstel van Glencore botst met het belang van de boedel.
Indien de rechter-commissaris niet van oordeel is dat met termijnstelling (en niet-verlenging van de termijn) in het onderhavige geval daadwerkelijk een voortvarende afwikkeling van de boedel gediend is, geeft de afwijzing van het verzoek tot termijnverlenging blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De rechter-commissaris miskent in dat geval dat alleen grond bestaat voor termijnstelling — en in het verlengde daarvan voor niet-verlenging van een gestelde termijn — indien daarmee een voortvarende afwikkeling van de boedel is gediend.
Ontbreken (naar behoren gemotiveerde) afweging belang voortvarende afwikkeling boedel tegen zwaarwichtig belang separatist
4.5
In ieder geval miskent de rechter-commissaris dat voor niet- (verdere) verlenging van een door de curator gestelde termijn (alsmede voor de termijnstelling zelf) slechts grond bestaat indien het belang van de boedel bij niet- (verdere) verlenging (c.q. termijnstelling) — welk belang bestaat uit (en zich beperkt tot) een voortvarende afwikkeling van de boedel — zwaarder weegt dan het belang van de pandhouder bij de uitoefening van zijn pandrecht als separatist. De rechter-commissaris miskent dat hij aan een beslissing tot niet- (verdere) verlenging een afweging van voormelde belangen ten grondslag dient te leggen en dat in die belangenafweging een zwaar gewicht toekomt aan het belang van de pandhouder om zijn pandrecht als separatist uit te kunnen oefenen.
Indien de rechter-commissaris vorenstaande niet miskent, zijn diens oordelen in r.o. 2.4 en de daarop gebaseerde beslissing onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. De overwegingen van de rechter-commissaris geven er in het geheel geen blijk van dat een afweging van voormelde belangen heeft plaatsgevonden; de rechter-commissaris heeft in ieder geval het belang van Glencore bij uitoefening van zijn pandrecht (als separatist) niet kenbaar bij zijn beoordeling betrokken, althans daaraan niet kenbaar een zwaar gewicht toegekend.
Indien de rechter-commissaris wél een belangenafweging aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, is het kennelijke (impliciete) oordeel dat het belang van de curatoren zwaarder weegt dan het belang van Glencore (alsmede de daarop gebaseerde beslissing dat de door de curatoren gestelde termijn niet wordt verlengd), bovendien onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van na te noemen feiten en omstandigheden, waarvan in cassatie (deels veronderstellenderwijs) moet worden uitgegaan.
Ten aanzien van het belang van Glencore:
- (a)
Niet-verlenging van de termijn betekent dat de curatoren het aan Glencore verpande aluminium (na het verstrijken van de termijn) (onder bepaalde voorwaarden) kunnen opeisen en met toepassing van de artt. 101 of 107 kunnen verkopen (art. 58 lid 1 Fw). Dit betekent dat Glencore haar separatistenpositie verliest en dat de uitkering van de opbrengst aan Glencore door de curatoren via de boedel zal lopen, zodat daarover ingevolge art. 182 Fw de algemene faillissementskosten moeten worden omgeslagen. Dat resulteert voor Glencore in een aanzienlijk lagere opbrengst van het aan haar verpande aluminium; afhankelijk van de hoogte van de algemene faillissementskosten is zelfs mogelijk dat na omslag daarvan geen opbrengst voor Glencore zal resteren.
Ten aanzien van het belang van de boedel:
- (b)
De curatoren hebben geen concrete plannen voor de verkoop van het aluminium.27.
- (c)
Het faillissement van Zalco kan niet worden afgewikkeld zonder dat het dispuut over (de juridische status van) het gestolde aluminium is opgelost.
Het stellen van een termijn uit hoofde van art. 58 Fw maakt dat niet anders.28.
- (d)
Ook de curatoren zullen moeten procederen tegen (of onderhandelen met) de andere betrokkenen over de goederenrechtelijke vraag of het aluminium is nagetrokken. De uitwinning van het aluminium zal op initiatief van de curatoren net zo lang duren (als wanneer Glencore dat doet).29.
- (e)
De curatoren hebben zich vóór het aflopen van de termijn in een positie gebracht dat zij niet langer gerechtigde zijn tot het terrein waarop het gestolde aluminium zich bevindt30. en Glencore (en de curatoren) is (zijn) voor toegang daartoe thans afhankelijk van ZSP.31.
Indien en voor zover de rechter-commissaris de hiervoor in onderdeel 4.4 sub (i), (ii) en/of (iii) bedoelde oordelen van de rechter-commissaris onderdeel zouden uitmaken van de hier bedoelde belangenafweging, is (de uitkomst van) die belangenafweging onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de hiervoor sub (b), (c), (d) en (e) genoemde feiten en omstandigheden, aangezien ook de curatoren immers partij zijn bij deze kwestie en ofwel een schikking met de andere partijen (Glencore, ZSP en NB) zullen moeten treffen ofwel zullen moeten procederen over de vraag of het gestolde aluminium is nagetrokken. Ook in dat licht valt niet in te zien dat het belang van de boedel zwaarder zou wegen dan het belang van het belang van Glencore om haar pandrecht (als separatist) te kunnen uitoefenen.
In ieder geval zijn de oordelen van de rechter-commissaris in r.o. 2.4 en de daarop gebaseerde beslissing onvoldoende gemotiveerd, omdat de rechter-commissaris niet, althans onvoldoende, (kenbaar) op de sub (a) tot en met (e) genoemde feiten en omstandigheden is ingegaan.
