Ontleend aan rov. 2.1-2.4 van de beschikking van de rechtbank d.d. 14 mei 2014 en aan de beschikking van de (plaatsvervangend) rechter-commissaris d.d. 2 april 2014, p. 1-2, tenzij anders vermeld.
HR, 16-01-2015, nr. 14/02768
ECLI:NL:HR:2015:87, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-01-2015
- Zaaknummer
14/02768
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:87, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑01‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1867, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:1867, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:87, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑05‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/58 met annotatie van
JOR 2015/308 met annotatie van prof. mr. N.E.D. Faber
JOR 2015/308 met annotatie van prof. mr. N.E.D. Faber
Uitspraak 16‑01‑2015
Partij(en)
16 januari 2015
Eerste Kamer
14/02768
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
Jan Janowitsch VAN DER MOLEN q.q.,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [verzoeker],wonende te Groningen,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar;
a. de beschikking in de zaak F 12/86 van de rechter-commissaris in de rechtbank Noord-Nederland van 2 april 2014;
b. de beschikking in de zaak C/18/147485/HA RK 14-91 van de rechtbank Noord-Nederland van 14 mei 2014;
De beschikking van de rechtbank van 14 mei 2014 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank van 14 mei 2014 heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 31 oktober 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [verzoeker] is op 4 april 2013 in staat van faillissement verklaard, met benoeming van de curator als zodanig.
(ii) Tot de failliete boedel van [verzoeker] behoort onder meer zijn woning te [woonplaats] (hierna: de woning). Ter financiering van de woning is [verzoeker] tezamen met zijn echtgenote een geldlening van € 318.250,-- aangegaan bij SNS Bank, waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn. Tot zekerheid voor de voldoening van deze geldlening is bij akte van 28 augustus 2003 een hypotheekrecht op de woning gevestigd ten gunste van SNS Bank.
(iii)De WOZ-waarde van de woning bedraagt € 136.000,--.
(iv) [verzoeker] heeft aan de curator bericht dat aan de maandelijkse renteverplichtingen jegens SNS Bank wordt voldaan (door een derde) en te kennen gegeven in de woning te willen blijven wonen. SNS Bank heeft aan de curator laten weten geen aanleiding te hebben om tot executie over te gaan aangezien de renteverplichtingen worden nagekomen, er geen betalingsachterstanden zijn en er sprake is van onderwaarde.
( v) Bij brief van 15 januari 2014 heeft de curator SNS Bank op de voet van art. 58 Fw een termijn van zes maanden gesteld om tot executie van de woning over te gaan, bij gebreke waarvan hij als curator daartoe zal overgaan.
(vi) SNS Bank heeft vervolgens een aanvang gemaakt met de openbare verkoop van de woning en een executieveiling gepland op 15 mei 2014.
3.2
[verzoeker] heeft de rechter-commissaris verzocht om de door de curator aan SNS Bank gestelde termijn om tot executie van de woning over te gaan, ongedaan te maken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij door de termijnstelling ernstig wordt benadeeld, gelet op de executiekosten, de te verwachten restschuld en de niet-proportionele impact van de termijnstelling, aangezien hij bij gedwongen verkoop tezamen met zijn echtgenote, hun vijf kinderen en zijn moeder op straat komt te staan.
3.3
De rechter-commissaris heeft in de eerste plaats overwogen dat [verzoeker] strikt genomen heeft verzocht om ongedaanmaking van de termijnstelling door de curator. Nu echter niet kan worden gesteld dat die termijnstelling niet rechtsgeldig is, zodat ongedaanmaking daarvan niet tot de mogelijkheden van de rechter-commissaris behoort, en nu duidelijk is dat het verzoek is ingegeven door de wens van [verzoeker] om in de woning te mogen blijven wonen, heeft de rechter-commissaris zijn verzoek zo begrepen dat wordt verzocht de curator te bevelen om na te laten de woning na afloop van de aan SNS Bank gestelde termijn op te eisen en met toepassing van de art. 101 of 176 Fw te verkopen.
De rechter-commissaris heeft vervolgens beoordeeld of de eventuele verkoop van de woning door de curator in het belang van de boedel is of kan zijn. Naar haar oordeel is, gelet op de omstandigheden van het geval en hetgeen door de curator is aangevoerd, in redelijkheid niet te verwachten dat verkoop door de curator op enigerlei wijze enig boedelactief voor de gezamenlijke crediteuren zal kunnen opleveren. Nu [verzoeker] een in redelijkheid te respecteren belang heeft dat SNS Bank alsnog kan afzien van executie van de woning zonder te hoeven vrezen dat de curator de woning opeist, is het verzoek toewijsbaar. De rechter-commissaris heeft op die gronden bevolen dat de curator nalaat om de woning van [verzoeker] na afloop van de gestelde termijn op te eisen en met toepassing van de art. 101 of 176 Fw te verkopen, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.4
De rechtbank heeft de beschikking van de rechter-commissaris vernietigd voor zover daarin het zojuist genoemde bevel is gegeven. De rechtbank heeft de curator toegestaan de woning na afloop van de gestelde termijn op te eisen en op de voet van art. 176 Fw te verkopen, en heeft de genoemde beschikking voor het overige bekrachtigd.
Voor zover in cassatie van belang heeft de rechtbank, na in rov. 2.6 te hebben vastgesteld dat SNS Bank op 4 april 2014 heeft laten weten dat zij de veiling heeft ingetrokken, haar beslissing als volgt gemotiveerd.
Indien SNS Bank niet binnen de daarvoor gestelde termijn tot verkoop overgaat, is de curator bevoegd om de woning op te eisen en met toepassing van de art. 101 of 176 Fw te verkopen (art. 58 lid 1 Fw). De uitoefening van deze bevoegdheid dient het belang van de boedel dan wel de gezamenlijke schuldeisers te dienen. Het belang van de boedel wordt onder meer gediend “indien en voor zover de vervreemding noodzakelijk is ter bestrijding der kosten van het faillissement” (art. 101 lid 1 Fw). (rov. 4.5)
De curator heeft gesteld dat de verkoop van de woning noodzakelijk is ter bestrijding van de kosten van het faillissement, omdat de boedel thans negatief is en de verkoop van de woning door de curator zal leiden tot dekking van de faillissementskosten. De stelling dat de boedel thans negatief is, is voldoende onderbouwd.(rov. 4.6)
Indien de curator op de voet van art. 58 Fw zelf tot verkoop overgaat, wordt SNS Bank in de omslag van de algemene faillissementskosten betrokken in die zin dat die kosten eerst uit de verkoopopbrengst worden voldaan, alvorens SNS Bank haar vordering hieruit voldaan krijgt. Gelet op de negatieve boedel is de verkoop noodzakelijk ter bestrijding van de faillissementskosten en aldus in overeenstemming met art. 101 Fw. Daarom is de curator op grond van de art. 58 lid 1 en 101 lid 1 Fw bevoegd tot verkoop over te gaan en heeft hij ook een redelijk te respecteren belang bij de uitoefening van deze bevoegdheid. Daaraan doet niet af dat [verzoeker] en zijn echtgenote met een restschuld blijven zitten, de woning verlaten zal moeten worden, dat geen achterstand in de betaling van de hypotheeklasten bestaat en dat nieuwe woonkosten gemaakt zullen moeten worden. Het systeem van de Faillissementswet brengt mee dat de betaling van de algemene faillissementskosten voorgaat. (rov. 4.7)
Met betrekking tot het verzoek van de curator tot afwijzing van het oorspronkelijke verzoek van [verzoeker] om de termijnstelling aan SNS Bank ongedaan te maken, wordt overwogen dat de rechter-commissaris in de bestreden beschikking dit oorspronkelijke verzoek reeds heeft afgewezen, en dat, nu [verzoeker] tegen die afwijzing geen bezwaar heeft gericht, de beslissing op dit punt in stand kan blijven (rov. 4.10).
3.5
Het middel klaagt in de onderdelen 4.1 – 4.3, naar de kern genomen, dat de rechtbank heeft miskend dat, gelet op de vaststaande feiten en hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd, de boedel geen rechtens te respecteren belang heeft bij de termijnstelling door de curator en daarop voortbouwend bij de verkoop door hem op grond van de art. 58 en 101 Fw. Daartoe wordt aangevoerd (1) dat vaststaat dat de woning geen overwaarde heeft, zodat de verkoop ertoe leidt dat [verzoeker] en zijn vrouw met een restschuld blijven zitten, (2) dat SNS Bank een aanvang heeft gemaakt met de openbare verkoop van de woning, en (3) dat SNS Bank te kennen heeft gegeven tot openbare verkoop te zullen overgaan indien de termijnstelling onverkort in stand blijft en dat zij in geval van een veiling geen boedelbijdrage zal leveren.
3.6
In dit geding dient tot uitgangspunt, zoals de rechter-commissaris heeft vastgesteld, dat SNS Bank de haar gestelde termijn niet ongebruikt zal laten verlopen. De curator heeft in zijn beroepschrift voor de rechtbank erkend dat de verwachting is dat SNS Bank de ingezette executieveiling zal voortzetten, en dat hij daarvan ook uitgaat.
Voorts dient in cassatie veronderstellenderwijs tot uitgangspunt dat, zoals [verzoeker] in zijn verweerschrift in hoger beroep onder verwijzing naar een overgelegde e-mail van SNS Bank van 23 april 2014 heeft betoogd, bij executie van de woning door SNS Bank geen uitkering aan de boedel te verwachten is.
