HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/252, m.nt. Knigge.
HR, 27-01-2015, nr. 14/00081
ECLI:NL:HR:2015:129, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-01-2015
- Zaaknummer
14/00081
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:129, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑01‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:10047, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2807, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2807, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑12‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:129, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑06‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/224 met annotatie van N. Keijzer
SR-Updates.nl 2015-0040
PS-Updates.nl 2019-0323
Uitspraak 27‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 6 WVW 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood. 1. Schuld en causaliteit. 2. Verkeerde toepassing van art. 27 Sr. Ad 1. Snelheidswedstrijd tussen verdachte en X. Het Hof heeft o.b.v. onder meer diens vaststellingen geoordeeld dat ook verdachte zich zeer onvoorzichtig heeft gedragen, dat verdachte schuld heeft aan het ongeval alsmede aan het overlijden van X ten gevolge daarvan en dat het ongeval en het (latere) overlijden van X ook aan verdachte is toe te rekenen. E.e.a. geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Ad 2. Aftrek voorarrest van voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf en niet van de onvoorwaardelijk opgelegde taakstraf. Het Hof heeft in strijd met doel en strekking van art. 27.1 Sr beslist dat de door verdachte voor de tul van de uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd “bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in vermindering is gebracht” (vgl. ECLI:NL:HR:1997:ZD0625). De HR herstelt het verzuim.
Partij(en)
27 januari 2015
Strafkamer
nr. S 14/00081
CB/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 20 december 2013, nummer 21/004524-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. B.P. de Boer en mr. A.J. van der Velden, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot correctie van de strafoplegging en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel richt zich tegen de bewezenverklaring, in het bijzonder tegen het oordeel van het Hof dat sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994, en het oordeel dat het ongeval, ten gevolge waarvan [betrokkene 1] is overleden, mede aan de verdachte is toe te rekenen.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij op 25 september 2011, te Spijk, gemeente Rijnwaarden als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto merk Volkswagen, kenteken [001]), tezamen en in vereniging met [betrokkene 1], eveneens als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een ander motorrijtuig (personenauto merk Renault, kenteken [002]), rijdende over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Spijksedijk, zich zeer onvoorzichtig heeft gedragen dat een aan zijn, verdachtes, schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waarbij een ander (voornoemde [betrokkene 1]) werd gedood, hierin bestaande dat verdachte en/of voornoemde [betrokkene 1]; - in strijd met het gestelde in artikel 10 van de Wegenverkeerswet 1994 hebben deelgenomen aan een straatrace, althans een snelheidswedstrijd, en - (daarbij) hebben gereden met een veel hogere snelheid dan de voor hen aldaar geldende maximum snelheid van 60 kilometer per uur, en - (daarbij) op korte afstand achter elkaar hebben gereden (over/op die Spijksedijk), en - (daarbij) met hoge snelheid heeft ingehaald waardoor, althans mede waardoor genoemde [betrokkene 1] het door hem bestuurde voertuig niet onder controle heeft gehouden, en - waardoor (het voertuig van) genoemde [betrokkene 1] (vervolgens) in een slip is geraakt, en - (vervolgens) in de naast die Spijksedijk gelegen berm is gegleden of gereden, in elk geval is terechtgekomen, en - (vervolgens) is gebotst tegen een aldaar geparkeerd staand motorrijtuig (personenauto merk Hyundai, kenteken [003]), en - (vervolgens) is terechtgekomen in de tuin van het perceel [a-straat] en daarbij is gebotst tegen een of meer in die tuin aanwezig goederen en/of groenvoorzieningen.
2. hij op 25 september 2011 te Spijk, gemeente Rijnwaarden op de openbare weg, Spijksedijk, heeft deelgenomen aan een wedstrijd met voertuigen."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het ambtsedig proces-verbaal van verhoor verdachte, op 19 oktober 2012 in de wettelijke vorm opgemaakt en als doorlopende pagina's 11 t/m 15 gevoegd bij het op 26 oktober 2012 in de wettelijke vorm opgemaakt ambtsedig proces-verbaal behorende bij het onderzoek "Kraan", voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte - zakelijk weergegeven - als volgt:
Op zondag 25 september 2011, ben ik samen met [betrokkene 2], mijn broertje, [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] naar Hellendoorn geweest. Wij zijn daar met de auto van mijn ouders heen gegaan. Toen we terugkwamen uit Hellendoorn zijn wij ook eerst naar huis gegaan om de auto van mijn ouders om te ruilen voor die van mij, dus de VW Polo, kleur zwart, type GN2 GTI, kenteken [001]. We zijn toen naar het kraantje aan de Spijksedijk gegaan. Met het kraantje bedoel ik een monument tegen over de steenfabriek de HUWA aan de Spijksedijk te Spijk. Wij waren met zijn vijven als eerste bij het kraantje. Toen kwamen [betrokkene 6] en [betrokkene 7] ook naar het kraantje. Later zag en hoorde ik dat [betrokkene 1] er aan kwam. De auto van [betrokkene 1] is een blauwe Renault Clio, type Williams.
2. De verklaring van de verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik was met [betrokkene 7] aan het praten over welke auto sneller was. [betrokkene 7] stelde voor dat [betrokkene 1] en ik zouden gaan racen. [betrokkene 1] en ik wilde er eigenlijk niet aan mee doen, omdat het gevaarlijk is om op de Spijksedijk te racen. We hielden wel af en toe straatraces, maar niet op de Spijksedijk. We hebben ons echter laten overhalen door [betrokkene 7] en toch een wedstrijd gehouden op de Spijksedijk. Ik denk dat ik gedurende de race ongeveer honderd kilometer per uur reed. [betrokkene 1] heeft mij ter hoogte van de afslag van de steenfabriek vrij snel ingehaald. Na de inhaalmanoeuvre heb ik heel kort de achtervolging ingezet. Toen de afstand met [betrokkene 1] steeds groter werd, heb ik voor de bocht afgeremd.
3. Het ambtsedig proces-verbaal van verhoor verdachte, op 11 oktober 2011 in de wettelijke vorm opgemaakt en als doorlopende pagina's 69 t/m 75 gevoegd bij het op 24 januari 2012 in de wettelijke vorm opgemaakt ambtsedig proces-verbaal met proces-verbaalnummer PL0796 2011110835-34, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte - zakelijk weergegeven - als volgt:
Nadat [betrokkene 1] mij voorbij was gereden ben ik achter hem aangereden en verhoogde mijn snelheid naar ongeveer 100 km per uur door gas bij te geven.
4. Het ambtsedig proces-verbaal van verhoor getuige, op 5 september 2012 in de wettelijke vorm opgemaakt en als doorlopende pagina's 71 t/m 76 gevoegd bij het op 26 oktober 2012 in de wettelijke vorm opgemaakt ambtsedig proces-verbaal behorende bij het onderzoek "Kraan", voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 1] - zakelijk weergegeven - als volgt:
Op 25 september 2011 stonden wij ([verdachte], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 6], [betrokkene 1] en [betrokkene 7]), ik denk rond 7 a 8 uur, bij het kraantje aan de Spijksedijk.
Toen hadden [verdachte], [betrokkene 1] en [betrokkene 7] een discussie over de auto van [betrokkene 1] en de auto van [verdachte]. Het ging erom welke auto er sneller zou zijn. Ik hoorde dat [betrokkene 1] zei dat zijn auto sneller was als die van [verdachte]. Ik hoorde dat [betrokkene 7] zei dat hij dat niet geloofde. Ik hoorde dat [betrokkene 7] voorstelde een race te houden.
De auto van [verdachte] was een Volkswagen Polo GTI, kleur zwart, [001].... De auto van [betrokkene 1] was een Renault Clio blauw van kleur, voorzien van een zogenaamd Williamsblok wat een snel type is.
Het was schemerig geworden. Het was toen goed weer, geen regen in ieder geval. De weg was droog. Er reed geen ander verkeer. Het is eigenlijk nooit druk op de Spijksedijk. Er staan 1 of 2 lantaarnpalen op de kruising waar je Spijk in kan en 1 of 2 lantaarnpalen bij wat huizen tussen het kraantje en de afslag Spijk. In de weg die ze zouden gaan rijden zit een flauwe bocht. Die flauwe bocht zit net voor die huizen die ik net heb vernoemd.
Ik had dus in de gaten dat ze daadwerkelijk gingen racen. Ik zag namelijk dat [betrokkene 1] en [verdachte] ieder in hun eigen auto stapten. Ik zag dat [verdachte] en [betrokkene 1] hun auto's hadden gepositioneerd op de Spijksedijk, dit naast elkaar en gelijk met elkaar. Ik zag dat [betrokkene 7] er tussen in stond. Ik zag dat [betrokkene 1] op de juiste kant van de weg stond en dat [verdachte] op de verkeerde helft stond. [verdachte] zou dus gaan spookrijden.
Ik hoorde dat de toerental van beide auto's werd opgejaagd door [verdachte] en [betrokkene 1]. Ik zag dat [betrokkene 7] met zijn armen boven zijn hoofd stond. Het startsein was dat als [betrokkene 7] zijn armen naar beneden zou doen. Ik hoorde gepiep van de banden daar [betrokkene 1] en [verdachte] snel optrokken. Ik zag dat de auto's van ons wegreden. Ik zag toen dat [betrokkene 1] al dik voor lag op [verdachte]. Ik denk dat [betrokkene 1] ongeveer 5 meter op [verdachte] voor lag. Dit was al vrij kort na de start.
Op een gegeven moment zei [betrokkene 2]: "Zo, hoor je dat?". [betrokkene 2] zei dat hij een klap had gehoord. Toen kreeg [betrokkene 6] een telefoontje. [betrokkene 6] schreeuwde toen: "Stap in de auto er is iets mis". We zijn in de auto gestapt en reden in dezelfde richting als waarin de race vertrokken is. We zijn diezelfde route gereden als dat ze met de straatrace gingen. Wij kwamen toen aan bij de flauwe bocht, ter hoogte van de huizen, die ik hiervoor heb omschreven. Wij reden door die flauwe bocht. Ik zag dat [verdachte] toen met een moordgang ons tegemoet kwam en voorbij reed. Hij ging in de richting van het kraantje. Ik keek naar links of dat [verdachte] was. Dat bleek zo te zijn. Ik keek toen naar rechts en daar zag ik de auto van [betrokkene 1] tegen een boom staan. Ik zag dat een paal, ongeveer 2 meter van de weg af, was omgereden.
Ik riep tegen [betrokkene 4] dat hij moest stoppen omdat ik de auto van [betrokkene 1] tegen die boom zag staan. Ik sprong uit de auto en rende richting de auto van [betrokkene 1]. Ik zag dat zijn auto erg beschadigd was. Ik zag dat de hele auto in elkaar zat. Ik heb [betrokkene 1] nog gezien. Hij was buiten bewustzijn. Hij zat nog wel in de auto.
5. Het ambtsedig proces-verbaal van verhoor getuige, op 10 oktober 2012 in de wettelijke vorm opgemaakt en als doorlopende pagina's 81 t/m 84 gevoegd bij het op 26 oktober 2012 in de wettelijke vorm opgemaakt ambtsedig proces-verbaal behorende bij het onderzoek "Kraan", voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 2] - zakelijk weergegeven - als volgt:
Op 25 september 2011 zijn wij ([betrokkene 2], [verdachte], [betrokkene 3], [betrokkene 5]) naar het kraantje gegaan. Dat was rond 19.00 uur ongeveer. Het kraantje is de oude hijskraan opgesteld als monument langs de dijk. Dat is de Spijksedijk. Op een gegeven moment zag ik [betrokkene 1] aan komen rijden. [betrokkene 1] reed in een Renault Clio, type Williams, kleur blauw. Hij kwam ook naar ons toe.
Nadat we de dag hadden besproken, hoorde ik, dat [betrokkene 1] en [verdachte] een discussie kregen over wie een snellere auto had. Die discussie hadden ze wel vaker. Volgens mij hadden ze nu voor eens en altijd besloten om deze discussie uit de wereld te helpen door te gaan racen tegen elkaar.
Ik zag dat [betrokkene 1] met zijn Renault en [verdachte] met zijn Volkswagen Polo, kleur zwart, type GTI naast elkaar op de weg gingen staan. Dan bedoel ik de Spijksedijk. Ze zouden dan vanaf het kraantje, langs Spijk, richting Tolkamer racen.
Net toen ze wegtrokken keek ik toch om en ik zag toen dat [betrokkene 1] een klein stukje voor [verdachte] lag. Ik dacht na een minuut kreeg, of [betrokkene 7], of [betrokkene 6] telefoon van [verdachte] dat [betrokkene 1] van de dijk af was gereden. Wij zijn toen in onze eigen auto's gestapt om daar naar toe te gaan.
Ik reed voor op in de richting van Tolkamer. Ik heb niet goed gezien waar het gebeurd was en ik was dus in eerste instantie de plek van het ongeval voorbij gereden. Ik zag toen in de binnenspiegel dat [betrokkene 6] wel stopte bij een huis dat aan de dijk staat. Dat huis staat naar mijn schatting ongeveer 600 meter vanaf het kraantje aan de rechterzijde van de weg. Ik zag dus dat [betrokkene 7] het stukje dijk afrende richting de auto van [betrokkene 1]. Ik ben ook naar beneden gelopen. Wij zagen dat [betrokkene 1] buiten bewustzijn was.