Onbegrijpelijke/onvoldoende motivering ontbreken concreet plan uitoefening pandrecht; verkoop voldoende, geen feitelijke handeling vereist
4.6
Blijkens r.o. 2.4, vierde alinea, baseert de rechter-commissaris diens afwijzing van het verzoek tot (verdere) verlenging van de door de curatoren gestelde termijn (mede) op het oordeel ‘dat er ook voor de toekomst aan de zijde van Glencore een concreet plan ontbreekt welke stappen er (feitelijk) nog gezet zouden worden’. Dat oordeel is onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. Glencore had immers een veiling van het aluminium georganiseerd voor de dag waarop de rechter-commissaris uitspraak heeft gedaan in de onderhavige procedure.32. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat er wél een concreet plan was, namelijk een veiling die op 10 september 2012 doorgang zou hebben gevonden, ware het niet dat de kort geding rechter te Middelburg op de ochtend van de bestreden beschikking bij mondelinge beslissing Glencore had verboden ‘om de executie van het aluminium in de ovens voort te zetten’. De rechter-commissaris had in ieder geval moeten motiveren waarom het houden van een veiling geen concreet plan zou zijn.
Voormeld oordeel is temeer onvoldoende gemotiveerd, aangezien Glencore niet in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten over de door de curatoren op 10 september 2012 aan de rechter-commissaris verstrekte inlichtingen
- (A)
dat ook vandaag (10 september 2012) nog niet gebleken is van enig concreet plan van de zijde van Glencore en
- (B)
dat de kortgedingrechter te Middelburg bij mondelinge beslissing Glencore heeft verboden alsnog de (voor 10 september 2012 geplande) veiling te houden.33.
Indien en voor zover r.o. 2.2, voorlaatste alinea, in fine niet aldus moet worden begrepen dat de curatoren aan de RC inlichtingen hebben verstrekt over het — op 10 september 2012 — beweerdelijke ontbreken van enig concreet plan van Glencore (om het aluminium tot vuistpand te maken of dit te executeren),34. heeft de rechter-commissaris door in zijn oordeel in r.o. 2.4 te betrekken ‘het feit dat er ook voor de toekomst aan de zijde van Glencore een concreet plan ontbreekt welke stappen er (feitelijk) nog gezet zouden worden’, in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verweer van de curatoren aangevuld, althans in strijd met art. 149 lid 1 Rv een feit aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat niet in het geding te zijner kennis is gekomen of door een van partijen is gesteld. De rechter-commissaris heeft Glencore op de dag van de bestreden beschikking niet gevraagd of sprake was van een concreet plan en Glencore heeft daarover die dag ook niets aan de rechter-commissaris bericht. In het licht hiervan is bedoeld oordeel in ieder geval onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, aangezien de rechter-commissaris niet duidelijk maakt waarop hij het genoemde (beweerdelijke) feit baseert.
Voor zover de rechter-commissaris met het woord ‘feitelijk’ in voormeld oordeel bedoelt dat, wanneer de curator een termijn heeft gesteld waarbinnen de pandhouder zijn rechten moet uitoefenen, de pandhouder binnen de gestelde termijn aan de koper (of zichzelf) de feitelijke macht over de betreffende goederen moet hebben verschaft (of enige andere feitelijke handeling moet hebben verricht), wil hij voorkomen dat de curator de goederen kan opeisen en kan verkopen, dan geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 58 lid 1 Fw eist immers slechts dat het onderpand binnen de gestelde termijn is verkocht (althans dat het onderpand binnen die termijn is verkocht en geleverd, waarvoor ingevolge art. 3:90 jo. 3:115 sub a of c BW een (van de vervreemder en de verkrijger afkomstige) tweezijdige verklaring zonder feitelijke handeling voldoende is).
Aanvulling, uitwerking en toelichting
5. De termijn van art. 58 lid 1 Fw (onderdeel 4)
Separatistenpositie pand- en hypotheekhouder ex art. 57 lid 1 Fw
5.1
Een van de hoofdregels van het faillissement is dat alle schuldeisers van de gefailleerde die aanspraak maken op een uitkering in geld, deze aanspraken alleen geldend kunnen maken door hun vorderingen ter verificatie in te dienen bij de curator.
De curator heeft tot taak de boedel te vereffenen: hij maakt de baten te gelde en deelt de opbrengst daarvan uit aan de schuldeisers.
5.2
Pand- en hypotheekhouders nemen in het faillissement echter een bijzondere positie in. Zij kunnen hun recht ingevolge art. 57 lid 1 Fw ook tijdens het faillissement uitoefenen, alsof er geen faillissement was. Daarom worden zij ook wel separatisten genoemd. De separatistenpositie komt alleen toe aan de schuldeiser die een recht van pand of hypotheek heeft op een goed dat toebehoort aan de gefailleerde. Niet vereist is evenwel dat de betreffende pand- of hypotheekhouder schuldeiser van de gefailleerde is. Ook indien een goed van de gefailleerde is verbonden voor eens anders schuld (in welk geval men spreekt van derdenpand of -hypotheek) kan de pand- resp. hypotheekhouder zijn zekerheidsrecht uitoefenen buiten het faillissement van de eigenaar van het betreffende goed om.35.
5.3
De mogelijkheid voor pand- en hypotheekhouders om hun recht uit te oefenen alsof er geen faillissement is, houdt in dat zij ook tijdens faillissement bevoegd zijn tot parate executie. Dat betekent voor de pandhouder dat hij, indien de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor het pand tot waarborg strekt, bevoegd is het verbonden goed te verkopen en het aan hem verschuldigde op de opbrengst te verhalen (art. 3:248 BW). De verkoop vindt plaats overeenkomstig art. 3:250 BW (openbaar) dan wel art. 3:251 BW (op een andere wijze). De verdeling van de executieopbrengst geschiedt met inachtneming van art. 3:253 BW.
5.4
Het recht van parate executie vormt, samen met het recht van voorrang, de kern van de zakelijke zekerheidsrechten pand en hypotheek.36. Deze rechten bewijzen — uit de aard der zaak — bij uitstek hun nut in geval van insolventie van de schuldenaar.
