Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/XI.4.2
XI.4.2 HR 16 september 1988, NJ 1989, 10 (Onderdrecht/FGH en PHP)
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS362505:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Aldus o.a.: Mijnssen 2010, p. 80; Asser/Van Mierlo, Mijnssen & Van Velten 3-III 2003, nr. 286; Snijders/Rank-Berenschot 2007, nr. 512; Van Achterberg 1994, p. 298 (die zelf overigens een afwijkende opvatting verdedigt); Van Velten 1995, p. 881; Van ‘t Westeinde 1999, p. 690 en Van Sint Truiden 1989, p. 42. Vgl. ook de conclusie van A-G Biegman-Hartogh voor het onderhavige arrest onder nr. 5. Polak & Van Mierlo 1998, p. 44-45, zijn van mening dat uit het arrest geen conclusies kunnen worden getrokken voor de situatie dat de bankrelatie nog niet is geëindigd. Niettemin menen zij met een beroep op het arrest inzake de Bodengravensche Bankvereeniging dat in dat geval het hypotheekrecht niet mee overgaat.
Aldus: Mijnssen 2010, p. 78. Zie ook hierna: noot 53.
Zie Faber & Vermunt 2010a, p. 149.
Zie r.o. 4.1 van het arrest van het hof.
Zie Pleysier 1989, p. 21; Fesevur 1990a, p. 63-64; Gerver 2001, p. 91-92; Brown 1996, p. 409; J.P.H. Visser 1997, p. 22 en Van ‘t Westeinde 1999, p. 690. Vgl. Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 54; Asser/Van Mierlo, Mijnssen & Van Velten 3-III 2003, nr. 286; Verhagen & Rongen 2000, p. 145 en Vranken 2000, p. 434.
1040. De oordelen van de rechtbank en het hof. In de casus die ten grondslag ligt aan het arrest Onderdrecht/FGH zijn de feiten als volgt. Balkema heeft ten behoeve van Pierson, Heldring en Pierson (PHP) in 1977 en 1978 een aantal bankhypotheekrechten gevestigd. Op 1 augustus 1980 is de kredietrelatie tussen Balkema en PHP geëindigd. Na die datum heeft PHP geen krediet meer aan Balkema verstrekt. Vervolgens is Balkema op 23 maart 1983 in staat van faillissement geraakt. Op 1 november 1983 heeft PHP zijn restantvordering op Balkema overgedragen aan de Friesch-Groningsche Hypotheekbank (FGH). Een aantal verhypothekeerde panden behoorde inmiddels in eigendom toe aan Onderdrecht. Onderdrecht had er dan ook belang bij om vastgesteld te krijgen dat FGH geen hypotheekrecht had verkregen op de betreffende panden. Onderdrecht voert aan dat het karakter van een bankhypotheek aan een overgang van dat recht op een cessionaris in de weg staat en dat FGH daarom geen hypotheekhouder is geworden.
De rechtbank Utrecht oordeelde dat met de opzegging door Pierson van de kredietrelatie met Balkema niet alleen de kredietrelatie is gewijzigd in een “vaste en bepaalde” vordering van Pierson op Balkema, maar dat tevens het karakter van de hypotheekrechten in zoverre is gewijzigd, dat zij nog slechts dienden tot zekerheid van de restantvordering van Pierson. Onder deze omstandigheden zou er geen reden zijn om aan te nemen dat de hypotheken niet samen met de vordering van Pierson aan FGH konden worden overgedragen.
Het hof Amsterdam bekrachtigt het vonnis van de rechtbank op min of meer dezelfde gronden. De benaming van de hypotheek kon volgens het hof in het midden worden gelaten, aangezien die over het wezen van de rechtsverhouding weinig zegt. Weliswaar zou denkbaar zijn dat een hypotheekrecht slechts strekt tot zekerheid van vorderingen van de hypotheekhouder met uitsluiting van elke andere persoon, maar niet is gesteld, noch is gebleken dat partijen dit hebben beoogd. Hoewel het mogelijk is, aldus nog steeds het hof, dat Pierson en Balkema hebben beoogd dat de hypotheken ook tot zekerheid zouden kunnen dienen voor andere vorderingen dan die uit de gesloten kredietovereenkomsten (de woorden “uit welken anderen hoofde ook” kunnen daarop duiden), staat in de onderhavige zaak vast dat in feite nooit van andere vorderingen sprake is geweest. Wat er ook zij van de periode daaraan voorafgaand, vanaf de faillietverklaring van Balkema strekten de hypotheken volgens het hof nog uitsluitend tot zekerheid van de restantvorderingen uit de kredietovereenkomsten, zodat ten tijde van de cessie van deze vordering aan FGH niets in de weg stond aan de overgang van de hypotheken op FGH.