6. Het proces-verbaal van verhoor door de raadsheer-commissaris op donderdag 3 oktober 2013, voorzover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 3] - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik zat met mijn vriendin aan de andere zijde van de Rijn. Aan de overkant was de dijk. Vanaf enig moment zag ik twee auto's. De achterste auto ging snel. Ongeveer tegenover mij haalde de achterste auto de eerste auto in. De inhalende auto reed flink hard. Hij trok ver door in zijn versnelling. Ik hoorde de motor niet, maar er kwam veel kabaal uit de uitlaat. De auto die weg is gereden, reed al tamelijk hard. De inhalende auto had dus niet hoeven in te halen. Tijdens de inhaalactie is de voorste auto niet langzamer gaan rijden. Ik kon goed zien dat ze snel waren. Op het moment dat de inhalende auto voorop reed (dit was ter hoogte van waar ik mij bevond), zag ik heel kort zijn remlichten branden. En toen zag ik dat de auto draaide. Het licht van de auto weerscheen in de lucht. Daarna hoorde ik een knal. Ik denk dat ik de auto's gedurende een afstand van tussen de 200 en 350 meter heb zien rijden. Dat is een schatting. Ik zat op een eiland dat de Rijn in steekt. Dat eiland bevindt zich aan de overkant van de Rijn tussen de plek van de inhaalactie en het ongeval. Rechts van mij werd ingehaald. Links van mij vond het ongeval plaats. Van het begin af aan had je het idee dat de twee bij elkaar hoorden. Als vrienden die samen ergens naar toe reden en zich moesten bewijzen. Het weggedeelte waarover de auto's niet kort achter elkaar reden was 200 meter. Omdat ze allebei zo hard reden dacht ik dat ze bij elkaar hoorden. De ene wilde de andere ook per se inhalen. Dat was echter niet nodig geweest. In het normale verkeer doe je dat niet. Daarom kwam ik op het idee dat ze bij elkaar hoorden.
7. Het ambtsedig proces-verbaal Verkeers Ongevallen Analyse, BHV-nummer 2011110835, op 28 november 2011 in de wettelijke vorm opgemaakt en als bijlage gevoegd bij het op 24 januari 2012 in de wettelijke vorm opgemaakt ambtsedig proces-verbaal met proces-verbaalnummer PL0796 2011110835-34, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten - zakelijk weergegeven - als volgt:
Op zondag 25 september 2011 omstreeks 20.20 uur had er een ongeval plaats gevonden op de Spijksedijk te Spijk. Hierbij was de inzittende van het ongevalvoertuig levensbedreigend gewond geraakt en enkele dagen na het ongeval aan zijn verwondingen overleden.
Het verkeersongeval had plaatsgevonden op de voor het openbaar verkeer opengestelde weg: de Spijksedijk, gelegen buiten de als zodanig aangeduide bebouwde kom van Spijk in de gemeente Rijnwaarden.
Het verkeersongeval had plaatsgevonden ter hoogte van perceelnummer 23.
Het ongeval vond gezien de rijrichting van het voertuig, merk Renault, plaats in een flauwe bocht naar rechts van de Spijksedijk.
Voor personenauto's bedroeg de ter plaatse toegestane maximumsnelheid 60 km/h.
Voor wat betreft de toestand van en het onderhoud aan de weg hebben wij geen bijzonderheden ontdekt die van belang waren voor de oorzaak, de toedracht of de gevolgen van het ongeval.
Het tijdstip dat het ongeval werd gemeld was 20:21 uur.
Het tijdstip van zonsopkomst 07:29 uur.
Het tijdstip van zonsondergang 19:31 uur.
Geen straatverlichting ter plaatse en droog en helder weer.
De personenauto, merk Renault, type Clio Williams en kenteken [002], verkeerde in een voldoende rijtechnische staat van onderhoud en vertoonde geen gebreken die eventueel de oorzaak of van invloed zouden kunnen zijn geweest op het ontstaan dan wel het verloop van het ongeval.
Op zondag 25 september 2011 omstreeks 20:20 uur heeft de bestuurder van de Renault in voorwaartse richting gereden over de Spijksedijk te Spijk, komende uit de richting van de Dijkhoevestraat en gaande in de richting van Lobith. Op een bepaald moment heeft deze bestuurder de controle verloren over zijn voertuig en is het voertuig rechts om zijn verticale as gaan roteren. Vervolgens is de Renault zijdelings de rechter berm in gegleden. In de berm is de Renault vervolgens met de linkerzijde, tegen de rechterzijde van de aldaar geparkeerd staande personenauto, merk Hyundai, kenteken [003], gebotst. Tengevolge van de hoge mate van energie, welke nog aanwezig was in de Renault, is de Renault via de voorzijde van de Hyundai en geheel los van de bodem, vervolgens de tuin ingeworpen van het perceel [a-straat] te Spijk. In de tuin is de Renault uiteindelijk op zijn linkerzijkant tot stilstand gekomen. Hierbij werden door de Renault op en/of rond het erf van het perceel [a-straat] te Spijk een ijzeren toegangshek, een houtenspeeltoestel, houten erf afscheidingsdelen en wat groen voorzieningen vernield.
Op dinsdag 27 september 2011 om 16:30 uur, op de afdeling intensive care van het UMC Radboud ziekenhuis te Nijmegen, vond de schouw plaats van het slachtoffer, dat tengevolge van het verkeersongeval was overleden. Wij, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier van politie, waren hierbij aanwezig.
Het slachtoffer was genaamd: [betrokkene 1].
Als conclusie gaf de schouwarts aan:
"Het slachtoffer is overleden tengevolge van ernstig hersenletsel, welke goed te verklaren is ten aanzien van het ongeval"."
2.2.3.
Het Hof heeft voorts het volgende overwogen:
"Verdachte heeft op 25 september 2011 te Spijk samen met het latere slachtoffer [betrokkene 1] een snelheidswedstrijd gehouden op de Spijksedijk. Bij die snelheidswedstrijd heeft [betrokkene 1] verdachte eenmaal ingehaald en is verdachte vervolgens door extra gas te geven achter [betrokkene 1] aangereden. De snelheden liepen daarbij op tot 100 km/h terwijl op de dijk 60 km/h was toegestaan en dat alles terwijl het schemerde, het nagenoeg donker was en straatverlichting ontbrak. Kort voor de ongevalsplek is de afstand tussen de auto van verdachte en de auto van [betrokkene 1] vergroot waarna de auto van [betrokkene 1] in een flauwe bocht naar rechts van de weg is geraakt. Ten gevolge van dat ongeval is [betrokkene 1] overleden.
Volgens de verdediging was onderling afgesproken om, op een bepaald punt, te weten de afslag bij de steenfabriek, gelegen ruim voor de ongevalsplek te stoppen met de snelheidswedstrijd. Wat van een dergelijke afspraak ook zij: uit de verklaring van getuige [getuige 3] afgelegd bij de raadsheer-commissaris in samenhang met verdachtes eigen verklaring leidt het hof af dat verdachte niet ver voor de ongevalsplek afstand heeft genomen van [betrokkene 1]. [getuige 3] verklaart namelijk dat hij - kijkend naar de dijk waarover verdachte en [betrokkene 1] reden en over een geschatte afstand van 350 meter - niet alleen de inhaalactie van [betrokkene 1] bij verdachte heeft waargenomen, maar ook het moment waarop verdachte en [betrokkene 1] niet kort achter elkaar reden (volgens de verklaring van [getuige 3] reden beiden gedurende 200 meter niet kort achter elkaar). Nu verdachte zelf heeft verklaard dat hij na de inhaalactie van [betrokkene 1], ter hoogte van de afslag bij de steenfabriek, nog gas heeft bijgegeven, staat dus vast dat verdachte en [betrokkene 1] ook na het gestelde afgesproken punt achter elkaar hebben doorgereden. Het nadien afstand nemen van [betrokkene 1] door verdachte kort voor de ongevalsplek kan dus geen uitvloeisel zijn van een afspraak tussen verdachte en [betrokkene 1], zo die er al zou zijn geweest.
Op basis van de bewijsmiddelen (...) stelt het hof vast dat verdachte zich zeer onvoorzichtig heeft gedragen. Gelet op de gevoerde verweren in hoger beroep zijn de vragen die het hof thans achtereenvolgens heeft te beantwoorden de volgende:
a) Heeft verdachte door zijn zeer onvoorzichtig verkeersgedrag ook schuld aan het verkeersongeval en het overlijden van [betrokkene 1] ten gevolge daarvan?
b) Is sprake van medeplegen aan het culpoos veroorzaken van een verkeersongeval en het overlijden van [betrokkene 1]?
c) Kan het zeer onvoorzichtige verkeersgedrag worden aangemerkt als roekeloos verkeersgedrag?
Het hof overweegt daaromtrent als volgt:
Naar het oordeel van het hof brengt een snelheidswedstrijd een onderlinge dynamiek met zich waarbij, gegeven het competitieve element van die wedstrijd, de ene gevaarlijke verkeersgedraging onlosmakelijk wordt gevolgd door de andere gevaarlijke verkeersgedraging. In die competitieve dynamiek ligt een bewuste en nauwe samenwerking besloten. Tevens valt in een dergelijke dynamiek redelijkerwijs te voorzien dat het onderling samenhangende, gevaarlijke verkeersgedrag tot een verkeersongeval kan leiden met ernstige gevolgen. Verdachte heeft ook zelf verklaard dat het gevaarlijk is op de dijk te racen.
In casu was de aanleiding van de onderlinge competitie een discussie over de snelheid van de auto's van verdachte en [betrokkene 1]. Met die gedachte (het vergelijken van de snelheid van elkaars auto's) zijn verdachte en [betrokkene 1] de wedstrijd aangevangen. Vervolgens is verdachte met hoge snelheid voorop gaan rijden, is verdachte ingehaald door [betrokkene 1] en heeft verdachte daarna nog zijn snelheid verder verhoogd. Er was derhalve sprake van een wisselwerking tussen de onderlinge verkeersgedragingen. Het in die onderlinge competitie van de weg raken van [betrokkene 1] en diens (latere) overlijden, is naar het oordeel van het hof niet alleen toe te rekenen aan [betrokkene 1] zelf, maar ook aan verdachte. Verdachte heeft derhalve schuld aan het ongeval alsmede aan het overlijden van [betrokkene 1] ten gevolg daarvan. Tevens kan naar het oordeel van het hof gesproken worden over het gezamenlijk en in vereniging plegen van de verschillende gevaarlijke verkeersgedragingen, zodat verdachtes handelen kan worden gekwalificeerd als het medeplegen van het culpoos veroorzaken van het verkeersongeval met dodelijk gevolg. Dat verdachte kort voor het ongeval afstand heeft genomen van [betrokkene 1] staat aan diens schuld aan het dodelijk ongeval niet in de weg. De snelheidswedstrijd was namelijk reeds aangevangen en verdachte heeft daaraan in ieder geval tot zeer kort voor het ongeval geparticipeerd. Verdachte mocht en kon er daarom niet op rekenen dat [betrokkene 1], zo hij het afstand nemen van verdachte zo kort voor het ongeval al heeft kunnen waarnemen, op basis daarvan zijn gevaarlijke verkeersgedrag onmiddellijk zou staken, temeer daar het afstand nemen door verdachte, zoals hiervoor overwogen, geen uitvloeisel kan zijn geweest van een eventuele onderlinge afspraak.
Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal merkt het hof het verkeersgedrag van verdachte en [betrokkene 1] niet aan als roekeloos. Het hof heeft daartoe in het bijzonder gelet op de verkeerssituatie ter plekke, te weten een tamelijk brede weg, alsmede de afwezigheid van ander verkeer ten tijde van de snelheidswedstrijd. De gereden snelheid, het inhalen en de onderlinge gerichtheid kunnen onder die omstandigheden naar het oordeel van het hof weliswaar worden aangemerkt als zeer onvoorzichtig rijgedrag maar niet zonder meer als roekeloos rijgedrag."
2.3.
Het Hof heeft voor zijn oordeel dat de verdachte het onder 1 bewezenverklaarde feit heeft begaan, mede in aanmerking genomen dat:
(i) de verdachte en [betrokkene 1] hebben deelgenomen aan een snelheidswedstrijd waarbij de snelheden opliepen tot 100 km/u, terwijl ter plaatse een maximum snelheid van 60 km/u was toegestaan en terwijl het nagenoeg donker was en straatverlichting ontbrak;
(ii) een snelheidswedstrijd een onderlinge dynamiek met zich meebrengt waarbij, gegeven het competitieve element van die wedstrijd, de ene gevaarlijke verkeersgedraging onlosmakelijk wordt gevolgd door de andere gevaarlijke verkeersgedraging;
(iii) de verdachte, nadat hij was ingehaald door [betrokkene 1], voorbij het volgens de verdediging afgesproken eindpunt van de wedstrijd gas bij heeft gegeven, zodat vaststaat dat de verdachte en [betrokkene 1] ook nadat punt met hoge snelheid achter elkaar hebben doorgereden;
(iv) de verdachte kort voor het ongeval afstand heeft genomen van [betrokkene 1] en dit geen uitvloeisel kan zijn van een afspraak tussen de verdachte en [betrokkene 1];
(v) de verdachte tot zeer kort voor het ongeval aan de snelheidswedstrijd heeft deelgenomen en er niet op mocht rekenen dat [betrokkene 1], zo hij het afstand nemen van de verdachte al heeft kunnen waarnemen, zijn gevaarlijk verkeersgedrag onmiddellijk zou staken.
Het Hof heeft op basis van onder meer deze vaststellingen geoordeeld dat ook de verdachte zich zeer onvoorzichtig heeft gedragen, dat de verdachte schuld heeft aan het ongeval alsmede aan het overlijden van [betrokkene 1] ten gevolge daarvan en dat het ongeval en het (latere) overlijden van [betrokkene 1] ook aan de verdachte is toe te rekenen.
Een en ander geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
2.4.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd overeenkomstig art. 27 Sr de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering te brengen bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf.