3.7
Hoewel vaststaat dat SNS Bank eigener beweging niet wilde overgaan tot executie van de woning (zie hiervoor in 3.1 onder (iv)), heeft zij naar aanleiding van de termijnstelling van de curator een executieveiling voorbereid. Dit laatste deed zij kennelijk – mede gelet op haar intrekking van de veiling nadat de mogelijkheid van verkoop door de curator op dat moment van de baan was vanwege het hiervoor in 3.3 vermelde bevel van de rechter-commissaris – uitsluitend om te voorkomen dat de curator zou overgaan tot de verkoop en dat ten gevolge daarvan een deel van de opbrengst zou worden aangewend voor een bijdrage in de algemene faillissementskosten. Ondanks de intrekking door SNS Bank van de geplande veiling, diende derhalve ook de rechtbank in hoger beroep ervan uit te gaan dat SNS Bank de door de curator gestelde termijn niet zou laten verlopen, gelet op het daaromtrent door de curator in hoger beroep ingenomen standpunt (zie hiervoor in 3.6), de houding en handelingen van SNS Bank, en de omstandigheid dat de door de curator gestelde termijn van zes maanden ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep op 25 april 2014 nog lang niet was verstreken.
3.8.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.6 en 3.7 is overwogen, is onbegrijpelijk het oordeel van de rechtbank dat uitoefening door de curator van zijn in art. 58 Fw gegeven bevoegdheden zal leiden tot dekking van de faillissementskosten en dat de curator derhalve een in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de uitoefening van die bevoegdheden. De daarop gerichte klachten van de onderdelen 4.1 – 4.3 zijn gegrond.
3.8.2
Hieraan doet niet af hetgeen de rechtbank in rov. 4.10 heeft overwogen omtrent de afwijzing door de rechter-commissaris van het “oorspronkelijke” verzoek van [verzoeker] om de termijnstelling aan SNS Bank “ongedaan te maken”, waartegen [verzoeker] in hoger beroep niet is opgekomen. Ook in hoger beroep hield het betoog van [verzoeker] met betrekking tot de uitoefening door de curator van zijn bevoegdheden ingevolge art. 58 Fw – het stellen van een termijn en in het verlengde daarvan het opeisen en vervolgens verkopen van de woning – immers onmiskenbaar in (a) dat die uitoefening gelet op de omstandigheden van het geval niet tot het door de curator beoogde doel (bestrijding van de faillissementskosten) zou leiden omdat SNS Bank, gelet op haar eigen belangen, in geen geval de haar gestelde termijn ongebruikt voorbij zou laten gaan, en (b) dat die uitoefening daarentegen uitsluitend zou leiden tot ingrijpende nadelige gevolgen voor [verzoeker] en zijn gezin (en tevens tot nadeel voor SNS Bank). Ook indien de termijnstelling door de curator als zodanig niet “ongedaan kan worden gemaakt”, zoals de rechter-commissaris heeft geoordeeld en de rechtbank in appel tot uitgangspunt heeft genomen, kunnen de omstandigheden van het geval meebrengen dat de (verdere) uitoefening door de curator van zijn uit art. 58 Fw voortvloeiende bevoegdheden, in aanmerking nemende de onevenredigheid van de betrokken belangen, misbruik van bevoegdheid oplevert, hetgeen een bevel als door de rechter-commissaris uitgesproken kan rechtvaardigen.
3.9
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 14 mei 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 16 januari 2015.
Conclusie 17‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Faillissement. Uitoefening bevoegdheid curator op de voet van art. 58 lid 1 Fw tot termijnstelling, opeising en verkoop (artt. 101, 176 Fw). Misbruik van bevoegdheid? Omstandigheden van het geval; onevenredigheid van de betrokken belangen.
Partij(en)
14/02768
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 17 oktober 2014 (bij vervroeging)
CONCLUSIE inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
tegen:
mr. Jan Janowitsch van der Molen q.q., in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [verzoeker],
verweerder in cassatie,
niet verschenen
In deze faillissementszaak heeft de curator aan de houdster van een hypotheekrecht op de woning van de gefailleerde een termijn gesteld ex art. 58 lid 1 Fw. De rechtbank heeft geoordeeld dat, indien de hypotheekhoudster de haar gestelde termijn ongebruikt laat verstrijken, de (negatieve) boedel belang heeft bij het opeisen en verkopen van de woning door de curator. In cassatie wordt de rechtbank verweten voorbij te zijn gegaan aan de voorvraag of de boedel belang heeft bij de termijnstelling als zodanig. Volgens verzoeker tot cassatie is dat laatste niet het geval, omdat vaststaat dat de hypotheekhoudster tot executie zal overgaan en de woning geen overwaarde heeft.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:1.
a) Bij vonnis van 4 april 2013 heeft de rechtbank Noord-Nederland (locatie Groningen) thans verzoeker tot cassatie (hierna: [verzoeker]) in staat van faillissement verklaard, met benoeming van thans verweerder in cassatie (hierna: de curator) tot curator.
b) Tot de failliete boedel van [verzoeker] behoort onder meer de woning staande en gelegen aan [a-straat] te [woonplaats] (hierna: de woning). Ter financiering van de woning is [verzoeker] tezamen met [betrokkene] een geldlening van € 318.250,- aangegaan bij SNS Bank, waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn. Tot zekerheid voor de voldoening van deze geldlening is bij akte van 28 augustus 2003 op de woning een hypotheekrecht gevestigd ten gunste van SNS Bank.
c) De WOZ-waarde van de woning bedraagt € 136.000,-. De woning vertegenwoordigt geen overwaarde.2.
d) [verzoeker] heeft aan de curator bericht dat aan de maandelijkse renteverplichtingen jegens SBS Bank wordt voldaan en aangegeven in de woning te willen blijven wonen. SNS Bank heeft aan de curator laten weten geen aanleiding te hebben om tot executie over te gaan aangezien de renteverplichtingen worden nagekomen, er geen betalingsachterstanden zijn en er sprake is van onderwaarde.
e) Bij brief van 15 januari 2014 heeft de curator SNS Bank met toepassing van art. 58 Fw een termijn van zes maanden gesteld om tot executie van de woning over te gaan, bij gebreke waarvan hij als curator daartoe zal overgaan.
f) SNS Bank heeft vervolgens een aanvang gemaakt met de openbare verkoop van de woning en een executieveiling gepland op 15 mei 2014.
1.2
Bij brieven (e-mails) van 14 en 19 maart 2014 heeft [verzoeker] de rechter-commissaris verzocht om de door de curator aan SNS Bank gestelde termijn om tot executie van de woning over te gaan, ongedaan te maken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij, [verzoeker], door de termijnstelling ernstig wordt benadeeld, gelet op de executiekosten, de te verwachten restschuld en de niet-proportionele impact van de termijnstelling (dat hij bij gedwongen verkoop met zijn ex-echtgenote, hun vijf kinderen en zijn moeder op straat komt te staan).3.
De curator heeft als verweer o.m. aangevoerd dat bij de termijnstelling ex art. 58 Fw niet als criterium geldt of deze tot benadeling van de gefailleerde leidt.
1.3
Bij beschikking van 2 april 2014 heeft de (plaatsvervangend) rechter-commissaris het verzoek van [verzoeker] aangemerkt als een verzoek ex art. 69 Fw en daaromtrent, samengevat, als volgt overwogen.
[verzoeker] heeft strikt genomen verzocht om ongedaanmaking van de termijnstelling door de curator. Niet kan worden gesteld dat die termijnstelling niet rechtsgeldig is geschied, zodat ongedaanmaking daarvan niet de mogelijkheden van de rechter-commissaris behoort. Omdat echter duidelijk is dat het verzoek is ingegeven door de wens van [verzoeker] om in de woning te mogen blijven wonen, begrijpt de rechter-commissaris zijn verzoek zo dat wordt verzocht de curator te bevelen om na te laten de woning na afloop van de aan SNS Bank gestelde termijn op te eisen en met toepassing van de artikelen 101 of 176 Fw te verkopen.
Beoordeeld moet worden of de eventuele verkoop van de woning door de curator in het belang van de boedel is of kan zijn.
Vast staat dat de woning geen overwaarde vertegenwoordigt, zodat bij executie van de woning door SNS Bank geen uitkering aan de boedel te verwachten is, met uitzondering van een (forfaitaire) kostenvergoeding voor de verkoop. Uit niets is gebleken dat SNS Bank de haar gestelde termijn ongebruikt zal laten verstrijken; integendeel, SNS Bank heeft onder druk van de termijnstelling reeds een veilingdatum gereserveerd. In het hypothetische geval dat SNS Bank de termijn laat verstrijken en de curator vervolgens tot verkoop zou overgaan, heeft SNS Bank aanspraak op de verkoopopbrengst, met dien verstande dat zij moet delen in de omslag van de faillissementskosten. Niet is gesteld of gebleken dat hierin het belang voor de boedel is gelegen. Ook overigens heeft de curator het belang van de boedel bij de termijnstelling en executieverkoop onvoldoende kenbaar gemaakt. Bovendien heeft de curator niet bestreden dat [verzoeker] een gerechtvaardigd belang heeft bij zijn verzoek, gelet op zijn gezinssituatie, de te verwachten executiekosten en de (forse) restschuld.
Per saldo is dan ook in redelijkheid, mede gezien de omstandigheden op de woningmarkt, niet binnen de redelijkerwijze te verwachten looptijd van het faillissement te verwachten dat verkoop door de curator op enigerlei wijze enig boedelactief voor de gezamenlijke crediteuren zal kunnen opleveren. Nu enerzijds niet is gebleken van een belang van de boedel dat meebrengt dat de curator de woning na afloop van de termijn moet kunnen verkopen, en anderzijds [verzoeker] een in redelijkheid te respecteren belang heeft dat SNS Bank alsnog kan afzien van executie van de woning zonder te hoeven vrezen dat de curator de woning opeist, is het verzoek toewijsbaar.