Wat opvalt, is dat zowel de rechtbank als het hof in het midden laat wat rechtens zou zijn, indien de kredietrelatie tussen PHP en Balkema niet zou zijn geëindigd. In feite oordelen rechtbank en hof dat nu de hypotheekrechten feitelijk nog slechts strekken tot zekerheid van de vaststaande restantvordering, er geen reden is de hypotheken anders te behandelen dan een ‘vaste’ hypotheek.
1041. Het oordeel van de Hoge Raad. In het cassatiemiddel wordt betoogd dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien een hypotheek die dient tot zekerheid van vorderingen “uit welken hoofde ook”, niet accessoir is aan een bepaalde vordering en daarom bij cessie niet geheel of gedeeltelijk overgaat. Bovendien zouden latere gebeurtenissen, waaronder het feit dat er nooit sprake is geweest van andere vorderingen dan die uit de kredietovereenkomsten, het karakter van de hypotheken niet kunnen wijzigen.
De conclusie van A-G Biegman-Hartogh strekt tot verwerping van het beroep. Daarbij sluit zij zich aan bij de in de literatuur verkondigde opvatting dat een bankhypotheek pas vatbaar is voor overgang op een cessionaris, indien de bancaire relatie is geëindigd. Daarvan was in casu sprake.
De Hoge Raad oordeelt, anders dan de rechtbank en het hof, op principiële gronden en verwerpt het cassatieberoep. Volgens de Hoge Raad is voor de vraag of het hypotheekrecht is overgegaan op FGH de uitleg van de hypotheekakte beslissend. De Hoge Raad oordeelt als volgt:
“De vraag of de omschrijving van de bestaande en toekomstige vorderingen waarvoor een hypotheek tot zekerheid zal strekken, meebrengt dat de hypotheek – in weerwil van de hoofdregel dat zij als afhankelijk recht mee overgaat met de vordering waaraan zij is verbonden – uitsluitend en dus ook in geval van cessie toekomt aan degene ten behoeve van wie zij is gevestigd, is in beginsel een kwestie van uitleg van die omschrijving, zoals zij in de hypotheekakte is opgenomen. Het hof heeft in dit geval geoordeeld dat in de hiervoor in 3.1 weergegeven omstandigheden de cessie op 1 nov. 1983 van de restantvordering van PHP en FGH overgang van de hypotheken tot gevolg heeft gehad. Dit oordeel berust kennelijk op een feitelijke uitleg van de boven aangehaalde bewoordingen van de hypotheekakten met betrekking tot het geval dat zich omstandigheden als door het hof gereleveerd, voordoen. Door aldus te oordelen – en daarbij de vraag van de benaming van een hypotheek als de onderhavigen in het midden te laten – heeft het hof geen rechtsregel geschonden. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk.”
1042. Interpretatie van het arrest. Of het hypotheekrecht in geval van cessie geheel of gedeeltelijk op de cessionaris overgaat, is volgens de Hoge Raad een kwestie van uitleg van de omschrijving van de gesecureerde vorderingen in de hypotheekakte. In een aantal commentaren op de uitspraak is echter benadrukt dat bij de uitleg van de bewoordingen van de hypotheekakte de omstandigheden van het geval een grote rol spelen. In het onderhavige geval zou de Hoge Raad grote betekenis hechten aan de omstandigheid dat de kredietrelatie was geëindigd voordat de cessie van de restantvordering had plaatsgevonden. In de uitspraak zou een bevestiging moeten worden gelezen van de reeds voor de onderhavige uitspraak heersende opvatting dat het hypotheekrecht in beginsel alleen na een beëindiging van de bancaire relatie op een cessionaris kan overgaan.1
Deze uitleg van het arrest is evenwel voorbarig en berust op een onjuiste lezing van de overwegingen van de Hoge Raad. De hiervoor weergegeven kernoverweging van het arrest – het is een kwestie van uitleg van de hypotheekakte of de hypotheek overgaat – is in algemene bewoordingen geformuleerd en niet toegespitst op de situatie dat de bankrelatie is geëindigd. Bovendien stelt de Hoge Raad als hoofdregel voorop dat een hypotheekrecht in geval van cessie de vordering volgt. Het hypotheekrecht gaat alleen dan niet over, indien dat uit de omschrijving van de vorderingen valt af te leiden. De Hoge Raad onderscheidt daarbij niet naar de vorm van hypotheekstelling en evenmin tussen het geval dat de bankrelatie is geëindigd en het geval waarin deze nog voortduurt. De opvatting dat de bankhypotheek naar zijn aard geen afhankelijk recht zou zijn, lijkt daarmee door de Hoge Raad te zijn verworpen.2