3.2.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden en tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Het Hof heeft daarbij in strijd met doel en strekking van art. 27, eerste lid, Sr beslist dat de door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd "bij de [eventuele] uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht" (vgl. HR 28 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0625, NJ 1997/408). De Hoge Raad zal doen wat het Hof had behoren te doen.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de bepaling van de aftrek van de in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd;
beveelt dat de tijd welke de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van de bestreden uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht op de taakstraf in mindering zal worden gebracht, in dier voege dat voor iedere dag twee uren zullen worden afgetrokken van het totaal aantal uren;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 januari 2015.
Conclusie 16‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 6 WVW 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood. 1. Schuld en causaliteit. 2. Verkeerde toepassing van art. 27 Sr. Ad 1. Snelheidswedstrijd tussen verdachte en X. Het Hof heeft o.b.v. onder meer diens vaststellingen geoordeeld dat ook verdachte zich zeer onvoorzichtig heeft gedragen, dat verdachte schuld heeft aan het ongeval alsmede aan het overlijden van X ten gevolge daarvan en dat het ongeval en het (latere) overlijden van X ook aan verdachte is toe te rekenen. E.e.a. geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Ad 2. Aftrek voorarrest van voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf en niet van de onvoorwaardelijk opgelegde taakstraf. Het Hof heeft in strijd met doel en strekking van art. 27.1 Sr beslist dat de door verdachte voor de tul van de uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd “bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in vermindering is gebracht” (vgl. ECLI:NL:HR:1997:ZD0625). De HR herstelt het verzuim.
Nr. 14/00081 Zitting: 16 december 2014 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 20 december 2013 de verdachte wegens “De eendaadse samenloop van het medeplegen van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en overtreding van artikel 10, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie jaren, waarvan een jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en hebben mr. B.P. de Boer en mr. A.J. van der Velden, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel keert zich tegen de bewezenverklaring, voor zover deze behelst dat sprake is van dood door schuld. Uit de toelichting volgt dat het middel zowel ziet op het causaal verband als op de schuld, beide in het licht van de op art. 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna ook: WVW 1994) geënte bewezenverklaring.
4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 25 september 2011, te Spijk, gemeente Rijnwaarden als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto merk Volkswagen, kenteken [001]), tezamen en in vereniging met [betrokkene 1], eveneens als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een ander motorrijtuig (personenauto merk Renault, kenteken [002]), rijdende over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Spijksedijk, zich zeer onvoorzichtig heeft gedragen dat een aan zijn, verdachtes, schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waarbij een ander (voornoemde [betrokkene 1]) werd gedood, hierin bestaande dat verdachte en/of voornoemde [betrokkene 1]; - in strijd met het gestelde in artikel 10 van de Wegenverkeerswet 1994 hebben deelgenomen aan een straatrace, althans een snelheidswedstrijd, en - ( daarbij) hebben gereden met een veel hogere snelheid dan de voor hen aldaar geldende maximum snelheid van 60 kilometer per uur, en - (daarbij) op korte afstand achter elkaar hebben gereden (over/op die Spijksedijk), en - (daarbij) met hoge snelheid heeft ingehaald waardoor, althans mede waardoor genoemde [betrokkene 1] het door hem bestuurde voertuig niet onder controle heeft gehouden, en - waardoor ( het voertuig van) genoemde [betrokkene 1] (vervolgens) in een slip is geraakt, en - ( vervolgens) in de naast die Spijksedijk gelegen berm is gegleden of gereden, in elk geval is terechtgekomen, en - (vervolgens) is gebotst tegen een aldaar geparkeerd staand motorrijtuig (personenauto merk Hyundai, kenteken [003]), en - ( vervolgens) is terechtgekomen in de tuin van het perceel [a-straat] en daarbij is gebotst tegen een of meer in die tuin aanwezig goederen en/of groenvoorzieningen.”
5. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte samen met het latere slachtoffer [betrokkene 1] en een aantal anderen in de avond van 25 september 2011 samen is gekomen bij monument het Kraantje aan de buiten de bebouwde kom liggende Spijksedijk in Spijk (bewijsmiddelen 1, 3, 4). De verdachte en [betrokkene 1] zijn daar verwikkeld geraakt in een discussie over de vraag wie van beiden de snelste auto had. Zij hebben zich laten overhalen om een wedstrijd te houden op de Spijksedijk richting Tolkamer. Zowel de verdachte als [betrokkene 1] wilde aanvankelijk geen wedstrijd houden, omdat zij het op de dijk gevaarlijk achtten om te racen (bewijsmiddel 2). De verdachte had zijn auto voor het startsein naast die van [betrokkene 1] gezet en zou dus gaan spookrijden. Na het startsein trokken zij snel op, met piepende banden (bewijsmiddel 4). [betrokkene 1] heeft de verdachte ter hoogte van de afslag bij de steenfabriek ingehaald, waarna de verdachte de achtervolging heeft ingezet en daarbij zijn snelheid heeft verhoogd. De verdachte heeft verklaard ongeveer 100 kilometer per uur te hebben gereden, terwijl op de Spijksedijk ter plaatse een maximumsnelheid van 60 kilometer per uur gold (bewijsmiddelen 2, 3 en 6). Vlak voor de flauwe bocht in de weg heeft de verdachte afgeremd, toen de afstand tot de voorste auto groter werd (bewijsmiddel 2). Het weggedeelte waarover de auto’s niet kort achter elkaar reden bedroeg ongeveer 200 meter (bewijsmiddel 4). Op het moment dat de inhalende auto (van [betrokkene 1]) voorop reed zag een getuige heel kort de remlichten van die auto branden, waarna deze is gaan draaien en een knal was te horen (bewijsmiddel 5). [betrokkene 1] is de controle over het voertuig verloren, waarna hij de berm in is gegleden en in botsing is gekomen met een daar geparkeerd staande auto. Vervolgens is de auto van [betrokkene 1] een tuin ingeworpen en ten slotte via een ijzeren toegangshek, een houten speeltoestel, houten erfafscheidingsdelen en wat groenvoorzieningen tot stilstand gekomen. [betrokkene 1] is overleden ten gevolge van ernstig hersenletsel, dat “goed te verklaren is ten aanzien van het ongeval” (bewijsmiddel 6). Het ongeval vond plaats omstreeks 20.20 uur, na zonsondergang, terwijl er geen straatverlichting was. Het was helder en droog weer (bewijsmiddel 6).
6. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. Daartoe betoogde zij dat van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid van de verdachte geen sprake is geweest. Weliswaar heeft hij deelgenomen aan een korte snelheidswedstrijd, maar deze was op het moment van het noodlottige ongeval reeds beëindigd en de enkele deelname aan de wedstrijd is onvoldoende voor het aannemen van culpa. Voor zover reeds sprake zou zijn van culpa, ontbreekt volgens de raadsvrouwe causaal verband tussen het ongeval en de schuld van de verdachte. Daartoe stelde zij dat aannemelijk is dat op het moment van het ongeval de afstand tussen de auto van [betrokkene 1] en die van de verdachte 200 tot 300 meter bedroeg en dat niet vaststaat hoe [betrokkene 1] van de weg is geraakt. Niet uit te sluiten valt dat [betrokkene 1] van de weg is geraakt door een eigen stuurfout. Volgens de raadsvrouwe is het ongeval niet in redelijkheid aan de verdachte toe te rekenen als gevolg van de snelheidswedstrijd en de korte afstand tussen de voertuigen.
7. Het hof heeft ten aanzien van het bewijs het volgende overwogen:
“Overweging met betrekking tot het bewijs Verdachte heeft op 25 september 2011 te Spijk samen met het latere slachtoffer [betrokkene 1] een snelheidswedstrijd gehouden op de Spijksedijk. Bij die snelheidswedstrijd heeft [betrokkene 1] verdachte eenmaal ingehaald en is verdachte vervolgens door extra gas te geven achter [betrokkene 1] aangereden. De snelheden liepen daarbij op tot 100 km/h terwijl op de dijk 60 km/h was toegestaan en dat alles terwijl het schemerde, het nagenoeg donker was en straatverlichting ontbrak. Kort voor de ongevalsplek is de afstand tussen de auto van verdachte en de auto van [betrokkene 1] vergroot waarna de auto van [betrokkene 1] in een flauwe bocht naar rechts van de weg is geraakt. Ten gevolge van dat ongeval is [betrokkene 1] overleden.
Volgens de verdediging was onderling afgesproken om, op een bepaald punt, te weten de afslag bij de steenfabriek, gelegen ruim voor de ongevalsplek te stoppen met de snelheidswedstrijd. Wat van een dergelijke afspraak ook zij: uit de verklaring van getuige Neumann afgelegd bij de raadsheer-commissaris in samenhang met verdachtes eigen verklaring leidt het hof af dat verdachte niet ver voor de ongevalsplek afstand heeft genomen van [betrokkene 1]. Neumann verklaart namelijk dat hij - kijkend naar de dijk waarover verdachte en [betrokkene 1] reden en over een geschatte afstand van 350 meter - niet alleen de inhaalactie van [betrokkene 1] bij verdachte heeft waargenomen, maar ook het moment waarop verdachte en [betrokkene 1] niet kort achter elkaar reden (volgens de verklaring van Neumann reden beiden gedurende 200 meter niet kort achter elkaar). Nu verdachte zelf heeft verklaard dat hij na de inhaalactie van [betrokkene 1], ter hoogte van de afslag bij de steenfabriek, nog gas heeft bijgegeven, staat dus vast dat verdachte en [betrokkene 1] ook na het gestelde afgesproken punt achter elkaar hebben doorgereden. Het nadien afstand nemen van [betrokkene 1] door verdachte kort voor de ongevalsplek kan dus geen uitvloeisel zijn van een afspraak tussen verdachte en [betrokkene 1], zo die er al zou zijn geweest.
Op basis van de bewijsmiddelen in de later eventueel op te maken aanvulling met bewijsmiddelen, stelt het hof vast dat verdachte zich zeer onvoorzichtig heeft gedragen. Gelet op de gevoerde verweren in hoger beroep zijn de vragen die het hof thans achtereenvolgens heeft te beantwoorden de volgende:a) Heeft verdachte door zijn zeer onvoorzichtig verkeersgedrag ook schuld aan het verkeersongeval en het overlijden van [betrokkene 1] ten gevolge daarvan?b) Is sprake van medeplegen aan het culpoos veroorzaken van een verkeersongeval en het overlijden van [betrokkene 1]?c) Kan het zeer onvoorzichtige verkeersgedrag worden aangemerkt als roekeloos verkeersgedrag?
Het hof overweegt daaromtrent als volgt:
Naar het oordeel van het hof brengt een snelheidswedstrijd een onderlinge dynamiek met zich waarbij, gegeven het competitieve element van die wedstrijd, de ene gevaarlijke verkeersgedraging onlosmakelijk wordt gevolgd door de andere gevaarlijke verkeersgedraging. In die competitieve dynamiek ligt een bewuste en nauwe samenwerking besloten. Tevens valt in een dergelijke dynamiek redelijkerwijs te voorzien dat het onderling samenhangende, gevaarlijke verkeersgedrag tot een verkeersongeval kan leiden met ernstige gevolgen. Verdachte heeft ook zelf verklaard dat het gevaarlijk is op de dijk te racen.
In casu was de aanleiding van de onderlinge competitie een discussie over de snelheid van de auto's van verdachte en [betrokkene 1]. Met die gedachte (het vergelijken van de snelheid van elkaars auto's) zijn verdachte en [betrokkene 1] de wedstrijd aangevangen. Vervolgens is verdachte met hoge snelheid voorop gaan rijden, is verdachte ingehaald door [betrokkene 1] en heeft verdachte daarna nog zijn snelheid verder verhoogd. Er was derhalve sprake van een wisselwerking tussen de onderlinge verkeersgedragingen. Het in die onderlinge competitie van de weg raken van [betrokkene 1] en diens (latere) overlijden, is naar het oordeel van het hof niet alleen toe te rekenen aan [betrokkene 1] zelf, maar ook aan verdachte. Verdachte heeft derhalve schuld aan het ongeval alsmede aan het overlijden van [betrokkene 1] ten gevolg daarvan. Tevens kan naar het oordeel van het hof gesproken worden over het gezamenlijk en in vereniging plegen van de verschillende gevaarlijke verkeersgedragingen, zodat verdachtes handelen kan worden gekwalificeerd als het medeplegen van het culpoos veroorzaken van het verkeersongeval met dodelijk gevolg. Dat verdachte kort voor het ongeval afstand heeft genomen van [betrokkene 1] staat aan diens schuld aan het dodelijk ongeval niet in de weg. De snelheidswedstrijd was namelijk reeds aangevangen en verdachte heeft daaraan in ieder geval tot zeer kort voor het ongeval geparticipeerd. Verdachte mocht en kon er daarom niet op rekenen dat [betrokkene 1], zo hij het afstand nemen van verdachte zo kort voor het ongeval al heeft kunnen waarnemen, op basis daarvan zijn gevaarlijke verkeersgedrag onmiddellijk zou staken, temeer daar het afstand nemen door verdachte, zoals hiervoor overwogen, geen uitvloeisel kan zijn geweest van een eventuele onderlinge afspraak.
Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal merkt het hof het verkeersgedrag van verdachte en [betrokkene 1] niet aan als roekeloos. Het hof heeft daartoe in het bijzonder gelet op de verkeerssituatie ter plekke, te weten een tamelijk brede weg, alsmede de afwezigheid van ander verkeer ten tijde van de snelheidswedstrijd. De gereden snelheid, het inhalen en de onderlinge gerichtheid kunnen onder die omstandigheden naar het oordeel van het hof weliswaar worden aangemerkt als zeer onvoorzichtig rijgedrag maar niet zonder meer als roekeloos rijgedrag.”