De rechter-commissaris heeft dan ook bevolen dat de curator nalaat om de woning van [verzoeker] na afloop van de gestelde termijn op te eisen en met toepassing van de artikelen 101 of 176 Fw te verkopen, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.4
Vervolgens heeft SNS Bank bij e-mail van 4 april 2014 aan [verzoeker] bericht dat zij de (voor 15 mei 2014 gepland staande) executieveiling heeft ingetrokken.4.
1.5
Bij beroepschrift ex artikel 67 Fw van 7 april 2014 is de curator van de beschikking van de rechter-commissaris in hoger beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland. Hij heeft de rechtbank verzocht de beschikking van de rechter-commissaris van 2 april 2014 te vernietigen en het oorspronkelijke verzoek van [verzoeker] alsnog af te wijzen.
Hij heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd5.dat de rechtbank het verzoek van [verzoeker] tot het ongedaan maken van de termijnstelling ten onrechte heeft geïnterpreteerd als een verzoek om de curator te verbieden de woning na afloop van die termijn op te eisen en te verkopen, en aldus een verrassingsbeslissing heeft gegeven.6.
In de tweede plaats heeft de curator aangevoerd dat, anders dan de rechter-commissaris heeft overwogen, de boedel voldoende belang heeft bij de termijnstelling aan SNS Bank en de executieverkoop, omdat (i) verkoop van de woning noodzakelijk is voor de afwikkeling van het faillissement, (ii) sprake is van een aanzienlijke negatieve boedel en eventuele verkoop door de curator – na afloop van de aan SNS Bank gestelde termijn – meebrengt dat alle boedelkosten gedekt kunnen worden7., en (iii) de (wijze van) afbetaling leidt tot fiscale schulden ten laste van de failliet.8.
Ten slotte heeft de curator aangevoerd dat het ongeclausuleerde bevel van de rechter-commissaris te verstrekkend is, omdat de curator daardoor tot in lengte van dagen wordt beperkt in het beheer van de boedel.9.
1.6
[verzoeker] heeft in hoger beroep verweer gevoerd.10.Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechter-commissaris zijn verzoek juist heeft geïnterpreteerd.11.[verzoeker] heeft voorts betwist dat een algemene wettelijke verplichting voor de curator bestaat om alle eigendommen van een gefailleerde te verkopen en dat vaststaat dat verkoop van de woning noodzakelijk is ter voldoening van de algemene faillissementskosten. Verkoop van de woning is voorts niet nodig omdat er geen achterstanden in de afbetaling van de hypotheekschuld bestaan en de afbetaling niet tot fiscale schulden leidt, aldus [verzoeker]. Hij heeft er tot slot andermaal op gewezen dat hij en zijn gezin bij verkoop hun woning verliezen, en de verkoop het ontstaan van een restschuld en nieuwe woonlasten tot gevolg heeft.12.
1.7
Nadat ter zitting van 25 april 2014 de mondelinge behandeling had plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij beschikking van 14 mei 2014 de beschikking van de rechter-commissaris vernietigd voor zover daarbij het bevel is gegeven dat de curator nalaat de woning na afloop van de thans gestelde termijn op te eisen en te verkopen, en, opnieuw beslissende, de curator toegestaan om de woning na afloop van de aan SNS Bank gestelde termijn op te eisen en op de voet van art. 176 Fw te verkopen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking voor het overige. De rechtbank overwoog daartoe – samengevat – als volgt.
Er is geen sprake van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing, nu – zoals de rechter-commissaris heeft overwogen – duidelijk was dat het verzoek van [verzoeker] tot het ongedaan maken van de termijnstelling aan SNS Bank was ingegeven door zijn wens in de woning te blijven wonen, en het verzoek om de curator te verbieden de woning na afloop van de SNS Bank gestelde termijn op te eisen en te verkopen daarom in het verlengde lag van eerstgenoemd verzoek. Mede gelet op zijn mededeling, bij verweerschrift, dat hij zelf tot executoriale verkoop van de woning kan overgaan indien SNS Bank dat niet doet, heeft de curator rekening moeten houden met de interpretatie die de rechter-commissaris aan het verzoek van [verzoeker] heeft gegeven (rov. 4.3).
Partijen zijn verdeeld over de vraag of, indien SNS Bank niet binnen de haar gestelde termijn tot verkoop van de woning zal overgaan, de curator de woning al dan niet mag opeisen en verkopen. De rechtbank gaat voorbij aan de onvoldoende onderbouwde stelling van de curator dat de verkoop van de woning van een failliet noodzakelijk is voor de afwikkeling van het faillissement en dat een curator daarom altijd tot verkoop bevoegd is (rov. 4.4).
Indien SNS Bank niet binnen de daarvoor gestelde termijn tot verkoop overgaat, is de curator bevoegd om de woning op te eisen en met toepassing van de artt. 101 of 176 Fw te verkopen (art. 58 lid 1 Fw). De uitoefening van deze bevoegdheid dient het belang van de boedel dan wel de gezamenlijke schuldeisers te dienen. Het belang van de boedel wordt onder meer gediend “indien en voor zover de vervreemding noodzakelijk is ter bestrijding der kosten van het faillissement” (art. 101 lid 1 Fw) (rov. 4.5).
De curator heeft gesteld dat de verkoop van de woning noodzakelijk is ter bestrijding van de kosten van het faillissement, omdat de boedel thans negatief is en de verkoop van de woning door de curator zal leiden tot dekking van de faillissementskosten. De stelling dat de boedel thans negatief is, is voldoende onderbouwd (rov. 4.6).
Indien de curator op de voet van art. 58 Fw zelf tot verkoop overgaat, wordt SNS Bank in de omslag van de algemene faillissementskosten betrokken in die zin dat die kosten eerst uit de verkoopopbrengst worden voldaan, alvorens SNS Bank haar vordering hieruit voldaan krijgt. Gelet op de negatieve boedel is de verkoop noodzakelijk ter bestrijding van de faillissementskosten en aldus in overeenstemming met art. 101 Fw. Daarom is de curator op grond van de artikelen 58 lid 1 en 101 lid 1 Fw bevoegd tot verkoop over te gaan en heeft hij ook een redelijk te respecteren belang bij de uitoefening van deze bevoegdheid. Daaraan doet niet af dat [verzoeker] en [betrokkene] met een restschuld blijven zitten, de woning verlaten zal moeten worden, dat geen achterstand in de betaling van de hypotheeklasten bestaat en dat nieuwe woonkosten gemaakt zullen moeten worden. Het systeem van de Faillissementswet brengt mee dat de betaling van de algemene faillissementskosten voorgaat (rov. 4.7).
Gelet op het vorenstaande zal de beschikking van de rechter-commissaris, overeenkomstig het verzoek van de curator, worden vernietigd (rov. 4.9).
Met betrekking tot het verzoek van de curator tot afwijzing van het oorspronkelijke verzoek van [verzoeker] om de termijnstelling aan SNS Bank ongedaan te maken, wordt overwogen dat de rechter-commissaris in de bestreden beschikking dit oorspronkelijke verzoek reeds heeft afgewezen, en dat, nu [verzoeker] tegen die afwijzing geen bezwaar heeft gericht, de beslissing op dit punt in stand kan blijven (rov. 4.10).
1.8
[verzoeker] heeft tijdig13.beroep in cassatie ingesteld. Van het daarbij gemaakte voorbehoud tot aanvulling heeft hij geen gebruik gemaakt. De curator heeft in cassatie geen verweer gevoerd.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1
Het cassatieberoep behelst naar de kern het verwijt dat de rechtbank is voorbijgegaan aan ‘de voorvraag’ of de boedel enig belang heeft bij de termijnstelling aan de bank ex art. 58 Fw en, door die vraag onbeantwoord te hebben gelaten, ten onrechte heeft geoordeeld dat de boedel belang heeft bij een verkoop van de woning door de curator.14.
2.2
Dit betoog wordt uitgewerkt in vijf middelonderdelen (4.1 tot en met 4.5). Alvorens de cassatieklachten te bespreken, maak ik hieronder eerst enkele algemene opmerkingen over de regeling van art. 58 lid 1 Fw.
Termijnstelling, opeising en verkoop door de curator (art. 58 lid 1 Fw)
2.3
Houders van een pand- of hypotheekrecht kunnen hun recht op het in zekerheid gegeven goed uitoefenen alsof er geen faillissement was (art. 57 Fw). Als separatist hebben zij het recht van parate executie, behoeven zij hun vordering niet ter verificatie in te dienen en dragen zij niet bij in de algemene faillissementskosten (art. 182 Fw). Voor een eventuele restvordering kunnen zij in het faillissement opkomen als concurrent crediteur (art. 59 Fw).
2.4
Het tot 1 januari 1992 geldende art. 58 Fw (oud) bepaalde dat pand- en hypotheekhouders in beginsel tot uiterlijk één maand na het begin van de insolventie15.gelegenheid hadden om hun recht als separatist uit te oefenen, na verloop van welke termijn de curator het goed zou opeisen en verkopen. Volgens de toelichting diende deze bepaling ter bevordering van een spoedige liquidatie.16.
2.5
Met ingang van 1 januari 1992 bepaalt art. 58 lid 1 Fw dat de curator de pand- en hypotheekhouders een redelijke termijn kan stellen om tot uitoefening van hun in art. 57 Fw bedoelde rechten over te gaan. Daarmee is sprake van een tweeledige wijziging.17.De invoering van een ‘redelijke termijn’ strekt ertoe te verzekeren dat de separatist voldoende tijd wordt gegund om de (onderhandse) verkoop te kunnen voorbereiden. Met de invoering van de bevoegdheid van de curator om de separatisten reeds dadelijk na de faillietverklaring een redelijke termijn te stellen is beoogd de curator voldoende armslag te geven om de separatisten in het belang van de boedel al vóór de verificatievergadering in beweging te brengen. Er wordt in dit verband o.m. op gewezen dat veel faillissementen worden opgeheven bij gebrek aan baten en zonder executie vaak geen inzicht is te verkrijgen in de vraag of er voldoende baten zullen zijn om het faillissement voort te zetten. Ook wordt gewezen op de eventuele noodzaak, bijvoorbeeld gelet op het te verwachten verloop van het prijspeil, om tot spoedige verkoop over te gaan.18.
