HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:644, NJ 2017/277 m.nt. Kooijmans en HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:652, NJ 2017/278 m.nt. Kooijmans.
HR, 18-09-2018, nr. 17/02531
ECLI:NL:HR:2018:1691
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-09-2018
- Zaaknummer
17/02531
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1691, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑09‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1007
ECLI:NL:PHR:2018:1007, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1691
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑09‑2018
Partij(en)
18 september 2018
Strafkamer
nr. S 17/02531
AJ/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 24 januari 2017, nummer 22/003490-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 september 2018.
Conclusie 12‑06‑2018
Nr. 17/02531 Zitting: 12 juni 2018 (bij vervroeging) | Mr. A.J. Machielse Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Den Haag heeft verdachte op 24 januari 2017 voor het subsidiaire: Medeplegen van opzetheling, veroordeeld tot een taakstraf van 40 uur.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt over het bewijs van de wetenschap van verdachte van de suspecte herkomst van de aanhanger tijdens het voorhanden krijgen ervan.
3.2. Het hof heeft bewezenverklaard dat:
"hij op of omstreeks 12 februari 2016 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander, een goed, te weten een aanhangwagen heeft voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededader ten tijde van het voorhanden krijgen van dit goed wisten dat het een door misdrijf verkregen goed betrof."
3.3. Uit de gebezigde bewijsmiddelen is het volgende op te maken. Blijkens de aangifte heeft de diefstal van de aanhangwagen plaatsgevonden tussen 10 februari 2016 en vrijdag 12 februari 2016 's morgens om 8:50 uur. Aangever is op 12 februari 2016 gaan zoeken op Marktplaats.nl en constateerde dat zijn aanhangwagen te koop werd aangeboden (bewijsmiddel 1). Op dezelfde dag is een bevel pseudokoop afgegeven (bewijsmiddel 3). Door het pseudokoopteam is een afspraak gemaakt met de verkoper en nog dezelfde dag is er contact tussen [betrokkene 1], de partner van verdachte, en de pseudokoper (bewijsmiddel 3). Zij heeft verklaard dat zij de aanhanger voor verdachte moest verkopen (bewijsmiddel 5).
Het hof heeft in de aanvulling nog een nadere bewijsoverweging opgenomen met de volgende inhoud:
“De diefstal van de aanhangwagen heeft tussen 10 en 12 februari 2016 plaatsgevonden. De advertentie is gezet vanaf een IP adres op het adres waar de verdachte bij de gemeente stond ingeschreven. De medepleegster [betrokkene 1] heeft verklaard dat zij de aanhanger op verzoek van de verdachte zou verkopen. Zij had ook de sleutels van de dissel in haar bezit. Met een potentiële koper is afgesproken op 12 februari 2016 om 20.00 uur. De aanhanger stond toen voor de woning waar de verdachte en de medepleegster en hun kinderen op dat moment waren. Rond het tijdstip van deze geplande verkoop hadden de verdachte en de medepleegster meermalen telefonisch contact met elkaar. Deze omstandigheden tezamen zijn zo belastend voor de verdachte, dat van hem verwacht had mogen worden dat hij een aannemelijke verklaring zou geven voor het (rechtmatige) bezit van de betreffende aanhanger. De verdachte heeft echter niet willen verklaren. Het hof verbindt hieraan de conclusie dat de verdachte moet hebben geweten dat de aanhanger van diefstal afkomstig was.
Voor de medepleegster [betrokkene 1] geldt naar het oordeel van het hof, dat zij in haar eerste verklaring (d.d. 13 februari 2016, dossier pagina 16-18) gelogen heeft over de vraag voor wie zij de aanhanger moest verkopen. Voor die leugen heeft zij naar het oordeel van het hof later geen aannemelijke verklaring gegeven.
Het hof concludeert hieruit dat ook zij, toen de aanhanger bij de verdachte en haar voor de woning werd gezet, wist dat de aanhanger van diefstal afkomstig was.”
3.4. De Hoge Raad heeft op 11 april 2017 enige arresten gewezen over de situatie waarin de bewijsmiddelen duiden op het voorhanden hebben van een voorwerp (kort) nadat met betrekking tot dat voorwerp een vermogensdelict is gepleegd.1.De Hoge Raad wees erop dat voor een bewezenverklaring van opzet- of schuldheling moet worden vastgesteld dat verdachte "ten tijde van" bijvoorbeeld het voorhanden krijgen wist dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. Daarbij kan volgens de Raad onder omstandigheden een rol spelen of de verdachten een aannemelijke verklaring heeft gegeven met betrekking tot dat voorhanden hebben van het voorwerp. In NJ 2017, 277 verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep tegen de veroordeling voor diefstal. Deze zaak werd er onder meer door gekenmerkt dat de inbraak in de woning gepleegd zou zijn op 13 juli 2013 tussen 11:00 uur en 13:00 uur en dat verdachte is herkend als een van de personen die op 13:30 uur uit een auto is gestapt waarin een dekbedovertrek afkomstig van die woninginbraak op de achterbank lag. In NJ 2017, 278 was een auto gestolen tussen 29 en 30 april 2012, in welke auto, voorzien van valse kentekenplaten, verdachte op 11 juli 2012 reed. In deze zaak heeft het hof bewezen geacht dat verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de auto wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof, waarbij het hof betrok
- -
de omstandigheden waaronder verdachte op 11 juli 2012 en nog eens op 24 juni 2012 de auto in zijn bezit had, te weten telkens voorzien van een ander vals kenteken
- -
dat niet is gebleken dat verdachte rechtmatig over de auto beschikte
- -
dat verdachte niet een aannemelijke verklaring heeft gegeven over een rechtmatige verkrijging van de auto, en
- -
dat verdachte op 11 juli 2012 toen hij werd aangesproken over het valse kenteken door de eigenaresse van een identieke auto met een identiek (authentiek) kenteken, die aankondigde de politie te gaan bellen, niet wilde wachten tot de politie arriveerde maar een valse naam en adres opgaf.