8. In het verlengde van het pleidooi in feitelijke aanleg betoogt de steller van het middel dat de door het hof bewezen geachte gedragingen niet de in art. 6 WVW 1994 strafbaar gestelde dood door schuld opleveren. Uit de toelichting valt op te maken dat daarbij als uitgangspunt wordt genomen dat de snelheidswedstrijd op het moment dat het ongeval plaatsvond was afgelopen en dat ook het hof van die vaststelling is uitgegaan. Aldus bezien is het oordeel dat de verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval volgens de steller van het middel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. De kernvraag volgens het middel is of het enkele deelnemen aan een snelheidswedstrijd strafrechtelijke aansprakelijkheid doet ontstaan indien één van de deelnemers gewond raakt of komt te overlijden. Volgens de steller van het middel is het hof voorts ten onrechte voorbij gegaan aan hetgeen de raadsvrouwe ten aanzien van de causaliteit heeft aangevoerd. De bewezenverklaring kan volgens de steller van het middel noch ten aanzien van aanmerkelijk verwijtbare onvoorzichtigheid noch ten aanzien van de vereiste causaliteit uit de bewijsmiddelen worden afgeleid.
9. Volgens vaste rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.1.
10. Art. 6 WVW 1994 vereist bovendien een tweeledig causaal verband. In de eerste plaats dient er een causaal verband te bestaan tussen de verweten gedraging(en) en het verkeersongeval. Daarnaast moet sprake zijn van een causaal verband tussen het verkeersongeval en de dood of het letsel van het slachtoffer.2.Ik begrijp het middel aldus dat daarmee wordt opgekomen tegen het (kennelijke) oordeel van het hof ten aanzien van het als eerste genoemde causaal verband, te weten tussen de verweten gedraging(en) en het verkeersongeval. Het causaal verband tussen het ongeval en de dood van [betrokkene 1] staat niet ter discussie.
11. De causaliteit dient naar huidig recht te worden beoordeeld aan de hand van de leer van de redelijke toerekening.3.Daarbij gaat het om de toerekening aan de verdachte dat zijn gedrag tot een bepaald gevolg heeft geleid. Als ondergrens wordt aangenomen dat het betrokken gedrag een ‘conditio sine qua non’ voor het gevolg is geweest. Daarbij gaat het in de kern om de feitelijke, empirische vraag of het (verwijtbare) gedrag daadwerkelijk aan het gevolg heeft bijgedragen, in die zin dat de handeling niet kan worden weggedacht zonder dat het gevolg wegvalt.4.Als sprake is van een dergelijk verband, zal de – juridische – vraag moeten worden beantwoord of het redelijk is het gevolg toe te rekenen aan (de verwijtbare gedraging van) de verdachte. De beantwoording van de vraag naar de redelijke toerekening is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In de heersende causaliteitstheorie hoeven fouten van het slachtoffer als zodanig niet aan het aannemen van causaal verband in de weg te staan. Een bekend voorbeeld, dat is ontleend aan het verkeersstrafrecht, betreft de situatie waarin een bestuurder van een auto met een behoorlijke snelheid tegen de achterkant van een voor hem staande auto aan rijdt, waardoor de auto wordt verplaatst en tegen een lichtmast botst, de bestuurder van die auto door de voorruit uit de auto wordt geslingerd en zwaar lichamelijk letsel oploopt. De omstandigheid dat het slachtoffer geen veiligheidsgordel droeg en dat het letsel volgens de verdediging hoogstwaarschijnlijk wel voorkomen had kunnen worden als de betrokkene wel een gordel had gedragen, deed er niet aan af dat het zwaar lichamelijk letsel als gevolg van de door de verdachte veroorzaakte aanrijding aan hem was toe te rekenen.5.
12. Uit de rechtspraak kan aldus worden afgeleid dat de eigen schuld van het slachtoffer in beginsel niet aan toerekening in de weg staat. Niettemin is denkbaar dat de eigen schuld van de andere weggebruiker onder bijzondere omstandigheden zodanig bepalend is voor het ontstaan van het ongeval dat het, mede in verhouding tot de (lichtere) culpa van de verdachte, niet redelijk is het ongeval aan (de culpa van) de verdachte toe te rekenen.6.
13. Uit het bovenstaande volgt dat schuld en causaliteit in de context van art. 6 WVW 1994 niet los van elkaar kunnen worden gezien.7.Dat geldt zeker in de leer van de redelijke toerekening, waaraan een zeker normatief karakter niet kan worden ontzegd. Witjens stelt zelfs dat uit de jurisprudentie het beeld ontstaat dat als schuld vaststaat de redelijke toerekening als regel gegeven is.8.Ook in het door de raadsvrouwe gevoerde verweer waren culpa en causaliteit met elkaar verbonden. Deze nauwe samenhang tussen schuld en causaliteit kan verklaren waarom het hof in het kader van de bewijsvraag niet met zoveel woorden afzonderlijk aandacht aan de causaliteit heeft besteed. In zijn oordeel dat de schuld aan het ongeval en aan het overlijden van [betrokkene 1] ten gevolge daarvan bewezen is, ligt zijn oordeel besloten dat het causaal verband, ook tussen het verwijtbare gedrag van de verdachte en het ongeval, vaststaat.
14. Uit de bewijsvoering volgen twee bijzondere kenmerken van de zaak. In de eerste plaats is de directe aanleiding van het ongeval dat het slachtoffer de controle over het stuur is verloren. Van een aanrijding met de auto van de verdachte is bijvoorbeeld geen sprake geweest. In de tweede plaats is het slachtoffer in deze zaak niet een derde, maar degene die met de verdachte een snelheidswedstrijd hield.
15. In de rechtspraak zijn – ten aanzien van het eerstgenoemde kenmerk - verschillende vergelijkbare zaken aan te wijzen. De eerste zaak die vermelding behoeft, betreft een snelheidswedstrijd op Curaçao tussen twee auto-bestuurders. Daarbij werden aanzienlijk hogere snelheden aangehouden dan was toegestaan en was er sprake van het inhalen van elkaar. Toen de medeverdachte juist vóór een scherpe bocht naar links de auto van de verdachte weer was voorbijgereden, verloor hij in die bocht de macht over het stuur, botste tegen de rotsen, waarna de auto van de medeverdachte over de kop sloeg, met als gevolg dat één van zijn inzittenden het leven verloor en een andere inzittende zwaar lichamelijk letsel opliep. In die zaak overwoog de Hoge Raad dat uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet kon worden afgeleid dat de in de bewezenverklaring omschreven gedragingen van de medeverdachte en de gevolgen daarvan 'een zodanig rechtstreeks en voorzienbaar gevolg waren van de ten laste van rekwirant bewezenverklaarde gedragingen, dat die gedragingen van de medeverdachte en haar gevolgen mede aan de grove schuld van rekwirant te wijten zouden zijn'. De enkele deelname aan de wedstrijd was kennelijk niet voldoende.
16. In zijn conclusie voorafgaand aan HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9367, NJ 2009/504 merkt de toenmalig waarnemend Advocaat-Generaal naar mijn mening terecht op dat het bedoelde arrest over de snelheidswedstrijd op Curaçao thans niet meer bepalend is. In elk geval na de aanvaarding van de leer van de redelijke toerekening kan niet meer als eis worden gesteld dat bewezen moet worden dat het gedrag van de ander waaruit het gevolg is voortgevloeid het rechtstreeks en voorzienbaar gevolg is geweest van het gedrag van de betrokkene. Beter vergelijkingsmateriaal biedt daarom het genoemde arrest van 6 oktober 2009. In die zaak speelde het volgende. De verdachte en zijn medeverdachte reden met hoge snelheid dicht achter elkaar, terwijl getuigen de indruk hadden dat zij bij elkaar hoorden en dat zij tegen elkaar aan het racen waren. De medepleger botste vervolgens met zijn auto tegen de bestuurster van een fiets die op dat moment de weg overstak. De bestuurster overleed. De verdachte had de bestuurster van de fiets nog net kunnen ontwijken. Het hof oordeelde dat aan een veroordeling voor het medeplegen van het (kort gezegd) culpoos veroorzaken van een ernstig verkeersongeval niet in de weg staat dat niet beide verkeersdeelnemers met de door hen bestuurde auto’s met het slachtoffer in botsing zijn gekomen. Dat oordeel getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting.
17. In deze lijn past ook het arrest van de Hoge Raad van 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3862, NJ 2009/482, m.nt. Mevis. In die zaak waren de verdachte en zijn medeverdachte met hun personenauto’s vanuit stilstand flink opgetrokken en zeer dicht achter elkaar gaan rijden en was de medeverdachte tegen een overstekende voetgangster en haar kinderwagen gebotst. Het daarin gelegen kind kwam te overlijden, terwijl de voetgangster zwaar lichamelijk letsel aan het ongeval overhield. Ook in deze zaak stond de omstandigheid dat niet beide auto’s met de slachtoffers in botsing waren gekomen niet in de weg aan een veroordeling voor het medeplegen van (kort gezegd) het culpoos veroorzaken van een ernstig verkeersongeval.
18. De overwegingen in beide arresten uit 2009 zijn in de eerste plaats toegesneden op het medeplegen en de culpa. Daarin ligt echter tevens besloten dat de omstandigheid dat de betrokken bestuurder niet zelf met de persoon die is overleden dan wel met het door hem bestuurde voertuig in botsing is gekomen evenmin hoeft af te doen aan het aannemen van causaal verband tussen het ongeval en het verwijtbare gedrag van de desbetreffende bestuurder.
19. In de voorliggende zaak heeft het hof overwogen dat een snelheidswedstrijd als hier aan de orde een onderlinge dynamiek met zich brengt waarbij, gegeven het competitieve element van die wedstrijd, de ene gevaarlijke verkeersgedraging onlosmakelijk wordt gevolgd door de andere. In een dergelijke dynamiek valt redelijkerwijs te voorzien dat het onderling samenhangende, gevaarlijke verkeersgedrag tot een verkeersongeval kan leiden met ernstige gevolgen. Er was sprake van een wisselwerking tussen de onderlinge verkeersgedragingen. Daarbij hebben beide bestuurders de ter plaatse geldende maximumsnelheid aanzienlijk overschreden, terwijl het ter plaatse nagenoeg donker was en straatverlichting ontbrak. Het oordeel van het hof dat de verdachte zich aldus zeer onvoorzichtig heeft gedragen en dat derhalve sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.9.Het in die onderlinge competitie van de weg raken van [betrokkene 1] en diens (latere) overlijden zijn naar het oordeel van het hof niet alleen toe te rekenen aan [betrokkene 1] zelf, maar ook aan de verdachte. In deze overwegingen ligt als het oordeel van het hof besloten dat het ongeval als gevolg van het verwijtbare gedrag van de verdachte aan hem kan worden toegerekend. Ook dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat het rijgedrag van [betrokkene 1] is bepaald door de snelheidswedstrijd die hij en de verdachte hielden en waarbij beiden met veel te hoge snelheden kort achter elkaar hebben gereden. De deelname van de verdachte aan de snelheidswedstrijd en het in het kader van die wedstrijd vertoonde rijgedrag zijn aldus, in de vaststellingen van het hof, in de wisselwerking met het rijgedrag van [betrokkene 1], mede bepalend geweest voor het plaatsvinden van het ongeval waardoor [betrokkene 1] is overleden. Gelet op hetgeen het hof ten aanzien van de culpa heeft vastgesteld, meen ik dat het hof heeft kunnen aannemen dat het noodlottige ongeval redelijkerwijze als gevolg van het verwijtbare gedrag van de verdachte aan hem kan worden toegerekend.
20. Volgens de steller van het middel heeft het hof ten onrechte overwogen dat de omstandigheid dat de afstand tussen de auto’s van [betrokkene 1] en de verdachte kort voor het ongeval groter is geworden niet aan de schuld van de verdachte aan het dodelijk ongeval kan afdoen. Ik deel dit standpunt niet. Voor zover het middel berust op de veronderstelling dat het hof heeft aangenomen dat de snelheidswedstrijd al was beëindigd voordat het fatale ongeval plaatsvond, berust het op een verkeerde lezing van het arrest en mist het derhalve feitelijke grondslag. Het hof heeft immers in het midden gelaten of de wedstrijd al was beëindigd en vastgesteld dat de verdachte daaraan in ieder geval tot zeer kort voor het ongeval heeft geparticipeerd. Het hof heeft voorts overwogen dat het afstand nemen door de verdachte geen uitvloeisel kan zijn geweest van een eventuele onderlinge afspraak. Het hof kon daarbij in het midden laten of er sprake is geweest van een afspraak inhoudende dat de wedstrijd zou eindigen bij de afslag ter hoogte van de steenfabriek. In de bewijsvoering ligt immers besloten dat de wedstrijd de facto na dat punt doorging. Ter hoogte van de afslag naar de steenfabriek heeft de verdachte, nadat [betrokkene 1] hem had ingehaald, in een achtervolgingspoging zijn snelheid nog verhoogd. Onder deze omstandigheden kon het hof aannemen dat het zeer gevaarlijke rijgedrag van [betrokkene 1] tot aan het ongeval werd bepaald door de dynamiek van de snelheidswedstrijd met – uitsluitend - de verdachte. Daarbij merk ik nog op dat de bewijsvoering geen steun biedt aan de veronderstelling dat de afstand tussen de beide auto’s kort voor het ongeval 200 tot 300 meter bedroeg. Uit de bewijsvoering volgt alleen dat het weggedeelte waarover de auto’s niet kort achter elkaar reden ongeveer 200 meter bedroeg (bewijsmiddel 4). Dat de verdachte op enig moment heeft afgeremd en zich mogelijk gewonnen heeft gegeven, heeft het hof niet onbegrijpelijk niet als afloop van de straatrace gemarkeerd. Zulks deed zich immers zeer kort voor het ongeval voor en de verdachte mocht en kon er daarom niet op rekenen dat [betrokkene 1] het rijgedrag op dat moment zou kunnen waarnemen en daaraan vervolgens de juiste conclusies zou verbinden. Bovendien staat de enkele omstandigheid dat kort voor de bocht waar het fatale ongeval heeft plaatsgevonden is geremd niet in de weg aan de mogelijkheid dat de race de facto ook op dat moment nog doorging, reeds omdat een dergelijke handeling ook uitsluitend kan strekken ter voorkoming dat de bestuurder de controle over het voertuig verliest en uit de bocht vliegt. Ook in zoverre acht ik het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
21. Resteert de vraag of de bijzondere omstandigheid dat niet een derde, zoals een voetganger of een inzittende, maar één van de deelnemers aan de snelheidswedstrijd zelf slachtoffer is geworden, kan afdoen aan de in het voorafgaande bereikte conclusies. Volgens de steller van het middel zou het ongeval in de situatie waarin een ander dan één van de deelnemers aan de straatrace was komen te overlijden zonder twijfel (ook) aan de schuld van de verdachte zijn te wijten. Nu één van de deelnemers aan de race is overleden en niet blijkt van enig handelen van de verdachte waardoor het slachtoffer uiteindelijk is verongelukt, zou volgens de steller van het middel niet kunnen worden bewezen dat de verdachte schuld had aan het dodelijk ongeval.