5.5
Het belang van de pandhouder om zich buiten het faillissement om (dus: als separatist) te kunnen verhalen op het verbonden goed (door middel van parate executie), is er hoofdzakelijk in gelegen dat ten aanzien van de executieopbrengst — bij wijze van uitzondering — geen omslag in de algemene faillissementskosten plaatsvindt (art. 182 Fw). In de praktijk is dat van groot gewicht, aangezien de faillissementskosten fors kunnen oplopen; omslag percentages tussen de 50 en de 80 procent zijn geen uitzondering.37. In faillissementen waar de onderneming enige tijd is gecontinueerd, kunnen de faillissementskosten zelfs zo hoog zijn dat na aftrek van de omslag geen enkele opbrengst voor de pandhouder zal resteren.
Het verschijnsel van (zeer) hoge omslagpercentages wordt met name veroorzaakt door het feit dat wet en jurisprudentie, naast de directe faillissementskosten zoals het salaris van de curator, een groot aantal schulden hebben bestempeld als boedelschulden die tot de algemene faillissementskosten worden gerekend. Voorbeelden zijn het loon van ontslagen werknemers over de opzegperiode en de zogenaamde back-service voor pensioenverplichtingen.
Het voorgaande wordt door de onderhavige zaak geïllustreerd. Uit de faillissementsverslagen kan worden afgeleid dat zowel de electrolysefabriek, de anodefabriek, als de smelterij van Zalco tot medio juni 2011 moesten worden beheerd, onderhouden en beveiligd, hetgeen betekende dat er zeer substantiële boedelkosten aan energie en in verband met het aanhouden van personeel zijn gemaakt. Daarnaast heeft UWV in het kader van de loongarantieregeling de loonbetaling van 480 personeelsleden overgenomen.
Alleen al de door UWV ingediende boedelvordering bedraagt ca. vijf miljoen euro (de geschatte netto-opbrengst van het in het geding zijnde aluminium).
Termijnstelling ex art. 58 lid 1 Fw
5.6
Ingevolge art. 58 lid 1 Fw kan de curator de pand- en hypotheekhouders een redelijke termijn stellen om tot uitoefening van hun rechten overeenkomstig art. 57 Fw over te gaan (eerste volzin). Heeft de pand- of hypotheekhouder het onderpand niet binnen deze termijn verkocht, dan kan de curator de goederen opeisen en met toepassing van de artt. 101 of 176 Fw verkopen, onverminderd het recht van de pand- en hypotheekhouders op de opbrengst (tweede volzin). De rechter-commissaris is bevoegd de (door de curator gestelde) termijn op verzoek van de pand- of hypotheekhouder een of meer malen te verlengen (derde volzin).
5.7
De voor de pandhouder- of hypotheekhouder belangrijkste consequentie van verkoop van verbonden goederen door de curator is dat de pand- of hypotheekhouder slechts na omslag van de algemene faillissementskosten aanspraak maakt op de opbrengst (overeenkomstig zijn rang). Zoals hiervoor reeds aan de orde kwam, beloopt die omslag niet zelden een substantieel deel van de opbrengst (en soms zelfs de gehele opbrengst), zodat het verlies van de separatistenpositie in de praktijk verstrekkende gevolgen heeft voor de pand- of hypotheekhouder.
5.8
De in art. 58 lid 1 Fw neergelegde bevoegdheid tot termijnstelling, opeising en verkoop door de curator — als gevolg waarvan de pand- of hypotheekhouder zijn separatistenpositie, en daarmee zijn recht van parate executie, verliest — wordt gerechtvaardigd door het belang van de curator bij een spoedige afwikkeling van het faillissement. Uit de wetgeschiedenis blijkt namelijk dat de mogelijkheid van termijnstelling ex art. 58 lid 1 Fw ‘[b]estemd [is] om eene spoedige liquidatie te bevorderen’. Meer in het bijzonder heeft de wetgever erop gewezen dat bespoediging van de verkoop (door middel van termijnstelling) nodig kan zijn om inzicht te krijgen in de omvang van de boedel; daarnaast kan het te verwachten verloop van het prijspeil van goederen aanleiding zijn om tot spoedige verkoop over te gaan.38. Ook volgens de jurisprudentie van uw Raad strekt (de bevoegdheid tot) termijnstelling tot een voortvarende afwikkeling van de boedel.39.
Redelijke termijn en termijnverlenging
5.9
Het vereiste dat de voor uitoefening van het pandrecht40. te stellen termijn redelijk is, impliceert reeds dat een (redelijk voortvarend) pandhouder in staat moet zijn om binnen die termijn zijn pandrecht uit te oefenen. Uit dat vereiste kan tevens worden afgeleid dat een termijn waarbinnen executie redelijkerwijs niet mogelijk blijkt, steeds in aanmerking komt voor verlenging. Bovendien strookt een dergelijke uitleg met de (potentieel verstrekkende) consequenties die verbonden zijn aan het verstrijken van de termijn. Die consequenties zijn alleen te rechtvaardigen als de pandhouder een redelijke mogelijkheid heeft gehad om te executeren en aldus een van zijn meest wezenlijke rechten — dat van parate executie — uit te oefenen.