3.5. In de onderhavige zaak is de aanhanger onmiddellijk na de ontdekking van de diefstal door de vriendin van verdachte op Marktplaats gezet, op verzoek van verdachte. Kennelijk heeft verdachte zich als '[betrokkene 2]' in zijn hoedanigheid van verkoper van de aanhanger gepresenteerd aan iemand van het pseudokoopteam die als aspirant koper contact zocht. In plaats van verdachte verscheen zijn vriendin ter plekke met de mededeling dat zij in de plaats van [betrokkene 2] kwam die geen tijd had. Verdachte heeft geen verklaring afgelegd over de manier waarop de aanhanger in zijn bezit is gekomen.
Dat verdachte dus in het bezit was van de zeer kort daarvoor ontvreemde aanhanger staat vast. Tevens staat vast dat verdachte zich onder een andere naam heeft gepresenteerd als verkoper. En tenslotte mag van verdachte, die de aanhanger nog maar zo ontzettend kort in zijn bezit moet hebben, verwacht worden dat hij voor dat bezit een aannemelijke verklaring geeft, bij gebreke waarvan het ernstige vermoeden van minstens opzetheling nog verder indikt.
3.6. In HR 10 maart 2015, NJ 2015, 163 waarnaar de steller van het middel verwijst was het tijdsverloop tussen de diefstal en de constatering dat verdachte in het bezit was van de gestolen auto veel ruimer dan in de onderhavige zaak en had verdachte wel een verklaring gegeven over de wijze waarop hij in het bezit van de auto was gekomen, welke verklaring het hof ongeloofwaardig achte nu deze verklaring volgens het hof geen bijzonderheden bevatte over degene die hem de auto ter beschikking zou hebben gesteld en de omstandigheden waaronder dit is geschied, hoewel de verdediging zulke details wel had gegeven en zulke omstandigheden wel had aangevoerd. Er zijn dus relevante verschillen te signaleren tussen het in het middel genoemde arrest en de onderhavige zaak.
De onderhavige zaak doet mij eerder denken aan HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2476, waarin verdachte in het bezit bleek van een tasje met daarin een enige dagen eerder gestolen kentekenplaat, waarvan verdachte zich probeerde te ontdoen toen een motoragent in de buurt kwam. Hoewel de overwegingen in het vonnis van de rechtbank, dat door het hof was bevestigd, niet uitdrukkelijk betrekking hadden op de wetenschap van verdachte van de criminele herkomst van de kentekenplaat op het moment van het voorhanden krijgen daarvan, verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep:
"3.6. Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte wist dat de kentekenplaat een door misdrijf verkregen goed betrof. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de door het Hof vastgestelde, hiervoor in 3.3 vermelde, omstandigheden dat niet is gebleken dat de verdachte een voertuig tot zijn beschikking had waar die kentekenplaat bij hoorde, dat hij is weggelopen nadat de verbalisant in zijn richting kwam, het toegangshek naar de binnentuin heeft dicht geduwd, het witte tasje met daarin de kentekenplaat heeft achtergelaten in de bosjes in de binnentuin en vervolgens de binnentuin aan de andere kant heeft verlaten, op grond waarvan moet worden aangenomen dat de verdachte het bezit van de kentekenplaat heeft trachten te verhullen. In het voorgaande ligt tevens als oordeel van het Hof besloten dat de verdachte die wetenschap reeds had ten tijde van het voorhanden krijgen van dat tasje met die inhoud. Dat oordeel is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de verdachte geen enkele verklaring heeft gegeven voor het voorhanden krijgen van dat tasje. Aldus beschouwd is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd."
Ook in de onderhavige zaak lijkt mij het korte tijdsverloop uitermate bezwarend.
Hoe groter het tijdsverloop tussen de ontvreemding van het voorwerp en het aantreffen bij verdachte, des te meer ruimte ontstaat er voor interferentie door tussenkomende factoren.2.Hoe sneller de ontvreemding gevolgd wordt door de ontdekking van het voorwerp in het bezit van de verdachte, des te groter is de nood aan geloofwaardige alternatieve scenario's.
Naar mijn oordeel zijn de omstandigheden in de onderhavige zaak zodanig dat het hof heeft kunnen aannemen dat verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen wist dat het om een van misdrijf afkomstig goed ging.
Het middel faalt.
4. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑06‑2018
Zie bijv. de cassaties van veroordelingen voor opzetheling in HR 25 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2977, 14 dagen tussen diefstal van de fiets en de verkoop daarvan door verdachte; HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:877, ruim een maand tussen de diefstal van kentekenplaten en het aantreffen daarvan in de auto waarvan verdachte gebruik maakte; HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:977, ruim drie maanden tussen de woninginbraak en het aantreffen van de buit in de woning van verdachte.