22. Ook in dit verband kan, hoewel er een nauwe samenhang tussen beide bestaat, onderscheid worden gemaakt tussen de vraag naar de causaliteit en die naar de schuld. Naar mijn mening doet de omstandigheid dat het ongeval het leven heeft gekost van één van de deelnemers aan de snelheidswedstrijd niet af aan de schuld, zoals die is bewezen verklaard. De kern daarvan betreft het zich als verkeersdeelnemer zeer onvoorzichtig gedragen door, samen met een ander, in het kader van een snelheidswedstrijd veel te hard te rijden en kort achter elkaar te rijden en (te proberen) elkaar in te halen.10.Voor dat verwijt is niet bepalend wie ten gevolge van het ongeval is overleden, een deelnemer aan de wedstrijd dan wel een derde. Ook voor de beoordeling van het causaal verband lijkt mij niet doorslaggevend dat bij het verkeersongeval een deelnemer aan de snelheidswedstrijd om het leven is gekomen. Die omstandigheid doet er niet aan af dat het verwijtbare rijgedrag van de verdachte, samen met dat van [betrokkene 1], heeft geleid tot het ongeval waardoor [betrokkene 1] is overleden, terwijl de medeschuld van het slachtoffer in beginsel niet afdoet aan de redelijke toerekening van het gevolg aan (de verwijtbare gedraging van) de verdachte. Hier doet zich naar mijn mening niet de situatie voor waarin de schuld van de verdachte in verhouding tot die van degene die is overleden dusdanig gering is, dat het causaal verband daardoor kan worden verbroken. Het gaat immers om een snelheidswedstrijd waaraan de verdachte en [betrokkene 1] op vergelijkbare wijze hebben geparticipeerd en die tot gevolg heeft gehad dat beiden met veel te hoge snelheid, op korte afstand van elkaar en deels op de linker weghelft hebben gereden.
23. Hoewel het middel daarover niet klaagt, veroorloof ik mij tot slot een opmerking over de kwalificatie, voor zover deze betrekking heeft op het medeplegen van overtreding van artikel 6 van de WVW 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood. Uit de bewezenverklaring volgt dat het hof [betrokkene 1] heeft aangemerkt als (enige) medepleger. De kwalificatie als medeplegen ligt naar mijn mening in de omstandigheden van het geval niet voor de hand. Art. 6 WVW 1994 heeft betrekking op schuld aan een verkeersongeval waardoor een ander wordt gedood. Dat duidt op een samenhangend geheel.11.De door het hof als medepleger aangemerkte [betrokkene 1] kan in die opvatting als de enige persoon die ten gevolge van het ongeval is overleden niet worden beschouwd als medepleger van het materiële delict dat art. 6 WVW 1994 inhoudt en dat onder meer vereist dat een ander wordt gedood.12.
24. Gelet op het bovenstaande, had het minst genomen meer voor de hand gelegen als de tenlastelegging, de bewezenverklaring en de kwalificatie waren toegesneden op plegen in plaats van op medeplegen. Tot cassatie behoeft zulks echter niet te leiden. Daarbij acht ik doorslaggevend dat de bewezenverklaring niet inhoudt dat het verkeersongeval waarbij [betrokkene 1] is komen te overlijden aan de schuld van de verdachte en [betrokkene 1] gezamenlijk is te wijten. Bij de omschrijving van de verwijtbare gedragingen is de gezamenlijkheid benadrukt, hetgeen tegen de achtergrond van de door het hof vastgestelde onderlinge dynamiek en wisselwerking tussen de gedragingen van [betrokkene 1] en de verdachte te verklaren valt. Vervolgens is echter in de bewezenverklaring de schuld aan het fatale ongeval uitsluitend aan de verdachte toegerekend. Daarmee is in de kern tot uitdrukking gebracht dat de schuld aan het noodlottige ongeval te wijten is aan de verdachte, terwijl de schuld nader is ingekleurd door het samenstel van gedragingen van de verdachte in de wisselwerking met het gedrag van [betrokkene 1]. De bewezenverklaring impliceert daarmee dat sprake is van het plegen van het in art. 6 WVW 1994 strafbaar gestelde feit. De constructie van het medeplegen is in een dergelijk geval niet nodig.13.Nu het bovenstaande de bewezenverklaring als zodanig niet raakt en bovendien over de kwalificatie niet wordt geklaagd, meen ik dat zulks niet tot cassatie hoeft te leiden.14.
25. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
26. Het tweede middel klaagt over de strafoplegging. Volgens de steller van het middel heeft het hof art. 27, eerste lid, Sr onjuist toegepast.
27. Het hof heeft de verdachte, zoals hiervoor onder 1 weergegeven, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, en tot een onvoorwaardelijke werkstraf voor de duur van 240 uren. Het hof heeft de aftrek van het voorarrest derhalve bevolen ten aanzien van de voorwaardelijk opgelegde straf in plaats van ten aanzien van de onvoorwaardelijk opgelegde werkstraf. Daarmee heeft het hof in strijd met art. 27, eerste lid, Sr beslist. De Hoge Raad kan dit verzuim herstellen.15.
28. Het eerste middel is tevergeefs voorgesteld. Het tweede middel is terecht voorgesteld maar zal niet tot cassatie behoeven te leiden, nu de Hoge Raad het verzuim kan herstellen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
29. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad een correctie aanbrengt met betrekking tot de aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht en overigens het beroep zal verwerpen.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑12‑2014
Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voorafgaand aan HR 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9407, onder nr. 13. Zie voorts A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe (red.) De Wegenverkeerswet 1994, Een strafrechtelijk commentaar, 2e druk, blz. 141.
Zie nader E.M. Witjens, Strafrechtelijke causaliteit, Deventer 2011 en A.J.M. Machielse, Causaliteit in het Nederlandse strafrecht, preadvies voor de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Den Haag 2014. Zie ten slotte J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer 2012, 5e druk, blz. 176 en HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6457.
Zie nader: Witjens (2011), hoofdstukken 1 en 8 en ten aanzien van de discussie over dit criterium: Machielse (2014), blz. 208-215.
HR 11 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5285.
Zie ook Witjens (2011), blz. 153 en Krabbe, in: A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe, aw. blz. 142.
Witjens (2011), blz. 155.
In HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1554, NJ 2014, 30, m.nt. Keijzer lag volgens de Hoge Raad in het samenstel van gedragingen van de verdachte besloten dat de verdachte roekeloos had gereden De verdachte reed, terwijl hij in de bebouwde kom te midden van andere weggebruikers was verwikkeld in een snelheidswedstrijd met een andere automobilist, met zeer grote overschrijding van de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 50 km per uur en zonder bij de nadering van een bocht snelheid te verminderen, waarna hij de controle over zijn auto verloor en met een groot snelheidsverschil aan reed tegen de auto waarin de twee slachtoffers reden. De veroordeling bleef in stand.
Hierbij moet worden aangetekend dat het in de bewezenverklaring genoemde inhalen lijkt te duiden op de inhaalmanoeuvre van [betrokkene 1], terwijl uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte [betrokkene 1] trachtte in te halen. Wel heeft het hof in dit verband overwogen dat de verdachte (na de aanvang van de race) met hoge snelheid voorop is gaan rijden.
A.A. van Dijk, Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen, Apeldoorn/Antwerpen 2008, blz. 37.
Zie in dit verband ook de noot van Mevis onder HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3862, NJ 2009/482.
Ik merk hierbij nog op dat uit de strafmotivering volgt dat de kwalificatie als medeplegen geen strafverhogende invloed heeft gehad. Het hof heeft de omstandigheid dat [betrokkene 1] mede schuld had aan het ongeval juist als mitigerende factor in zijn afweging betrokken. Daarbij komt dat het hof eendaadse samenloop heeft aangenomen. Nu het middel daarover (begrijpelijkerwijze) niet klaagt, laat ik dit aspect rusten.
HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0563.
Beroepschrift 27‑06‑2014
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 2 mei 2014
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr. B.P. de Boer en mw. mr. A.J. van der Velden, advocaten te Amsterdam, kantoorhoudende op het adres Van der Helstplein 3 (1072 PH) te Amsterdam (Cleerdin & Hamer Advocaten), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats],
wonende te ([postcode]) [adres],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21/004524-13.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 20 december 2013 rekwirant ter zake van overtreding van de artt. 6 en 10 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met een proeftijd van 2 jaar, alsmede tot een gedeeltelijk voorwaardelijke rijontzegging.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 23 december 2014 namens rekwirant tijdig ingesteld door mr. C. Grijsen, advocaat te Almere.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 6 Wegenverkeerswet 1994 en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte bewezen verklaard dat rekwirant zich zou hebben schuldig gemaakt aan overtreding van art. 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), althans is het arrest van het Hof op dit punt, gelet op het door en namens rekwirant ingenomen standpunt, onbegrijpelijk, althans onvoldoende met de redenen omkleed. Immers: de door het Hof bewezen geachte gedragingen leveren, mede gelet op de omstandigheden waaronder die gedragingen zijn verricht en in samenhang bezien met hetgeen uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid en hetgeen door de verdediging was aangevoerd, niet de in art. 6 WVW strafbaar gestelde dood door schuld op, althans is de bewezenverklaring van dit feit voor zover bewezen is verklaard dat rekwirant zich (tezamen en in vereniging met het slachtoffer) zodanig (zeer onvoorzichtig) heeft gedragen dat geconcludeerd kan worden dat het ongeval waarbij [slachtoffer] om het leven is gekomen (ook) aan zijn schuld te wijten is, niet (voldoende) begrijpelijk, althans en in ieder geval is het oordeel van het Hof dat rekwirant schuld (in de zin van art. 6 WVW) heeft aan dat ongeval (waarbij voornoemde [slachtoffer] om het leven is gekomen) onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het arrest van het Hof kan daarom niet in stand kan blijven.
Toelichting
Het Hof heeft blijkens p. 5 van het arrest als feit 1 primair ten laste van rekwirant bewezen verklaard dat:
‘hij op 25 september 2011, te Spijk, gemeente Rijnwaarden als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto merk Volkswagen, kenteken [001]), tezamen en in vereniging met [slachtoffer], eveneens als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een ander motorrijtuig (personenauto merk Renault, kenteken [002]), rijdende over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Spijksedijk, zich zeer onvoorzichtig heeft gedragen dat een aan zijn, verdachtes, schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waarbij een ander (voornoemde [slachtoffer]) werd gedood, hierin bestaande dat verdachte en/of voornoemde [slachtoffer]; — in strijd met het gestelde in artikel 10 van de Wegenverkeerswet 1994 hebben deelgenomen aan een straatrace, althans een snelheidswedstrijd, en — ( daarbij) hebben gereden niet een veel hogere snelheid dan de voor hen aldaar geldende maximum snelheid van 60 kilometer per uur, en — (daarbij) op korte afstand achter elkaar hebben gereden (over/op die Spijksedijk), en — ( daarbij) met hoge snelheid heeft ingehaald waardoor, althans mede waardoor genoemde [slachtoffer] het door hem bestuurde voertuig niet onder controle heeft gehouden, en — waardoor (het voertuig van) genoemde [slachtoffer] (vervolgens) in een slip is geraakt, en — (vervolgens) in de naast die Spijksedijk gelegen berm is gegleden of gereden, in elk geval is terechtgekomen, en -(vervolgens) is gebotst tegen een aldaar geparkeerd staand motorrijtuig (personenauto merk Hyundai, kenteken [003]), en -(vervolgens) is terechtgekomen in de tuin van het perceel [a-straat] [01] en daarbij is gebotst tegen een of meer in die tuin aanwezig goederen en/of groenvoorzieningen’
Van de ten laste gelegde roekeloosheid is rekwirant vrijgesproken. Deze (deel)vrijspraak is door het Hof als volgt gemotiveerd:1.