5.10
Ook uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat de pandhouder daadwerkelijk in staat moet zijn om zijn separatistenpositie te baat te nemen door het executeren van de verbonden goederen. De wetgever heeft expliciet onder ogen gezien dat de pandhouder (in bepaalde gevallen) moeilijkheden kan ondervinden zijn pandrecht te executeren binnen de geldende termijn41. en dat executie soms ruime tijd van voorbereiding behoeft.42. Om aan dat probleem — de onmogelijkheid van executie binnen de gegeven termijn — tegemoet te komen, is tijdens het wetgevingsproces aan art. 58 lid 1 Fw toegevoegd dat de rechter-commissaris de bevoegdheid heeft om de termijn te verlengen.43. De optie van termijnverlenging door de rechter-commissaris strekt er dus bij uitstek toe om de (actieve) pandhouder die bij de uitoefening van zijn pandrecht in moeilijkheden komt — en het verbonden goed dus niet binnen de gestelde termijn kan verkopen — respijt te geven en afdoende gelegenheid te bieden om alsnog tot executie over te gaan. In een geval waarin blijkt dat executie binnen de door de curator gestelde termijn redelijkerwijs niet mogelijk is, dient een verzoek tot verlenging (in beginsel) dan ook steeds te worden toegewezen.
5.11
Hiervoor pleit tevens dat het instrument van de termijnstelling er, blijkens de wetsgeschiedenis, voor bedoeld is de pandhouder die ‘nalatig blijft in de uitoefening zijner rechten’ ten behoeve van een voortvarende afwikkeling van de boedel (zie hiervoor onder 5.8) ‘in beweging te brengen’.44. Het oogmerk van art. 58 lid 1 Fw is dus uitdrukkelijk niet de curator in staat te stellen om een redelijk voortvarend handelend pandhouder diens executiebevoegdheid te ontnemen (en de opbrengst aan te wenden ter dekking van de algemene faillissementskosten), maar om de treuzelende pandhouder tot actie te dwingen en — bij gebreke daarvan — in het belang van de afwikkeling van het faillissement zelf tot verkoop over te gaan. Indien de pandhouder geen nalatigheid kan worden verweten, bestaat dan ook geen grond voor termijnstelling. Mocht niettemin reeds een termijn zijn gesteld (omdat de curator de pandhouder tot actie wilde dwingen), dan dient die termijn op verzoek van de pandhouder die redelijk voortvarend te werk is gegaan (maar bij de executie op moeilijkheden stuit), verlengd te worden.
5.12
De ratio van art. 58 lid 1 Fw — spoedige liquidatie — brengt voorts met zich dat ook geen grond bestaat voor termijnstelling, en dus ook niet voor niet-verlenging van een eventueel al gestelde termijn, in een geval waarin een voortvarende afwikkeling van de boedel daarmee niet gediend is, bijvoorbeeld wanneer de curator bij verkoop dezelfde moeilijkheden zal ondervinden als de pandhouder. In zodanig geval ontbreekt immers de rechtvaardiging voor de zware sanctie die het verlies van zijn separatistenpositie voor de pandhouder inhoudt. In ieder geval weegt in een dergelijk geval het belang van de pandhouder bij behoud van zijn separatistenpositie zwaarder dan het belang van de boedel bij verlegging van de verkoopbevoegdheid naar de curator, zodat verlenging van de gestelde termijn aangewezen is.
5.13
Ook in de literatuur is brede steun te vinden voor het standpunt dat een redelijk voortvarend pandhouder in staat moet zijn diens pandrecht binnen de gestelde termijn uit te oefenen. Bovendien wordt door meerdere schrijvers bevestigd dat de termijnstelling slechts dan aangewezen is als een stilzittende pandhouder in beweging moet worden gebracht. In dit verband kan gewezen worden op de volgende auteurs:
Pannevis:45.
‘Alleen een termijn waarbinnen een redelijk voortvarend hypotheekhouder in staat is het hypotheekrecht uit te oefenen, kan als een redelijke termijn worden aangemerkt. Art. 58 lid 1 Fw stelt alleen een sanctie op nodeloos stilzitten van de kant van de hypotheekhouder (…).’
Winkel en Warringa:46.
‘Wij zijn van mening dat een redelijke uitleg van art. 58 Fw meebrengt dat wanneer een separatist alles in het werk heeft gesteld om binnen de door de curator gestelde termijn tot uitoefening van zijn rechten te komen maar daar buiten zijn schuld om niet in slaagt, de gestelde termijn niet te strak mag worden gehanteerd. De separatist dient een verlenging van de termijn te krijgen.’
Faber:47.
‘Art. 58 lid 1 Fw stelt aldus alleen een sanctie op nodeloos stilzitten van de kant van de pand- of hypotheekhouder.’
Wibier:48.
‘Artikel 58 Faillissementswet ziet erop de curator in de gelegenheid te stellen om tot een spoedige afwikkeling van de boedel te komen zonder daarbij te worden gehinderd door een dralende separatist. Met art. 58 in de hand, kan de curator de eventuele overwaarde van een goed dat is onderworpen aan een zekerheidsrecht in de boedel te trekken. Het artikel is niet in de wet opgenomen om de curator in de gelegenheid te stellen baten die daarin eigenlijk niet thuishoren door de boedel te laten lopen. Evenmin dient het artikel om separatisten buiten hun schuld om, hun separatistenpositie af te nemen. Daarvoor is ook geen enkele rechtvaardiging.
(…) Onder normale omstandigheden (…) is die rechtvaardiging [voor het ontstaan van een bijdrageplicht in de faillissementskosten] gelegen in het feit dat de hypotheekhouder weliswaar in de gelegenheid is gesteld om tot executie over te gaan, maar desalniettemin is blijven stilzitten.’
Steneker:49.
‘De termijn zal zodanig moeten zijn dat een redelijk voortvarend handelende pandhouder in staat is om de bevoegdheden waar de termijn op ziet, binnen die termijn uit te oefenen.’
5.14
Verder kan ter onderbouwing van het standpunt van Glencore gewezen worden op de conclusie van Advocaat-Generaal mr. Verkade vóór de beschikking Cantor/Arts q.q. (HR 11 april 2008, NJ 2008/222), sub 3.12:
‘(…) het oogmerk van art. 58 lid 1 Fw [is] om de curator een handvat te geven teneinde treuzelende pand- en/of hypotheekhouders tot actie te dwingen om duidelijkheid te krijgen over de omvang van de boedel en nodeloze vertraging van de faillissementsprocedures te voorkomen (…).’