Hoewel de Hoge Raad overweegt dat het hof geen rechtsregel heeft geschonden door te oordelen dat de cessie in de zich voordoende omstandigheden – namelijk de omstandigheid dat de kredietrelatie tussen PHP en Balkema per 1 augustus 1980 was geëindigd – de hypotheken deed overgaan, mag daaruit niet a contrario worden afgeleid dat uitleg van de bewoordingen van een standaard bankhypotheekclausule uitsluitend onder die omstandigheden tot de conclusie kan leiden dat het hypotheekrecht in geval van cessie volgt. In het arrest kan niet meer worden gelezen dan dat de vraag of het hypotheekrecht uitsluitend toekomt aan de oorspronkelijke hypotheekhouder en zodoende in geval van cessie, in weerwil van de hoofdregel, niet overgaat op de cessionaris, een kwestie is van uitleg van de omschrijving van de vorderingen in de hypotheekakte. Deze regel geldt zowel voor het geval dat de bank- of kredietrelatie nog voortduurt, als voor het geval dat deze relatie reeds tot een einde is gekomen. Zoals hierna zal worden betoogd, zal uitleg van een standaard bankhypotheekclausule in de regel tot de conclusie leiden dat het hypotheekrecht in geval van cessie gedeeltelijk volgt, ook als de bank- of kredietrelatie nog niet is geëindigd.
Anders dan wel eens wordt betoogd,3 kan uit het arrest evenmin de conclusie worden getrokken dat de Hoge Raad daarin expliciet de ‘nieuwe’ leer (i.e. de hypotheek gaat in beginsel gedeeltelijk over) zou hebben bevestigd. Het feit dat de Hoge Raad het oordeel van het hof sanctioneert, wijst daar niet op. Weliswaar motiveert het hof zijn oordeel door erop te wijzen dat in casu niet is gebleken dat partijen een persoonsgebonden hypotheekrecht hebben beoogd, maar het hof lijkt tevens te suggereren dat de persoonsgebondenheid ook zou kunnen voortvloeien uit het feit dat de hypotheken mede strekken tot zekerheid van andere (toekomstige) vorderingen dan de vorderingen uit de reeds verleende kredieten.4 Het hof gaat hieraan echter voorbij, aangezien ten tijde van de cessie vaststond dat de hypotheken nog slechts dienden tot zekerheid van de restantvorderingen uit de verleende kredieten, zodat er, aldus het hof, niets in de weg stond aan de overgang van de hypotheken op FGH. Het hof laat zich dus niet uit over de situatie dat de bankrelatie nog voortduurt. Uit het feit dat de Hoge Raad het oordeel van het hof sanctioneert, laat zich op zichzelf derhalve niets afleiden met betrekking tot de vraag hoe de Hoge Raad zou oordelen over de situatie dat de bankrelatie nog niet is geëïndigd.
De hiervoor weergegeven overweging maakt in ieder geval wel duidelijk dat een bankhypotheek ook bij het voortduren van de bankrelatie op een cessionaris kan overgaan. Weliswaar wordt dit door verschillende verdedigers van de ‘oude’ leer onderkend, maar volgens deze auteurs zou moeten worden aangenomen dat het de bedoeling van partijen is, dat zolang de bankrelatie nog niet is geëindigd het hypotheekrecht niet vatbaar is voor overgang op een rechtsopvolger van de oorspronkelijke hypotheekhouder. Dit zou slechts anders zijn, indien dit uitdrukkelijk in de hypotheekakte is bepaald. In de hypotheekakte zou dus met zoveel woorden moeten worden bepaald dat het hypotheekrecht in geval van bijvoorbeeld cessie de vordering volgt.5 Hoewel een dergelijke clausule duidelijkheid omtrent de partijbedoeling verschaft, is zij naar mijn mening overbodig. Zoals ik hierna zal betogen, volgt uit de gebruikelijke formulering van een bank- of krediethypotheekclausule niet dat het hypotheekrecht volgens de bedoeling van partijen persoonsgebonden is, ook niet indien de bank- of kredietrelatie nog voortduurt.