2.6
Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad strekt de bevoegdheid van de curator om op de voet van art. 58 Fw de pand- en hypotheekhouders een redelijke termijn te stellen om tot de uitoefening van hun rechten over te gaan, tot een voortvarende afwikkeling van de boedel.19.In de literatuur wordt in dit kader met name belang gehecht aan de mogelijkheid om in een vroeg stadium duidelijkheid te verkrijgen over de omvang van de boedel en, in verband daarmee, de geëigende wijze van afwikkeling.20.
2.7
Verkoopt de pand- of hypotheekhouder het onderpand niet binnen de door de curator gestelde termijn, dan kan de curator het goed opeisen en met toepassing van de artikelen 101 of 176 verkopen (art. 58 lid 1 Fw). Hieruit volgt dat na afloop van de gestelde termijn de curator exclusief tot verkoop bevoegd wordt en de zekerheidsgerechtigde zijn positie als separatist kwijt raakt. De zekerheidsgerechtigde kan zich weliswaar tot het beloop van zijn vordering met voorrang op de opbrengst verhalen, maar zal – anders dan in geval van parate executie ex art. 57 Fw – moeten dulden dat daarop eerst zijn aandeel in de algemene faillissementskosten in mindering wordt gebracht (art. 182 Fw). Deze omslag kan in voorkomende gevallen tot gevolg hebben dat de zekerheidshouder onvoldoende uit de opbrengst ontvangt om zijn vordering geheel te kunnen voldoen, aangezien uit de opbrengst kosten worden voldaan die bij het verstrekken van de financiering niet waren ingecalculeerd.21.Soms zal hij zelfs niets ontvangen.22.Daar staat tegenover dat in geval van een boedelfaillissement als het onderhavige, executie op de voet van art. 58 Fw door de curator vaak een van de weinige mogelijkheden is om nog enige dekking te krijgen voor de algemene faillissementskosten.23.
2.8
Uit de lagere rechtspraak is bekend het geval waarin een curator werd verboden om na afloop van de aan de hypotheekhouder gestelde termijn de woning van de failliet op te eisen en te verkopen, nu de woning onvoldoende zou opbrengen om de vordering uit te voldoen en verkoop juist niet nodig was om de gemaakte en nog te maken faillissementskosten te dekken.24.Een dergelijke uitoefening van de door art. 58 Fw gegeven bevoegdheid, waarbij de boedel geen belang heeft, wordt in de literatuur wel als oneigenlijk aangemerkt.25.Andersom wordt met kennelijke instemming geschreven over verkoop door de curator ex art. 58 Fw in gevallen waarin die verkoop wél (uitsluitend) nodig is om, in het belang van de boedel, (gedeeltelijk) dekking te verkrijgen voor de faillissementskosten.26.Deze praktijk ondervindt echter ook kritiek.27.
2.9
Dat brengt mij weer terug bij de thans voorliggende zaak, waarin de rechtbank overwoog dat de verkoop van de woning door de curator noodzakelijk is ter bestrijding van de kosten van het faillissement (en aldus in overeenstemming is met art. 101 Fw), aangezien het huidige actief in de boedel ontoereikend is voor de dekking van de faillissementskosten. De curator mag daarom, indien SNS Bank de haar gestelde termijn ongebruikt laat verstrijken, de woning opeisen en verkopen; de bezwaren van [verzoeker] doen daar niet aan af. Deze beslissing, die neerkomt op de afweging dat bij de uitoefening van de bevoegdheid tot opeisen en verkopen ex art. 58 Fw in dit geval het boedelbelang prevaleert, wordt in cassatie als zodanig niet bestreden.
Bespreking van de klachten
2.10
De cassatieklachten kiezen een andere invalshoek. Zij onderscheiden in art. 58 lid 1 Fw twee bevoegdheden van de curator, te weten (i) diens bevoegdheid om een redelijke termijn te stellen aan de separatist ter uitoefening van zijn recht en (ii) de als ‘voortbouwend’ aangeduide bevoegdheid om, wanneer de separatist de gestelde termijn ongebruikt laat verstrijken, het onderpand op te eisen en zelf te verkopen.28.Geklaagd wordt, in de kern, dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de – volgens het middel wegens gebrek aan belang ontkennend te beantwoorden – vraag of de curator de bevoegdheid (i) tot het stellen van een termijn toekwam en daardoor ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat hem de bevoegdheid (ii) tot het opeisen en verkopen toekwam.
2.11
Reeds op voorhand merk ik op dat het cassatieberoep naar de kern genomen tracht te herstellen wat door thans verzoeker tot cassatie in hoger beroep is verzuimd, te weten op te komen tegen de beslissing van de rechter-commissaris dat de termijnstelling aan de bank als zodanig rechtsgeldig is geschied. Deze poging tot herstel faalt naar mijn mening in al haar onderdelen.
2.12
In onderdeel 4.1 klaagt [verzoeker] dat de rechtbank in strijd met art. 149 Rv en met miskenning van het partijdebat niet als vaststaande feiten heeft vastgesteld dat (SNS Bank heeft aangegeven dat) a) SNS Bank tot openbare verkoop zal overgaan indien de termijnstelling onverkort in stand blijft, en b) zij bij een veiling geen boedelbijdrage zal leveren. Daartoe wordt aangevoerd dat [verzoeker] zich heeft beroepen op e-mailberichten van de bank waaruit een en ander zou volgen en waarvan de curator de inhoud niet heeft weersproken. De curator heeft zelfs erkend dat SNS Bank de aan haar gestelde termijn niet ongebruikt zal laten verlopen, aldus het onderdeel.29.
2.13
Deze klacht treft naar mijn mening reeds geen doel omdat zij eraan voorbij ziet dat de rechtbank de hier bedoelde (vermeende) feiten in appel niet als relevant heeft moeten aanmerken.30.In eerste aanleg heeft de rechter-commissaris, nadat zij had geoordeeld dat niet kan worden gesteld dat de termijnstelling aan de bank niet rechtsgeldig was geschied en dat deze derhalve niet ongedaan kon worden gemaakt, geoordeeld over de volgens haar voorliggende vraag of de eventuele opeising en verkoop door de curator in het belang van de boedel is of kan zijn, welke vraag zij ontkennend heeft beantwoord. Tegen eerstgenoemd oordeel is in hoger beroep niet opgekomen. Uitsluitend tegen laatstgenoemde vraagstelling en het daarop gegeven antwoord zijn de grieven van de curator gericht. Op die grond heeft de rechtbank – in cassatie niet bestreden – vastgesteld dat het geschil in appel uitsluitend betrekking heeft op de vraag of de curator de woning mag opeisen en verkopen. Deze vraag veronderstelt reeds, zoals de rechtbank ook tot uitgangspunt heeft genomen (rov. 4.4), het gegeven dat SNS Bank niet binnen de daarvoor gestelde termijn tot verkoop is overgegaan.
2.14
Ook inhoudelijk treft de klacht geen doel. Op de aangegeven vindplaats (brief d.d. 23 april 2014, p. 2, 2e alinea) stelt [verzoeker] (in antwoord op de grief van de curator dat de boedel belang heeft bij een via verkoop door de curator te realiseren bijdrage in de faillissementskosten) dat de bank heeft gekozen voor een veiling en heeft aangegeven in dat geval geen boedelbijdrage te zullen betalen.31.Voor zover men in deze opmerkingen al de voldoende duidelijke stelling zou moeten lezen dat SNS Bank de haar gestelde termijn niet ongebruikt zal laten verstrijken, is deze stelling in ieder geval niet onweersproken, laat staan erkend door de curator. Reeds zijn procesopstelling – hij komt in hoger beroep op tegen het door de rechter-commissaris gegeven bevel om na te laten de woning na afloop van de gestelde termijn op te eisen en te verkopen – impliceert dat hij de verkoop door SNS Bank van de woning, binnen de gestelde termijn, niet als een vaststaand gegeven beschouwt. Voorts heeft hij in zijn beroepschrift aangegeven weliswaar te verwachten dat de executieveiling zal worden voortgezet, maar voor het geval dat niet gebeurt van oordeel te zijn dat alsnog verkoop door de curator zal dienen plaats te vinden.32.Ten slotte heeft de curator ter zitting benadrukt dat zijn beroepschrift was opgesteld in de verwachting dat SNS Bank de ingezette veiling zou doorzetten, maar deze inmiddels is ingetrokken.33.
2.15
Volgens onderdeel 4.2, eerste klacht (cassatieverzoekschrift, p. 7), heeft de rechtbank miskend dat eerst de ‘voorvraag’ moet worden beantwoord of de boedel belang heeft bij de termijnstelling ex art. 58 Fw als zodanig. Volgens de klacht viel deze vraag onder het rechtsdebat in hoger beroep. De tweede klacht (cassatieverzoekschrift, p. 7) luidt dat de rechtbank heeft miskend dat de vaststaande feiten – waaronder die, bedoeld in onderdeel 4.1 – geen andere conclusie toelaten dan dat die voorvraag ontkennend moet worden beantwoord.
Onderdeel 4.3 berust op de lezing dat de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen dat genoemde ‘voorvraag’ niet voorligt en klaagt dat de rechtbank daarmee het rechtsdebat in appel heeft miskend.