‘Het hof heeft daartoe in het bijzonder gelet op de verkeersituatie ter plekke, te weten een tamelijk brede weg, alsmede de afwezigheid van ander verkeer ten tijde van de snelheidswedstrijd. De gereden snelheid, het inhalen en de onderlinge gerichtheid kunnen onder die omstandigheden naar het oordeel van het Hof weliswaar worden aangemerkt als zeer onvoorzichtig rijgedrag maar niet zonder meer als roekeloos rijgedrag.’
Het Hof heeft — voor zover relevant — ten aanzien van het bewezenverklaarde onder 1 primair overwogen:2.
‘Verdachte heeft op 25 september 2011 te Spijk samen met het latere slachtoffer [slachtoffer] een snelheidswedstrijd gehouden op de Spijksedijk. Bij die snelheidswedstrijd heeft [slachtoffer] verdachte eenmaal ingehaald en is verdachte vervolgens door extra gas te geven achter [slachtoffer] aangereden. De snelheden liepen daarbij op tot 100 km/h terwijl op de dijk 60 km/u was toegestaan en dat alles terwijl het schemerde, het nagenoeg donker was en straatverlichting ontbrak. Kort voor de ongevalsplek is de afstand tussen de auto van verdachte en de auto van [slachtoffer] vergroot waarna de auto van [slachtoffer] in een flauwe bocht naar rechts van de weg is geraakt. Ten gevolge van dat ongeval is [slachtoffer] overleden.
Volgens de verdediging was onderling afgesproken om, op een bepaald punt, te weten de afslag bij de steenfabriek, gelegen ruim voor de ongevalsplek te stoppen met de snelheidswedstrijd. Wat van een dergelijke afspraak ook zij: uit de verklaring van getuige [getuige 1] afgelegd bij de raadsheer-commissaris in samenhang met verdachtes eigen verklaring leidt het hof af dat verdachte niet ver voor de ongevalsplek afstand heeft genomen van [slachtoffer]. [getuige 1] verklaart namelijk dat hij — kijkend naar de dijk waarover verdachte en [slachtoffer] reden en over een geschatte afstand van 350 meter — niet alleen de inhaalactie van [slachtoffer] bij verdachte heeft waargenomen, maar ook het moment waarop verdachte en [slachtoffer] niet kort achter elkaar reden (volgens de verklaring van [getuige 1] reden beiden gedurende 200 meter niet kort achter elkaar). Nu verdachte zelf heeft verklaard dat hij na de inhaalactie van [slachtoffer], ter hoogte van de afslag bij de steenfabriek, nog gas heeft bijgegeven, staat dus vast dat verdachte en [slachtoffer] ook na het gestelde afgesproken punt achter elkaar hebben doorgereden. Het nadien afstand nemen van [slachtoffer] door verdachte kort voor de ongevalsplek kan dus geen uitvloeisel zijn van een afspraak tussen verdachte en [slachtoffer], zo die er al zou zijn geweest.
Op basis van de bewijsmiddelen in de later eventueel op te maken aanvulling met bewijsmiddelen, stelt het hof vast dat verdachte zich zeer onvoorzichtig heeft gedragen. Gelet op de gevoerde verweren in hoger beroep zijn de vragen die het hof thans achtereenvolgens heeft te beantwoorden de volgende:
- a)
Heeft verdachte door zijn zeer onvoorzichtig verkeersgedrag ook schuld aan het verkeersongeval en het overlijden van [slachtoffer] ten gevolge daarvan?
- b)
Is sprake van medeplegen aan het celpoos veroorzaken van een verkeersongeval en het overlijden van [slachtoffer]?
- c)
Kan het zeer onvoorzichtige verkeersgedrag worden aangemerkt als roekeloos verkeersgedrag?
(…)
Naar het oordeel van het hof brengt een snelheidswedstrijd een onderlinge dynamiek met zich waarbij, gegeven het competitieve element van die wedstrijd, de ene gevaarlijke verkeersgedraging onlosmakelijk wordt gevolgd door de andere gevaarlijke verkeersgedraging. In die competitieve dynamiek ligt een bewuste en nauwe samenwerking besloten. Tevens valt in een dergelijke dynamiek rederlijkerwijs te voorzien dat het onderling samenhangende, gevaarlijke verkeersgedrag tot een verkeersongeval kan leiden niet ernstige gevolgen. Verdachte heeft ook zelf verklaard dat het gevaarlijk is op de dijk te racen.
In casu was de aanleiding van de onderlinge competitie een discussie over de snelheid van de auto's van verdachte en [slachtoffer]. Met die gedachte (het vergelijken van de snelheid van elkaars auto's) zijn verdachte en [slachtoffer] de wedstrijd aangevangen. Vervolgens is verdachte met hoge snelheid voorop gaan rijden, is verdachte ingehaald door [slachtoffer] en heeft verdachte daarna nog zijn snelheid verder verhoogd. Er was derhalve sprake van een wisselwerking tussen de onderlinge verkeersgedragingen. Het in die onderlinge competitie van de weg raken van [slachtoffer] en diens (latere) overlijden, is naar het oordeel van het Hof niet alleen toe te rekenen aan [slachtoffer] zelf, maar ook aan verdachte. Verdachte heeft derhalve schuld aan het ongeval alsmede aan het overlijden van [slachtoffer] ten gevolg daarvan. Tevens kan naar het oordeel van het Hof gesproken worden over het gezamenlijk en vereniging plegen van de verschillende gevaarlijke verkeersgedragingen, zodat verdachtes handelen kan worden gekwalificeerd als het medeplegen van het culpoos veroorzaken van het verkeersongeval met dodelijk gevolg. Dat verdachte kort voor het ongeval afstand heeft genomen van [slachtoffer] staat aan diens schuld aan het dodelijk ongeval niet in de weg. De snelheidswedstrijd was namelijk reeds aangevangen en verdachte heeft daaraan in ieder geval tot zeer kort voor het ongeval geparticipeerd. Verdachte mocht en kon er daarom niet op rekenen dat [slachtoffer], zo hij het afstand nemen van verdachte zo kort voor het ongeval al heeft kunnen waarnemen, op basis daarvan zijn gevaarlijke verkeersgedrag onmiddellijk zou staken, temeer daar het afstand nemen door verdachte, zoals hiervoor overwogen, geen uitvloeisel kan zijn geweest van een eventuele onderlinge afspraak’.
Namens rekwirant is ten aanzien van de ten laste gelegde schuld en causaliteit blijkens de aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities uitvoerig verweer gevoerd. De voorgedragen pleitnotities houden — voor zover voor het middel met name relevant — het volgende in:
‘Aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid
17
De vraag die vervolgens — indien de vereiste schuld niet in roekeloosheid bestaat — dient te worden beantwoord door uw Hof is de vraag of kan worden geoordeeld dat de voor artikel 6 WVW vereiste grove schuld aanwezig is. Hier heeft de Hoge Raad in 2004 het volgende over overwogen3.:
‘In cassatie kan slechts worden onderzocht of de schuld (als bestanddeel), in het onderhavige geval de bewezenverklaarde aanmerkelijke onoplettendheid en/of onachtzaamheid, uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één overtreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van evenbedoelde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan.’
18
Hoewel het voorts vaste jurisprudentie is dat medeschuld aan de zijde van het slachtoffer, de eventuele schuld aan de zijde van de verdachte niet opheft4., dienen op grond van hetgeen in de vorige alinea is geciteerd alle omstandigheden van het geval te worden meegenomen in het kader van het oordeel of van culpa sprake is, zodat langs die weg een eventuele medeschuld toch relevant is voor de beoordeling.
Relevante omstandigheden
19
Cliënt heeft ter zitting van de rechtbank en heden tegenover uw Hof een duidelijke verklaring afgelegd. Deze verklaring houdt in de kern in dat [slachtoffer] en hij zich hebben laten overhalen te racen over de Spijksedijk. Afgesproken was te racen tot de eerste afslag bij de steenfabriek in Spijk. Dit volgt niet alleen uit de verklaringen van cliënt ter zitting, maar tevens uit de verklaring van [getuige 2]5. en die van [getuige 3]6.. Ter verduidelijking: de eerste afslag bij de steenfabriek in Spijk is een heel eind van de ‘flauwe bocht naar rechts’, waarover in het dossier meermaals wordt verklaard. Als daarbij wordt genomen de informatie van google maps dan geldt dat de race daarmee heeft plaatsgehad over enkele honderden meters. De getuige [getuige 1], die het een en ander heeft waargenomen vanaf de andere kant van de rivier, spreekt over een stuk van 200 tot 350 meter. (…)
20
Cliënt heeft ondermeer verklaard:
‘Na de inhaalmanoeuvre heb ik heel kort de achtervolging ingezet. Toen de afstand steeds groter werd, heb ik voor de bocht afgeremd ter hoogte van de eerste afslag. Ik heb dus conform afspraak bij de eerste afslag bij de steenfabriek in Spijk afgeremd, omdat [slachtoffer] mij toch al had ingehaald. [slachtoffer] is daarna doorgegaan. Ik zag de auto van [slachtoffer] een rare beweging maken. Toen het verkeersongeval gebeurde, reed ik ongeveer 200 tot 300 meter achter [slachtoffer].’7.
21
Dit relaas van cliënt vindt expliciet steun in de verklaring van [getuige 3]8.:
‘Ik zag dat [rekwirant] ter hoogte van dat weggetje afremde. Ik zag dat aan zijn remlichten. Ik zag toen dat [slachtoffer] ter hoogte van dat weggetje [rekwirant] voorbij reed. Ik zag dat [slachtoffer] toen de bocht inging en ik zag dat [rekwirant] er een eind achter zat. Toen hoorden we gelijk al de knal (…).’
22
Ook de getuige [getuige 1] bevestigt in zijn verklaring bij de rechter-commissaris dat cliënt flink heeft geremd na de inhaalmanoeuvre, hij spreekt over remmen tot de helft van de gereden snelheid.
23
Allereerst kan naar het oordeel van de verdediging uit het voorgaande worden afgeleid dat — zoals de rechtbank ook heeft overwogen — er sprake is geweest van een korte snelheidswedstrijd en dat deze — anders dan de rechtbank heeft vastgesteld — op het moment van het noodlottige ongeval reeds was geëindigd.
24
Gelet op het feit dat de culpa in de zin van art. 6 WVW betrekking heeft op de relatie tussen het gedrag en het verkeersongeval dan is van groot belang vast te stellen dat in deze zaak in elk geval geen sprake is geweest van enige gedraging van cliënt waardoor de auto van [slachtoffer] van de weg is geraakt. Immers het is niet zo dat de auto van cliënt tegen die van [slachtoffer] is aangebotst, dan wel een situatie waarin cliënt [slachtoffer] opzettelijk van de weg heeft gedrukt of [slachtoffer] heeft ‘gesneden’, noch van enige handeling van cliënt die de directe aanleiding is geweest van het feit dat de auto van [slachtoffer] van de weg is geraakt.
25
Uit het dossier van de zaak van cliënt kan louter opgemaakt worden dat enige tijd voor het ongeluk sprake was van een snelheidswedstrijd. Voorts stelt de verdediging dat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de race NIET was beëindigd op het fatale moment (oftewel: niet blijkt dat de race nog gaande was), terwijl anderzijds het aannemelijk is dat op het moment van het ongeval de afstand tussen de auto's van [slachtoffer] en cliënt 200 tot 300 meter bedroeg; hetgeen de ‘korte afstand’ zoals opgenomen in de bewezenverklaring van de rechtbank weerspreekt. Haaks hierop staat overigens ook de overweging van de rechtbank inhoudende dat het ging om een korte achtervolging en cliënt daarna zou hebben afgeremd. In het hierna volgende betoog betreffende de causaliteit zal dit punt overigens verder worden uitgediept. Ook de door de rechtbank bewezenverklaarde gedraging van cliënt — dat hij zou hebben getracht [slachtoffer] in te halen — kan niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid.
26
Als hierbij nu wordt betrokken dat [slachtoffer] zelf de beslissing heeft genomen om te gaan racen, cliënt heeft hem in ieder geval niet overgehaald, en bovendien uit het dossier kan worden opgemaakt dat hij bekend stond als iemand die wel vaker (te) hard reed dan wel deelnam aan races, concludeert de verdediging dat — alle omstandigheden in aanmerking nemende — van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid aan de zijde van cliënt geen sprake is. Cliënt dient dan ook te worden vrijgesproken van de hem tenlastegelegde overtreding van artikel 6 WVW. Mocht uw Hof wel menen dat sprake is van culpa dan verzoekt de verdediging uw Hof te motiveren waaruit de aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid heeft bestaan nu naar de mening van de verdediging het enkele gegeven dat cliënt voorafgaand aan het ongeval van [slachtoffer] deelnam aan een straatrace hiervoor niet voldoende kan zijn.
Artikel 6 WVW: Causaliteit
27
Mocht uw Hof ondanks het voorgaande van oordeel zijn dat sprake is van culpa aan de zijde van cliënt, dan dient voorts de vraag naar de causaliteit te worden beantwoord. De verdediging probeert in het hiernavolgende waar mogelijk herhaling van hetgeen reeds is besproken te voorkomen, maar ontkomt hier op sommige punten niet aan.
28
Bepalend voor de strafrechtelijk aansprakelijk van [rekwirant] is het antwoord op de vraag welke ‘gevolgen’ nog wel en welke niet (meer) aan hem kunnen worden toegerekend, waarbij uiteraard dient te worden uitgegaan van de leer van de redelijke toerekening. De vraag moet steeds zijn of het gevolg in redelijkheid is toe te rekenen aan de factor of de factoren die het delict en de tenlastelegging hebben aangewezen als oorzaak. Er kunnen zich omstandigheden voordoen dat het niet meer redelijk is het verkeersongeval toe te rekenen aan (de culpa van) verdachte. Wanneer deze omstandigheden van zodanige aard zijn dat het niet meer redelijk is het ongeval (mede) aan de culpa van de verdachte toe te rekenen vervalt de causaliteit.