5.15
Ook uit de jurisprudentie van uw Raad inzake art. 58 lid 1 Fw kan worden afgeleid dat de pand- of hypotheekhouder in staat moet zijn om binnen de gestelde termijn tot uitoefening van zijn rechten over te gaan. In de uitspraken Tripels q.q./Ploem (HR 25 juli 1911, W 9255) en Nederlandse Antillen/Komdeur q.q. (HR 3 juni 1994, NJ 1995/340) besliste uw Raad dat art. 58 lid 1 Fw in het geheel geen toepassing vindt — en termijnstelling50. dus is uitgesloten — wanneer de hypotheekhouder niet de mogelijkheid heeft om tot executie over te gaan. De reden voor die onmogelijkheid was in eerstgenoemde zaak gelegen in de omstandigheid dat het betreffende hypotheekrecht aanvankelijk was komen te vervallen als gevolg van een vonnis in eerste aanleg, maar — nadat de termijn ex art. 58 lid 1 Fw zou zijn verstreken — herleefde als gevolg van een tegengestelde uitspraak in appel. In de zaak uit 1994 vond de onmogelijkheid haar oorzaak in het voorwaardelijke karakter van de met de betreffende hypotheek gesecureerde vorderingen. Er was dus in beide gevallen sprake van juridische onmogelijkheid te executeren. Het ligt in het verlengde van deze uitspraken om aan te nemen dat ook indien executie binnen een gestelde termijn anderszins onmogelijk is, de pandhouder (in beginsel) aanspraak maakt op verlenging van die termijn. Het verschil tussen juridische en feitelijke onmogelijkheid rechtvaardigt niet dat de pandhouder in het ene geval beschermd wordt en in het andere geval buiten zijn schuld zijn separatistenpositie kwijtraakt.
5.16
Hieraan doet niet af dat uw Raad in de (in de onderhavige zaak door de rechter-commissaris aangehaalde) beschikking Cantor/Arts q.q. (HR 11 april 2008, NJ 2008/222) heeft geoordeeld dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de curator niet alleen het pandrecht betwist,51. maar bovendien met het oog op een vlotte afwikkeling van het faillissement aan degene die zich op het pandrecht beroept, een redelijke termijn stelt om zijn beweerde recht uit te oefenen. Betwisting van het pandrecht brengt immers niet mee dat de pandhouder niet in staat is zijn rechten uit te oefenen. In zijn conclusie vóór de genoemde beschikking gaat A-G mr. Verkade — die tot dezelfde slotsom komt als uw Raad — er uitdrukkelijk van uit dat de pandhouder ondanks de betwisting in staat is zijn (betwiste) rechten uit te oefenen en dat termijnstelling onder voorbehoud van betwisting voor de pandhouder geen ‘(mogelijk) nadeel (ten opzichte van diens eventuele preferentie en separatistische positie) op[levert]’ en dus ook geen ‘inbreuk’ op de preferentie die de pandhouder bezit.52. De door de A-G bereikte slotsom berust dus op de veronderstelling dat termijnstelling het recht van parate executie niet illusoir mag maken.
De onderhavige zaak (nadere toelichting klachten)
5.17
Uit de hiervoor onder 4.3 weergeven feiten en omstandigheden, waar in cassatie (deels) veronderstellenderwijs van moet worden uitgegaan, volgt dat het voor Glencore in redelijkheid niet mogelijk was om haar pandrecht uit te oefenen binnen de door de curatoren gestelde (de facto verlengde) termijn.
5.18
Reeds de voorwaarde die de curatoren aan uitoefening van het pandrecht hebben gesteld (namelijk: vaststelling van de rechtsgeldigheid van het pandrecht in rechte althans instemming met de executie van ZSP en NB), maakte het onmogelijk om het aluminium op korte termijn te verkopen. Met een gerechtelijk procedure is immers geruime tijd gemoeid, terwijl Glencore het verkrijgen van instemming van ZSP en NB — die zij (uiteindelijk) hebben geweigerd — niet in eigen hand heeft.
5.19
Daar komt bij dat tot midden april 2012 is gesproken over een allesomvattende oplossing, waarbij een partij de hele fabriek van Zalco (ten behoeve van een doorstart) zou overnemen. Tot die tijd lag uitoefening van het pandrecht in het geheel niet in de rede. Ook nadat de curatoren op 26 april 2012 tot termijnstelling waren overgegaan, is Glencore — mede op verzoek van de curatoren — blijven onderhandelen om tot een regeling te komen. Glencore heeft ten behoeve van die onderhandelingen zelfs een reeds geplande veiling geannuleerd. De onderhandelingen zijn uiteindelijk pas op 9 september 2012 (daags voor de onderhavige beschikking van de rechter-commissaris) op de klippen gelopen. De in allerijl georganiseerde veiling, die zou plaatsvinden in de ochtend van 10 september 2012, is door de kortgedingrechter verboden. Tengevolge van een rechterlijke uitspraak was Glencore derhalve niet in staat haar zekerheidsrecht uit te oefenen. Zij bevond zich dus in een vergelijkbare situatie als die waarin de hypotheekhouder in de (hiervoor onder 5.15 aangehaalde) zaak Tripels q.q./Ploem (HR 25 juli 1911, W 9255) zich bevond doordat de rechter in eerste aanleg had bepaald dat zijn hypotheekrecht was vervallen.
Overigens hadden ZSP en NB Glencore al aangezegd een kort geding te zullen entameren zodra Glencore over zou gaan tot veiling van het aluminium. Zelfs indien Glencore eerder was overgegaan tot veiling, zou zich hetzelfde scenario hebben voltrokken.