2.16
Om met de laatste klacht te beginnen: deze berust mijns inziens op een juiste lezing. De rechtbank ging er kennelijk vanuit dat de rechtsgeldigheid van de termijnstelling als zodanig in hoger beroep niet (langer) voorlag. Uit mijn bespreking van onderdeel 4.1 volgt dat de rechtbank er ook terecht vanuit is gegaan dat de rechtsgeldigheid van de termijnstelling een gepasseerd station was.
2.17
Hetgeen in de toelichting (cassatieverzoekschrift, onder 4.3.1-4.3.3) wordt gesteld, maakt dit niet anders. Anders dan die toelichting wil doen voorkomen, heeft [verzoeker] aan zijn oorspronkelijk verzoek in eerste aanleg niet ten grondslag gelegd dat er bij de termijnstelling aan de bank geen belang van de boedel bestond; hij heeft slechts aangevoerd dat hij, [verzoeker], door de termijnstelling in drie opzichten ernstig wordt benadeeld.34.Anders dan in de toelichting wordt gesteld, heeft de rechter-commissaris in de stellingen van [verzoeker] dan ook kennelijk niet de ‘voorvraag’ gelezen of de boedel belang heeft bij de termijnstelling als zodanig. De in het middel aangegeven overweging van de rechter-commissaris dat “de curator het belang van de boedel bij de termijnstelling en executieverkoop van de woning onvoldoende kenbaar (heeft) gemaakt” moet uitsluitend worden begrepen in de context van de (wel) voorliggende vraag of – in het geval SNS Bank de termijn ongebruikt laat verstrijken – belang bestaat bij verkoop door de curator.35.De rechter-commissaris heeft díe vraag ontkennend beantwoord. Tegen dat oordeel was vervolgens de grief van de curator gericht, inhoudende dat het belang van de boedel bij verkoop door de curator bestond in dekking van de faillissementskosten.36.Het is dáárop dat [verzoeker] aldus heeft gerespondeerd:
“In deze zaak heeft de curator aangegeven dat hij een tekort heeft in de boedel en derhalve belang heeft bij een bijdrage in de faillissementskosten door de hypotheekbank. Die hypotheekbank heeft in deze zaak gekozen voor een veiling. Die hypotheekbank geeft aan dat in geval van veiling er geen bijdrage zal zijn voor de boedel.”37.
De rechtbank mocht aan deze stelling, nu die betrekking heeft op parate executie door de bank als separatist, als zijnde een niet adequaat en derhalve niet relevant verweer voorbijgaan. Anders dan in het onderdeel wordt betoogd, maakte het belang van de boedel bij de termijnstelling ex art. 58 Fw als zodanig dan ook geen onderdeel uit van de rechtsstrijd in appel.
Hierop stuiten alle klachten van de onderdelen 4.2 en 4.3 af.
2.18
Onderdeel 4.4 neemt tot uitgangspunt dat naar het oordeel van de rechtbank de ‘voorvraag’ naar het belang bij de termijnstelling niet voorligt omdat, zoals de rechtbank in rov. 4.10 heeft overwogen, de rechter-commissaris in haar beschikking heeft overwogen dat niet kan worden gesteld dat de termijnstelling niet rechtsgeldig is geschied zodat ongedaanmaking ervan niet mogelijk is, zij het verzoek van [verzoeker] tot ongedaanmaking van de termijnstelling heeft afgewezen en [verzoeker] tegen deze afwijzing geen bezwaren heeft geuit.
Volgens de eerste klacht is deze overweging onbegrijpelijk, omdat zij in strijd is met de vaststelling in rov. 4.3 dat het verzoek tot ongedaanmaking van de termijnstelling door de rechter-commissaris terecht is uitgelegd als een verzoek om de curator te verbieden na afloop van de gestelde termijn de woning op te eisen en te verkopen. Volgens de klacht heeft de rechter-commissaris dus niet onherroepelijk beslist dat de termijnstelling rechtsgeldig is.
Ten tweede wordt geklaagd dat de rechtbank miskent dat, nu het oorspronkelijke verzoek tot ongedaanmaking van de termijnstelling anders is geïnterpreteerd, (i) dat oorspronkelijke verzoek niet is afgewezen maar – na anders te zijn geïnterpreteerd – de facto is toegewezen, zodat (ii) [verzoeker] niet gehouden was om in hoger beroep een grief te formuleren tegen de afwijzing van “het meer of anders gevorderde”.
2.19
De kern van de klachten wordt derhalve gevormd door het betoog dat de rechter-commissaris het oorspronkelijke verzoek van [verzoeker] niet heeft afgewezen, maar (slechts) anders heeft geïnterpreteerd en dus veeleer – zoals het onderdeel stelt: “de facto” – heeft toegewezen. Het van die lezing afwijkende oordeel van de rechtbank in rov. 4.10 zou dan ook (kennelijk) onbegrijpelijk zijn, dan wel in strijd met rov. 4.3, welke laatstgenoemde rechtsoverweging volgens het onderdeel wél van een juiste lezing van de beslissing van de rechter-commissaris zou getuigen.
Hoe de beschikking van de rechter-commissaris begrepen moet worden, betreft een vraag van uitleg van gedingstukken; een vraag ten aanzien waarvan in cassatie geldt dat het aan de feitenrechter is om die te beantwoorden.38.Dat oordeel kan, behoudens op begrijpelijkheid, in cassatie niet worden getoetst.
Hetgeen de rechter-commissaris naar het oordeel van de rechtbank heeft beslist is naar mijn mening duidelijk: [verzoeker]’s oorspronkelijke verzoek was níet voor toewijzing vatbaar, terwijl in het verlengde van zijn stellingen het verzoek lag om de curator te verbieden de woning op te eisen en te verkopen, en dat laatste verzoek wél diende te worden toegewezen. In de gedachtegang van de rechtbank is dus sprake van twee afzonderlijke – men zou kunnen zeggen: als primair resp. subsidiair aan te merken – verzoeken, en is [verzoeker] tegen de afwijzing van het eerste verzoek niet opgekomen. Deze gedachtegang ligt besloten in rov. 4.10 én 4.3, die in zoverre dan ook van een consistente oordeelsvorming blijk geven.39.
Van een onbegrijpelijke interpretatie van de beschikking van de rechter-commissaris getuigt de bestreden overweging voorts niet. De rechter-commissaris heeft immers vastgesteld dat is verzocht om ongedaanmaking van de termijnstelling, daarop uitdrukkelijk beslist dat niet kan worden gesteld dat de termijnstelling niet rechtsgeldig is geschied en dat ongedaanmaking dan ook niet tot de mogelijkheden behoort, daarna het volgens haar eveneens verzochte bevel aan de curator toegewezen en ten slotte het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.20
Bij het falen van de voorgaande onderdelen kan ook het voortbouwende onderdeel 4.5 niet slagen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑10‑2014
Ontleend aan de beschikking van de rechter-commissaris d.d. 2 april 2014, p. 3, derde alinea.
Volgens weergave in de beschikking van de rechter-commissaris d.d. 2 april 2014, p. 1 en 2, en de beschikking van de rechtbank d.d. 14 mei 2014, rov. 2.5. Het procesdossier bevat verschillende brieven (e-mails) van [verzoeker] van 14 en 19 maart 2014 (processtukken 1, 2 en 3). Daarvan maakt echter geen deel uit een e-mail als aangehaald in het beroepschrift (onder 6), welke zou luiden “mijn verzoek is om de termijnstelling ongedaan te maken om bovenstaande drie punten”, en welke kennelijk door de rechter-commissaris wordt geparafraseerd in haar beschikking, onder ‘De standpunten’, 1e alinea.
Ontleend aan rov. 2.6 van de beschikking van de rechtbank d.d. 14 mei 2014.
Het navolgende is mede ontleend aan rov. 4.1 van de beschikking van de rechtbank d.d. 14 mei 2014.
Zie beroepschrift, onder 6-7.
Zie beroepschrift, onder 5 en 8; proces-verbaal d.d. 25 april 2014, p. 2, onder ‘De curator’; pleitaantekeningen mr. Mastenbroek d.d. 25 april 2014, onder 3 en 5.
Zie pleitaantekeningen mr. Mastenbroek d.d. 25 april 2014, onder 2; proces-verbaal d.d. 25 april 2014, p. 2, onder ‘Mr. Mastenbroek’.
Zie beroepschrift, onder 7.
Vgl. rov. 4.2 van de beschikking van de rechtbank.
Zie proces-verbaal d.d. 25 april 2014, p. 2, onder ‘Mr. Slinkman’.
Zie de brief van mr. Slinkman d.d. 23 april 2014.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 26 mei 2014 ter griffie ingediend. Ingevolge de artikelen 67 lid 1 Fw en 426 lid 2 Rv bedraagt de cassatietermijn 10 dagen, waarvan de laatste dag, gelet op art. 1 lid 1 Algemene Termijnenwet, viel op 26 mei 2014.
Vgl. verzoekschrift tot cassatie, onder 1.2.
Zie over deze wijzigingen en hun achtergrond o.m.: Wessels, Insolventierecht III 2013/3475; A-G Wuisman, conclusie (onder 2.2) vóór HR 1 maart 2013, ECLI:NL:PHR:2013:BZ2776, RvdW 2013/337; R.J. van Galen, GS Faillissementswet, art. 58, aant. 1 en 2.
M.v.T Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 405-406.
HR 11 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4846, NJ 2008/222, JOR 2008/180 m.nt. N.E.D. Faber, rov. 3.6; HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2051, NJ 2014/151, m.nt. F.M.J. Verstijlen onder NJ 2014/152, JOR 2014/86 m.nt. A.J. Verdaas, rov. 4.6.2.