29
Belangrijk in dit kader is dat de verdediging zich op het standpunt stelt dat het oordeel van de rechtbank op dit punt voor haar onbegrijpelijk is. De rechtbank heeft onder meer overwogen:
‘Uit de gedragingen van verdachte en [slachtoffer] volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de snelheidswedstrijd na de eerste afslag feitelijk is doorgegaan. De omstandigheid dat verdachte na de korte achtervolging heeft afgeremd, maakt dit na het oordeel van de rechtbank niet anders.’
30
Dit laatste — het afremmen van cliënt — is nu juist een wezenlijk onderdeel van zijn handelingen geweest en markeert het einde van de race, hetgeen niet te rijmen is met het oordeel van de rechtbank dat de race juist zou zijn doorgegaan. Cliënt heeft zoals gezegd verklaard dat [slachtoffer] en hij zich hebben laten overhalen te racen over de Spijksedijk. Afgesproken was te racen tot de eerste afslag bij de steenfabriek in Spijk. Hierbij wordt verwezen naar de verklaring van cliënt ter zitting in eerste aanleg, maar ook de reeds aangehaalde verklaringen van de getuigen [getuige 2]9. en [getuige 3]10.. Van groot belang is dat ruim voor de flauwe bocht waarin het ongeval heeft plaatsgevonden is geremd door cliënt. De verdediging wijst nogmaals op de verklaring van cliënt inhoudende dat cliënt na de inhaalmanoeuvre is afgeremd en dat hij op dat moment 200 tot 300 meter achter [slachtoffer] reed.11. Zie ook de reeds geciteerde verklaring van de getuige [getuige 3]12., inhoudende dat cliënt een eind achter [slachtoffer] zat toen [slachtoffer] de bocht in ging.
31
Zoals ook in het kader van de culpa is besproken, stelt de verdediging dat uit het voorgaande moet worden afgeleid dat de snelheidswedstrijd op het moment van het noodlottige ongeval reeds was geëindigd althans dat niet kan worden vastgesteld dat de race nog gaande was. Daar komt nog bij dat op het beslissende moment de afstand tussen de auto van [slachtoffer] en die van cliënt 200 tot 300 meter bedroeg, een omstandigheid waaraan de rechtbank bij de beoordeling van de vereiste causaliteit in het geheel — en ten onrechte — aan voorbij is gegaan.
32
Voorts heeft het volgende te gelden. Naast het feit dat op enig moment een snelheidswedstrijd heeft plaatsgevonden, vinden de overige ‘feiten’ zoals door de rechtbank verwoord onder het kopje ‘ten aanzien van de causaliteit’ geenszins steun in de stukken van het dossier, hetgeen het oordeel van de rechtbank op dit punt voor de verdediging zoals gezegd onbegrijpelijk maakt. (…)
33
Concluderend stelt de verdediging zich op het standpunt dat uit het dossier niet méér kan worden opgemaakt dan dat enige tijd voorafgaand aan het ongeval sprake is geweest van een snelheidswedstrijd — die zoals verwoord op het betreffende moment reeds was geëindigd — en dat zelfs de exacte snelheid van de voertuigen niet kan worden vastgesteld. (…) Bovendien is van groot belang dat de auto's zich ten tijde van het ongeluk op 200 tot 300 meter afstand van elkaar bevonden. Te gelden heeft dan ook dat het ongeluk niet in redelijkheid is toe te rekenen aan de snelheidswedstrijd (noch ‘de korte afstand’), zoals in de tenlastelegging en bewezenverklaring is opgenomen.
34
Kortom, indien al sprake zou zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid (dan wel roekeloosheid) aan de zijde van cliënt op enig moment, dan dient nog te worden vastgesteld dat cliënt heeft bijgedragen aan het ongeval. Immers, als [slachtoffer] drie straten verderop een ongeval zou hebben gehad zou aan cliënt zeer waarschijnlijk dit verwijt niet worden gemaakt. De vraag die vandaag voorligt is waar ten aanzien van een mogelijk strafrechtelijke verwijt ten aanzien van cliënt de grens ligt. De primaire stelling van de verdediging op dit punt is dat gelet op het feit dat het ongeval plaatsvond na afloop van de race, er na de afloop van de race ook een (aanzienlijke) afstand zat tussen beide auto's, en TOEN het ongeval pas plaatsvond; er geen gedraging is geweest van cliënt die heeft geleid tot het noodlottige ongeval; de causaliteit ontbreekt.
35
Indien en voor zover uw Hof vaststelt dat de race op het moment van het ongeval nog gaande was, dan stelt de verdediging zich subsidiair op het standpunt dat in de gegeven situatie waarin twee mensen vrijwillig deelnemen aan een race (er was immers geen sprake van het overhalen van een van beide door de ander) waarbij op enig moment een van beide van de weg raakt en verongelukt terwijl niet is vast te stellen dat een feitelijke handeling van de ander (zoals het tegen elkaar botsen van de auto's of het van de weg drukken van de een door de ander) heeft geleid tot dit ongeval, onvoldoende is om te spreken van causaal verband. Daarbij komt dat niet vast staat hoe [slachtoffer] van de weg is geraakt, niet uit te sluiten valt dat dit is gebeurd door een eigen stuurfout, althans door een omstandigheid waarop cliënt in elk geval geen invloed heeft gehad. Kortom het subsidiaire standpunt van de verdediging is dat het enkele deelnemen aan een straatrace niet voldoende is om causaal verband vast te stellen op het moment dat een van beide deelnemers verongelukt.
36
Gelet op al het voorgaande verzoekt de verdediging uw Hof hem dan ook vrij te spreken van de tenlastegelegde overtreding van artikel 6 WVW.’
Kort gezegd heeft de raadsvrouwe van rekwirant zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van een (korte) snelheidswedstrijd waarbij, los van de vraag of de wedstrijd al dan niet was geëindigd, op enig moment een afstand is ontstaan tussen de auto van [slachtoffer] en de auto van rekwirant.13. Het Gerechtshof deelt dit oordeel (kennelijk) met de verdediging nu het Hof overweegt (p. 4 arrest): ‘Dat verdachte kort voor het ongeval afstand heeft genomen van [slachtoffer] (…)’. Hierbij is ook van belang dat uit de bewijsmiddelen (opgenomen in de aanvulling als bedoeld in art. 365a lid 2 Sv) — voor zover relevant — kan worden opgemaakt dat rekwirant op 25 september 2011 heeft deelgenomen aan een snelheidswedstrijd op de Spijksedijk, dat rekwirant is ingehaald door [slachtoffer], waarna de afstand tussen de auto's groter is geworden en rekwirant voor de bocht [waarin het ongeval plaatshad], heeft afgeremd.14.
Naar de mening van rekwirant overweegt het Hof vervolgens ten onrechte dat dit [het afremmen van rekwirant] niet aan de schuld van rekwirant in de weg staat, althans is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk.
Immers, de verdediging heeft uitvoerig (o.a. in punt 24 van de pleitnotities) uiteen gezet dat geen sprake was van een gedraging van rekwirant die direct heeft geleid tot het van de weg raken en (vervolgens tot) de dood van [slachtoffer]. Daar komt bij dat de raadsvrouwe het Gerechtshof heeft verzocht te motiveren waaruit de aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid heeft bestaan, nu naar de mening van de raadsvrouwe het enkele gegeven dat rekwirant voorafgaand aan het ongeval van [slachtoffer] deelnam aan een straatrace hiervoor niet voldoende kan zijn. Deze vraag wordt door het Gerechtshof niet uitdrukkelijk (en gemotiveerd) beantwoord in het arrest. Het Gerechtshof lijkt zich in de bewijsoverwegingen op het standpunt te stellen dat het enkele feit dat rekwirant heeft deelgenomen aan een snelheidswedstrijd wel degelijk voldoende is voor het vaststellen/aannemen van zijn schuld aan het ongeval (en daarmee aan de dood van een ander) in de zin van art. 6 WVW.
Het Hof overweegt:
‘Er was derhalve sprake van een wisselwerking tussen de onderlinge verkeersgedragingen. Het in die onderlinge competitie van de weg raken van [slachtoffer] en diens (latere) overlijden, is naar het oordeel van het hof niet alleen toe te rekenen aan [slachtoffer] zelf, maar ook aan verdachte. Verdachte heeft derhalve schuld aan het ongeval alsmede aan het latere overlijden van [slachtoffer] als gevolg daarvan’.
Deze redenering van het Hof komt in wezen neer op een vorm van risicoaansprakelijkheid waarbij geen plaats meer is voor een weging van de relevante feiten en omstandigheden.
Kernvraag in de onderhavige zaak is: levert het deelnemen aan een snelheidswedstrijd (met motorvoertuigen) op de openbare weg (zonder meer) strafrechtelijke aansprakelijkheid op grond van art 6 WVW op indien niet zozeer een buitenstaander fataal of ernstig gewond raakt, maar dat laatste geldt voor één van de deelnemers aan de snelheidswedstrijd ?
In dat verband is de toevoeging van de deelnemingsvorm medeplegen door de officier van justitie ter terechtzitting d.d. 22 maart 2013 interessant. Die raakt aan de kern van het probleem. Zowel verdachte als het slachtoffer waren volgens de tenlastelegging (en bewezenverklaring) voorafgaand aan het ongeval als deelnemer betrokken bij de snelheidswedstrijd. Rekwirant én het slachtoffer vonden het een goed plan om te kijken wiens auto sneller reed en namen in eerste instantie dezelfde risico's, waarbij van belang is dat rekwirant zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat de snelheidswedstrijd op het moment van het ongeluk reeds was afgelopen, het Hof ook heeft vastgesteld dat de afstand tussen de auto van rekwirant en de auto van [slachtoffer] voorafgaand aan het ongeluk inmiddels was vergroot en uit de bewijsvoering blijkt dat er bijzonder weinig bekend is over de directe oorzaak van het ongeval en daardoor ook niet kan worden vastgesteld dat er een (direct en/of relevant) verband is te leggen met de daarvoor gehouden snelheidswedstrijd.15.
Als niets is vastgesteld met betrekking tot anderen (dan de deelnemers) die gevaar hebben gelopen, laat staan (minstens) ernstig letsel hebben opgelopen, is de vraag gerechtvaardigd of het als zeer onvoorzichtig bewezen verklaarde gedrag van rekwirant, te weten het deelnemen aan een straatrace en het daarbij rijden met een veel hogere snelheid dan de daar geldende maximumsnelheid en het op enig moment voor het ongeluk op korte afstand achter elkaar rijden, welk gedrag inherent is aan de — na voorafgaand overleg daarover met en met instemming van het latere slachtoffer — gehouden straatrace, daar waar het bewezen verklaarde handelen (waaruit het zeer onvoorzichtige gedrag zou hebben bestaan en waaraan het slachtoffer zich in minstens dezelfde mate zal hebben schuldig gemaakt) inherent is aan het deelnemen aan een straatrace, hetgeen reeds strafbaar is gesteld in art. 10 WVW,16. maakt dat bewezen verklaard kan worden dat het ongeval zoals dat heeft plaatsgevonden (ook) aan de schuld van rekwirant is te wijten. Indien een ander dan één van de deelnemers zou zijn komen te overlijden ten gevolge van een ongeval dat zou zijn terug te voeren op de straatrace, dan zou dat zonder twijfel het geval zijn.17.
Indien rekwirant gedurende de straatrace het slachtoffer zou hebben afgesneden, geramd, voor hem zou zijn gaan rijden en vervolgens plotseling zou hebben geremd, etc., zou die conclusie ongetwijfeld ook gerechtvaardigd zijn, maar in casu is één van de deelnemers aan de straatrace verongelukt en blijkt niets van enig handelen van de kant van rekwirant waardoor het slachtoffer uiteindelijk is verongelukt. Integendeel: gelet op hetgeen uit de bewijsvoering is af te leiden was rekwirant op het moment van het ongeluk niet eens meer in de buurt van de auto van het slachtoffer en kan daarom worden uitgesloten dat het een gedraging van rekwirant is geweest die de directe aanleiding heeft gevormd voor het ongeluk. Naar het oordeel van rekwirant staat de instemming van het latere slachtoffer en het ontbreken van enige aanwijzing dat rekwirant voor zijn handelen het ongeluk heeft veroorzaakt eraan in de weg aan te nemen dat rekwirant schuld in de zin van art 6 WVW heeft aan het verongelukken van [slachtoffer].
Rekwirant stelt zich voorts en in aanvulling op het bovenstaande op het standpunt dat het Hof ten onrechte voorbij gaat aan het feit dat deelname aan een snelheidswedstrijd apart strafbaar is gesteld en dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad moet worden afgeleid dat bij de beoordeling van art. 6 WVW wel degelijk aandacht moet zijn voor alle relevante feiten en omstandigheden. Met betrekking tot deze relevante feiten en omstandigheden heeft de raadsvrouwe in hoger beroep uitgebreid uiteen gezet dat het voor de bocht afremmen van rekwirant juist een omstandigheid is die in de weg staat aan het aannemen van schuld aan de kant van rekwirant. Tevens heeft de raadsvrouwe ter zitting van het Hof uitgebreid betoogd dat geen sprake kan zijn van causaal verband tussen de gedraging(en) van rekwirant en het ongeval ten gevolge waarvan [slachtoffer] is komen te overlijden, wederom (met name) gelet op de omstandigheid dat rekwirant geen gedraging heeft verricht — anders dan het deelnemen aan een snelheidswedstrijd — die heeft geleid tot de dood van [slachtoffer].18. Zie in het bijzonder:
- 34.