5.20
In ieder geval kan uit de geschetste omstandigheden geen andere conclusie worden getrokken dan dat Glencore zich tot het uiterste heeft ingespannen om haar pandrecht (bij voorkeur: in goed overleg met betrokkenen) uit te oefenen. Zij is daarbij evenwel op onoverkomelijke moeilijkheden — en in het bijzonder op het veilingverbod van de kortgedingrechter — gestuit.
Daarbij verdient aantekening dat die moeilijkheden deels zijn veroorzaakt door het optreden van de curatoren zelf. Zij hebben er namelijk voor gekozen om de elektrolysfabriek abrupt stil te leggen, met als gevolg dat het zich daarin bevindende aluminium is gestold.53. Daardoor is de vraag gerezen of het aluminium ex art. 3:4 BW bestanddeel van die fabriek is geworden.
Voorts hebben de curatoren de executie van het pandrecht bemoeilijkt door in de hiervoor onder 2.9 genoemde overeenkomst van 11 juni 2012 (ten faveure van grondeigenaar ZSP) afstand te doen van het erfpachtrecht en opstalrecht van Zalco met betrekking tot de elektrolysefabriek.54. Als gevolg daarvan hadden de curatoren geen toegang meer tot de fabriek en werd Glencore voor de uitoefening van haar pandrecht (voor zover daarvoor feitelijke handelingen met betrekking tot het aluminium zijn vereist) afhankelijk van ZSP.55.
5.21
Bij die stand van zaken diende het verzoek van Glencore tot verlenging van de termijn — gelet op de hiervoor gegeven juridische uiteenzetting — te worden toegewezen. Een pandhouder dient immers redelijkerwijs in staat te zijn om binnen een op de voet van art. 58 lid 1 Fw gestelde termijn diens rechten uit te oefenen. Blijkt hij dat niet te zijn, dan is termijnverlenging — welke mogelijkheid juist in het leven is geroepen voor de pandhouder die in moeilijkheden komt — geboden. In zodanig geval valt immers niet te rechtvaardigen dat de pandhouder zijn separatistenpositie verliest en bijgevolg moet meedelen in de algemene faillissementskosten (zeker niet wanneer die kosten, zoals in het onderhavige geval, zeer hoog zijn). Zoals de klachten van de onderdelen 4.2 en 4.3 aanvoeren, heeft de rechter-commissaris ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, anders geoordeeld.
5.22
In het onderhavige geval was termijnverlenging bovendien aangewezen omdat de termijnstelling, en de aan het verstrijken van de termijn gekoppelde verlegging van de verkoopbevoegdheid naar de curator, blijkens de hiervoor onder 4.4 aangehaalde feiten en omstandigheden (waar in cassatie veronderstellenderwijs van moet worden uitgegaan), in het geheel niet hebben bijgedragen aan een voortvarende afwikkeling van de boedel (terwijl de bevoegdheid tot termijnstelling daar nu juist voor bedoeld is; zie hiervoor onder 5.12). De curatoren hebben immers geen concrete plannen voor de verkoop van het aluminium en zullen bovendien worden geconfronteerd met dezelfde moeilijkheden als Glencore, zodat de uitwinning van het aluminium net zo lang zal duren. De andersluidende oordelen van de rechter-commissaris getuigen, zoals naar voren gebracht in onderdeel 4.4, van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn die oordelen ontoereikend gemotiveerd.
Ad informandum merkt Glencore op dat enige op verkoop van het aluminium gerichte activiteit van de curatoren tot op het moment van indiening van dit verzoekschrift is uitgebleven.
5.23
De omstandigheid dat in het onderhavige geval termijnstelling en niet-verlenging van die termijn niet hebben bijgedragen aan een voortvarende afwikkeling van de boedel, brengt in ieder geval met zich dat de rechter-commissaris bij een afweging van het belang van de boedel bij niet-verlenging tegen het belang van Glencore bij behoud van zijn separatistenpositie, tot de conclusie had moeten komen dat laatstgenoemd belang zwaarder weegt. Het verlies van die positie betekent voor Glencore immers dat zij eerst na omslag van de algemene faillissementskosten aanspraak kan maken op de opbrengst van het aluminium (en derhalve een veel kleiner deel van haar vordering voldaan zal krijgen), terwijl de afwikkeling van het faillissement van Zalco niet wordt bespoedigd door niet-verlenging van de gestelde termijn. Onderdeel 4.5 klaagt dat het oordeel van de rechter-commissaris in het licht hiervan onjuist is of ontoereikend gemotiveerd is.
5.24
Onderdeel 4.6 richt zich tegen een belangrijke pijler onder de beslissing van de rechter-commissaris om de termijn niet te verlengen, namelijk het oordeel (in r.o. 2.4) dat er ook voor de toekomst aan de zijde van Glencore een concreet plan ontbreekt welke stappen er (feitelijk) nog gezet zouden worden. Zoals het onderdeel aanvoert, is dat oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, nu Glencore een veiling van het aluminium georganiseerd had voor de dag waarop de rechter-commissaris uitspraak heeft gedaan in de onderhavige procedure. Glencore had dus wel degelijk een (zeer) concreet plan voor de uitoefening van haar pandrecht. Daarnaast bevat het onderdeel een rechtsklacht voor het geval de rechter-commissaris ervan uit is gegaan dat de pandhouder binnen de gestelde termijn de feitelijke macht over de betreffende goederen moet hebben verschaft aan de koper (of enige andere feitelijke handeling moet hebben verricht), aangezien verkoop van die goederen (althans verkoop en levering)56. volstaat.