Zie o.m. Wessels, Insolventierecht III 2013/3474; T.T. van Zanten en F.J.L. Kaptein, ‘Rechtsuitoefening in de zin van art. 58 lid 1 Fw: wat moet de separatist allemaal binnen de termijn doen?, TvI 2013/10, p. 52; D. Winkel en S.A.H.J. Warringa, ‘De termijnstelling van art. 58 Fw’, FIP 2013, p. 18; A-G Verkade in zijn conclusie (onder 3.12) vóór HR 11 april 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BC4846.
Vgl. Winkel en Warringa, FIP 2013, p. 19.
R.J. van Galen, ‘Knelpunten in ons insolventierecht’, Ondernemingsrecht 2014, p. 404.
Vgl. Van Zanten en Kaptein, TvI 2013/10, p. 49; J.J. van Hees in zijn noot onder Rb Maastricht 23 mei 2012, ECLI:NL:RBMAA:2012:BW7549, JOR 2012/304, onder 3. Volgens F.M.J. Verstijlen in zijn noot onder NJ 2014/152, onder 2, belopen de faillissementskosten in ca driekwart van de faillissementen honderd procent.
Rb Maastricht 23 mei 2012, ECLI:NL:RBMAA:2012:BW7549, JOR 2012/304 m.nt. J.J. van Hees.
Winkel en Warringa, FIP 2013, p. 19. Vgl. ook Van Hees, noot bij Rb Maastricht 23 mei 2012, JOR 2012/304, onder 6.
Van Hees, JOR 2012/304, onder 6.
Zie Van Galen, Ondernemingsrecht 2014, p. 404; C.E. Goosmann en R.A. Couperus, ‘Misbruik van art. 58 lid 1 Fw; een redelijke termijn aan de separatist?’, TvI 2012/12.
Verzoekschrift tot cassatie, onder 3.5.
Zie verzoekschrift tot cassatie, onder 4.1 i.v.m. 3.7 sub 3.
Zie voor het navolgende ook het in deze conclusie onder 1.3-1.6 geschetste procesverloop.
Verwezen wordt naar het e-mail bericht van de bank van 23 april 2014 (prod. 3 bij de brief van 23 april 2014), waarin SNS Bank verklaart dat een veiling was opgestart en dat bij een veiling geen boedelbijdrage wordt betaald omdat de curator geen inspanningen hoeft te verrichten.
Beroepschrift, onder 5. Zie ook, in deze trant, beroepschrift, onder 8: “Voor zover SNS Bank de executieveiling niet zou voortzetten, is er een nieuwe situatie, die alsdan beoordeeld zal moeten worden. (…). [De curator] kan echter niet berusten in een beschikking [van de R-C] waarin nu al (op voorhand) iedere mogelijkheid om tot verkoop van de woning over te gaan wordt geblokkeerd.”
Pleitaantekeningen mr. Mastenbroek d.d. 25 april 2014, onder 1.
Zie ook het procesverloop, hiervoor onder 1.2.
Beschikking van 2 april 2014, p. 3, vierde alinea.
Beroepschrift, onder 5 en 8.
Brief d.d. 23 april 2014, p. 2, 2e alinea.
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie, 2005, nr. 169.
Vgl. bijvoorbeeld de volgende passage uit rov. 4.3, waaruit blijkt dat de rechtbank het heeft over twee separate verzoeken: “…De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing, nu duidelijk was dat het verzoek van [verzoeker] tot het ongedaan maken van de termijnstelling aan SNS Bank was ingegeven door zijn wens om in de woning te blijven wonen, zoals de rechter-commissaris in haar beschikking van 2 april 2014 ook heeft overwogen, en het verzoek om de curator te verbieden de woning op te eisen en te verkopen na afloop van de termijn die aan SNS Bank is gesteld daarom in het verlengde lag van dit verzoek”.
Beroepschrift 26‑05‑2014
Toevoeging aangevraagd
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [verzoeker], verzoeker tot cassatie, hierna: [verzoeker],, wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. S. Kousedghi, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoeker tot advocaat wordt gesteld en dit verzoekschrift indient;
Gerequestreerde is:
Mr. Jan Janowitsch VAN DER MOLEN q.q., in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [verzoeker], wonende te Groningen, hierna: de curator, voor wie in de laatste feitelijke instantie als advocaat is opgetreden mr. J.H. Mastenbroek, kantoorhoudende te (9712 NZ) Groningen aan de Ossenmarkt 7.
Dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatieberoep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, met het zaaknummer: C/18/147485/ HA RK 14–91. Een afschrift daarvan is aan dit verzoekschrift gehecht.
[verzoeker] kan zich met deze beschikking niet verenigen en voert daartegen de navolgende middelen van cassatie aan.
Ten tijde van dit verzoekschrift en derhalve vóór het verstrijken van de cassatietermijn had [verzoeker] nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, op 25 april 2014. Dit proces verbaal is met spoed opgevraagd. [verzoeker] behoudt zich het recht voor zijn cassatiemiddel, alsmede de toelichting daarop, bij nader verzoekschrift aan te vullen en/of te wijzigen, indien en voor zover bedoeld proces verbaal daartoe aanleiding geeft.
Middelen van cassatie
De rechtbank heeft in deze beschikking het recht en/of wezenlijke vormen geschonden door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.
1. De kern van het geding
1.1
De onderhavige zaak handelt over een failliete man die ter financiering van zijn woning hypotheekrecht1. had gevestigd bij de SNS Bank (hierna: ‘de bank’). Vaststaat dat de waarde van de woning als gevolg van de crisistijd, zodanig drastisch is gedaald2. dat een verkoop, onderhands of executoriaal, tot enorme restschuld zal leiden. Desondanks dwingt de curator de bank tot een verkoop van de woning door haar een termijn te stellen krachtens art. 58 Fw.
1.2
In dit cassatieberoep wordt de vraag voorgelegd of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de boedel belang heeft bij een verkoop van de woning door de curator indien de bank de aan haar gestelde termijn ongebruikt laat voorbij gaan, nu zij daarmee de voorvraag onbeantwoord heeft gelaten. Die voorvraag betreft de vraag of de boedel, oftewel: de gezamenlijke schuldeisers, überhaupt enig rechtens te respecteren belang heeft bij de termijnstelling aan de bank ex art. 58 Fw.
2. Vaststaande feiten3. en het procesverloop
2.1
Bij vonnis van 4 april 2012 is [verzoeker] in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. A.L. Goederee tot rechter-commissaris en met aanstelling van mr. J.J. van der Molen tot curator.
2.1
Tot de failliete boedel behoort onder meer de voormelde woning staande en gelegen aan het [a-straat] te [a-plaats]. Ter financiering van deze woning is [verzoeker] tezamen met mevrouw [betrokkene] een geldlening van € 318.250,- aangegaan bij de bank, waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn. De bank heeft ter zekerheid van voldoening van deze geldlening een recht van hypotheek op de woning gevestigd.
2.2
Bij brief van 15 januari 2014 heeft de curator de bank — op grond van art. 58 Fw — een termijn van zes maanden gesteld om tot executie van de woning over te gaan.
2.3
Vaststaat ook dat de woning géén overwaarde vertegenwoordigt, en dat de verkoop van de woning ertoe zal leiden dat [verzoeker] en [betrokkene] met een restschuld blijven zitten.4.
2.3
[verzoeker] heeft de rechter-commissaris (R-C) bij brieven van 14 maart en 19 maart 2014 verzocht om die termijnstelling ongedaan te maken.
2.4
In zijn beschikking van 2 april 2014 heeft de R-C allereerst tot uitgangspunt genomen dat het verzoek van [verzoeker] is ingegeven door zijn wens om met zijn vijf kinderen en zijn moeder in de woning te blijven wonen, en dat zijn verzoek inhoudt dat de curator wordt bevolen om na te laten de woning te verkopen. Vervolgens heeft de R-C — heel kort gezegd — geoordeeld dat de curator niet heeft gesteld, en dat evenmin is gebleken, dat de boedel belang heeft bij de termijnstelling aan de bank en de executieverkoop van de woning. De R-C heeft dan ook de bevolen dat de curator nalaat de woning na afloop van de thans gestelde termijn op te eisen en met toepassing van artikelen 101 of 176 Fw te verkopen.
2.5
De curator kon niet berusten in deze beschikking en is daartegen in beroep gegaan bij de rechtbank. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het juist is dat de bank de aan haar gestelde termijn niet ongebruikt zal laten verlopen, en dat de executieveiling voortgezet zal worden, maar dat voor het geval dat niet gebeurt, het in het belang van de boedel is om de woning te verkopen. De faillissementskosten kunnen, zo vervolgt de curator, na verkoop van de woning immers worden voldaan. Volgens de curator is er immers sprake van een negatieve boedel.
2.6
[verzoeker] heeft hiertegen verweer gevoerd. Daarbij heeft hij benadrukt dat geen sprake is van enig boedelbelang, nu de bank heeft gekozen voor de veiling en zij bij e-mailbericht van 23 april 2014 met zoveel woorden heeft aangegeven dat zij bij veiling geen boedelbijdrage zal betalen. Daarbij heeft [verzoeker] overgelegd: het genoemde e-mailbericht van de bank, het e-mailbericht van de bank van 4 maart 2014 waarin zij heeft aangegeven dat de curator haar verplicht om de woning te verkopen maar dat haar voorkeur gaat naar het behoud van de woning omdat [verzoeker] een goede betaler is, de brief van de notaris van 2 april 2014 waarin de veiling van de woning is aangekondigd, alsmede de hypotheekakte van 28 augustus 2003.
[verzoeker] heeft daarnaast nog onder meer overgelegd het e-mailbericht van de bank van 4 april 2014 waarin zij heeft aangegeven dat de veiling is ingetrokken als gevolg van de beschikking van de R-C.