De vraag die vandaag voorligt is waar ten aanzien van een mogelijk strafrechtelijke verwijt ten aanzien van cliënt de grens ligt. De primaire stelling van de verdediging op dit punt is dat gelet op het feit dat het ongeval plaatsvond na afloop van de race, er na de afloop van de race ook een (aanzienlijke) afstand zat tussen beide auto's, en TOEN het ongeval pas plaatsvond; er geen gedraging is geweest van cliënt die heeft geleid tot het noodlottige ongeval; de causaliteit ontbreekt.
- 35.
Indien en voor zover uw Hof vaststelt dat de race op het moment van het ongeval nog gaande was, dan stelt de verdediging zich subsidiair op het standpunt dat in de gegeven situatie waarin twee mensen vrijwillig deelnemen aan een race (er was immers geen sprake van het overhalen van een van beide door de ander) waarbij op enig moment een van beide van de weg raakt en verongelukt terwijl niet is vast te stellen dat een feitelijke handeling van de ander (zoals het tegen elkaar botsen van de auto's of het van de weg drukken van de een door de ander) heeft geleid tot dit ongeval, onvoldoende is om te spreken van causaal verband. Daarbij komt dat niet vast staat hoe [slachtoffer] van de weg is geraakt, niet uit te sluiten valt dat dit is gebeurd door een eigen stuurfout, althans door een omstandigheid waarop cliënt in elk geval geen invloed heeft gehad. Kortom het subsidiaire standpunt van de verdediging is dat het enkele deelnemen aan een straatrace niet voldoende is om causaal verband vast te stellen op het moment dat een van beide deelnemers verongelukt.
Het Hof gaat in de bewijsoverweging(en) volkomen voorbij aan het punt van de causaliteit. Ook ten aanzien van dit punt lijkt de redenering van het Hof te zijn dat deelname aan een snelheidswedstrijd voldoende is voor het vaststellen van de schuld als in art. 6 WVW en dat daarmee dus ook de causaliteit gegeven is. Indien het Hof inderdaad aldus heeft geoordeeld, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘schuld’ in de zin van art. 6 WVW.19.
Indien het Hof zijn oordeel dat sprake is van causaliteit (ook) op andere gronden heeft doen steunen, heeft het Hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, nu de overwegingen van het Hof immers niets inhouden ten aanzien van die (andere) gronden.
Naar het oordeel van rekwirant kan de bewezenverklaring, in ieder geval met betrekking tot de aanmerkelijk verwijtbare onvoorzichtigheid en de vereiste causaliteit, niet zonder meer uit de bewijsmiddelen worden afgeleid, althans is de bewezenverklaring gelet op al hetgeen daartoe was aangevoerd niet zonder meer begrijpelijk (gemotiveerd), te meer gelet op wat er was aangevoerd ten aanzien van de bijzondere omstandigheden van het geval (de afstand van tussen de auto's op het moment van het ongeval, het feit dat [slachtoffer] vrijwillig heeft deelgenomen aan een snelheidswedstrijd en het feit dat niet meer is vastgesteld dan dat sprake was van een snelheidswedstrijd kort voorafgaand aan het ongeval).
Gezien het betoog van de verdediging had het in de rede gelegen dat het Hof in de bewijsoverweging was ingegaan op de vraag of het enkele feit dat rekwirant deel heeft genomen aan een snelheidswedstrijd, terwijl vast is komen te staan dat er op het moment van het ongeluk een afstand zat tussen de auto van rekwirant en de auto van [slachtoffer], althans en in elk geval dat rekwirant geen gedraging heeft verricht die heeft geleid tot de dood van [slachtoffer], in die zin dat de auto van [slachtoffer] niet door bijvoorbeeld een botsing met de auto van rekwirant van de weg is geraakt of dat rekwirant de fatale stuurfout heeft gemaakt. De gedragingen van rekwirant hebben niet geleid tot het ongeval. Het kennelijke oordeel van het Hof dat (voor rekwirant) redelijkerwijs voorzienbaar was dat [slachtoffer] — nadat deze rekwirant had ingehaald, op ruime afstand voor hem reed en rekwirant inmiddels afstand had genomen van [slachtoffer] (en van de wedstrijd) — met hoge snelheid zou doorrijden en daarbij van de dijk zou afrijden is niet zonder meer begrijpelijk aangezien dat gedrag (van [slachtoffer]) niet paste in de door beiden onderling afgesproken snelheidswedstrijd.
Het ongeval zoals dat heeft plaatsgevonden was redelijkerwijs niet te voorzien, althans is het (kennelijke) oordeel van het Hof dat dat ongeval wel voorzienbaar was ontoereikend gemotiveerd.
Ook hierom is de bewezenverklaring van feit 1 onvoldoende met redenen omkleed, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Gelet op hetgeen het Hof blijkens de bewijsvoering heeft vastgesteld omtrent de rol van rekwirant en de omstandigheden van het geval en mede gelet op hetgeen van de zijde van de verdediging ten aanzien van de vraag of in casu van dood door schuld kon worden gesproken is aangevoerd, moet geconcludeerd worden dat de bewezenverklaring minst genomen ontoereikend is gemotiveerd.
Gelet op al het voorgaande is ten onrechte bewezen verklaard dat rekwirant zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van art. 6 WVW, althans is het arrest van het Hof op dit punt, gelet op hetgeen door en namens rekwirant dienaangaande is aangevoerd en uit de bewijsvoering kan worden afgeleid, onbegrijpelijk, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het arrest kan om die reden niet in stand blijven.
II. Schending van art. 27 Sr en/of de artt. 350, 351, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft Hof (ten onrechte) geen juiste toepassing gegeven aan art. 27 lid 1 Sr en heeft het Hof ten onrechte nagelaten te bevelen dat de duur van het voorarrest bij de tenuitvoerlegging van de aan rekwirant opgelegde werkstraf dáárop in mindering dient te worden gebracht (in plaats van op de geheel voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf).
Toelichting
Het Hof heeft in de onderhavige zaak rekwirant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Tevens heeft het Hof een onvoorwaardelijke taakstraf van 240 uren opgelegd.
Het Hof heeft bepaald dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van 's Hofs uitspraak in voorarrest is doorgebracht bij een eventuele tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf daarop in mindering zal worden gebracht.
Nu het Hof rekwirant tevens heeft veroordeeld tot genoemde taakstraf had het Hof de door de rekwirant in voorarrest doorgebrachte tijd op deze straf in mindering moeten brengen en moeten bepalen volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden. Doel en strekking van art. 27, eerste lid, Sr brengen immers mee dat in een geval als het onderhavige de aftrek van de tijd welke de verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht op de straf die ingevolge de uitspraak van de rechter, houdende de veroordeling van de verdachte, dient te worden ten uitvoer gelegd.20.
Gelet op het bovenstaande heeft het Hof aldus ten onrechte geen (juiste) toepassing gegeven aan art. 27 lid 1 Sr, althans is het geen gevolg geven aan die bepaling in ieder geval zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Het arrest van het Hof kan dan ook hierom niet in stand blijven. Indien uw College oordeelt dat het eerste middel faalt, kan uw College voor wat betreft de bevolen aftrek van voorarrest alsnog doen wat het Hof had behoren te doen.
Opmerking verdient tot slot nog het volgende.
In HR 19 maart 2013, LJN BZ4478, NJ 2013, 246 overwoog de Hoge Raad het volgende:
‘Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arresten van 11 september 2012 (LJN BX0146, LJN BX0132, LJN BX0129 en LJN BX7004) behoort het verzuim toepassing te geven aan de in art. 27 Sr bedoelde aftrek tot de verzuimen die voor de invoering van art. 80a RO grond vormden voor vernietiging van de bestreden uitspraak, doch nadien met toepassing van art. 80a RO — of in voorkomende gevallen met toepassing van art. 81, eerste lid, RO — niet langer tot cassatie nopen. Dat berust erop dat bij vernietiging van de bestreden uitspraak niet voldoende in rechte te respecteren belang bestaat. Het verzuim toepassing te geven aan de wettelijk voorgeschreven aftrek als bedoeld in art. 27 Sr vormt immers een onmiddellijk kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent door de rechter(s) die op de zaak heeft/hebben gezeten overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn arresten van 6 juli 2010 (LJN BJ7243, NJ 2012/248) en 12 juni 2012 (LJN BW1478, NJ 2012/490). Deze wijze van herstel verdient de voorkeur, omdat daardoor ondubbelzinnig duidelijkheid komt te bestaan omtrent de voor tenuitvoerlegging vatbare strafoplegging.
Maar ook indien zodanige herstelbeslissing achterwege blijft, bestaat bij vernietiging van de bestreden uitspraak waarin verzuimd is de aftrek van art. 27 Sr te bevelen onvoldoende in rechte te respecteren belang. Er is in zo een geval immers sprake van een voor eenieder evidente vergissing op grond waarvan die uitspraak verbeterd moet worden gelezen, en wel aldus dat de bedoelde aftrek is bevolen. Een redelijk handelend openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging van de strafoplegging is belast kan zich dan ook niet op het standpunt stellen dat de straf zonder die aftrek moet worden ten uitvoer gelegd. In het geval het gaat om een taakstraf als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr dient de aftrek te geschieden naar de gebruikelijke maatstaf van twee uren per dag. Indien, zoals in het onderhavige geval, de verdachte naast de taakstraf, is veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, dient de tijd die door de veroordeelde is doorgebracht in de in art. 27, eerste lid, Sr bedoelde vrijheidsbenemende situaties in mindering te worden gebracht op de taakstraf. ’
Naar het oordeel van rekwirant is in casu — anders dan indien in het geheel geen aftrek van voorarrest is bevolen — geen sprake van een ‘voor eenieder evidente vergissing op grond waarvan de uitspraak verbeterd moet worden gelezen’ in die zin dat de bedoelde aftrek op juiste wijze is bevolen. Het op onjuiste wijze gelasten van aftrek van voorarrest is dan ook niet gelijk te stellen met het in het geheel niet gelasten van die aftrek, te meer nu de wijze waarop die aftrek in gevallen als de onderhavige dient plaats te vinden niet is geregeld in de wet. Daarin is immers alleen geregeld dat er aftrek van voorarrest dient te worden bevolen.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 20 december 2013 is gewezen door het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr. B.P. de Boer
mr. A.J. van der Velden
[Mr. Dr. S.L.J. Jansen]
[Advocaat]
Amsterdam, 27 juni 2014
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑06‑2014
Arrest 20 december 2013, p. 4. Vet gearceerd door opstellers middel.
Arrest 20 december 2013, p, 5 en 6. Vet gearceerd door opstellers middel.
HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252.
Zie bijvoorbeeld Hof 's‑Hertogenbosch 29 oktober 2003; ECLI:NL:GHSHE:2003:AN8706
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] dd 5 september 2012, p. 72
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3], dd 17 oktober 2012, p. 96
Verklaring cliënt ter zitting d.d. 22 maart 2013
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3], dd 17 oktober 2012, p. 96
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] dd 5 september 2012, p. 72
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3], dd 17 oktober 2012, p. 96
Verklaring cliënt ter zitting d.d. 22 maart 2013
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3], dd 17 oktober 2012, p. 96
Zie ook de verklaring van rekwirant ter terechtzitting in appel d.d. 6 december 2013 en de verklaring ter zitting in eerste aanleg waarnaar in de pleitnotities wordt verwezen.
Zie bewijsmiddel 2, de verklaring van rekwirant in eerste aanleg: ‘Toen de afstand met [slachtoffer] steeds groter werd, heb ik voor de bocht afgeremd’.
[slachtoffer] kan door een te hoge snelheid de bocht uit zijn gevlogen, maar kan ook een bizarre stuur- of remfout hebben gemaakt of hebben geprobeerd zijn auto (met daarvoor veel te hoge snelheid) te keren.
Het Hof komt tot het oordeel dat er sprake is van een eendaadse samenloop tussen het tussen 1 en 2 bewezenverklaarde, waaruit is af te leiden dat het Hof heeft geoordeeld dat beide feiten dezelfde strekking hebben (vgl. HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1165).
Zie HR LJN BI3862 en HR LJN BJ9367.
Zie pleitnota punten 33 t/m 35 hiervoor geciteerd.
Zie in dit kader HR 25 oktober 1966, NJ 1967, 268 m. nt. Van Eck. Daarin werd niet bewezen geacht dat de ene automobilist mede verantwoordelijk was voor de doden die in de auto van de tegenstander in de snelheidswedstrijd vielen toen de bestuurder daarvan de macht over het stuur verloor. De Hoge Raad nam geen (althans geen uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkend) ‘rechtstreeks’ en ‘voorzienbaar’ gevolg aan van het onvoorzichtig rijden van verdachte/andere deelnemer aan de wedstrijd, aldus samengevat door Mevis in zijn noot onder NJ 2009, 482. Zie ook Machielse in NLR (aant. 26 bij art. 47 Sr) over dit onderwerp en arrest: ‘Het is overigens duidelijk, dat bij medeplegen van een culpoos delict minder spoedig dan bij opzet kan worden aangenomen dat A wel moest (resp. kon) verwachten dat B ‘zus of zo zou handelen’. M.a.w. de bewijslast van de culpa voor wat betreft het door de ander veroorzaakte gevolg is niet licht. M.i. moet men aldus verklaren waarom in de zaak van de hardrijwedstrijd op Curaçao de HR niet bewezen achtte dat automobilist A mede culpoos had veroorzaakt het door automobilist B begane verkeersongeluk Hier ontbreekt immers de samenspanning gericht op het delictuele gevolg.’
Vgl. HR 28 januari 1997, NJ 1997, 408 en HR 28 oktober 2008, LJN BF0563.