6. Schending recht op hoor en wederhoor (onderdeel 3)
6.1
Het recht op hoor en wederhoor, dat is verankerd in art. 6 EVRM en art. 19 Rv, is een van de meest fundamentele beginselen van het procesrecht, dat zowel geldt in dagvaardingsprocedures als in verzoekschriftprocedures.57. Het beginsel van hoor en wederhoor omvat het recht van partijen om kennis te nemen van — en zich te kunnen uitlaten over — alle gegevens en bescheiden die in het geding zijn gebracht en zijn bedoeld om in de oordeelsvorming van de rechter te worden betrokken.58. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is de grondslag van dit recht mede het vertrouwen dat rechtzoekenden dienen te kunnen stellen in het goed functioneren van de rechtspraak.59.
6.2
In HR 9 november 2012, LJN: BX5882, heeft uw Raad (in een insolventieprocedure) het fundamentele karakter van het recht op wederhoor onderstreept door te oordelen dat voor de beantwoording van vraag of sprake is van een schending van dat recht, in beginsel niet van belang is of — en zo ja, in welke mate — gegevens en bescheiden waarvan partijen geen kennis hebben genomen, al dan niet nieuwe feiten of argumenten behelzen dan wel daadwerkelijk van invloed zijn (geweest) op de beslissing van de rechter. Het is niet aan de rechter, maar aan partijen om te beoordelen of de desbetreffende gegevens of bescheiden nopen tot een reactie. Dit is volgens uw Raad alleen anders indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan in redelijkheid niet kan worden gezegd dat zij van enig belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak.
6.3
In de onderhavige zaak heeft de rechter-commissaris (blijkens r.o. 2.2) op de dag waarop hij zijn beslissing heeft gegeven, telefonisch contact gehad met de curatoren, die hem (kennelijk) hebben laten weten
- (i)
dat ook vandaag (10 september 2012) nog niet is gebleken van enig concreet plan van de zijde van Glencore en
- (ii)
dat de kortgedingrechter te Middelburg de door Glencore georganiseerde veiling, die zou plaatsvinden op 10 september 2012, heeft verboden.
Eerst na lezing van de beschikking van de rechter-commissaris is deze gang van zaken ter kennis gekomen van Glencore.
6.4
Reeds de enkele omstandigheid dat de rechter-commissaris Glencore geen gelegenheid heeft geboden om op deze inlichtingen te reageren, levert — gelet op voormelde jurisprudentie ter zake — een schending op van het beginsel van hoor en wederhoor. Glencore heeft er immers recht op om zich uit te kunnen laten over alle gegevens die in het geding zijn gebracht, terwijl het aan Glencore is om te beoordelen of de betreffende inlichtingen nopen tot een reactie. Bovendien is in beginsel onverschillig of de betreffende inlichtingen invloed hebben gehad op de beslissing van de rechter-commissaris.
6.5
Hier komt nog bij dat de inlichtingen direct verband houden met de kern van het probleem waarmee Glencore zich geconfronteerd zag, namelijk de onmogelijkheid van uitoefening van haar pandrecht binnen de gestelde termijn. De uitlatingen van de curatoren hangen bovendien sterk samen met het — dragende — oordeel van de rechter-commissaris dat er voor de toekomst aan de zijde van Glencore een concreet plan ontbreekt (ten aanzien van de uitoefening van het pandrecht). Het belang voor Glencore om te kunnen reageren op de betreffende uitlatingen was dus groot.
Conclusie
Dat het uw Raad moge behagen om de beschikking van de rechter-commissaris in de rechtbank Breda van 10 september 2012 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 10 december 2012
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑12‑2012
Deze vennootschappen zijn failliet verklaard op 21 augustus 2012 resp. 13 september 2012.
Zie: verzoekschrift, p. 18.
Zie tevens r.o. 2.2, voorlaatste alinea, in fine, van de bestreden beschikking.
Vgl. de laatste volzin van blad 2 van de bestreden beschikking.
Zie daarover ook: onderdeel 4.6 hierna.
Zie: verzoekschrift, sub 4 en 10.
Zie: e-mail houdende termijnstelling van 26 april 2012 van mr. Butterman aan mr. H.G.D. Hoek (productie 1 bij verzoekschrift).
Zie: pleitaantekeningen mr. H.G.D. Hoek t.b.v. de zitting van 20 augustus 2012, sub 29. Vgl. ook: pleitaantekeningen mr. H.G.D. Hoek t.b.v. de zitting van 20 augustus 2012, sub 34 en 35.
Zie: e-mail houdende termijnstelling van 26 april 2012 van mr. Butterman aan mr. H.G.D. Hoek (productie 1 bij verzoekschrift).
Zie: e-mail van 8 juni 2012 van mr. Butterman aan mr. H.G.D. Hoek (‘cc’ aan o.a. de RC); e-mail van 14 juni 2012 van mr. Butterman aan de RC), p. 1.
Zie: faxbrief van 15 juni 2012 van mr. H.G.D. Hoek aan de RC, sub 8.
Zie: faxbrief van 5 september 2012 van mr. P. Hopman aan de RC, p. 1 en 2.
De curatoren hebben namelijk afstand gedaan van het erfpachtrecht en opstalrecht met betrekking tot de electrolysefabriek. Vgl.: pleitaantekeningen mr. H.G.D. Hoek t.b.v. de zitting van 20 augustus 2012, sub 45 en 56; e-mail van 14 juni 2012 van mr. Butterman aan de RC, p. 1.
Zie: pleitaantekeningen mr. H.G.D. Hoek t.b.v. de zitting van 20 augustus 2012, sub 43.
Zie: r.o. 2.4, derde alinea, van de bestreden beschikking; faxbrief van 9 september 2012 van mr. D.A.M.H.W. Strik aan de RC, p. 1.
Zie: r.o. 2.4, derde alinea, van de bestreden beschikking.