2.7
Op 25 april 2014 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.
2.8
Bij beschikking van 14 mei 2014 heeft de rechtbank de beschikking van de R-C vernietigd, en heeft zij — kort gezegd — geoordeeld dat de curator wordt toegestaan om de woning te verkopen na afloop van de termijn die aan de bank is gesteld. Hierin kan [verzoeker] zich niet vinden en richt daartegen — vanaf §§ 4. e.v. — cassatieklachten.
3. Inleiding op de klachten
Het relevante juridische kader
3.1
Faillissement is een algeheel beslag op het vermogen van de schuldenaar ten behoeve van alle schuldeisers. Ons recht gaat er dan ook vanuit dat elke schuldeiser zich kan verhalen op alle goederen van zijn schuldenaar (art. 3:276 BW), en dat alle schuldeisers bij verhaal onderling gelijke rang hebben, behoudens de door de wet erkende redenen van voorrang (art. 3:277 BW), zoals pand, hypotheek, voorrechten (art. 3:278 BW en art. 57 Fw), waarover hierna meer.
3.2
De curator in een faillissement heeft een aantal vergaande bevoegdheden van de wetgever gekregen, die vanwege de voornoemde strekking van het faillissement enkel kunnen worden uitgeoefend indien dit in het belang is van de boedel, oftewel: de gezamenlijke schuldeisers.
3.3
3.4
Het recht van een pandhouder en hypotheekhouder (hierna: ‘de separatist’) houdt immers in dat deze buiten het faillissement om zijn recht op voldoening uit de opbrengst die door de parate executie door hen is verkregen, geldend kan maken. Dit is in art. 57 Fw bepaald. Dit betekent ook dat indien de separatisten overgaan tot uitoefening van hun rechten, zij ook buiten de omslag van de algemene faillissementskosten (art. 182 lid 1 Fw) vallen.5.
Uiteraard geldt dat indien de separatist, al of niet ingevolge de termijnstelling ex art. 58 Fw, tijdens het faillissement tot parate executie overgaat en daaruit — vanwege de onderwaarde van het onderpand- een restschuld ontstaat, die schuld vervolgens in de boedel valt. De separatist wordt dan voor die restschuld een concurrent schuldeiser, aldus art. 59 Fw.
3.5
3.6
Uit hetgeen hiervoor achter §§ 3.1 (het doel van faillissement) en 3.4 (de sterke positie van de separatist) is uiteengezet, volgt dat de curator óók bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot termijnstelling ex art. 58 Fw in ogenschouw dient te nemen of dit het belang van de boedel dient. In het bijzonder betekent dit dat indien vaststaat dat de verkoop van de woning leidt tot een restschuld, en zeker indien ook nog vaststaat dat de separatist de gestelde termijn niet ongebruikt zal verstrijken en zijn recht op de parate executie zal uitoefenen, de boedel geen enkel belang heeft bij die termijnstelling. Sterker: iedereen (d.w.z.: de bank, de gezamenlijke schuldeisers en de betrokkenen) moet in dat geval júist inleveren. Dit kan nimmer de bedoeling van de wetgever zijn geweest bij de invoering van art. 58 Fw.
Hetgeen in dit geding vaststaat
3.7
Zoals dit achter § 2 is weergegeven, staan in dit geding de volgende feiten vast:
- 1e.
De woning heeft géén overwaarde, zodat de verkoop daarvan ertoe leidt dat [verzoeker] en [betrokkene] met een restschuld blijven zitten.6.
- 2e.
De bank heeft een aanvang gemaakt met de openbare verkoop van de woning,7. en sterker nog:
- 3e.
De bank heeft aangegeven tot openbare verkoop te zullen overgaan indien de termijnstelling onverkort in stand blijft, en dat zij bij een veiling geen boedelbijdrage zal leveren.
Dit volgt uit de door [verzoeker] overgelegde e-mailberichten van de bank van 4 april en 23 april 2014 waarin zij benadrukt dat de veiling was opgestart, maar vervolgens is ingetrokken als gevolg van de beschikking van de R-C van 2 april 2014, en dat bij een veiling géén boedelbijdrage zal worden betaald. Op de inhoud van deze e-mailberichten heeft [verzoeker] een beroep gedaan in zijn brief aan de rechtbank van 23 april 2014 (zie: pagina 2, tweede en laatste alinea). De inhoud van deze e-mailberichten heeft de curator niet weersproken. Sterker nog, de curator heeft juist erkend dat de bank de aan haar gestelde termijn niet ongebruikt zal laten lopen.8. Deze feiten zijn daardoor op grond van art. 149 Rv in rechte komen vast te staan.
De opbouw van de beschikking
3.8
In rov. 2 stelt de rechtbank een aantal feiten vast, waaronder ook de hiervoor achter 1e en 2e opgesomde feiten.
3.9
In rov. 4.4 memoreert de rechtbank dat partijen van mening verschillen of de curator de woning al dan niet mag opeisen en verkopen indien de bank niet tot verkoop van de woning zal overgaan.
3.10
In rov. 4.5 concludeert de rechtbank dat indien de bank niet tot verkoop van de woning binnen de daarvoor gestelde termijn zal overgaan, de curator de woning op grond van artikel 58 lid 1 Fw kan opeisen en met toepassing van artikelen 101 of 176 Fw kan verkopen, omdat daarmee het belang van de boedel wordt gediend, te weten: de bestrijding van de faillissementskosten.
3.11
In rovv. 4.6 t/m 4.8 motiveert de rechtbank dat oordeel.
3.12
In rov. 4.7, tweede, derde en vijfde volzin, concludeert de rechtbank nogmaals — maar dan in andere bewoordingen — dat indien de bank de termijn ongebruikt laat verstrijken, de verkoop van de woning door de curator noodzakelijk is ter bestrijding van de faillissementskosten, zodat hij een redelijk te respecteren belang heeft bij de uitoefening van deze bevoegdheid.
3.13
Hetgeen achter §§ 3.1 t/m 3.7 is uiteengezet, leidt tot de volgende klachten:
4. De klachten
4.1
Door noch in rov. 2, noch in hiervoor gememoreerde rovv. 4.4 t/m 4.8, dan wel elders in haar beschikking, de hiervoor in § 3.7 achter 3e genoemde feiten vast te stellen, heeft de rechtbank art. 149 Rv geschonden, en heeft zij daarmee ook het door partijen op dat punt gefixeerde rechtsdebat miskend. Partijen waren in dit geding het met elkaar eens dat de bank de gestelde termijn niet ongebruikt zal verstrijken, en dat zij daarbij evenmin een boedelbijdrage zal betalen. Voor een nadere toelichting verwijst [verzoeker] naar hetgeen hiervoor in § 3.7 achter 3e is uiteengezet.
4.2
Uit de hiervoor in § 3.7 achter 1e t/m 3e opgesomde vaststellingen, zowel afzonderlijk als in onderling samenhang bezien, is geen andere conclusie te trekken dan — zoals de R-C dat in zijn beschikking ook heeft gedaan — dat de boedel geen rechtens te respecteren belang heeft bij die termijnstelling door de curator ex art. 58 Fw, en daarop voortbouwend: evenmin bij de verkoop door de curator ex artt. 58 en 101 Fw. Ter nadere toelichting wordt in het bijzonder ook verwezen naar hetgeen achter §§ 3.1 (het doel van faillissement), 3.4 (de sterke positie van de separatist) en 3.6 is uiteengezet.
Desondanks: concludeert de rechtbank in rovv. 4.5, eerste volzin, en 4.7, tweede, derde en vijfde volzin, dat indien de bank de termijn ongebruikt laat verstrijken, de boedel wel een belang heeft om tot verkoop van de woning over te gaan (krachtens artikelen 58 en 101 Fw) en dat de curator dus een redelijk te respecteren belang heeft bij de uitoefening van die bevoegdheid, en motiveert zij die conclusie in rovv. 4.6 t/m 4.8, kort gezegd, als volgt:
- a.
vaststaat dat er thans een bedrag van ongeveer € 19.000,- beschikbaar is in de boedel, terwijl de salariskosten van de curator tot op heden ruim € 50.000,- bedragen (rov. 4.6),
- b.
indien de bank de door de curator gestelde termijn ongebruikt laat verstrijken, en de curator vervolgens zelf overgaat tot verkoop van de woning, de bank alsdan in de omslag van de algemene faillissementskosten wordt betrokken (rov. 4.7).
- c.
het beroep van [verzoeker] op de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 mei 2012 (ECLI:RBMAA:2012:BW7549) niet slaagt, nu de boedel in die zaak toereikend was om de faillissementskosten te voldoen en de verkoop van de woning door de curator daarom net noodzakelijk was om de faillissementskosten te kunnen dekken (rov. 4.8).
Dit leidt tot de volgende klachten.
Met de voornoemde conclusie en met de motiveringen daarvan, miskent de rechtbank ten eerste dat, zoals dit achter §§ 3.1 en 3.6 is uiteengezet, hier eerst de voorvraag moet worden gesteld en beantwoord óf de boedel enig rechtens te respecteren belang heeft bij de uitoefening van de bevoegdheid door de curator tot een termijnstelling ex art. 58 Fw. Voor het stellen en beantwoorden van deze voorvraag heeft de rechtbank voldoende feitelijke grondslag gehad, omdat dit in hoger beroep onder het rechtsdebat viel.9.
Ten tweede miskent de rechtbank dat uit de hiervoor in § 3.7 achter 1e t/m 3e opgesomde vaststaande feiten — zie hiervoor eerste alinea van dit onderdeel — geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat de boedel geen enkel belang heeft bij die termijnstelling aan de bank en daarop voortbouwend: evenmin bij de verkoop door de curator zelf ex artt. 58 en 101 Fw. De rechtbank is daarmee van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan ter zake hetgeen hiervoor achter § 3.6 is uiteengezet. Daarnaast heeft de rechtbank daarmee ook een onbegrijpelijk oordeel, althans een onbegrijpelijke motivering, gegeven.
4.3
In rov. 4.4. overweegt de rechtbank dat partijen van mening verschillen over de vraag of de curator de woning al dan niet mag opeisen en verkopen indien de bank niet tot verkoop van de woning zal overgaan binnen de termijn die haar daarvoor is gesteld.
Zoals hiervoor is uiteengezet, concludeert de rechtbank in rov. 4.5, eerste volzin, en rov. 4.7, tweede, derde en vijfde volzin, dat indien de bank de termijn ongebruikt laat verstrijken, de boedel wel een belang heeft om tot verkoop van de woning over te gaan (krachtens artikelen 58 en 101 Fw) en dat de curator een redelijk te respecteren belang heeft bij de uitoefening van die bevoegdheid, en motiveert zij die conclusie in rovv. 4.6 t/m 4.8, die in onderdeel 4.2 achter a t/m c, in het kort, zijn opgesomd.
In rov. 4.10 respondeert de rechtbank op het verzoek van de curator om het oorspronkelijk verzoek van [verzoeker] tot ongedaanmaking van de termijnstelling alsnog af te wijzen, en overweegt daarin — kort gezegd — dat in dit geding vaststaat dat die termijnstelling rechtsgeldig is geschied, omdat [verzoeker] geen bezwaren heeft geuit tegen de afwijzing door de R-C van zijn verzoek op dit punt.10.
Voor zover de rechtbank in de voornoemde overwegingen tot uitgangspunt heeft genomen dat in casu de — achter onderdeel 4.2 genoemde — voorvraag niet voorligt, maar enkel de (vervolg)vraag of de boedel belang heeft bij de verkoop door de curator ná ongebruikt verstrijken van de gestelde termijn (ex art. 101 Fw), heeft zij het rechtsdebat in hoger beroep miskend, en hefet zij daarmee ook een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Ter toelichting diene het volgende.
4.3.1
Het oorspronkelijk verzoek van [verzoeker] is door zowel de R-C als de rechtbank (rov. 4.3) terecht uitgelegd als een verzoek om de curator te verbieden de woning op te eisen en te verkopen na afloop van de aan de bank gestelde termijn.
[verzoeker] heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat het door de curator gestelde belang van de boedel bij de verkoop van de woning na afloop van de gestelde termijn, namelijk: de bestrijding van de faillissementskosten, niet aanwezig is, omdat de bank voor de veiling heeft gekozen en daarbij geen boedelbijdrage zal doen.11.
4.3.2
De R-C heeft dan ook terecht in die stelling de genoemde voorvraag gelezen, namelijk: of de boedel belang heeft bij de termijnstelling door de curator aan de bank. Zie hiervoor de beschikking van de R-C, pagina 3, vierde alinea, vierde volzin.
4.3.3
Tegen deze lezing van de stelling van [verzoeker] door de R-C heeft de curator in hoger beroep géén grief geformuleerd,12. Sterker nog, blijkens punt 5, eerste volzin, is ook de curator uitgegaan van die voorvraag. De curator stelt daarin uitdrukkelijk dat naar zijn mening de boedel wel een belang heeft bij het stellen van een termijn. Dit betekent dat deze voorvraag in hoger beroep onder het rechtsdebat viel.
4.3.4
Met haar (kennelijke) uitgangspunt dat hier enkel de vervolgvraag voorligt of de boedel belang heeft bij de verkoop door de curator ex art. 101 Fw indien de bank de termijn ongebruikt laat verstrijken, heeft de rechtbank dan ook de genoemde voorvraag die onder het rechtsdebat viel, over het hoofd gezien. Dit maakt de voornoemde overwegingen van de rechtbank rechtens onjuist en, zonder nadere toelichting die hier ontbreekt, onbegrijpelijk.
4.4
Voor zover rov 4.10 als een dragende overweging dient te worden gelezen en deze zo dient te worden gelezen dat de termijnstelling sec rechtsgeldig is zodat reeds om die reden de voornoemde voorvraag hier niet voorligt, richt [verzoeker] ook13. de navolgende klacht. In deze rov. heeft de rechtbank, kort gezegd, gerespondeerd op het verzoek van de curator om het oorspronkelijk verzoek van [verzoeker] tot ongedaanmaking van de termijnstelling alsnog af te wijzen. Daarin overweegt zij — kort gezegd — dat in dit geding vaststaat dat die termijnstelling rechtsgeldig is geschied, omdat [verzoeker] geen bezwaren heeft geuit tegen de afwijzing door de R-C van zijn verzoek op dit punt.
Deze overweging is ten eerste tegenstrijdig met haar vaststelling in rov. 4.3 dat de R-C met juistheid heeft geoordeeld dat het verzoek van [verzoeker] tot ongedaanmaking van de termijnstelling moet worden uitgelegd als een verzoek om de curator te verbieden de woning op te eisen en te verkopen na afloop van de aan de bank gestelde termijn. Die vaststelling is overigens ook rechtens juist, nu de wet de R-C geen bevoegdheid heeft gegeven om een termijnstelling ongedaan te maken. Zie hiervoor: art. 69 Fw. De R-C heeft dus niet onherroepelijk beslist dat de termijnstelling rechtsgeldig is. Dit maakt rov. 4.10 dus volstrekt onbegrijpelijk.
Daarnaast miskent de rechtbank in deze rov. dat [verzoeker] door de R-C juist in het gelijk was gesteld, en dat uit geen enkele overweging van de R-C een afwijzing van het ‘oorspronkelijk verzoek’ van [verzoeker] valt te bespeuren. De R-C heeft, zoals gezegd, dat verzoek juist anders geïnterpreteerd, en vervolgens toegewezen.
Voor zover de rechtbank hier het oog heeft gehad op het dictum van de R-C inhoudende ‘wijst af het meer of anders gevorderde’, geldt nog steeds dat zij heeft miskend dat [verzoeker] niet gehouden was om daartegen in hoger beroep een (incidentele) grief te formuleren. Blijkens het dictum van de R-C is de curator — conform het in die zin uitgelegde verzoek van [verzoeker] — bevolen om na te laten de woning na afloop van de gestelde termijn op te eisen en te verkopen. Zijn verzoek is dus de facto toegewezen. Dit geldt te meer nu, zoals gezegd, die uitleg die de R-C en de rechtbank aan het oorspronkelijk verzoek hebben gegeven getuigt van een juiste rechtsopvatting ter zake de bevoegdheid van de R-C ex art. 69 Fw. Kortom; de R-C heeft niet onherroepelijk beslist dat de termijnstelling rechtsgeldig is.
4.5
Gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten raakt ook de daarop voortbouwende rov. 4.9 en haar dictum.
Redenen waarom
Verzoeker tot cassatie Uw Raad verzoekt de in cassatie bestreden beschikking van 14 mei 2014, gewezen onder zaaknummer C/18/147485/HA RK 14–91, te vernietigen, met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 26 mei 2014
Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden
S. Kousedghi
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑05‑2014
En wel gezamenlijk met zijn zijn (inmiddels) ex-partner.
Een probleem die helaas in de huidige tijd eerder de hoofdregel dan uitzondering is.
Zie ook rov. 2 ‘De feiten’ in de bestreden beschikking van de rechtbank.
De rechtbank heeft dit vaststaande feit niet weergegeven onder rov. 2 ‘De feiten’, maar zij is blijkens rov. 4.7, vierde volzin, wel van dit vaststaande feit uitgegaan.
Polak-Pannevis, Insolventierecht 2011, par. 6.1.6, pagina 181.
Zie hiervoor ook rov. 4.7, vierde volzin, alsmede de beschikking van de R-C, pagina 3, derde alinea.
Zie hiervoor rov. 2.4 van de beschikking van de rechtbank.
Zie hiervoor: punt 5, eerste en tweede volzin, en punt 8, eerste volzin van zijn beroepschrift. In zijn pleitaantekeningen bouwt de curator daarop voort en constateert in punt 1 enkel dat de bank de veiling heeft ingetrokken als gevolg van de beschikking van de R-C. Ook hier is geen weerspreking van de inhoud van de genoemde e-mailberichten van 4 april en 23 april 2014 te bespeuren.
Zie hiervoor nader uitgewerkt: subonderdeel 4.3.1.
Tegen deze overweging is een afzonderlijke cassatieklacht gericht, in onderdeel 4.4.
Zie hiervoor de brief van [verzoeker] d.d. 23 april 2014 aan de rechtbank, met name: pagina 2, eerste, tweede en laatste alinea.
De curator heeft uitsluitend twee grieven ontwikkeld. Een grief ziet op de uitleg die de R-C heeft gegeven aan het verzoek van [verzoeker], namelijk: geen ongedaanmaking van de termijnstelling — waarover de R-C overigens ingevolge art. 69 Fw niet kan beslissen — maar het verbieden van de curator om de woning na het ongebruikt verstrijken van de gestelde termijn aan de bank, te verkopen. Zie hiervoor punten 6 t/m 8 uit het beroepschrift. Op die grief heeft de rechtbank — met juistheid gerespondeerd in rov. 4.3. De tweede grief van de curator ziet op het oordeel van de R-C dat niet is gebleken dat de boedel belang heeft bij verkoop door d curator ex artt. 58 juncto 101 Fw. Zie hiervoor punt 8 van het beroepschrift, welke de curator in zijn pleitaantekeningen in punt 4 en 5 nader heef ingevuld.
In aanvulling op het voorgaande onderdeel (4.3).