Zie: faxbrief van 9 september 2012 van mr. D.A.M.H.W. Strik aan de RC, p. 1; zie ook hiervoor onder 2.12
Zie: r.o. 2.2, voorlaatste alinea, in fine, van de bestreden beschikking.
Zie: faxbrief van 25 mei 2012 van mr. Butterman aan de RC, p. 4.
Zie: verzoekschrift, sub 24.
Zie: pleitaantekeningen mr. H.G.D. Hoek t.b.v. de zitting van 20 augustus 2012, sub 39.
Zie: pleitaantekeningen mr. H.G.D. Hoek t.b.v. de zitting van 20 augustus 2012, sub 41.
Zie: pleitaantekeningen mr. H.G.D. Hoek t.b.v. de zitting van 20 augustus 2012, sub 30, 37 en 40–41.
Zie r.o. 2.4, eerste alinea, derde volzin.
Zie: hiervoor onder 2.9.
De curatoren hebben namelijk afstand gedaan van het erfpachtrecht en opstalrecht met betrekking tot de electrolysefabriek. Vgl.: pleitaantekeningen mr. H.G.D. Hoek t.b.v. de zitting van 20 augustus 2012, sub 45 en 56; e-mail van 14 juni 2012 van mr. Butterman aan de RC, p. 1.
Zie: pleitaantekeningen mr. H.G.D. Hoek t.b.v. de zitting van 20 augustus 2012, sub 39.
Zie: pleitaantekeningen mr. H.G.D. Hoek t.b.v. de zitting van 20 augustus 2012, sub 41.
Zie: pleitaantekeningen mr. H.G.D. Hoek t.b.v. de zitting van 20 augustus 2012, sub 30, 37 en 40–41.
De curatoren hebben namelijk afstand gedaan van het erfpachtrecht en opstalrecht met betrekking tot de electrolysefabriek. Vgl.: pleitaantekeningen mr. H.G.D. Hoek t.b.v. de zitting van 20 augustus 2012, sub 45 en 56; e-mail van 14 juni 2012 van mr. Butterman aan de RC, p. 1.
Zie: pleitaantekeningen mr. H.G.D. Hoek t.b.v. de zitting van 20 augustus 2012, sub 43.
Zie: faxbrief van 9 september 2012 van mr. D.A.M.H.W. Strik aan de RC, p. 1. Zie tevens r.o. 2.2 van de bestreden beschikking.
Vgl. daarover: onderdeel 3 hiervoor.
Vgl. ook hiervoor onderdeel 3, laatste alinea.
Zie bijv.: Polak Pannevis, Insolventierecht 2011, p. 173.
Zie bijv.: GS Vermogensrecht, art. 3:248 BW, aant. 2.
Zie bijv.: R.M. Wibier, ‘De regresvordering in de Nederlandse financieringspraktijk na het arrest ASR Verzekeringen/Achmea’, MvV 2012, nr. 6, p. 149 (noot 10).
Zie: S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, wetswijzigingen, 1995, p. 170 (MvT).
Zie: HR 11 april 2008, NJ 2008/222, r.o. 3.6.
Nu het in de onderhavige zaak gaat om pand, wordt in het vervolg geconcentreerd op de positie van de pandhouder en wordt de hypotheekhouder — voor wie overigens hetzelfde geldt — niet meer als zodanig genoemd.
Waarbij zij aangetekend dat onder de wetgeving van vóór inwerkingtreding van het NBW van rechtswege een standaardtermijn van een maand gold, welke eerst een aanvang nam na de verificatievergadering.
Zie: S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, wetswijzigingen, 1995, p. 169 (MvT).
Zie: Van der Feltz I (1896), p. 477.
Zie: Van der Feltz I (1896), p. 477 en S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, wetswijzigingen, 1995, p. 169 (MvT).
Zie: Polak Pannevis, Insolventierecht 2011, p. 179.
Zie: D. Winkel en S.A.H.J. Warringa, ‘De termijnstelling van art. 58 Fw en verpande vorderingen’, TvI 2005/33, sub 9.
Zie: N.E.D. Faber, noot onder HR 11 april 2008, JOR 2008/180, sub 4.
Zie: R.M. Wibier, ‘Artikel 58 Faillissementswet: geen paardenmiddel voor patstellingen’, TvI 2004/21, § 5.
Zie: Steneker, Pandrecht (Mon. BW nr. B12a) 2012/29 (p. 70).
Althans, voor het oude recht (waaronder het Antilliaanse recht ten tijde van de uitspraak Nederlandse Antillen/Komdeur q.q.): het van rechtswege aanvangen van de termijn. Zie voetnoot 41 hiervoor.
Overigens zij opgemerkt dat in de onderhavige zaak geen sprake is geweest van betwisting van het pandrecht door de curatoren. Integendeel, de curatoren hebben het pandrecht in algemene zin erkend. Zie r.o. 2.4, vierde alinea, van de bestreden beschikking en hiervoor onder 2.6.
Zie: conclusie, sub 3.8–3.10.
Zie: verzoekschrift, sub 5.
Vgl.: pleitaantekeningen mr. H.G.D. Hoek t.b.v. de zitting van 20 augustus 2012, sub 45 en 56; e-mail van 14 juni 2012 van mr. Butterman aan de RC, p. 1.
Zie: pleitaantekeningen mr. H.G.D. Hoek t.b.v. de zitting van 20 augustus 2012, sub 43.
Zie bijv. : HR 29 juni 1990, NJ 1990/732, r.o. 3.2.
Zie recentelijk: HR 9 november 2012, LJN: BX5882, r.o. 3.2.3.
Vgl. onder meer: EHRM 26 juli 2011, no. 58222/09 (Juricic), § 75, en EHRM 18 februari 1997, no. 18990/91, NJ 1997/590, § 29.